opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5485
Burgerlijk recht Departement Civiel recht Universiteit Leiden
Algemeen L ITERATUUR – C.E. Drion, E. van Wechem, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2006, p. 467-477; – K. Dijkhoff, W. Keukens, S. Reynaers, ‘De Hoge Raad en zelfregulering in het privaatrecht. Het arrest “Baby Kelly” als voorbeeld van hoe het ook anders kan’, Ars Aequi 55 (2006), p. 916; – P. van Schilfgaarde, ‘Accidituïtie in de rechtsvinding’, WPNR 6649 (2006), p. 1-11; – H.C.F. Schoordijk, ‘De Goudstikker-zaak. Regels van privaatrecht zijn door het Beheersinstituut nooit toegepast, zo eenvoudig is het’, NJB 2006, p. 743-748; – J.M. Smits, R.R.R. Hardy, G.G. Hesen, N. Kornet (red.), European Private Law 2006/2008 (Ars Aequi Wetseditie), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006; – A.A. van Velten, ‘Juridische verwikkelingen rond de voormalige collectie Goudstikker (I)’, WPNR 6659 (2006), p. 233-243.
Contractenrecht Mr. G.J.M. Verburg
W ETGEVING – Wet tot Uitvoering van Richtlijn 2002/47 EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten, Staatsblad 2006, 15, inwerkingtreding 20 januari 2006.
J URISPRUDENTIE HR 23 december 2005, RvdW 2006, 17 (De Rooij/Van Olphen); uitleg koopovereenkomst, Haviltex-maatstaf, uitleg ‘normaal gebruik’ in standaard NVM-koopakte Van Olphen verkoopt (op 19 april 2001) en levert (op 1 februari 2002) voor een kleine 2,3 miljoen euro een huis met een tuin, garage en erf te Bloemendaal aan De Rooij. De Rooij is voornemens over te gaan tot sloop van het huis, verkaveling van het perceel en nieuwbouw van twee geschakelde
villa’s (een voor zichzelf, een voor de verkoop). Voor de levering (op 20 december 2001) wordt het gebied waarin het perceel ligt aangewezen als beschermd dorpsgezicht. In afwachting van een nieuw, beschermd bestemmingsplan worden alle aanvragen voor sloop- of bouwvergunningen door de gemeente aangehouden. De gemeente gunt zichzelf drie jaar voor de totstandbrenging van het nieuwe plan. De Rooij ziet op zijn beurt zijn plan in duigen vallen en verkoopt het perceel voor ongeveer 2,1 miljoen euro (op 10 juni 2002). In het onderhavige geding vordert De Rooij ontbinding van de koopovereenkomst tussen hem en Van Olphen. Van Olphen is volgens De Rooij tekortgeschoten, nu de onroerende zaak niet voldeed aan hetgeen hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Artikel 5.3 van hun standaard NVM-koopovereenkomst vermeldt: ‘De onroerende zaak zal bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn. Koper is voornemens de onroerende zaak te gebruiken als: bouwperceel voor twee halfvrijstaande huizen.’
Dit brengt volgens De Rooij mee dat Van Olphen heeft gegarandeerd dat het gekochte geschikt was voor zijn bouwplannen, een garantie die Van Olphen door de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht niet heeft kunnen waarmaken, aldus De Rooij. In cassatie staat de uitleg van het hierboven weergegeven artikel 5.3 centraal. Vallen sloop en herbouw onder ‘normaal gebruik’? De Hoge Raad stelt voorop (onder verwijzing naar zijn arrest van 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox)) dat de uitleg van overeenkomsten dient te geschieden met inachtneming van de Haviltex-maatstaf. ‘Deze brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.’
Wat heeft dan te gelden ten aanzien van de uitleg van een overeenkomst waarbij een bebouwde onroerende zaak is verkocht? De Hoge Raad overweegt het volgende. ‘Indien partijen bij de schriftelijke vastlegging van hun overeenkomst gebruikmaken van een standaardakte waarin een beding voorkomt dat, zoals art. 5.3 van de standaard NVM-koopakte, als voorgedrukte verklaring van de verkoper bevat dat de verkochte zaak de feitelijke eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik KATERN 99
5485
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5486
Burgerlijk recht
daarvan nodig zijn, zal uitgangspunt voor de uitleg van dit beding dienen te zijn dat “normaal gebruik” betrekking heeft op wat daaronder naar gangbaar spraakgebruik wordt verstaan ten aanzien van de grond alsmede van de ten tijde van de verkoop zich daarop bevindende bebouwing.’
