Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 Eerste examenperiode
"Persoonlijkheid bij peuters?" Een longitudinale studie over het vijf-factoren model bij jonge kinderen.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Stephanie Schellekens
Promotor: Prof. Dr. Ivan Mervielde Begeleiding: Lic. Sarah De Pauw
Ondergetekende, Stephanie Schellekens, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
DANKWOORD
Graag wil ik een aantal mensen bedanken die me geholpen hebben bij het schrijven van deze masterproef en/of tijdens deze periode heel erg belangrijk voor mij geweest zijn. Eerst en vooral wil ik graag Sarah De Pauw bedanken voor alle tijd die ze nam om mij zo goed te begeleiden: voor de interessante literatuur die ze voorstelde, voor het kritisch nalezen van mijn masterproef en de tips ter verbetering, alsook voor de hulp met het uitvoeren en verwerken van de analyses. Bedankt! Ik wil graag mijn ouders bedanken omdat ik van hen de kans heb gekregen deze opleiding aan te vatten. Samen met mijn broer steunden ze me onvoorwaardelijk tijdens mijn studie. Ze zijn steeds in mij blijven geloven, waardoor ik ook bleef geloven. Voor praktische zaken bij deze masterproef stonden mijn ouders altijd voor me klaar: mijn mama hielp me met het samenstellen en versturen van de vragenlijstpakketjes, mijn papa las mijn masterproef na en gaf me tips ter verbetering. Ook bedank ik Pierre Vermeulen voor het nalezen van mijn literatuurstudie vorig jaar en de verbeteringen die hij aanbracht. Voor alle morele steun, motivatie en de nodige afleiding doorheen mijn studies bedank ik mijn vriend Bart Vermeulen. Voor vijf geweldige jaren op kot in Gent bedank ik Nathalie Vermeyen.
Bedankt allemaal!
ABSTRACT
Binnen de literatuur heerst nog steeds veel discussie over temperament en persoonlijkheid
bij
jonge kinderen.
In
deze empirische studie
wordt
een
persoonlijkheidsstructuur gezocht bij een steekproef van 452 Vlaamse peuters tussen 2.5 en 3.5 jaar. Dit gebeurt op basis van het Vijffactoren model (VFM) aan de hand van de HiPIC (Hierarchical Personality Inventory for Children) waarbij telkens een meetinterval van zes maanden gehanteerd werd. Dit resulteerde in vier waves, waarvan er voor onze studie slechts drie werden gebruikt. Om de toepasbaarheid van de HiPIC, oorspronkelijk ontwikkeld voor lagere school kinderen en adolescenten, bij jonge kinderen te achterhalen, werden eerst de moeilijk te beantwoorden items gezocht via frequentieanalyse. Slechts zes van de 144 items bij wave 2 en één item bij wave 3 en wave 4 bleken niet te passen in de leefwereld van de peuters. Principale componentenanalyse met varimaxrotatie van de HiPIC gaf aan dat peuters vanaf 2.5 jaar al een persoonlijkheidsstructuur bezitten dewelke vanaf 3.5 jaar zeer vergelijkbaar is met deze van volwassenen. Een ander doel van deze studie was de stabiliteit van de vijf persoonlijkheidsfactoren over de drie waves (wave 2, wave 3 en wave 4) na te gaan op basis van de resultaten van de HiPIC. Dit deden we door middel van correlationele analyses en t-tests voor afhankelijke steekproeven. Op deze jonge leeftijd blijken Welwillendheid, en Vindingrijkheid redelijk tot zeer stabiel te zijn, terwijl Consciëntieusheid, Extraversie, en vooral Emotionele Stabiliteit op facetniveau nog een aantal significante veranderingen ondergaan. Ook vonden we hoge correlaties voor de vijf factoren tussen de drie waves. Gezien de link tussen temperament en persoonlijkheid bij jonge kinderen nog niet volledig uitgeklaard is, correleren we de metingen
van
de
HiPIC
met
de
antwoorden
gegeven
op
twee
temperamentsvragenlijsten, de TBAQ (de Toddler Behavior Assessment Questionnaire) en de EAS (Temperamentsvragenlijst) op de drie meetmomenten. Hieruit blijkt dat de temperamentsdomeinen
niet
of
nauwelijks
correleren
met
een
aantal
persoonlijkheidsdomeinen waarop ouders, zoals aangetoond in deze studie met de HiPIC, toch een betrouwbaar oordeel over kunnen vellen bij hun kind.
Inhoudstafel INLEIDING….................................................................................................................1 1. Temperament.................................................................................................1 Algemeen...........................................................................................................................1 Temperamentmodellen......................................................................................................2 Thomas en Chess.....................................................................................2 Buss en Plomin........................................................................................3 De Psychobiologische benadering...........................................................5 Gelijkenissen tussen de verschillende temperamentmodellen.................6
2. Persoonlijkheid...............................................................................................7 Algemeen...........................................................................................................................7 Het Vijf Factoren Model (VFM).......................................................................................8 Person-centered benadering..................................................................................9 Persoonlijkheid Bij Adolescenten En Lagere School Kinderen......................................10 VFM in Ouderlijke beschrijvingen.....................................................................11 VFM in Leerkrachtbeschrijvingen......................................................................12 VFM in Peer nominaties.....................................................................................12 VFM in vrije ouderlijke beschrijvingen.............................................................13 Persoonlijkheid Bij Jonge Kinderen (3-6 jaar)................................................................14 Kortom, Persoonlijkheid Bij Peuters?.............................................................................18 Onderzoeksobjectieven....................................................................................................19
METHODEN.................................................................................................................20 Procedure....................................................................................................................................20 Participanten...............................................................................................................................21
Kinderen..........................................................................................................................21 Ouders..............................................................................................................................22 Instrumenten...............................................................................................................................22 Persoonlijkheidsvragenlijst: HiPIC.................................................................................22 Temperamentvragenlijsten..............................................................................................23 EAS.....................................................................................................................23 TBAQ.................................................................................................................24 Statistische procedures...............................................................................................................25
RESULTATEN.........................................................................................................................26 Persoonlijkheid bij peuters? .....................................................................................................26 Analyse moeilijke items van de HiPIC............................................................................26 Betrouwbaarheid van de HiPIC.......................................................................................28 Structuur van de HiPIC....................................................................................................30 Temperament bij peuters? ........................................................................................................35 Betrouwbaarheid van de TBAQ......................................................................................35 Betrouwbaarheid van de EAS..........................................................................................35 Stabiliteit van persoonlijkheid...................................................................................................36 Intercorrelaties van de factoren van de HiPIC over de drie meetmomenten...................36 Structurele stabiliteit...........................................................................................36 Longitudinale stabiliteit......................................................................................36 Absolute Stabiliteit van de HiPIC-domeinen over de drie meetmomenten.....................39 Welwillendheid...................................................................................................39 Consciëntieusheid...............................................................................................40
Emotionele Stabiliteit.........................................................................................41 Extraversie..........................................................................................................42 Vindingrijkheid...................................................................................................43 Correlaties tussen de HiPIC en de EAS over de drie meetmomenten.............................44 Correlaties tussen de HiPIC en de TBAQ over de drie meetmomenten.........................45
DISCUSSIE....................................................................................................................47 Persoonlijkheid bij Peuters?......................................................................................................48 Analyse moeilijke items van de HiPIC............................................................................48 Betrouwbaarheid van de HiPIC.......................................................................................49 Structuur van de HiPIC....................................................................................................50 Stabiliteit van Persoonlijkheidsstructuur.................................................................................52 Structurele stabiliteit van de HiPIC over de Drie Meetmomenten..................................52 Longitudinale rank-order stabiliteit van de HiPIC..........................................................52 Stabiliteit van de HiPIC-domeinen..................................................................................53 Correlaties tussen de HiPIC en twee temperamentsvragenlijsten (TBAQ en EAS).......55 Sterktes en Beperkingen van dit Onderzoek en Suggesties voor Verder Onderzoek..........57 Conclusies....................................................................................................................................59
REFERENTIES.............................................................................................................60 BIJLAGES.....................................................................................................................72 Bijlage 1 Informed Consent…………….……………………………………………………….73 Bijlage 2: HiPIC…………………………………………………………………………..…….74 Bijlage 3: TBAQ………...............................................................................................................78 Bijlage 3: EAS..............................................................................................................................85
Lijst met tabellen Tabel 1: Vergelijking van de dimensies van de vier grote temperamentmodellen........................6 Tabel 2: samenvatting van het aantal ingevulde vragenlijsten van de HiPIC per wave...............21 Tabel 3: moeilijk te beantwoorden items van de HiPIC bij wave 2, wave 3 en wave 4..............27 Tabel 4: Cronbach α‟s van de 18 facetten van de 3 meetmomenten van de HiPIC.....................29 Tabel 5a: principale componentenstructuur (met varimax rotatie) van de HiPIC bij wave 2......32 Tabel 5b: principale componentenstructuur (met varimax rotatie) van de HiPIC bij wave 3......33 Tabel 5c: principale componentenstructuur (met varimax rotatie) van de HiPIC bij wave 4......34 Tabel 6: Structurele en longitudinale stabiliteit tussen de domeinscores van de HiPIC op wave 2, wave 3 en wave 4.........................................................................................................................38 Tabel 7a: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Welwillendheid voor W2-W4, W2-W3 en W3-W4.......................................................................................................................39 Tabel 7b: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Consciëntieusheid voor W2-W4, W2-W3 en W3-W4.......................................................................................................................40 Tabel 7c: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Emotionele Stabiliteit voor W2W3, W2-W3 en W3-W4...............................................................................................................41 Tabel 7d: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten voor Extraversie voor W2-W4, W2W3 en W3-W4..............................................................................................................................42 Tabel 7e: Afhankelijke steekproeven t-test voor de facetten van Vindingrijkheid voor W2-W4, W2-W3 en W3-W4.......................................................................................................................43 Tabel 8: correlaties tussen de HiPIC en de EAS en de HiPIC en de TBAQ op wave 2, wave 3 en wave 4...........................................................................................................................................46
Lijst met figuren Figuur 1a: stabiliteit van HiPIC‟s factor Welwillendheid over de 3 meetmomenten..................40 Figuur 1b: stabiliteit van HiPIC‟s factor Consciëntieusheid over 3 meetmomenten...................41 Figuur 1c: stabiliteit van HiPIC‟s factor Emotionele Stabiliteit over de 3 meetmomenten.........42 Figuur 1d: stabiliteit van HiPIC‟s factor Extraversie over de 3 meetmomenten.........................43 Figuur 1e: stabiliteit van HiPIC‟s factor Vindingrijkheid over de 3 meetmomenten..................44
INLEIDING
Temperament
Definitie Om de individuele verschillen bij peuters en jonge kinderen te onderzoeken wordt traditioneel uitgegaan van een temperamentkader. Binnen de literatuur zijn er vele pogingen gedaan om een acceptabele definitie te geven aan temperament zodat dit het volledige concept zou omvatten (Thomas & Chess, 1977; Else-Quest, Hyde, Goldsmith & Van Hulle, 2006). In Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen (2005) wordt temperament beschreven als de verzamelnaam voor de specifieke en stabiele individuele verschillen die waargenomen kunnen worden vanaf de geboorte en welke waarschijnlijk een grote genetische of neurobiologische basis hebben. Gordon Allport (1961, p. 34) richtte zich vooral op de individuele verschillen in emotionele reacties tussen personen wanneer hij temperament definieerde als:
“Het karakteristieke fenomeen van een persoon’s individuele en emotionele natuur, met inbegrip van zijn/haar gevoeligheid voor emotionele stimulatie, zijn/haar normale kracht en snelheid van reageren, de kwaliteit van zijn/haar meest voorkomende gemoedstoestand. Deze fenomenen worden bekeken als afhankelijk van een vast patroon waardoor ze oorspronkelijk grotendeels erfelijk zijn.”