Onder het gangbare spraakgebruik valt volgens de Hoge Raad in beginsel niet de sloop van bebouwing gevolgd door het gebruik van de grond als bouwgrond. Dat partijen hebben opgenomen dat de koper voornemens is de onroerende zaak te gebruiken als bouwperceel, brengt niet zonder meer noch in beginsel mee dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de verkoper ervoor instaat dat sloop en herbouw mogelijk en geoorloofd zal zijn, aldus de Hoge Raad. Het ligt op de weg van de koper te stellen dat de verkoper de bedoelde eigenschappen wel heeft willen garanderen of dat de koper erop mocht vertrouwen dat een dergelijke garantie bestond. Het gangbare spraakgebruik staat voorop. ‘Het vorenstaande wordt niet anders indien moet worden aangenomen dat de opstellers van de standaardakte met het hiervoor aangehaalde beding inhoud hebben willen geven aan de term “normaal gebruik” – en de daaraan verbonden rechtsgevolgen – zoals bedoeld in art. 7:17 lid 2 BW. Niet de bedoeling van de opstellers van de standaardakte is immers van belang voor de uitleg van een overeenkomst die schriftelijk is vastgelegd met gebruikmaking van die standaardakte, maar de bedoeling van de contracterende partijen.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep. De conclusie van A-G Keus strekte eveneens tot verwerping. HR 17 februari 2006, RvdW 2006, 205 (Royal & Sun Alliance c.s./Universal); uitleg verzekeringsovereenkomst, Haviltex-maatstaf; beroep op vervalbeding, beperkende werking redelijkheid en billijkheid Universal (voorheen en hierna: Polygram) heeft een video met een voor een derde – Eastwood – beledigende inhoud uitgebracht. Eastwood spreekt Polygram aan wegens ‘libel and slander’ en vordert schadevergoeding. Hangende het hoger beroep wordt de zaak geschikt. Polygram betaalt Eastwood 560.000 pond. Polygram spreekt zijn verzekeraar – Royal c.s. – aan tot betaling van het schikkingsbedrag, alsmede tot betaling van de kosten voor juridische bijstand (bijna 480.000 pond) welke Polygram heeft gemaakt in zake de libel-procedure voor the High Court of Justice in Northern Ireland. Royal c.s. voeren verweer en betogen onder meer dat het in het verkeer brengen van een video met een beledigende inhoud geen ‘accident’ is in de zin van de polis en dus buiten de dekking valt. Verder beroepen zij zich op het vervalbeding in de polis nu de melding van de vordering van Eastwood veel te laat 5486
KATERN 99
aan Royal c.s. is gedaan. De rechtbank heeft dit laatstgenoemde verweer gegrond geacht en de vordering afgewezen. Het Hof oordeelt in casu dat sprake is van een ‘accident’ in de zin van de verzekeringspolis. Het gaat bij de uitleg van de term ‘accident’ om een evenement dat voor Polygram schade teweeg kan brengen, en dat is niet het enkele uitbrengen van een video als zodanig, maar wel de indiening door Eastwood van een vordering bij Polygram, aldus het Hof. Het Hof verwerpt voorts de stelling van Royal c.s. dat, nu de polis is afgesloten op de Londense assurantiemarkt, de opvattingen op die Londense assurantiemarkt beslissend zijn voor de uitleg van het begrip ‘accident’, en passeert het in dat verband gedane bewijsaanbod. Het betreft hier volgens het Hof een juridische uitleg van een polisbepaling, en daarvoor geldt het ‘juridica non sunt probanda’. Daarnaast overweegt het Hof dat Royal c.s. slecht in zeer geringe mate zijn benadeeld door de ‘late notification’ van de vordering van Eastwood. Het hof acht de kans gering (hij schat 10%) dat Royal een beter schikkingresultaat zou hebben bereikt en wijst uiteindelijk 90% van de gevorderde bedragen toe. In cassatie voeren Royal c.s. onder meer aan dat het hof een onjuiste, althans onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven van de polis, door niet te onderscheiden tussen enerzijds een ‘accident’ als door de polis vereiste oorzaak van wettelijke aansprakelijkheid, en anderzijds een vordering van een derde tegen de verzekerde. Ook verwijten Royal c.s. het Hof te hebben miskend dat het bij die uitleg om een overwegend feitelijk oordeel gaat, zodat de door het Hof ingeroepen regel ‘juridica non sunt probanda’ toepassing mist. Daarom heeft het Hof ten onrechte het bewijsaanbod van Royal c.s. gepasseerd. De opvattingen in de Londense verzekeringsbranche zijn in dit geval wel degelijk van beslissend belang, of kunnen dat althans zijn, voor de uitleg van de term ‘accident’ in de polis, aldus Royal c.s. De Hoge Raad overweegt: ‘4.2 Nu op de onderhavige verzekeringsovereenkomst Nederlands recht van toepassing is, dient de daarvan opgemaakte polis te worden uitgelegd overeenkomstig de zogeheten Haviltex-maatstaf. In een geval als het onderhavige, waarin op de Londense beurs een verzekering is gesloten over de uitleg waarvan tussen partijen een geschil is ontstaan – namelijk over het begrip “accident” in art 1.1 van de daarvan opgemaakte polis -, wordt de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dat begrip mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, mede bepaald door de dienaangaande ter beurze bestaande opvattingen. Voor zover het hof dit heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de motivering waarmee het hof het bewijsaanbod van Royal c.s. met betrekking tot de ter beurze bestaande opvattingen heeft gepasseerd, namelijk door zich erop te
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5487
Burgerlijk recht
| Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. E.P.W. Korevaar
L ITERATUUR – E.J.M. van Beukering-Rosmuller, ‘Imprévision en zelfregulering. Het belang van zelfregulering met betrekking tot onvoorziene omstandigheden in zakelijke contractuele (duur)relaties, de juridische inkadering en nadere vormgeving daarvan’, NTBR 2006, p. 40-53; – C. Bollen, ‘Een belangrijk arrest over afbreken van onderhandelingen dat weinig nieuws brengt’, NTBR 2006, p. 62-69; – C.E. Drion, E. van Wechem, ‘Proportionele redelijkheid en billijkheid’, NJB 2006, p. 567571; – G.C.C. Lewin, ‘De hanteerbaarheid van de wettelijke verzuimregeling in de praktijk’, NJB 2006, p. 628-633; – M.B.M. Loos, Spontane Harmonisatie in het Contracten- en Consumentenrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2006; – M.R. Ruygvoorn, Afbreken van Onderhandelingen, Monografieën Privaatrecht, deel 5, Deventer: Kluwer 2005.
J URISPRUDENTIE HR 16 december 2006 (Pruisken/Organice): schadevergoeding bij overlijden, kring van gerechtigden. De heer Pruisken woont sinds oktober 1993 samen met mevrouw Schut. Schut en Pruisken zijn niet gehuwd. Schut en Pruisken hebben in juli 1998 een concept samenlevingsovereenkomst laten opstellen. Op 24 september 1998 overlijdt mevrouw Schut tijdens een bedrijfsuitje. De organisator van de activiteiten tijdens het bedrijfsuitje, Organice, heeft haar aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Pruisken vordert vergoeding van de schade die hij heeft opgelopen ten gevolge van het overlijden van mevrouw Schut. De rechtbank wijst de schade wegens derving van levensonderhoud toe. Het Hof wijst de vordering af met een beroep op de wetsgeschiedenis van artikel 6:108 lid 1 sub c. In cassatie wordt deze uitleg van het artikel bestreden. Artikel 6:108 lid 1 sub a, kent voor zover hier van belang, de echtgenoot van de overledene een bedrag toe wegens gederfd levensonderhoud. In artikel 6:108 lid 1 sub b wordt een dergelijk recht ook toegekend aan andere bloed- en aanverwanten van de overledene in wiens levensonderhoud de overledene voorzag. Artikel 6:108 lid 1 sub c kent aan ‘degenen die reeds voor de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij (…) voorzag’ een bedrag toe wegens gederfd levensonderhoud. Problematisch is dat de tekst onder c dit bedrag alleen toekent voor zover aannemelijk is dat de achtergebleven in gezinsverband samenwonende ‘huisgenoten’ redelijkerwijs niet voldoende in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien. Met een beroep op de parlementaire geschiedenis wijst het Hof de eis van Pruisken af omdat hij met zijn inkomen van 90.000 gulden per jaar door het hof niet behoeftig werd geacht. Het hof leest in de tekst van artikel 6:108 lid 1 sub c een afwijking van de schadevergoedingsregeling voor ‘huisgenoten’ ten opzichte van de echtgenoot en bloed- en aanverwanten in sub a en b. A-G Hartkamp beweegt de Hoge Raad met een bijzonder fraai overzicht van de Parlementaire Geschiedenis tot vernietiging van het arrest: ‘Zoals blijkt uit (…) de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:108, heeft de wetgever niet beoogd voor de vraag of KATERN 99