Thomas en Chess (1977) daarentegen bekeken temperament vanuit een breder perspectief dan Allport en namen de individuele verschillen in aandacht en activiteitsniveau ook op binnen temperament (Rothbart & Bates, 2006). Volgens Thomas en Chess kan de temperamentvolle individualiteit van een baby al observeerbaar zijn vanaf een leeftijd van 2 tot 3 maanden (Mathiesen & Tambs, 1999). Rothbart en haar collega‟s (1981; 2006) combineerden beide inzichten en besloten dat temperament een biologische basis heeft, dat dit gebaseerd is op individuele verschillen
1
in reactie en zelfregulatie en kan begrepen worden op verschillende domeinen zoals affect, activiteit en aandacht. Volgens deze klassieke visie bevat temperament de affectieve, activationele en aandachtsvolle basis van de later ontwikkelende persoonlijkheid. Temperament zou dan de kern zijn waarrond persoonlijkheid zich onder invloed van de omgeving ontwikkelt en is bijgevolg hét basisconstruct om individuele verschillen bij jonge kinderen te meten.
Temperamentmodellen Sinds
1960
word
temperament
vooral
bestudeerd
door
ontwikkelingspsychologen. Deze leverden vele inspanningen om de structuur en betekenis van temperamentverschillen bij kinderen te ontdekken (De Pauw & Mervielde, 2008). Toch blijft er heel wat discussie wat precies de exacte inhoud is van het temperamentbegrip, het aantal onderliggende trekdimensies en de precieze verhouding tot persoonlijkheid. Deze controverses hebben geleid tot het ontstaan van drie grote temperamenttradities waarin verschillende klemtonen worden gelegd en meningen worden gegeven over de rol van emotionele processen, stilistische componenten en aandachtsprocessen als de kern van het temperamentsbegrip (Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2005; De Pauw & Mervielde, 2008). Hieronder wordt achtereenvolgens het gedragsstijlenmodel van Thomas en Chess, de criteriale benadering van Buss en Plomin en het psychobiologische model van Rothbart besproken. Het model van Thomas en Chess wordt eerst besproken omdat dit het startsein was voor onderzoek naar individuele verschillen bij kinderen.
Thomas en Chess zorgden met de New York Longitudinal Study (NYLS) voor een mijlpaal binnen de ontwikkelingspsychologie en pediatrie door de introductie van het concept van individuele verschillen bij kinderen (Chess & Thomas, 1996; Thomas & Chess, 1977). De inspiratie van Thomas en Chess kwam van de verschillen die ze zelf geobserveerd hadden bij hun eigen kinderen (Rothbart & Bates, 2006). Thomas en
2
Chess startten eind jaren ‟50 de studie naar de ontwikkeling van „primaire, aangeboren reactiepatronen‟. De onderzoekers konden al zeer vroeg verschillen observeren in reactie en gedrag tussen kinderen. Deze individuele verschillen werden temperament genoemd (De Pauw & Mervielde, 2008). Ook interviewden Thomas en Chess de ouders van deze baby‟s. Aan de hand van de inhoudsanalyse van deze interviews construeerden Thomas en Chess een temperamentmodel met negen gedragscategorieën die volgens hen relevant zijn voor de ontwikkeling van het kind: Activiteitsniveau, Ritmiciteit, Toenadering-Terugtrekking, Aanpassingsvermogen, Luisterbereidheid, Intensiteit van reactie, Kwaliteit
van stemming, Afleidbaarheid en Volgehouden Aandacht.
Temperament wordt in dit model gezien als het totaalbeeld van deze negen gedragscategorieën. Thomas en Chess zijn ook van mening dat de temperamentvolle individualiteit beoordeeld kan worden vanaf de baby 2 à 3 maanden oud is. Na een onderzoek van Presley and Martin (1994), die met een factoranalyse de dimensies van de verschillende instrumenten vergeleek, concludeerden deze onderzoekers dat er weinig psychometrisch bewijs is voor de voorgestelde negenfactoren-structuur van Thomas en Chess. Toch werd dit systeem van gedragsstijlen op basis van hun klinische bruikbaarheid verder geoperationaliseerd door vragenlijsten. Deze kunnen ingevuld worden door ouders of leerkrachten van peuters, kleuters en lagerschoolkinderen (Presley & Martin, 1994). Sinds Thomas en Chess zijn vele studies gewijd aan individuele verschillen in temperament bij kinderen.
Buss en Plomin (1975) werkten in navolging van Thomas en Chess de theoretische afbakening van temperament verder uit (De Pauw & Mervielde, 2008). Deze
onderzoekers
gaan
uit
van
de
genetische
overerfbaarheid
van
persoonlijkheidstrekken en menen ook dat temperament de uiteindelijke persoonlijkheid voorafgaat in de ontwikkeling. Samen stelden ze vijf inclusiecriteria om te voldoen aan het concept temperament. Deze criteria stellen dat temperamentstrekken een erfelijke basis moeten hebben, relatief stabiel zijn over de kindertijd en relevant moeten blijven tot in de volwassenheid. Daarnaast moeten temperamentstrekken ook evolutionair adaptief zijn en aanwezig zijn binnen fylogenetische verwanten (Buss & Plomin, 1975).
3
Op basis van deze inclusiecriteria ontwierpen Buss en Plomin het EAS-I model waarin ze oorspronkelijk vier temperamentdimensies onderscheidden: “Emotionaliteit”, “Activiteit”, “Socialibiliteit” en “Impulsiviteit”. Emotionaliteit verwijst naar de intense activatie van het sympathische zenuwstelsel waar een hoge emotionele opwinding uit volgt. De hoeveelheid van spraak en beweging, lichaamsbewegingen, en de duur van energiek gedrag wordt gemeten door Activiteit. Sociabiliteit refereert aan de voorkeur om de aanwezigheid van anderen te verkiezen boven alleen te zijn. Niet enkel het verlangen om nieuwe mensen te ontmoeten, maar ook de neiging om in andermans gezelschap te blijven voor een langere periode en belonende aandacht te krijgen als resultaat van de sociale interactie zijn gedragingen en attitudes die onder Sociabiliteit vallen (Buss & Plomin, 1984). Het
originele
temperamentdimensie:
Buss-Plomin Impulsiviteit.
model Echter,
gebruikte er
waren
ook twijfels
een
vierde
over
de
erfelijkheidscoëfficiënt van impulsiviteit. Eén studie toonde aan dat de correlaties voor impulsiviteit tussen monozygote en dizogote tweelingen niet veel van elkaar verschilden, wat wijst op een grotere omgevingscomponent in plaats van een erfelijkheidscomponent (Buss, Plomin, & Willerman, 1973). Omwille van deze gemengde evidentie voor het criterium erfelijkheid, lieten Buss en Plomin deze dimensie weg in hun aangepaste EAS-model. De temperamentdimensie “Sociabiliteit” werd in dit aangepaste EAS-model gesplitst in twee verschillende dimensies, namelijk “Sociabiliteit” en “Verlegenheid”. Sociabiliteit, zoals hierboven uitgelegd, gaat over het verlangen om in andermans gezelschap te vertoeven. Verlegenheid bepaalt daarentegen iemands gedrag wanneer hij/zij bij mensen is, zowel kennissen als vreemden: een gevoel van inhibitie en ongemak, gevoelens van spanning en stress, en de neiging om te ontsnappen aan sociale interacties (Buss & Plomin, 1984). Verlegenheid binnen het EAS-model refereert vooral aan gedrag bij vreemden. De meeste verlegen kinderen zijn immers niet gespannen of gestresst bij goede vrienden of familieleden. De theoretische significantie van de scheiding van de temperamentdimensies “Verlegenheid” en “Sociabiliteit” worden versterkt door onderzoek dat gericht is op de verschillende relaties van deze temperamentdimensies met bang zijn en angst (Mathiesen & Tambs, 1999). In een studie met universiteitsstudenten lieten Cheek en Buss (1981) zien dat
4
verlegen mensen in het algemeen meer bang zijn, terwijl dit niet altijd het geval is bij laagsociale mensen. In de EAS temperamentvragenlijst van Buss & Plomin worden deze vier voornaamste temperamentdimensies nagegaan: Verlegenheid (angst), Emotionaliteit (Irritatie/woede), Sociabiliteit (Positief affect, alsook toenadering), en Activiteit (Activiteitniveau) (Mathiesen & Tambs, 1999).
De Psychobiologische benadering van Rothbart (1981) en Goldsmith en Campos (1996). Het psychobiologische model van Rothbart bouwt voort op het model van Thomas en Chess en gaat uit van individuele verschillen in reactieve, onderliggende neuronale systemen. Hierdoor ontstaan verschillen in reactiviteit en zelfregulatie tussen personen, waar contextspecifiek gedrag aan kan gelinkt worden. Volgens Rothbart uit temperament zich verschillend op andere leeftijden en moet daarom leeftijdsspecifiek gemeten worden. Voor kleuters en jonge schoolkinderen (3 tot 7 jaar) ontwikkelde men hiervoor de Child Behavior Questionnaire (CBQ). Hieruit komen drie factoren: Positieve Emotionaliteit/Surgency, Negatief Affect en Effortful Control, dit is de vaardigheid doelbewust het eigen gedrag en gedachten reguleren. In tegenstelling tot Rothbart binnen de psychobiologische benadering die de klemtoon leggen op zelfregulatie, leggen Goldsmith en Campos meer de klemtoon op emoties. Volgens Goldsmith en Campos bestaat temperament uit de individuele verschillen die personen ervaren in de mogelijkheid van het beleven en uiten van primaire emoties: angst, woede, afkeer, verbazing, verdriet en geluk. Daarom gebruiken Goldsmith en Campos deze verschillende basisemoties als inhoudsdimensies van dit model. (Mervielde, et al., 2005) Om de psychobiologische benadering bij peuters van 16 tot 36 maanden na te gaan, ontwikkelden Goldsmith, Campos en Rothbart samen de Toddler Behavior Assessment Questionnaire (TBAQ) (Goldsmith, 1996). De TBAQ bestaat uit vijf onafhankelijke
schalen:
activiteitniveau,
plezier,
sociale
angst,
woede,
en
interesse/persistentie. Recent werd voor peuters de ECBQ ontwikkeld welke nog meer
5
gestoeld is op het gedachtengoed van Rothbart (Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). Echter, in deze studie wordt nog gebruikgemaakt van de TBAQ. Gelijkenissen tussen de verschillende temperamentmodellen. De voorbije 50 jaar is een enorme vooruitgang gemaakt bij het ontrafelen van de structuur van individuele verschillen binnen de kindertijd. Toch is er nog geen duidelijke consensus over een empirisch gebaseerd netwerk dat de basisdimensies representeert die onderliggend zijn aan de verschillende trekken van kinderen (Goldsmith et al., 1987; De Pauw, Mervielde en Van Leeuwen, 2009), welk model precies “temperament” als construct het beste beschrijft, hoeveel dimensies temperament zou moeten hebben en wat deze dimensies zouden inhouden. Ondanks sterke verschillen tussen de vier voorgaande temperamentmodellen, valt het op dat de modellen inhoudelijk toch gelijkaardige dimensies voorop lijken te stellen.
Tabel 1: Vergelijking van de dimensies van de vier grote temperamentmodellen.
Emotionaliteit Thomas–Chess
-Negatieve
Extraversie -Inhibitie
Emotionaliteit EAS–model
-Emotionaliteit
-Sociabiliteit/
Activiteit
Volharding
-Activiteits-
-Taak
niveau
persistentie
-Activiteit
Verlegenheid Rothbart
-Negatieve
-Surgency
-Surgency
affectiviteit Goldsmith
-woede
-doorzettingsvermogen
-Sociale angst-
-Activiteits-
-Interesse/
Plezier
niveau
Volharding
Gebaseerd op Mervielde and Asendorpf (2000).