5487
|
Het middel van Royal c.s. gericht tegen de uitleg van de term ‘accident’ faalt voor zover het is gebaseerd op een tekstuele analyse van de polis, omdat de vraag hoe in een schriftelijk contract (dus ook in een verzekeringspolis) de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg. Het middel is echter tevens gericht tegen het onderscheid dat het Hof in zijn arrest heeft gemaakt tussen het enkele uitbrengen van de onderhavige video en de indiening door Eastwood van zijn vordering bij Polygram. In zoverre is de in het middel vervatte klacht gegrond omdat dit onderscheid mede berust op de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de term ‘accident’, welke uitleg door Royal c.s. met succes is bestreden. Het Hof heeft, ten slotte, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van onder meer de omstandigheid dat Royal c.s. slechts in zeer geringe mate zijn benadeeld door de ‘late notification’ van de schade, het beroep van Royal c.s. op het vervalbeding in de polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Artikel 6:248 lid 2 BW heeft immers ook betrekking op verzekeringsovereenkomsten, aldus de Hoge Raad. Hij vernietigt en verwijst naar Hof Den Haag. De conclusie van A-G Spier strekte tot verwerping van het principale beroep.
P R I VA AT R E C H T
beroepen dat “juridica non sunt probanda”. De afweging van de omstandigheden en gezichtspunten die bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf aan de orde dienen te komen, is immers in beginsel van feitelijke aard.’
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5488
Burgerlijk recht
zij aanspraak hebben op schadevergoeding wegens als gevolg van het overlijden van hun partner gederfd levensonderhoud onderscheid te maken tussen de nabestaanden, bedoeld in het eerste lid onder a en b enerzijds en die onder c anderzijds, en dat het in alle gevallen gaat om de vraag naar de behoeften van de langstlevende in de betekenis die aan die term ook in art. 1:397 lid 1 BW toekomt. Het hof heeft dus, door te oordelen dat voor het hier toepasselijke art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, de eis geldt dat bij de nabestaande sprake is van behoeftigheid die niet is gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten, maar van behoeftigheid “in algemene zin”, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.’
Dooren q.q./ABN AMRO II), NTBR 2006, 8, p. 30-35; – R.J. de Weijs, ‘Overwaardearrangementen, de actio Pauliana en de verdeling van zure vruchten’, WPNR 6652 (2006), p. 82-88.
Opmerkelijk is dat hof en Hoge Raad met een beroep op dezelfde parlementaire geschiedenis tot een andere conclusie komen. Hiermee zij eens te meer bewezen dat enkel onderzoek van de volledige (!) bron tot juiste conclusies kan leiden.
– Ulrich Drobnig, Henk J. Snijders & Erik-Jan Zippro (eds.), Divergences of Property Law, an Obstacle to the Internal Market?, München: Sellier. European Law Publishers 2006; – J.E. Fesevur, Goederenrechtelijke colleges, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005; – H.W. Heyman, S.E. Bartels, ‘Overbruggingshypotheek en Vormerkung’, WPNR 6654 (2006), p. 121-123; – J.E. Jansen, ‘De bevrijdende verjaring van de revindicatie tegen een houder ingesteld’, WPNR 6654 (2006), p. 130-132; – F.H.J. Mijnsen, ‘Goederenrechtelijke aspecten van ongerechtvaardigde verrijking’, WPNR 6657 (2006), p. 174-180; – E.D.C. Neppelenbroek, ‘De verkrijging van de eigendom van elektronische bestanden over Internet’, NJB 2006, p. 560-566; – A.C. van Schaick, ‘Verkrijgende verjaring soms in strijd met art. 1 EP bij het EVRM’, NTBR 2006, 10, p. 90-94.
L ITERATUUR – W.H. van Boom, ‘Compensatie voor geboorteschade – van aansprakelijkheid naar “no-fault”?’, AV&S 2006, p. 8-24; – D.M.A. Gerdes, ‘Ongerechtvaardigde verrijking: een onderzoek van het NBW-archief ’, NTBR 2006, p. 2-11; – I. Giesen, ‘De psychologie achter de waarschuwing: Handle with care!’, AV&S 2006, p. 3-8; – A.S. Hartkamp, Verbintenis uit de wet (Asser Serie, deel 4-III, 12e druk), Deventer: Kluwer 2006; – A. van Hees, ‘Reactie op de bespreking van Van Dooren q.q./ABN AMRO II door A.J. Verdaas in NTBR 2006’, NTBR 2006, p. 114-115 (met naschrift A.J. Verdaas). – K.J.O. Jansen, Het kennisvereiste bij gevaarzetting. Een onderzoek naar de invloed van de kennis van de laedens op het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties, Leiden: Jongbloed 2006; – G.E. van Maanen, ‘De bouwvergunning vrijwaart (nog steeds) niet tegen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (hoewel dat soms wel zou moeten…)’, NTBR 2006, p. 74-79; – G.E. van Maanen, ‘“De groene specht”: een standaardarrest over ongerechtvaardigde verrijking’, NTBR 2006, p. 26-30; – F.T. Oldenhuis, ‘Werkgeversaansprakelijkheid; auto-ongeval in Ivoorkust tijdens rusttijd; informatieplicht over aanvullende ongevallenverzekering’, NTBR 2006, p. 69-74; – M.S.A. Vegter, ‘Werkgeversaansprakelijkheid voor psychisch letsel op grond van art. 7:658 BW’, WPNR 6653 (2006), p. 101-109; – A.J. Verdaas, ‘Noot bij HR 8 juli 2005 (Van 5488
KATERN 99
Goederenrecht Mr. E.J. Zippro
L ITERATUUR
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
J URISPUDENTIE HR 13 januari 2006, C04/291HR, LJN AU4120; geen vernietigbaarheid van rekening-courantovereenkomst zonder kredietfaciliteit op grond van artikel 1:88 BW Eind 1999 is tussen de Rabobank Enschede en een getrouwde vrouw, handelend in privé en als oprichter van Megafleur BV i.o. een rekening-courantovereenkomst gesloten, die niet voorziet in een kredietfaciliteit. Desalniettemin ontstaat er een tekort doordat een groot deel van de door Megafleur BV aan de bank aangeleverde cheques ongedekt blijkt te zijn. De bank maakt de onder voorbehoud
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5489
Burgerlijk recht
|
De Hoge Raad verwerpt het beroep. HR 20 januari 2006, C04/296HR, LJN AU5681; ziet artikel 1:88 lid 5 BW mede op handelingen van een echtgenoot die bestuurder is van een BV terwijl hij de aandelen daarvan niet houdt maar slechts heeft gekocht zonder dat zij (nog) aan hem zijn geleverd? Een tweede arrest dat betrekking heeft op het toepassingsbereik van artikel 1:88 lid 1 sub c BW, betreft in het bijzonder de in artikel 1:88 lid 5 BW geformuleerde uitzondering op de in artikel 1:88 lid 1 sub c BW neergelegde regeling. De feiten zijn als volgt. Een man heeft op 26 april 1999 namens een besloten vennootschap (hierna: de BV) een kredietovereenkomst gesloten met een bank en krijgt een krediet van ƒ 500.000,-. Op diezelfde dag heeft de man zich als borg jegens de bank verbonden voor betaling van al hetgeen de BV aan de bank schuldig is of zal worden. Voorts is van belang dat de man per 1 april 1999 in het handelsregister is ingeschreven als directeur van de BV. Bovendien heeft hij alle uitstaande aandelen in het kapitaal van de BV reeds gekocht, maar deze worden pas bij notariële akte van 13 september 1999 aan hem overgedragen. Enkele maanden later zegt de bank het aan de BV verstrekte krediet op. De BV wordt failliet verklaard en de bank spreekt de man aan uit hoofde van de borgtochtovereenkomst tot betaling van ƒ 500.000,-. Inmiddels heeft de vrouw de bank medegedeeld dat zij de borgtochtovereenkomst
De door de man en de vrouw ingestelde vordering tot verklaring voor recht dat de vrouw de borgtocht rechtsgeldig heeft vernietigd, wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank overweegt dat de bank ten tijde van het sluiten van de borgtochtovereenkomst te goeder trouw was in de zin van artikel 1:89 lid 2 BW. Het hof wijst de vordering echter toe en overweegt dat beoordeeld dient te worden of de man, op het moment dat hij de borgtocht aanging, alleen of met een medebestuurder de meerderheid van de aandelen in de BV hield. Nu vaststaat dat de man de aandelen in de BV pas geleverd heeft gekregen nadat hij de borgtochtovereenkomst is aangegaan, kan de uitzonderingsbepaling van artikel 1:88 lid 5 BW niet van toepassing zijn en is voor het aangaan van de borgtocht de toestemming van zijn vrouw vereist. Over het onderdeel dat betoogt dat onder het in artikel 1:88 lid 5 BW genoemde ‘houden van aandelen’ ook