Mervielde en Asendorpf (2000) vergeleken de onafhankelijke dimensies van de vier voorgenoemde temperamentmodellen zoals voorgesteld in Tabel 1. Emotionaliteit is duidelijk aanwezig in alle vier de temperamentmodellen als één van de belangrijke basisdimensies. Omdat de klemtoon vooral gelegd wordt op stress en negatieve 6
emotionaliteit kan deze dimensie ook Negatieve Emotionaliteit genoemd worden. De tweede consistente dimensie die naar voren komt in deze vergelijking is Sociabiliteit versus Sociale Inhibitie of Verlegenheid. Dit kan benoemd worden onder de bredere noemer “Extraversie”. “Activiteit” is ook duidelijk aanwezig als onafhankelijke dimensie in drie van de vier modellen, maar minder in het model van Rothbart. De laatste dimensie gevonden in deze vergelijking is “Volharding”. Deze is aanwezig in drie van de vier modellen: bij het model van Thomas & Chess, bij Rothbart en bij Goldsmith (Mervielde and Asendorpf, 2000). De laatste 15 jaar werd het debat over temperament nog complexer door de stelling dat persoonlijkheid (een term die historisch individuele verschillen bij volwassenen
onderzoekt)
ook
gebruikt
kan
worden
om
de
variëteit
van
gedragseigenschappen bij kinderen te beschrijven (Caspi & Shiner, 2006). Ook kunnen we reeds uit deze narratieve vergelijking sterke conceptuele verwantschap vermoeden: de temperamentsdimensies Emotionaliteit, Extraversie en Volharding lijken met het eerste zich nauw verwant aan N, E en C van het Vijffactoren Model. De vraag is echter of en vanaf welke leeftijd persoonlijkheid bij jonge kinderen gemeten kan worden.
Persoonlijkheid
Definitie Allport schreef in “Personality, a psychological interpretation” (1937) dat persoonlijkheid iets is dat onderliggend is bij elke handeling van een persoon. Volgens Allport ligt persoonlijkheid binnenin het individu en zorgt het ervoor dat die specifieke en expressieve handelingen worden uitgelokt wanneer ze gestimuleerd worden door passende stimuli. Deze expressieve handelingen worden dan gekend als persoonlijkheid. Volgens
Asendorpf,
Borkenau,
Ostendorf
&
Van
Aken
(2001)
gaat
persoonlijkheidspsychologie de beschrijving, de voorspelling en de uitleg na van de organisatie binnenin een persoon.
7
Persoonlijkheid wordt typisch gezien als het totaalbeeld van individuele verschillen in gedachten, gevoelens en gedrag. Persoonlijkheid bevat iemands gedragingen, gedachten, en gevoelens op een bepaalde consistente manier (McCrae et al., 2000). Persoonlijkheidsverschillen bevatten verschillen in persoonlijkheidstrekken zoals Extraversie en Neuroticisme. Toch kunnen persoonlijkheidsverschillen ook breder beschouwd worden als individuele verschillen in doelen, in copingstijlen, in defensiestijlen, in motieven, in hechtingsstijlen, in levensverhalen, in identiteiten en in nog vele andere processen (McAdams, 1995).
Het Vijf Factoren Model (VFM) De belangrijkste persoonlijkheidstrekken zijn doorheen de geschiedenis op verschillende manieren bestudeerd. Eerst en vooral is er de lexicale benadering van persoonlijkheid waarin de taal wordt bestudeerd. Een andere benadering is de statistische benadering waarin onderzoekers een groot aantal mensen vragenlijsten laten invullen. Hierbij wordt via statistische procedures nagegaan welke clusters en dimensies belangrijk zijn. Een derde benadering is de theoretische benadering. Hier start men het onderzoek naar persoonlijkheid vanuit een theorie die aangeeft welke items belangrijk zijn (Larson & Buss, 2005). Het “Vijf Factoren Model” (VFM) van persoonlijkheid is ontstaan vanuit een groot aantal studies die uitgevoerd werden over meer dan 50 verschillende culturen en over talloze datasets heen. Eenzelfde set van persoonlijkheidsaspecten werd in al deze studies geïdentificeerd door factoranalyse. De variëteit van verschillende trekken van persoonlijkheid bij volwassenen blijkt gereduceerd te kunnen worden tot vijf belangrijke, bipolaire factoren: Extraversie, Altruïsme, Neuroticisme, Consciëntieusheid en Openheid voor ervaringen. Samen worden deze vijf variabelen beschouwd als één comprehensief en conceptueel geheel voor het beschrijven van de individuele verschillen van persoonlijkheid bij volwassenen. Deze structuur, met inbegrip van de traditionele benaderingen voor volwassen persoonlijkheid, vormt zo een betekenisvol kader om bestaande onderzoeksgegevens te integreren en nieuwe hypothesen te formuleren en te toetsen. Het Vijffactoren Model werd tijdens de laatste 25 jaar met
8
voorsprong het meest onderzocht en groeide uit tot het toonaangevende model binnen de persoonlijkheidspsychologie (De Pauw & Mervielde, 2008). Deze consensus over de volwassen persoonlijkheidstructuur leidde tot een enorme vooruitgang binnen de persoonlijkheidspsychologie, wat het onderzoek naar bruikbaarheid van persoonlijkheid een enorme steun in de rug gaf (De Pauw & Mervielde, 2008). Ondanks de twijfels bij bijvoorbeeld Eysenck (1994) over het juiste aantal factoren dat persoonlijkheid omvat, zijn de vijf dimensies van het “Vijf Factoren Model”
ten
eerste
voldoende
gefundeerd
om
verschillende
relevante
persoonlijkheidsonderzoeken op te doen (Hagekull & Bohlin, 1998). Ten tweede blijken de vijf factoren voldoende convergente en discriminante validiteit te bezitten over verschillende instrumenten en observatoren heen, en ten derde blijven deze vijf factoren redelijk stabiel doorheen de volwassenheid (McCrae & Costa, 1990). Al dit onderzoek toont aan dat het “Vijf Factoren Model” een duidelijke basisstructuur aangeeft voor het organiseren van bevindingen van individuele verschillen bij volwassen personen en zowel theoretisch als praktisch relevant is.
Person-centered benadering. Buiten de variable-centered benadering; de aanpak die de 5 persoonlijkheidsfactoren (Extraversie, Altruïsme, Neuroticisme, Consciëntieusheid en Openheid voor ervaringen) naar voren schuift, bestaat er ook een person-centered benadering. Deze aanpak legt de klemtoon op het belang van de persoon als geheel en de studie van de persoonlijkheidsprofielen over variabelen heen. Deze structuur wordt beschouwd als persoonsspecifiek (Mervielde & Asendorpf, 2000). Binnen deze benadering zijn volgens Asendorpf & Van Aken (1999) drie types te onderscheiden: Resilients, Undercontrollers en Overcontrollers. Deze types refereren naar de theorie van ego-controle en ego-resiliency van Block en Block (1980). Egocontrole bestaat uit de vaardigheid om de inhibitie of expressie van een impuls te kunnen handhaven en ego-weerstand of resiliency bestaat uit het vermogen om zich snel aan te passen aan verandering. Elk van deze types (person-centered) heeft een specifiek profiel uitgedrukt in de Vijf Factoren (variable-centered). „Resilient‟-personen scoren bovengemiddeld op Altruïsme, Extraversie, Conscientieusheid en Openheid en hebben
9
lage scores op Neuroticisme. Algemeen is deze groep goed aangepast en vertonen ze weinig problemen. Overcontrollers scoren meer dan een halve standaarddeviatie boven het gemiddelde op Neuroticisme en scoren lager dan gemiddeld op Extraversie. Undercontrollers scoren substantieel lager dan gemiddeld op Aangenaamheid en Consciëntieusheid. Men zegt dat Over- en Undercontrollers een persoonlijkheidsprofiel hebben dat kwetsbaar maakt om externaliserende respectievelijk internaliserende problemen te ontwikkelen (Mervielde, et al., 2005). Asendorpf (2003) vergeleek de predictieve validiteit van de variable-centered benadering met die van de person-centered benadering. Hij kwam tot de conclusie dat er geen incrementele, dus geen bijkomende validiteit is voor de verschillende types dan voor datgene dat voorspeld kan worden met de variable-centered benadering. Daarom lijkt de variable-centered benadering meer valide om als uitgangspunt te nemen.
Persoonlijkheid bij Adolescenten en Lagere School Kinderen. De bruikbaarheid en het aangetoonde nut van het VFM binnen het volwassenenonderzoek inspireerden persoonlijkheidsonderzoekers om het VFM ook na te gaan bij jongere leeftijdscategorieën. Als deze vijf persoonlijkheidsfactoren ook gevonden zouden worden bij adolescenten en kinderen zou dit helpen de oorsprong van persoonlijkheidsverschillen door de ontwikkeling heen van dichtbij te onderzoeken (John, Caspi, Robins, Moffitt & Stouthamer-Loeber, 1994). Deze laatste onderzoekers gingen er van uit dat uitlopers van het Vijffactoren model naar de adolescentie en kindertijd de
vergelijkingen van verschillende ontwikkelingsperioden zouden
vergemakkelijken. Halverson en collega‟s (2003) en Goldberg (2001) geloven ook beiden dat het begrijpen van de structuur van persoonlijkheid bij kinderen onderzoekers zal toelaten om verschillende ontwikkelingspaden tussen kinderpersoonlijkheid en metingen van de volwassen persoonlijkheid te exploreren en uit te klaren. De afgelopen 25 jaar werd door middel van verschillende soorten onderzoek aangetoond dat het VFM ook gebruikt kan worden als model om individuele verschillen in persoonlijkheid bij kinderen tussen 3 en 12 jaar te representeren (Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). Bewijs voor de validiteit van deze aanpak
10
werd gevonden op basis van vier verschillende soorten onderzoek: ouderlijke beschrijvingen,
leerkrachtbeschrijvingen,
peer
nominaties
en
vrije
ouderlijke
beschrijvingen.
VFM in Ouderlijke beschrijvingen. Digman (1990) was één van de eerste persoonlijkheidsonderzoekers die het Vijf Factoren Model opspoorde bij jongere leeftijdsgroepen dan volwassenen. Digman en Inouye (1986) onderzochten de vijf factoren van persoonlijkheid door leerkrachten elk van hun leerlingen te evalueren op 44 items met betrekking tot persoonlijkheid. In totaal ging het over 499 leerlingen van het zesde leerjaar. Zes factoren kwamen uit deze studie. De eerste factor was zeer duidelijk de Introversie-Extraversie dimensie. Factor twee houdt verschillende interpersoonlijke relatie schalen in en kan begrepen worden als Altruïsme. Factor drie behelst Consciëntieusheid. Factor vier kan geïnterpreteerd worden als Emotionele Stabiliteit.
De
vijfde
factor
wordt
door
verschillende onderzoekers anders
geïnterpreteerd. Digman en Inouye (1986) geven weer dat deze vijfde factor moeilijk te interpreteren is, maar dat deze factor zeker Intelligentie bevat. Een zesde factor kwam naar voor, maar zwakker dan de vorige vijf factoren, maar lijkt samen te clusteren met Intellect. Deze factor omhelst Creativiteit. Deze zesde factor wordt, in tegenstelling tot de vorige vijf, niet teruggevonden in andere gelijkaardige studies. Drie jaar later bestudeerde Digman (1989) de leerkrachtrapportages van kinderen tussen 7 en 13 jaar. Digman nam adjectieven van de volwassen Big Five literatuur en breidde dit uit met gedragsdefinities die relevant zijn voor het gedrag in de klas. Digman repliceerde de vijf persoonlijkheidsfactoren met dit onderzoek (Intellect en Creativiteit vormen samen de 5e factor), en interpreteerde deze als equivalenten van de volwassen Big Five. Deze twee studies van Digman zijn veelbelovend omdat ze beiden de Vijf Factoren persoonlijkheidsstructuur repliceren bij kinderen tussen 7 en 13 jaar. John et al. (1994) onderzochten persoonlijkheid bij jonge adolescente jongens tussen 12 en 13 jaar aan de hand van de California Child Q-set (CCQ), ingevuld door de moeders. De CCQ is een bestaande Q-set waarvan de items door de auteurs gecodeerd werden in termen van het VFM. Hieruit kwam naar voren dat het Vijf Factoren Model bijna onafhankelijke dimensies representeert van de individuele verschillen tussen deze
11
adolescente jongens. Er werden wel nog twee extra factoren gevonden die waarschijnlijk
meer leeftijdsgebonden zouden zijn, namelijk Irriteerbaarheid en
Positieve Activiteit.