de economische eigendom van aandelen valt overweegt de Hoge Raad het volgende (r.o.3.4 en 3.5): ‘Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 1:88 BW (…) komt naar voren dat de wetgever met de uitzondering op de gezinsbescherming van lid 5 (voorheen lid 4) van art. 1:88 een eenvoudige, doorzichtige regeling heeft willen geven en die uitzondering daarom heeft willen beperken tot gevallen waarin de handelende echtgenoot bestuurder is van een naamloze of besloten vennootschap waarvan deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt. (…) Hierbij past niet de uitzonderingsbepaling van art. 1:88 lid 5 BW aldus uit te leggen dat die mede ziet op handelingen van een echtgenoot die bestuurder is van een besloten vennootschap en de aandelen daarvan niet houdt maar slechts heeft gekocht zonder dat zij aan hem zijn geleverd. De kwalificatie “economische eigendom van de aandelen” van het onderdeel voor deze rechtstoestand maakt dit niet anders.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Zie over de twee bovenstaande arresten nader de bijdrage van P.C. van Es in ftV maart 2006, nr. 15. HR 27 januari 2006, C04/329HR, LJN AU5698; verrekening indien sprake is van kosten van de huishouding? Vervolg op HR 6 december 2002, C01/086HR, LJN AE9241 Bij de afrekening na echtscheiding volgens het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen Amsterdams verrekenbeding ontstaat een geschil met betrekking tot de tijdens het huwelijk met geleend geld verworven echtelijke woning. De stelling dat overeenkomstig het arrest van 2 maart 2001, NJ 2001, 583 (Slot/Ceelen) niet alleen de aflossingen, maar bovendien de betaalde rente als overgespaard KATERN 99
5489
|
‘Art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW verbindt de eis van toestemming van de andere echtgenoot, voor zover hier van belang, aan overeenkomsten die ertoe strekken dat hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Blijkens de memorie van toelichting bij de Invoeringswet NBW (…) is beoogd buiten het bereik van deze bepaling te brengen overeenkomsten die weliswaar hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden meebrengen, doch die niet op dat gevolg zijn gericht. Het hof, dat heeft geoordeeld dat de rekening-courantovereenkomst niet een kredietfaciliteit bevatte en ook niet beoogde tot enige schuld aanleiding te geven – hetgeen dus meebrengt dat die de rekeninghouders niet het recht verschafte schulden jegens de Bank te maken – en geen bepaling inhield waarmee (…) de vrouw (JN) zich hoofdelijk verbond tot betaling, heeft derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.’
vernietigt, met een beroep op artikel 1:88 jo. artikel 1:89 BW.
P R I VA AT R E C H T
gedane crediteringen weer ongedaan. In juli 2001 vertoont de rekening-courant een debetstand van ƒ 683.111,-. De vrouw en haar echtgenoot voeren, nadat zij door de bank tot aanzuivering van de rekening-courant zijn aangesproken, aan dat de rekening-courantovereenkomst vernietigbaar is vanwege het ontbreken van de op grond van artikel 1:88 BW vereiste toestemming van de man. De Hoge Raad overweegt hieromtrent in r.o. 3.3.2:
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5490
Burgerlijk recht
inkomen moet worden aangemerkt, gaat niet op aangezien het in casu een echtelijke woning betreft die tijdens het huwelijk met geleend geld is gekocht en het geen aandelen betreft, zoals het geval was in het arrest van 2 maart 2001. In het onderhavige geval valt de betaalde hypotheekrente onder de kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 lid 1 BW en komt derhalve niet voor verrekening in aanmerking. HR 13 januari 2006, C04/122HR, LJN AU2399; gemeenschap van vruchten en inkomsten; vergoedingsrechten; bij ontoereikend gemeenschapsvermogen is de helft van de vordering op privé-vermogen andere echtgenoot te verhalen Man en vrouw huwen in gemeenschap van vruchten en inkomsten. Op enig moment hebben zij een BV opgericht waarin zij beiden 50% van de aandelen bezitten. Door tegenvallende resultaten van de BV wordt deze vervolgens ontbonden en geliquideerd. Enkele opbrengsten van de verkopen van bestanddelen van de BV worden op een rekening van de man gestort. De vrouw stelt een vordering in tot terugneming uit de gemeenschap van haar toekomende goederen. Het hof wijst deze af. De Hoge Raad bevestigt het in cassatie verdedigde uitgangspunt van de vrouw (r.o. 3.4.9): ‘dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privé-vermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.’
De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof te Arnhem en verwijst het geding naar het hof te ’sHertogenbosch. HR 24 februari 2006, C04/331HR, LJN AU6095; verrekening lijfrenteverzekering Een geschil tussen gewezen echtgenoten is ontstaan over de vraag voor welk bedrag een lijfrenteverzekering (die pas in 2015 tot uitkering komt) alsnog in het niet nageleefde periodieke verrekenbeding moet worden betrokken. Als uitgangspunt moet worden genomen dat bij de berekening van de latente inkomstenbelasting wordt uitgegaan van belastingheffing over de op de peildatum (fictief ) uitgekeerde afkoopwaarde van de lijfrenteverzekering.
5490
KATERN 99
Erfrecht P.C. van Es
J URISPRUDENTIE HR 13 januari 2006, RvdW 206, 80, JOL 2006, 18: geen nietigheid of vernietigbaarheid van openbaar testament bij overtreding van getuigenvoorschrift van artikel 985 en 986 (oud) BW In het onderhavige arrest gaat het om de vraag naar de geldigheid van een op 10 januari 1990 ten overstaan van een notaris verleden openbaar testament. Als getuigen functioneerden een assistente van de notaris en een klerk. De getuigen bevonden zich echter niet in de passeerkamer maar in een aangrenzende kamer waar zij hun werkzaamheden (onder meer het beantwoorden van telefoontjes en het ontvangen van bezoekers) voortzetten. De beide ruimten waren verbonden door een deur die tijdens het passeren openstond. Volgens de rechtbank is het testament, aangezien het niet verleden is in tegenwoordigheid van twee getuigen, gedeeltelijk nietig. De nietigheid zou niet zien op de herroeping (art. 1039 (oud) BW) en op de ouderlijke boedelverdeling (art. 1167 (oud) BW). Het Hof oordeelt dat het gehele testament nietig is op grond van artikel 985 en 986 jo. artikel 1000 (oud) BW, alsmede op grond van artikel 23 en artikel 24 Wet op het Notarisambt (oud). Hiertegen richt zich het cassatiemiddel. De Hoge Raad stelt allereerst vast dat het getuigenvoorschrift van artikel 985 en 986 (oud) BW niet is nageleefd: ‘van de daadwerkelijke tegenwoordigheid van de getuigen in door deze bepalingen bedoelde strikte zin is geen sprake geweest’. Vervolgens beslist de Hoge Raad echter in r.o. 3.6.5: ‘…aanvaard [moet worden] dat onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht in een geval als het onderhavige het bij notariële akte verleden openbaar testament niet nietig of vernietigbaar is wegens de enkele omstandigheid dat het getuigenvoorschrift van art. 985 en 986 (oud) BW niet op de juiste wijze is nageleefd doordat de getuigen niet daadwerkelijk in de passeerkamer aanwezig waren. In zoverre kan op het daaraan door art. 1000 (oud) BW verbonden gevolg van nietigheid van het testament in een procedure als de onderhavige geen beroep worden gedaan.’