VFM in Leerkrachtbeschrijvingen. Ook werd er onderzoek gedaan naar persoonlijkheid bij kinderen via leerkrachtbeschrijvingen. Leerkrachten beschrijven hun leerlingen aan de hand van verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten. Voorbeelden van dit soort onderzoek waren bijvoorbeeld de onderzoeken van Digman (1989) dat leerkrachtrapportages van kinderen tussen 7 en 13 jaar onderzocht, en Digman en Inouye (1986) die de vijf factoren van persoonlijkheid onderzochten door leerkrachten van het zesde leerjaar elk van hun leerlingen (N=499) te evalueren. Mervielde, Buyst, en De Fruyt (1995) bevestigden de validiteit van de Big Five als een model voor individuele verschillen bij schoolgaande kinderen van 4 tot 12 jaar. Uit deze studie bleek dat de persoonlijkheidsstructuur van kleuters en schoolgaande kinderen toch ietwat verschillen. Kleuters tussen 4 en 6 jaar toonden in deze studie 4 van
de
5
factoren:
een
gecombineerde
Consciëntieusheid-Intellect/Openheid
component, Extraversie, Altruïsme en Stabiliteit. De complete Vijf Factoren structuur kwam tevoorschijn bij de leerkracht ratings van kinderen van 7 tot 12 jaar.
VFM in peer nominaties. Het onderzoeken van persoonlijkheidsstructuur van kinderen in beschrijvingen van leerkrachten en vooral de ouders draagt het risico in zich dat de bekomen persoonlijkheidsstructuur toegeschreven kan worden aan de cognitieve structuur die bij volwassenen aanwezig is. Peer nominaties zijn daarom belangrijk om te onderzoeken hoe de perceptie van persoonlijkheid van kinderen door leeftijdsgenoten evolueert, maar is ook interessant omdat het ons veel kan leren in verband met de oorsprong, ontwikkeling en generaliseerbaarheid van het Vijf Factoren model. Mervielde en De Fruyt (2000) deden daarom een studie met peer nominaties en lieten kinderen tussen 9 en 12 jaar leeftijdsgenootjes beoordelen in termen van persoonlijkheid. Deze studie liet zien dat de Big Five belangrijke dimensies zijn voor kinderen om elkaars perceptie te structureren. Een factoranalyse vond echter geen 5
12
factoren in peer nominaties, zoals de volwassen Big Five persoonlijkheidsstructuur. Wel werd er een minder uitgewerkte structuur gevonden die paren van dimensies combineert en tevens gerepliceerd in een onafhankelijk verzameld sample. Er werden telkens drie factoren gevonden. Een eerste factor is de gecombineerde Intellect/Consciëntieusheid factor. De tweede factor is ook een gecombineerde factor, bestaande uit zowel Extraversie componenten, als Neuroticisme componenten. De laatste factor, gevonden in het onderzoek van Mervielde en De Fruyt, is Altruïsme. Deze studie toont aan dat het VFM belangrijke dimensies biedt om persoonlijkheidspercepties van schoolkinderen te structureren. Meer onderzoek blijft wel nodig om na te gaan wanneer de vijffactoren structuur volledig gedifferentieerd opduikt in peerbeoordelingen.
VFM in vrije ouderlijke beschrijvingen. Tijdens een conferentie van het Nederlandse
Instituut
voor
persoonlijkheidspsychologen die
Sociale
Wetenschappen
bekend waren met
het
bracht
VFM,
men
samen met
ontwikkelingsonderzoekers die gekend zijn voor hun werk in temperament bij kinderen. Gebaseerd op deze conferentie, vormde er zich een internationale onderzoeksgroep die vrije beschrijvingen van de karaktertrekken van kinderen ging verzamelen in verschillende landen en talen (Kohnstamm, Mervielde, Besevegis & Halverson, 1995). De leeftijd van de kinderen waarvan de onderzoekers vrije beschrijvingen nagingen, lag tussen 3 en 13 jaar. De kinderen werden in verschillende leeftijdsgroepen verdeeld: 3, 6, 9, en 12 jaar. In totaal werden er meer dan 50,000 vrije beschrijvingen van kinderen samengebracht van acht verschillende landen (Halverson, Havill et al., 2003). De grote meerderheid van de beschrijvingen van ouders over hun kinderen konden geclassificeerd worden in de vijf persoonlijkheidscategorieën die nauw corresponderen met de vijf persoonlijkheidsfactoren binnen de volwassen persoonlijkheidsliteratuur. Op basis hiervan werden verschillende vragenlijsten ontwikkeld die de geobserveerde verschillen volgens de ouders het beste weergeven. De belangrijkste ontwikkelde vragenlijsten die zijn ontstaan uit dit project zijn de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) en de Inventory of Child Individual Differences (ICID). HiPIC. Uit de Vlaamse data die verzameld werden als deel van dit internationaal onderzoeksprogramma ontstond de Hierarchical Personality Inventory for
13
Children. Meer dan 9000 Vlaamse ouderlijke beschrijvingen werden georganiseerd in 100 clusters waaruit 3 leeftijdsgroepen gecreëerd werden: 5 tot 7 jaar, 8 tot 10 jaar en 11 tot 13 jaar. De data werd per leeftijdsgroep geanalyseerd. Omdat er bij elke leeftijdsgroep na principale componenten analyse vijf componenten naar voor kwamen, die gelijkaardig zijn aan de Big Five, werden al deze leeftijdsspecifieke items geïntegreerd in één instrument dat individuele verschillen in persoonlijkheid meet bij lagere school kinderen van 6 tot 13 jaar (Mervielde, De Fruyt & Van Leeuwen, 2002; Mervielde & De Fruyt, 1999). ICID. Uit de Amerikaanse data die verzameld werden als deel van dit internationaal onderzoeksprogramma ontstond de Inventory of Child Individual Differences (ICID) (Halverson et al., 2003). Halverson en zijn collega‟s bestudeerden de persoonlijkheidsstructuur bij kinderen tussen 3 en 18 jaar, afkomstig uit 8 verschillende landen, aan de hand van vrije beschrijvingen door ouders en vragenlijsten die persoonlijkheid en temperament nagaan. Hieruit stelden de onderzoekers een intercultureel instrument op, de ICID, dat stabiele markers leek te bezitten voor het VFM. Na factoranalyses bleek de ICID de beste fit te vertonen met een vijffactoren oplossing
welke
geïnterpreteerd
wordt
als
Aangenaamheid,
Extraversie,
Consciëntieusheid, Neuroticisme en Intellect. Ondanks dat de ICID, in tegenstelling tot de HiPIC, ook beschrijvingen vanaf 3 jaar includeerde, wordt het instrument toch ook hoofdzakelijk afgenomen bij lagere schoolkinderen en adolescenten van 6 tot 15 jaar (Halverson et al., 2003). Toch kan gesteld worden dat er voornamelijk onderzoek gedaan werd naar persoonlijkheid bij lage school kinderen.
Persoonlijkheid bij Jonge Kinderen (3-6 jaar). “Hoe ontwikkelen deze robuuste vijf dimensies zich tijdens de jonge kindertijd?” (Zupancic, 2001) Heel wat onderzoek toont aan dat de persoonlijkheidsdimensies eigen aan volwassenen, ook toe te passen zijn om de individualiteit van het jonge kind te
14
beschrijven. De grote vraag is echter vanaf wanneer deze vijf factoren kunnen worden gevonden. Zupancic en haar collega‟s (2001; 2003; 2004; & 2006) deden onderzoek naar persoonlijkheid bij jonge kinderen (2 tot 6 jaar) in Slovenië. Analoog aan Halverson (2003), ging Zupancic ook uit
van “ouderlijke vrije beschrijvingen” van
persoonlijkheid, omdat ze, net als John (1990), van mening is dat vragenlijstitems mogelijk niet de volledige range van individuele verschillen omvat, waardoor de percepties van ouders misschien niet accuraat gegeven kunnen worden. In een studie van Zupancic (1999) werd aan ouders gevraagd om algemene, niet-context-gerelateerde beschrijvingen te geven van hun kinderen. Belangrijk is dat Zupancic (1999) ook ouders bevroeg van jonge kinderen, namelijk peuters onder de 3 jaar. Opnieuw blijkt het VFM reeds relevant voor het organiseren van de vrije ouderlijke beschrijvingen. 80% van deze beschrijvingen van moeder en vader over hun peuter onder de 3 jaar en zelfs tot 90% van de beschrijvingen over kleuters boven de 3 jaar konden geclassificeerd worden binnen het VFM netwerk. Op de vraag wat ze het meest aangenaam vonden aan hun kleuter, antwoordden ongeveer de helft van de respondenten dat de kleuter vitaal, sociaal, enthousiast en optimistisch is, wat begrepen kan worden met Extraversie. Eén vijfde van de moeders sprak over de intellectuele karakteristieken van haar kind, die aansluiten bij Openheid/Intellect. Op de vraag welke karaktertrekken ze niet graag zien in hun kinderen werd vooral koppigheid, agressiviteit, egoïsme, ongehoorzaamheid, ongeduldig zijn, en uitzonderlijk gevoelig vermeld. Deze beschrijvende woorden corresponderen met Onaangenaamheid en Emotionele Instabiliteit. De categorieën Consciëntieusheid en Emotionele Instabiliteit waren het kleinst, doch bleven aanzienlijk groter dan categorieën die niet binnen het FFM vallen. In een andere studie van Zupancic (2001), ondervroeg ze de ouders van 101 kinderen tussen 2 en 36 maanden. De ouders beantwoordden drie vragen (“Kunt u mij vertellen wat u typisch vindt aan de persoonlijkheid van uw kind?”, “Kan u mij uitleggen wat u precies bedoelt met uw beschrijving?”, “Kan u mij een voorbeeld van uw kind geven bij elke beschrijving die u zei?”), die gecodeerd werden door het codeersysteem dat ontwikkeld werd door Havill, Allen, Halverson & Kohnstamm (1994). Zupancic vond via de person-centered benadering een drie-cluster-oplossing, die het best de persoonlijkheidsprofielen van de kinderen beschrijven, beoordeeld door 15
meerdere informanten. In de eerste cluster “Average”, tevens ook de grootste cluster, zaten kinderen die relatief laag scoorden op Extraversie en Consciëntieusheid, hoog op Neuroticisme en ongeveer gemiddeld op Onaangenaamheid. De tweede cluster “Resilient” bevat kinderen die hoog scoren op Extraversie en Consciëntieusheid en laag op Onaangenaamheid en Neuroticisme. De derde cluster “Willful” omvatte hoge scores van Onaangenaamheid (een sterke wil en negatief affect), hoge scores op Extraversie, boven gemiddeld op Consciëntieusheid en iets onder het gemiddelde voor Neuroticisme. Indien we deze drie clusters vergelijken met de person-centered benadering van Asendorpf en collega‟s (2001), die ook drie types - resilients, overcontrollers en undercontrollers - repliceerden na meervoudige onderzoeken, kan geconcludeerd worden dat de meeste clusters in beide gevallen hetzelfde zijn. De resilients-groep zou de grootste groep zijn en zou ook het best sociaal aangepast zijn. Deze groep zou het best overeen komen met de “Average” cluster, die Zupancic (2001) beschreef. Bij de undercontrollers-groep zag men een neiging tot externalisering, dit zijn bijvoorbeeld hogere scores op asociaal gedrag en onpopulariteit binnen leeftijdsgroepen. Dit kan overeenkomen met de “willful” cluster. Beide groepen, undercontrollers en willful, hebben hoge scores op Onaangenaamheid en durven dit te uiten (hoge scores op Extraversie). Kinderen die tot de “average” cluster behoren, scoren laag op extraversie en hoog op Neuroticisme, terwijl de kinderen die tot de overcontrollers horen vooral neigen tot internalisering (verlegen, lager sociaal zelfvertrouwen en eenzaamheid), wat ook min of meer overeenkomt. Andere evidentie voor de bruikbaarheid van het VFM op jonge leeftijd werd gevonden in een studie van Abe. Abe (2005) deed een follow-up studie van 9 jaar naar persoonlijkheid aan de hand van de CCQ. Deze studie begon met moeders van 3,5 jarige kleuters die hun kind beoordeelden op persoonlijkheid. Op 5 jarige leeftijd werden deze kleuters gevraagd te participeren in een aantal laboratoriumprocedures. Ongeveer 7 jaar na de participatie van de vijfjarige kinderen in het lab contacteerde de onderzoeker de moeders opnieuw om hen te rekruteren in de follow-up studie. De moederbeoordelingen van de persoonlijkheid van de kleuters van 3,5 jaar vertonen gelijkenissen met het geobserveerde gedrag van de vijfjarigen in het lab alsook met de moederrapportages en zelfrapportages van psychologisch functioneren bij de adolescenten (+/- 13 jaar). Dit zorgt voor de sterke basis voor de stelling dat zelfs
16
kinderen vanaf 3,5 jaar al persoonlijkheidstrekken bezitten en die nauw verwant lijken aan het Vijf Factoren Model bij volwassenen (Abe, 2005). Ook De Pauw en collega‟s (2009) deden onderzoek naar persoonlijkheid bij jonge kinderen. Ze namen in hun onderzoek de HiPIC af bij 423 ouders van 4- tot 5jarigen. Hieruit kwam, na principale componenten analyse en een varimax-rotatie de vijffactoren structuur van de HiPIC zeer consistent tevoorschijn: Consciëntieusheid (16%), Aangenaamheid (15%), Extraversie (14%), Neuroticisme (12%) en Verbeelding (15%) zorgen samen voor 72% van de verklaarde variantie. Slechts één uitzondering: Altruïsme laadde primair op Extraversie in plaats van Aangenaamheid. Al deze bevindingen geven aan dat ouders de individuele verschillen bij hun kinderen al kunnen zien op zeer jonge leeftijd in termen van constructen die veel uitgebreider zijn dan enkel de klassieke temperamentdimensies.
Toch is het huidige bewijs voor de vijffactoren structuur bij jonge kinderen niet volledig robuust (De Pauw et al., 2009). Er is immers sprake van weinig interne consistentie bij sommige persoonlijkheidsfactoren bij jonge kinderen. Een voorbeeld hiervan is de lage interne consistentie bij de Openheid/Intellect factor in sommige onderzoeken (bv. Abe, 2005). Een ander argument dat de huidige vijffactoren structuur niet zo overtuigend is, is dat men na analyses meermaals aditionele factoren terugvindt. Een voorbeeld hiervan is de studie van Lamb, Chuang, Wessels, Broberg & Hwang (2002). Hier ging men, als vervolg op de studie van John en collega‟s (1994), na of de twee extra factoren, Irriteerbaarheid en Positieve Activiteit, die samen met het VFM voorkwamen bij adolescenten, ook aanwezig zouden zijn bij kinderen van de lagere school en de kleuterschool. Ze voerden een longitudinale studie uit bij 102 Zweedse kinderen waarvan de leeftijd varieert van 2,3 jaar tot 15,2 jaar. Op 5 tijdstippen werden de ouders gevraagd de CCQ in te vullen. Uit de factoranalyses blijkt dat er 7 factoren (in plaats van 5 bij het VFM) te onderscheiden zijn per leeftijdsgroep, en dat deze factoren zijn bij de laagste leeftijdsgroepen minder duidelijk gestructureerd. Uit de resultaten blijft dat de interne consistentie bij de jongste leeftijdsgroep (2 - 3 jaar) het minst is van alle leeftijdsgroepen, enkel de factor Positieve Activiteit (α = 0.71) kan bij
17
deze leeftijdsgroep per definitie betrouwbaar gevonden worden. De Pauw en collega‟s (2009) merkten op dat dit echter afhankelijk kan zijn van het gebruikte CCQinstrument, dat in se niet ontwikkeld werd om persoonlijkheid volgens het VFM te meten. Daarom is er meer onderzoek nodig op basis van alternatieve instrumenten om de representativiteit van de vijffactoren structuur bij jonge kinderen na te gaan.
Kortom, Hebben Peuters Persoonlijkheid? Er is weinig duidelijke literatuur te vinden over persoonlijkheid bij peuters. Zupancic (2001) is één van de weinige onderzoekers die expliciet persoonlijkheid
onderzocht
bij
peuters.
Specifiek
onderzocht
ze
de
persoonlijkheidsbeschrijvingen die ouders gaven om hun kleuter te beschrijven. Ze beschreven hun driejarige kinderen vooral als extravert, aangenaam en intellectueel. Dit zijn drie van de vijf persoonlijkheidsfactoren van het “Vijf Factoren Model” en deze kunnen volgens ouders al geobserveerd worden bij hun kleine kinderen. Ook bij de studie van Lamb en zijn collega‟s (2002), die hierboven werd uitgelegd, blijkt dat er geen vijffactoren structuur aanwezig is. De 7 factoren die de onderzoekers vonden bij de jongste leeftijdsgroep bevatten de meeste tegenstrijdige kenmerken ten opzichte van de andere leeftijdsgroepen. Hieruit kunnen we besluiten dat de 7 factoren wellicht nog geen vaststaande factoren zijn op deze leeftijd. Caspi & Shiner (2006) geven door deze vorige onderzoeken aan dat er meer onderzoek nodig is om uit te zoeken of deze vijf factoren van persoonlijkheid volledig en adequaat terug gevonden kunnen worden binnen de geobserveerde individuele verschillen bij peuters en kleuters. De Pauw & Mervielde (2008) besluiten hetzelfde na hun review over verschillende modellen van individuele verschillen bij kinderen. Volgens
hen
is
er
nood
aan
uitgebreid
empirisch
onderzoek
dat
persoonlijkheidsvariabelen opneemt en hierbij ook veranderingen in structuur over verschillende leeftijdsperioden evalueren. Toch blijkt uit bijvoorbeeld de studies van Abe (2005) en Zupancic (2001) dat sommige onderzoekers ondanks alles toch overtuigd zijn van het concept
18
persoonlijkheid bij peuters. Verder onderzoek is nodig om alle onzekerheden omtrent persoonlijkheid bij peuters te onderzoeken.
Onderzoeksobjectieven
In de literatuur is nog steeds geen pasklaar antwoord voorhanden met betrekking tot de leeftijdsgrens tussen temperament en persoonlijkheid, als dit er al zou zijn. Vanuit de onderzoekstraditie hebben veel onderzoeken aangetoond dat jonge kinderen temperament hebben. Toch geven een aantal onderzoeken geven aan dat jonge kinderen, net als volwassenen, ook beschreven kunnen worden in termen van persoonlijkheid (Zupancic, 2001; 2004; Zupancic et al., 2003; Halverson et al., 2003). Omdat er vaak gemengde resultaten naar voor komen bij jonge kinderen in persoonlijkheidsonderzoek, omdat de precieze leeftijd waarop persoonlijkheid gemeten kan worden nog steeds niet duidelijk is, en omdat de link met temperament nog niet volledig uitgeklaard is, gaan we in deze studie kijken naar de metingen van de HiPIC op 3 meetmomenten (2.5j, 3j, 3.5j). Ook wordt gekeken of de metingen van de HiPIC gecorreleerd zijn met de antwoorden
gegeven
op
de
temperamentsvragenlijsten
meetmomenten.
19
op
de
verschillende
METHODE
Procedure Dit onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoeksproject naar de ontwikkeling van temperament, persoonlijkheid en gedrag bij peuters. De proefpersonen werden op verschillende manieren verzameld. Ten eerste werd er een oproep geplaatst in het tijdschrift van de Gezinsbond, dat ouders van een peuter tussen de 18 en 36 maanden opriep om mee te werken aan een longitudinaal onderzoek over de ontwikkeling van temperament en gedrag. Ook werd deze oproep op verschillende internetsites geplaatst. Tot slot werden kinderdagverblijven gecontacteerd om zo ook de ouders te kunnen bereiken. Telefonisch of via mail konden geïnteresseerde ouders contact opnemen voor meer uitleg of om hun deelname te bevestigen. Alle deelnemende ouders kregen een pakketje opgestuurd waarin een aantal vragenlijsten zaten en een voorgefrankeerde envelop om het ingevulde pakketje terug te zenden. Dit eerste pakketje bestond uit een brief met uitleg over het onderzoek, een informed consent, informatiefiches voor beide ouders en het kind, en een aantal vragenlijsten. Er werd gevraagd aan de moeders om de vragenlijsten in te vullen, omdat we veronderstellen dat de moeders nog steeds het meest tijd doorbrengen met hun kleine kind. Zes maanden later werd iedereen opnieuw gecontacteerd voor een eerste follow-up (wave 2). Vanaf dit moment werd de HiPIC in het onderzoek geïntroduceerd. De ouders kregen weer een pakketje toegestuurd met een aantal vragenlijsten en een envelop zodat de ingevulde vragenlijsten gratis teruggezonden konden worden. Zes maanden later kregen de ouders het tweede follow-up pakketje toegestuurd (wave 3). Nog zes maanden daarna (2 jaar na wave 1) kregen de ouders het derde follow-up pakketje toegestuurd (wave 4). Deze masterproef focust zich op de HiPIC en temperamentvragenlijsten die ingevuld werden tijdens wave 2, 3 en 4, de onderlinge stabiliteit en correlaties.
20
Tabel 2: samenvatting van het aantal ingevulde vragenlijsten van de HiPIC per wave.
Vader
Moeder
Niet
Totaal
Niet
geïdentificeerd
ingevuld
ingevuld
Wave 2
2 (<1%)
311 (69.2%)
29 (6%)
342 (76%)
110 (24%)
Wave 3
2 (<1%)
163 (58.6%)
1 (<1%)
266 (59%)
186 (41%)
Wave 4
5 (1%)
314 (69%)
1 (<1%)
320 (71%)
132 (29%)
Noot. Volledige steekproef N = 452.
Participanten
Kinderen Wave 1 bevat ouderrapportages van 452 kinderen. Deze groep bestaat uit 265 jongens (58.6%) en 187 meisjes (41.4%). De leeftijd van de kinderen varieert van 1.13 jaar tot 3.95 jaar, waarbij de gemiddelde leeftijd twee jaar is (M = 2.05, SD = 0.45). Wave 2 bevat ouderrapportages van 342 kinderen, dit is 75.66% van de initiële eerste wave. Deze groep bestaat uit 203 jongens (59.4%) en 139 meisjes (40.6%). De leeftijd van de kinderen varieert van 1.63 jaar tot 3.92 jaar, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens wave 2 twee en half jaar is (M = 2.59, SD = 0.44). Wave 3 bevat ouderrapportages van 266 kinderen, dit is 58.85% van de initiële eerste wave. Deze groep bestaat uit 157 jongens (59.0%) en 109 meisjes (41%). De leeftijd van de kinderen varieert tussen 2.09 jaar en 4.97 jaar waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens wave 3 ongeveer drie jaar is (M = 3.1, SD = 0.46). Wave 4 bevat ouderrapportages van 320 kinderen, dit is 71.46% van de initiële eerste wave. Deze groep bestaat uit 159 jongens (59.4%) en 131 meisjes (40.6%). De leeftijd van de kinderen varieert tussen 2.53 jaar en 4.86 jaar waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens wave 4 drie en half jaar is (M = 3.56, SD = 0.44).
21
Ouders Uit de steekproef van 452 moeders van wave 1 is 69% gehuwd en woont 26% samen. Acht moeders zijn ongehuwd (2%). Zes moeders zijn gescheiden (1%). Acht moeders geven aan dat ze een nieuw samengesteld gezin hebben na een scheiding (2%). Eén moeder vulde haar burgerlijke staat niet in. Meer dan 75% van de moeders hebben verder gestudeerd op hoge school of universiteit. Bijna 20% van de moeders hebben als hoogst behaalde diploma een diploma van het hoger middelbaar onderwijs. Minder dan 3% van de moeders hebben als hoogst behaalde diploma een diploma van het lager middelbaar onderwijs. 2 moeders vulden hun opleidingsgeschiedenis niet in. Bijna 3/4e van de moeders heeft nu een job als bediende (331 moeders, 73%). 41 moeders zijn huisvrouw (9%). 23 moeders hebben een zelfstandige job (5%), en 10 moeders hebben een zelfstandig vrij beroep (2%). 21 moeders zijn arbeidsters (5%), alsook 21 moeders die een kaderfunctie bekleden (5%). 5 moeders vulden hun beroep niet in (1%). Bij zowel wave 2, 3 als 4 vinden we geen significante verschillen in burgerlijke staat, opleiding en diploma ten opzichte van de initiële steekproef van wave 1.