De achtergrond van deze beslissing is dat het getuigenvoorschrift bij een (openbaar) testament (dat met de invoering van het huidige erfrecht van 1 januari 2003 is vervallen) in de ogen van de Hoge Raad redelijke zin ontbeert. Drie punten (vermeld in r.o. 3.6.2) zijn in dit verband van belang:
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5491
Burgerlijk procesrecht
|
L ITERATUUR – W.R. Meijer, Gevolgen van de erfopvolging, Deventer: Kluwer 2005; – W. Burgerhart en B.M.E.M. Schols, ‘Andere agrarische testamenten, andere wettelijke rechten?’, Nieuw Erfrecht (2006), nr. 1, p. 2-8; – P.J.T. van Gompel, ‘Wel de lusten maar niet de lasten?’, Nieuw Erfrecht (2006), nr. 1, p. 9-12; – P.C. van Es, ‘Enige opmerkingen over bloedverwantschap en familierechtelijke betrekking in verband met artikel 1:197 en artikel 4:10 lid 3 BW’, Nieuw Erfrecht (2006), nr. 1,; – W.D. Kolkman en L.C.A. Verstappen, ‘De uitsluitingsclausule en de legitieme portie’, WPNR 6651 (2006), p. 54-56; – P.C. van Es, ‘Enige opmerkingen over de vermindering en inkorting van legaten’, WPNR 6655 (2006), p. 147-150; – S. Perrick, ‘Erfrechtelijke aspecten van de sommenverzekering’, WPNR 6658 (2006), p. 216223.
Mr. R.J.C. Flach
W ET-
EN ANDERE REGELGEVING
Scheiden zonder rechter, procederen zonder procureur en entree van de bemiddelaar Op 29 november 2005 is het initiatiefwetsvoorstel-Luchtenveld (Katern 95) door de Tweede Kamer aangenomen (EK 2005-2006, 29 676, nr. A e.v.). De citeertitel is: ‘Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap’. In de loop van de parlementaire behandeling is het voorstel meermalen gewijzigd. Het is dan ook wel de ‘belangrijkste herziening van het echtscheidingsrecht in de afgelopen 35 jaren’ genoemd (A.J.M. Nuytinck, WPNR 2006, nr. 6656). Procesrechtelijk is het volgende interessant. Voor echtparen die geen kinderen hebben waarover zij gezag uitoefenen, zal het mogelijk worden om zonder tussenkomst van de rechter te scheiden, zonder dat zij hun toevlucht moeten nemen tot kunstgrepen als ‘flitsscheiding’ (die geschrapt wordt). Vereist is onder andere dat beide echtgenoten ten overstaan van een bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De ambtenaar maakt een akte houdende administratieve echtscheiding op. Die wordt in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. De echtgenoten moeten vooraf een schriftelijk echtscheidingsconvenant hebben gesloten. De eis van mede-ondertekening door een advocaat, notaris of jurist-echtscheidingsbemiddelaar moet juridische deugdelijkheid en evenwichtigheid waarborgen. Daarmee heeft de bemiddelaar (‘mediator’) officieel zijn intrede gedaan in het Nederlandse recht. Opneming van het convenant in de scheidingsakte schept een executoriale titel. Door de verplichte inschakeling van een internationaal bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand en de eis van toepasselijkheid van Nederlands recht, wordt erkenning in andere EU-landen (behalve Denemarken) nagestreefd. Echtparen met kinderen waarvoor zij het gezag uitoefenen moeten de gerechtelijke weg blijven volgen. Voor ontbinding van een geregistreerd partnerschap gaat mutatis mutandis hetzelfde gelden: de buitengerechtelijke ontbinding alleen voor paren zonder kinderen en voor andere de gerechtelijke weg. Daarvoor zullen voortaan alle procedurele regels op het gebied van scheiding gaan gelden. De nu nog geldende uitzonderingen (art. 819 en bepalingen over minderjarige kinderen) zullen vervallen. De benoeming van een bijzonder curator bij KATERN 99
5491
|
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en doet de zaak zelf af.
Burgerlijk procesrecht
P R I VA AT R E C H T
‘Hierbij geldt in de eerste plaats dat het vormvoorschrift de notariële functie miskent, omdat de waarborg dat de akte de werkelijke wil van de erflater weergeeft voldoende is gelegen in de totstandkoming bij notariële akte, voor welke akten de verplichte aanwezigheid van getuigen bij gebrek aan nut reeds geruime tijd was afgeschaft. In de tweede plaats wordt erkend dat het belang dat met het voorschrift zou kunnen zijn gediend, te weten controle door de getuigen of de verklaarde wil van de erflater strookt met zijn werkelijke wil, door dit voorschrift realiter niet op enigszins zinvolle wijze kan worden behartigd. Voorts verdient aantekening dat uit de vanouds bestaande mogelijkheid dat een holografische uiterste wil kon worden gemaakt (art. 979 (oud) BW) – die dus buiten tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen totstandkomt – kan worden afgeleid dat de bedoelde controle geen algemene wezenlijke voorwaarde voor een geldige totstandkoming van een uiterste wil is.’