Instrumenten
Persoonlijkheidsvragenlijst: HiPIC De Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999) meet de vijf primaire factoren van persoonlijkheid (Extraversie, Altruïsme, Emotionele Stabiliteit, Consciëntieusheid en Creativiteit), alsook de 18 hiërarchisch gestructureerde facetten in deze vijf primaire factoren. Zo bestaat Extraversie (EX) uit de subschalen verlegenheid, expressiviteit, energie en optimisme. Welwillendheid (WE) bevat egocentrisme, dominantie, inwilliging, irriteerbaarheid en altruïsme als subschalen. Emotionele Stabiliteit (ES) bestaat uit angst en zelfvertrouwen. Als vierde factor omvat Consciëntieusheid (CO) ordelijkheid, doorzettingsvermogen, concentratie en prestatie motivatie, en als laatste factor wordt Vindingrijkheid (VI) in de HiPIC gerepresenteerd door nieuwsgierigheid, intellect en creativiteit.
22
De HiPIC bestaat uit 144 items. Aan de hand van een vijfpuntenschaal geven de ouders aan in hoeverre de uitspraken van toepassing zijn op hun kind, met 1 als „nauwelijks kenmerkend‟, 2 als „weinig kenmerkend‟, 3 als „min of meer kenmerkend‟, 4 als „kenmerkend‟ en 5 als “heel kenmerkend”. Omdat de HiPIC oorspronkelijk niet ontwikkeld is voor het meten van persoonlijkheid bij peuters, en omdat we ouders niet willen dwingen alle 144 items in te vullen als er eventueel enkele items (nog) niet karakteristiek zijn voor hun kind, werd een zesde antwoordmogelijkheid bijgevoegd om de ouders de kans te geven „niet van toepassing‟ aan te duiden. Deze optie werd ook duidelijk beschreven in de instructies. De HiPIC werd geïntroduceerd vanaf wave 2 van het peuteronderzoek en werd drie keer afgenomen met een tussenperiode van 6 maanden, om de oorsprong van en aanloop naar persoonlijkheid bij peuters tussen 2,5 jaar en 3,5 jaar te bestuderen.
Temperamentvragenlijsten: EAS en TBAQ De EAS (Temperamentvragenlijst) is ontworpen aan de hand van een factoranalyse van zowel de EASI-vragenlijst van Buss en Plomin (1975) als de New York Longitudinal Study vragenlijst van Thomas & Chess (1977). Deze beide onderzoeksgroepen deden pogingen om persoonlijkheid bij jonge kinderen te begrijpen (Rowe & Plomin, 1977). Deze vragenlijst, gebruikt om klassiek temperament te meten, bestaat uit 20 items en kan toegepast worden op zowel baby‟s, kinderen als adolescenten, omdat volgens Rowe en Plomin (1977) de items van de EAS-vragenlijst refereren naar relatief, stabiel gedrag dat al zichtbaar is bij baby‟s, maar ook geobserveerd kan worden bij adolescenten. Binnen deze vragenlijst worden 4 schalen gemeten met elk 5 items: Activiteit (ACT), Sociabiliteit (SOC), Emotionaliteit (EMO) en Verlegenheid (SHY). Activiteit verwijst naar het tempo van het kind met items als “Hij / zij is altijd druk in de weer.”. Sociabiliteit gaat na of het kind in gezelschap prefereert te zijn of liever alleen is, met items als “Hij / zij speelt liever met anderen dan alleen.”. Emotionaliteit meet de emotionele opwinding van het kind, met items als “Hij / zij reageert vrij emotioneel.”. Verlegenheid onderzoekt het gedrag van het kind bij (vreemde) mensen, zowel
23
kennissen als vreemden, met items als “Hij / zij is heel vriendelijk tegenover vreemden.” (Buss & Plomin, 1984). Volgens Mathiesen & Tambs (1999) is de EAS zelfs het best geconstrueerd om deze vier dimensies te meten op een duidelijke en directe manier. De 20 items die de EAS bevat, worden beoordeeld door de moeder op een vijfpuntenschaal, die nagaat hoe goed de uitspraak bij hun zoon of dochter past: slecht, nauwelijks, min of meer, redelijk of goed.
De TBAQ (Toddler Behavior Assessment Questionnaire) van Goldsmith (1994) is gebaseerd op het temperamentmodel van Goldsmith en Campos en geconstrueerd door het herhaald proces van item-ontwikkeling om zo de inhoudsvaliditeit te verzekeren. Ook zijn herhaalde item analyses uitgevoerd die focusten op de interne consistentie en schaalherziening. De TBAQ meet de temperamentsdimensies Activiteitniveau (ACT), Plezier (PLE), Sociale Vrees (FEA), Woede (ANG) en Interesse/Volharding (PER). Een vraag om de dimensie Activiteitniveau te onderzoeken is “Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen hij/zij met andere kinderen een druk spelletje deed (Bijvoorbeeld rennen of springen)? Meedoen met de meest drukke en actieve kinderen”. Plezier wordt ondermeer nagegaan door de vraag “Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen toen hij/zij met zijn/haar lievelingsspeelgoed speelde? Blijde, vrolijke geluiden maken”. Sociale Vrees wordt onderzocht door bijvoorbeeld “Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen toen hij/zij buiten andere kinderen zag (bijvoorbeeld op straat of in een park)? Er naar toe (willen) gaan en direct meespelen.”. De dimensie Woede wordt ondermeer nagegaan door “Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen toen u iets weg deed waar hij/zij niet mee mocht spelen? Huilen/schreeuwen”, en de dimensie Interesse/Volharding wordt mede onderzocht door de vraag “Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen toen hij/zij alleen in een zandbak of met poppen speelde? 30 minuten of langer geïnteresseerd blijven spelen”.
24
Initieel is de TBAQ ontwikkeld voor peuters van 18 tot 24 maanden, maar Goldsmith (1994) vond evidentie om aan te nemen dat deze vragenlijst nuttig en betrouwbaar is voor peuters van 16 tot 36 maanden. De TBAQ bestaat uit 111 vragen die door de moeder beantwoord dient te worden. De moeder gaat na hoe typerend een uitspraak is voor haar kind op een zevenpuntenschaal, waarbij 1 “nooit” en 7 “altijd is”. “Niet van toepassing” kan ook geantwoord worden als de uitspraak niet toepasselijk is op het kind.
Statistische Procedures Per wave worden de moeilijke items van de HiPIC nagegaan met een frequentie analyse. De betrouwbaarheid van alle facetten wordt per wave nagegaan aan de hand van Cronbach‟s interne consistentie coëfficiënt (α). De factorstructuur van de HiPIC wordt
per
wave
nagegaan
met
behulp
van
een
exploratische
principale
componentenanalyse met varimaxrotatie. De betrouwbaarheden van de TBAQ en de EAS, beide temperamentvragenlijsten, worden per wave nagegaan aan de hand van Cronbach‟s interne consistentie coëfficiënt (α). Met correlationele analyses wordt de samenhang tussen de factoren van de HiPIC tussen de drie meetmomenten onderzocht. Ook de Mean Level stabiliteit van alle facetten van de HiPIC voor de drie meetmomenten wordt onderzocht en getoetst met ttesten voor afhankelijke steekproeven. De correlaties tussen de HiPIC enerzijds en de EAS en de TBAQ anderzijds worden onderzocht voor de drie meetmomenten.
25
RESULTATEN
Persoonlijkheid Bij Peuters?
Analyse Moeilijke Items van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) Aan de hand van een frequentieanalyse gingen we na welke van de 144 items van de HiPIC per meetmoment het minst ingevuld zijn en dus volgens onze proefpersonen moeilijk te beantwoorden zijn.
Wave 2. De gemiddelde leeftijd van de peuters op wave 2 was gemiddeld 2.5 jaar. We namen “70% ingevuld” als grens om de moeilijk in te vullen items te bepalen. Opmerkelijk is dat het grootste deel van de items toch reeds beantwoord kan worden en door ouders al toepasselijk wordt ervaren. Zoals in tabel 3 gezien kan worden, zijn er 6 items van de 144 HiPIC-items die volgens de moeders moeilijk in te vullen zijn over hun peuter. Het item “verdedigt de zwakkeren”, één van de items dat Altruïsme van de factor Welwillendheid nagaat, werd door 66% van de proefpersonen ingevuld. Twee items van de factor Extraversie – “zoekt contact met nieuwe klasgenoten” van het facet verlegenheid, en “wekt de sympathie op van klasgenoten” van het facet optimisme – werden door respectievelijk 65% en 62% ingevuld. De minst ingevulde items zijn drie items van de factor Consciëntieusheid. “Levert verzorgd en net werk af”, een item van het facet orde, werd door 62% ingevuld. “Gaat tegen zijn/haar zin naar school” en “werkt om tienen te halen”, beiden items voor prestatiemotivatie, werden door respectievelijk 55% en 23% van de moeders ingevuld. Overigens werden alle items gemiddeld door 317 moeders ingevuld, wat overeenkomt met 92%.
26
Wave 3 en wave 4. Bij wave 3 en wave 4 haalt één item de „70%‟-grens niet en kan beschouwd worden als „niet toepasselijk‟ voor deze twee leeftijdscategorieën. Het item “werkt om tienen te halen”, dat het facet prestatiemotivatie van de factor Consciëntieusheid bevraagd, werd door respectievelijk 39% en 41% van de moeders ingevuld. Op deze leeftijd is er nog geen sprake van “het voldoen aan een schoolse standaard” en “schoolse druk” en kan de vraag gesteld worden waarom niet meer moeders dit item niet invulden. Ondanks dat moeders niet exact kunnen beoordelen dat hun kind “voor tienen werkt”, blijkt toch dat vele moeders dit item als een uitdrukking voor de onderliggende houding van prestatiemotivatie interpreteren en als dusdanig beoordelen.
Tabel 3: moeilijk te beantwoorden items van de HiPIC bij wave 2, wave 3 en wave 4.
Wave 2
Wave 3
Wave 4
342 = 100%
266 = 100%
323 = 100%
% ingevuld
% ingevuld
% ingevuld
66
>70
>70
65
>70
>70
62
>70
>70
62
>70
>70
55
>70
>70
23
39
41
Welwillendheid (altruïsme) “verdedigt de zwakkeren” Extraversie (verlegenheid) “zoekt contact met nieuwe klasgenoten” Extraversie (optimisme) “wekt de sympathie op van klasgenoten” Consciëntieusheid (ordelijkheid) “levert verzorgd en net werk af” Consciëntieusheid (prestatie motivatie) “gaat tegen zijn/haar zin naar school” Consciëntieusheid (prestatie motivatie) “werkt om tienen te halen”
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; Wave 2: M leeftijd = 2.5 jaar, Wave 3: M leeftijd = 3 jaar, wave 4: M leeftijd = 3.5 jaar.
27
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de items die voor de moeders moeilijk in te vullen zijn wanneer hun kind (gemiddeld) 2.5 jaar is, al minder moeilijk in te vullen zijn wanneer datzelfde kind een half jaar of één jaar ouder is. Aangezien het aantal items dat door minder dan 70% werd ingevuld zeer beperkt is, kiezen we ervoor om deze niet te excluderen om zo de vergelijkbaarheid over de studie te optimaliseren. In eerste instantie berekenen we de facetten op basis van het gemiddelde in plaats van de somscores. Hierbij stellen we als voorwaarde dat minstens de helft van de items ingevuld moet zijn vooraleer het facet voor een bepaald subject berekend kan worden. Wel wordt er voor de betrouwbaarheidsanalyses rekening gehouden met het gemiddelde van de ingevulde items en kiezen we ervoor om de facetten op basis van het gemiddelde in plaats van somscores te berekenen.
Betrouwbaarheid van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) Wave 2. De Cronbach α‟s voor de HiPIC op wave 2 zijn zeer goed tot uitstekend, in tegenstelling tot vroeger onderzoek met andere Big 5-instrumenten. De gemiddelde Cronbach‟s α is 0.83 en varieert van .71 voor de facetschaal Zelfvertrouwen (factor Neurotiscisme) tot .88 voor de facetschalen Altruïsme (factor Welwillendheid), Ordelijkheid (factor Consciëntieusheid) en Verlegenheid (factor Extraversie). Wave 3. De Cronbach α‟s voor de HiPIC op wave 3 zijn opnieuw zeer goed tot uitstekend. De gemiddelde Cronbach‟s α is 0.84 en varieert van .73 voor de facetschaal Zelfvertrouwen (factor Neurotiscisme) tot .90 voor de facetschalen Altruïsme (factor Welwillendheid) en Intellect (factor Vindingrijkheid). Wave 4. De Cronbach α‟s voor de HiPIC op wave 4 zijn opnieuw zeer goed tot uitstekend. De gemiddelde Cronbach α is 0.85 en varieert van .77 voor de facetschalen Egocentrisme (factor Welwillendheid) en Zelfvertrouwen (factor Emotionele Stabiliteit) tot .90 voor de facetschalen Altruïsme (factor Welwillendheid) en Irriteerbaarheid (factor Welwillendheid). Als we de evolutie in betrouwbaarheden over 6 maanden en 1 jaar bekijken, merken we op dat er reeds zeer goede tot uitstekende betrouwbaarheden zijn die enkel nog lijken te verbeteren naarmate de peuters ouder worden.
28
Tabel 4: Cronbach α‟s van de 18 facetten van de 3 meetmomenten van de HiPIC.
Wave 2
Wave 3
Wave 4
Cronbach’s α
Cronbach’s α
Cronbach’s α
Altruïsme
0.88
0.90
0.89
Dominantie
0.82
0.82
0.84
Egocentrisme
0.77
0.74
0.77
Gehoorzaamheid
0.83
0.83
0.88
Irriteerbaarheid
0.85
0.87
0.90
Concentratie
0.82
0.82
0.89
Volharding
0.83
0.80
0.84
Ordelijkheid
0.88
0.87
0.77
Prestatiemotivatie
0.87
0.88
0.88
Angstig
0.83
0.85
0.84
Zelfvertrouwen
0.71
0.73
0.77
Energie
0.85
0.87
0.88
Expressiviteit
0.82
0.81
0.84
Optimisme
0.86
0.85
0.88
Verlegenheid
0.88
0.87
0.88
Creativiteit
0.79
0.85
0.84
Intellect
0.85
0.90
0.88
Nieuwsgierigheid
0.80
0.83
0.83
Gemiddelde
0.83
0.84
0.85
Welwillendheid
Consciëntieusheid
Emotionele Stabiliteit
Extraversie
Vindingrijkheid
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; wave 2: N = 342, M leeftijd=2.59, SD = 0.44; wave 3: N = 266, M leeftijd = 3.1, SD = 0.46; wave 4: N = 320, M leeftijd = 3.56, SD = 0.44. Alle correlaties zijn significant bij p < .001 (two-tailed).
29
Structuur van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) Om de onderlinge structuur van de 18 facetten van de HiPIC bij peuters te exploreren, voeren we voor elke wave een principale componentenanalyse met varimaxrotatie op de 18 facetten van de HiPIC.
Wave 2. Op basis van de Scree Plot werd bij wave 2, waarbij de peuters gemiddeld 2.5 jaar zijn, een vijffactoren-oplossing gesuggereerd. Deze vijf factoren verklaren samen 71% van de totale variantie. Echter, deze 5 factoren corresponderen nog niet volledig met de 5 theoretisch vooropgestelde factoren. De facetschalen die op de eerste component laden, zijn Nieuwsgierigheid, Intellect, Creativiteit en Expressiviteit. Deze eerste component combineert dus de factor Vindingrijkheid met één facet van Extraversie en verklaart 26% van de totale variantie. De tweede component laadt de facetschalen Dominantie, Irriteerbaarheid, Egocentrisme en Gehoorzaamheid. Deze component reflecteert duidelijk de negatieve pool van Welwillendheid en verklaart 19% van de totale variantie. Op de derde component laden de facetschalen Verlegenheid, Angst, Zelfvertrouwen, Energie en Optimisme, wat duidt op een combinatie van Extraversie en Emotionele stabiliteit. Deze gecombineerde component verklaart 12% van de totale variantie. Op de vierde component laden de facetschalen Volharding, Ordelijkheid, Concentratie en Prestatiemotivatie. Deze Consciëntieusheidcomponent verklaart 7%
van de totale variantie. De laatste
component verklaart nog 6% van de totale variantie en heeft enkel de facetschaal Altruïsme als primaire lading. De component benoemen we dan ook als Altruïsme.
Wave 3. Op basis van de Scree Plot werd ook bij wave 3 een vijffactoren oplossing gesuggereerd. Deze vijf factoren verklaren samen 73% van de totale variantie. Opnieuw zien we een paar afwijkingen van de vooropgestelde vijffactoren structuur. De eerste component laadt opnieuw Nieuwsgierigheid, Intellect, Creativiteit, maar ook Expressiviteit en nu ook Optimisme. Deze gecombineerde Vindingrijkheid/Extraversie component verklaart 29% van de totale variantie. De tweede component laadt primair op de facetschalen Dominantie, Irriteerbaarheid, Egocentrisme en Gehoorzaamheid.
30
Ook Altruïsme laadt hierop en correspondeert nu dus volledig met de vooropgestelde Welwillendheid-component die 19% verklaart van de totale variantie. Bij de derde component zien we primaire ladingen van de facetschalen Angst, Zelfvertrouwen in combinatie met Verlegenheid. Deze gecombineerde Emotionele Stabiliteit/Extraversie verklaart 13% van de totale variantie. Op de vierde component laden de facetschalen Volharding, Ordelijkheid, Concentratie en Prestatiemotivatie. Deze component correspondeert volledig met de vooropgestelde component
Consciëntieusheid en
verklaart 8% van de totale variantie. De laatste component verklaart nog 5% van de totale variantie en laadt de facetschaal Energie van de Extraversie-factor.
Wave 4. Op basis van de Scree Plot werd ook bij wave 4 een vijffactoren oplossing gesuggereerd. Deze vijf factoren verklaren samen 74% van de totale variantie en blijken sterk verwant aan de vooropgestelde vijf factoren. Slechts 1 facet blijkt licht af te wijken. De eerste component verklaart 33% van de totale variantie en laadt primair Egocentrisme, Gehoorzaamheid, Dominantie, Irriteerbaarheid en Altruïsme en correspondeert opnieuw met de vooropgestelde Welwillendheidcomponent. De tweede component laadt de facetschalen Intellect, Nieuwsgierigheid en Creativiteit, wat correspondeert met Vindingrijkheid en verklaart 17% van de totale variantie. Ook expressiviteit laadt primair op deze component, doch heeft ook een substantiële lading op de derde factor die ook verlegenheid, optimisme en energie combineert. Deze component weerspiegeld bijgevolg duidelijk Extraversie en verklaart meer dan 11 % van de totale variantie. De vierde component laadt de facetschalen Volharding, Ordelijkheid,
Concentratie
en
Prestatiemotivatie
en
correspondeert
met
Consciëntieusheid. Deze component verklaart 7% van de totale variantie. De laatste component verklaart nog 5% van de totale variantie en laadt primair op de facetschalen Angst en Zelfvertrouwen. Deze component benoemen we Emotionele Stabiliteit.
31
Tabel 5a: principale componentenstructuur (met varimax rotatie) van de HiPIC bij wave 2.
Component 1
2
3
4
5
VINDINGRIJKHEID intellect
.80
-.15
.08
.12
-.05
VINDINGRIJKHEID nieuwsgierigheid
.76
.02
.14
.23
.10
EXTRAVERSIE expressiviteit
.73
.08
.32
-.11
.18
VINDINGRIJKHEID creativiteit
.70
-.09
.15
.25
.03
WELWILLENDHEID irriteerbaarheid
-.11
.80
-.29
-.19
.02
WELWILLENDHEID dominantie
.20
.77
.21
-.01
-.04
WELWILLENDHEID gehoorzaamheid
.28
-.72
-.11
.16
.21
WELWILLENDHEID egocentrisme
-.05
.72
-.25
-.23
-.34
EMOTIONELE STABILITEIT angst
.04
.26
-.86
-.05
.20
EMOTIONELE STABILITEIT zelfvertrouwen
.33
.01
.77
.09
-.06
EXTRAVERSIE verlegenheid
-.20
-.10
-.70
.11
-.27
EXTRAVERSIE optimisme
.53
-.07
.56
-.09
.22
EXTRAVERSIE energie
.19
.46
.53
-.01
.22
CONSCIENTIEUSHEID volharding
.11
-.14
.17
.86
-.02
CONSCIENTIEUSHEID orde
.06
-.30
-.19
.74
.24
CONSCIENTIEUSHEID prestatiemotivatie
.53
.26
-.10
.62
.15
CONSCIENTIEUSHEID concentratie
.26
-.44
-.01
.62
-.26
WELWILLENDHEID altruïsme
.17
-.29
.08
.09
.85
Totale verklaarde variantie (totaal = 71%)
26
19
12
7
6
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; Wave 2: N = 342. Extractie Methode: Principale Componentenanalyse. Rotatie Methode: Varimax met Kaiser Normalisatie. Vetgedrukte facetten duiden op afwijkingen van de vooropgestelde vijffactoren structuur. Primaire ladingen zijn vetgedrukt.
32
Tabel 5b: principale componentenstructuur (met varimax rotatie) van de HiPIC bij wave 3.
Component 1
2
3
4
5
EXTRAVERSIE expressiviteit
.84
.06
-.24
-.08
-.03
VINDINGRIJKHEID intellect
.80
-.15
-.15
.17
-.16
VINDINGRIJKHEID nieuwsgierigheid
.79
-.08
.02
.24
.19
VINDINGRIJKHEID creativiteit
.61
-.04
-.08
.34
.28
EXTRAVERSIE optimisme
.52
-.29
-.51
-.08
.24
WELWILLENDHEID egocentrisme
-.02
.84
.24
-.14
-.03
WELWILLENDHEID dominantie
.17
.79
-.15
-.05
.22
WELWILLENDHEID gehoorzaamheid
.19
-.78
-.00
.23
-.22
WELWILLENDHEID altruïsme
.37
-.69
.01
.03
.31
WELWILLENDHEID irriteerbaarheid
-.01
.65
.51
-.23
.25
EMOTIONELE STABILITEIT angst
.12
.15
.89
-.05
.00
EMOTIONELE STABILITEIT zelfvertrouwen
.31
.13
-.79
.12
.11
EXTRAVERSIE verlegenheid
-.38
.02
.64
.10
-.20
CONSCIENTIEUSHEID volharding
.00
-.13
-.20
.88
-.01
CONSCIENTIEUSHEID concentratie
.30
-.17
-.10
.71
-.33
CONSCIENTIEUSHEID orde
.09
-.40
.28
.65
-.10
CONSCIENTIEUSHEID prestatiemotivatie
.51
.02
.08
.64
.24
EXTRAVERSIE energie
.16
.24
-.25
-.11
.83
Totale verklaarde variantie (totaal = 73%)
29
19
13
8
5
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; Wave 3: N = 266. Extractie Methode: Principale Componentenanalyse. Rotatie Methode: Varimax met Kaiser Normalisatie. Vetgedrukte facetten duiden op afwijkingen van de vooropgestelde vijffactoren structuur. Primaire ladingen zijn vetgedrukt.
33
Tabel 5c: principale componentenstructuur (met varimax rotatie) van de HiPIC bij wave 4.
Componenten 1
2
3
4
5
WELWILLENDHEID egocentrisme
.81
-.08
-.20
-.18
.23
WELWILLENDHEID gehoorzaamheid
-.80
.17
.01
.27
-.04
WELWILLENDHEID dominantie
.76
.06
.40
.02
.04
WELWILLENDHEID irriteerbaarheid
.66
-.11
-.03
-.18
.57
WELWILLENDHEID altruïsme
-.65
.19
.51
.10
.16
VINDINGRIJKHEID intellect
-.09
.84
.14
.18
.01
VINDINGRIJKHEID nieuwsgierigheid
-.10
.81
.17
.21
.02
VINDINGRIJKHEID creativiteit
-.08
.71
.12
.22
-.25
EXTRAVERSIE expressiviteit
.03
.60
.57
-.03
-.13
EXTRAVERSIE verlegenheid
.11
-.11
-.79
-.02
.20
EXTRAVERSIE optimisme
-.25
.40
.63
.09
-.31
EXTRAVERSIE energie
.40
.11
.59
-.04
-.10
CONSCIENTIEUSHEID volharding
-.12
.21
.05
.80
-.34
CONSCIENTIEUSHEID orde
-.33
.02
-.06
.78
.05
CONSCIENTIEUSHEID prestatiemotivatie
.08
.32
.22
.77
.26
CONSCIENTIEUSHEID concentratie
-.28
.32
-.12
.65
-.32
EMOTIONELE STABILITEIT angst
.13
-.05
-.30
-.01
.87
EMOTIONELE STABILITEIT zelfvertrouwen
.03
.26
.58
.14
-.64
Totale verklaarde variantie (totaal = 74%)
33
17
11
7
5
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; Wave 4: N = 320. Extractie Methode: Principale Componentenanalyse. Rotatie Methode: Varimax met Kaiser Normalisatie. Vetgedrukte facetten duiden op afwijkingen van de vooropgestelde vijffactoren structuur. Primaire ladingen zijn vetgedrukt.
34
Temperament Bij Peuters?
Betrouwbaarheid van de Toddler Behavior Assessment Questionnaire (TBAQ) Wave 2. De betrouwbaarheden van de TBAQ op wave 2 zijn goed tot uitstekend met een gemiddelde van α = .80 en een range van α = .78 voor de factor Sociale Vrees tot α = .82 voor de factor Interesse/Volharding. Wave 3. De betrouwbaarheden van de TBAQ op wave 3 zijn goed tot uitstekend met een gemiddelde van α = .85 en een range van α = .83 voor de factoren Sociale Vrees en Plezier tot α = .90 voor de factor Woede. Wave 4. De betrouwbaarheden van de TBAQ op wave 4 zijn goed tot uitstekend met een gemiddelde van α = .83 en een range van α = .75 voor de factor Sociale Vrees tot α = .88 voor de factor Woede.
Betrouwbaarheid van de Temperamentsvragenlijst (EAS) Wave 2. De betrouwbaarheden van de EAS op wave 2 zijn goed tot zeer goed met een gemiddelde van α = .78 en een range van α = .67 voor de factor Sociabiliteit tot α = .83 voor de factor Verlegenheid. Wave 3. De betrouwbaarheden van de EAS op wave 3 zijn goed tot zeer goed met een gemiddelde van α = .79 en een range van α = .67 voor de factor Sociabiliteit tot α = .84 voor de factor Verlegenheid. Wave 4. De betrouwbaarheden van de EAS op wave 3 zijn goed tot zeer goed met een gemiddelde van α = .78 en een range van α = .66 voor de factor Sociabiliteit tot α = .83 voor de factor Emotionaliteit.
35
Stabiliteit Van Persoonlijkheidsstructuur
Intercorrelaties van de Factoren van de HiPIC over de Drie Meetmomenten. Aan de hand van een correlationele analyse gingen we na hoe de verschillende factoren van de HiPIC op wave 2 correleren met wave 3 en wave 4. We gebruiken hiervoor de domeinscores gebaseerd op de gemiddelde facetschalen in plaats van de factorscores
afkomstig
van
de
principale
componentenanalyse
om
zo
de
vergelijkbaarheid te optimaliseren over de verschillende dataverzamelingen.
Structurele stabiliteit op wave 2, wave 3 en wave 4. Wanneer binnen wave 2 de structurele stabiliteit van de domeinen van de HiPIC nagaan bij tabel 6, zien we dat Emotionele Stabiliteit negatief samenhangt met Extraversie. Ook Vindingrijkheid hangt sterk
samen
met
Extraversie.
Consciëntieusheid
correleert
significant
met
Vindingrijkheid en Welwillendheid. Deze correlaties zijn sterk gerelateerd, maar vallen toch niet volledig samen. Wanneer dit patroon bij de volgende waves wordt nagegaan, zien we dat bij wave 3 dit patroon stabiel blijft. Bij wave 4 blijkt dat de verschillende factoren zich meer gedifferentieerd opstellen dan bij de vorige waves. Buiten de negatieve correlatie met Extraversie correleert Emotionele Stabiliteit nu ook significant negatief met zowel Vindingrijkheid, Welwillendheid als Consciëntieusheid. Bij de factoren Vindingrijkheid en Consciëntieusheid blijft het patroon onaangetast. Buiten Emotionele Stabiliteit dat zich doorheen de waves meer differentieert over de 5 domeinen, zien we hetzelfde patroon terugkomen over de 3 waves.
Longitudinale / relatieve stabiliteit van de HiPIC. Wanneer de domeinen van de HiPIC van wave 2 met wave 3 vergeleken worden in tabel 6, zien we dat de gemiddelde longitudinale correlaties van de domeinen r = .76 zijn, wat een zeer hoog is. De correlatie is het hoogst voor Extraversie en Vindingrijkheid, respectievelijk r = .81 en r = .80, en het laagst voor Welwillendheid (r = .69).
36
Als we vanaf wave 2 een jaar verder kijken, zien we dat de gemiddelde correlatie van de domeinen r = .73 is, met als hoogste correlaties weer Vindingrijkheid (r = .79) en Extraversie (r = .74). Welwillendheid heeft binnen deze vergelijking, net zoals bij Wave 2, weer de laagste correlatie (r = .69) maar blijft nog zeer substantieel te noemen. Wanneer we vanaf wave 3 zes maanden verder kijken, zien we opnieuw sterke correlaties met een gemiddelde van r = .77. Ditmaal zijn de hoogste correlaties voor Consciëntieusheid en Vindingrijkheid, respectievelijk r = .82 en r = .81 en de laagste voor Emotionele stabiliteit (r = .72). Consciëntieusheid blijkt stabieler tussen wave 3 en 4, dan het was tussen wave 2 en 3. Globaal gezien blijven de domeinen redelijk stabiel of nemen toe in stabiliteit.
37
Tabel 6: Structurele en longitudinale stabiliteit tussen de domeinscores van de HiPIC bij wave 2, wave 3 en wave 4. Wave 2 ES Wave 2
Wave 4
VI
WE
Wave 3 CO
ES
EX
VI
(N = 266) WE
(N = 320)
Wave 4 CO
ES
EX
VI
WE
CO
Emotionele Stabiliteit Extraversie
-.58**
Vindingrijkheid
-.30**
.52**
Welwillendheid
-.19**
.02
.25**
-.09
.02
.46**
.40**
Emotionele Stabiliteit
.71**
-.52**
-.28**
-.09
-.04
Extraversie
-.43**
.81**
.46**
.03
-.00
-.53**
Vindingrijkheid
-.17**
.40**
.80**
.22**
.39**
-.22**
.54**
Welwillendheid
-.10
.02
.21**
.69**
.33**
-.20**
.07
.25**
Consciëntieusheid
.03
.00
.46**
.33**
.79**
-.05
.06
.49**
.40**
Emotionele Stabiliteit
.73**
-.52**
-.29**
-.19**
-.13
.72**
-.46**
-.17
-.19**
-.06
Extraversie
-.52**
.74**
.41**
.11
.02
-.51**
.79**
.38**
.07
.04
-.59**
Vindingrijkheid
-.30**
.41**
.79**
.27**
.33**
-.23**
.44**
.81**
.26**
.44**
-.35**
.50**
Welwillendheid
-.17**
.04
.18**
.65**
.26**
-.17**
.04
.17
.73**
.32**
-.30**
.13
.30**
-.13
.06
.43**
.35**
.72**
-.13
.06
.40**
.37**
.82**
-.22**
.15**
.49**
Consciëntieusheid
Wave 3
EX
(N = 342)
Consciëntieusheid
.42**
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; ES = Emotionele Stabiliteit; EX = Extraversie; VI = Vindingrijkheid; WE = Welwillendheid; CO = Consciëntieusheid; Wave 2: N = 342, Wave 3: N = 266, Wave 4: N = 320. **
p < .01 (two-tailed).
Waarden boven |.35| staan vetgedrukt.
38
Absolute Stabiliteit van de HiPIC-domeinen over de drie Meetmomenten. Om na te gaan of de persoonlijkheidsdomeinen stabiel blijven, toenemen of afnemen over een interval van 6 maanden en 1 jaar, voerden we per twee meetmomenten (Wave 2 – Wave 4, Wave 2 – Wave 3, Wave 3 – Wave 4) t-tests uit voor afhankelijke steekproeven die per factor te zien zijn in de tabellen 7a, 7b, 7c, 7d en 7e. De gemiddelden op de facetten worden per domein grafisch voorgesteld in de figuren 1a, 1b, 1c, 1d en 1e.
Welwillendheid. Uit figuur 1a en tabel 7a blijkt dat er over het algemeen een stijging van Welwillendheid is tussen de gemiddelde leeftijd van 2.5 en 3.5 jaar in die zin dat kinderen significant meer altruïstisch ingeschat worden. Wanneer we de drie waves onderling vergelijken zien we dat kinderen bij wave 3 significant minder egocentrisch en irriteerbaar en meer gehoorzaam worden ingeschat dan bij wave 2. Tussen 3 en 3.5 jaar zien we een relatieve stabiliteit in de t-scores, enkel altruïsme neemt significant toe.
Tabel 7a: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Welwillendheid voor W2–W4, W2–W3 en W3–W4.
W2-W4
W2-W3
W3-W4
t
t
t
-2.50*
-.05
-2.94**
Dominantie
.89
.50
-.45
Egocentrisme
1.88
2.06*
.12
Gehoorzaamheid
-1.88
-2.08*
1.20
.76
2.26*
-.93
Welwillendheid Altruïsme
Irriteerbaarheid
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children. W2-W4: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar); W2-W3: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar); W3-W4: Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar).
*
p < .05; ** p < .01; *** p < .001.
39
WELWILLENDHEID 4,5
4 ALTRUISME DOMINANTIE
3,5
EGOCENTRISME
Mean
VOLGZAAMHEID
3
IRRITEERBAARHEID 2,5
2 w2 (N=342)
w3 (N=266)
w4 (N=320)
Figuur 1a: Absolute stabiliteit van HiPIC-Welwillendheid over de 3 meetmomenten.
Consciëntieusheid blijkt sterk te veranderen wanneer wave 2 met wave 4 vergeleken wordt in tabel 7b. Zoals uit Figuur 1b blijkt, worden kinderen minder volhardend en meer geconcentreerd en gemotiveerd ingeschat op gemiddeld 3.5 jaar dan op 1 jaar jonger. Wanneer wave 2 met wave 3 vergeleken wordt, blijkt enkel concentratie significant hoger beoordeeld te worden na een interval van 6 maanden. Na nog eens 6 maanden lijkt enkel volharding licht gestegen te zijn.
Tabel 7b: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Consciëntieusheid voor W2–W4, W2–W3 en W3–W4.
W2-W4
W2-W3
W3-W4
t
t
t
Concentratie
-2.23*
-2.29*
.23
Volharding
4.50***
1.11
2.39*
.91
.46
.23
-2.55*
-.31
-1.84
Consciëntieusheid
Orde Prestatiemotivatie
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children. W2-W4: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar); W2-W3: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar); W3-W4: Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar). *
p < .05; ** p < .01; *** p < .001.
40
CONSCIENTIEUSHEID 4,5 4 CONCENTRATIE
3,5
VOLHARDING
Mean
ORDERLIJKHEID
3
PRESTATIEMOTIVATIE
2,5 2 w2 (N=342)
w3 (N=266)
w4 (N=320)
Figuur 1b: Absolute stabiliteit van HiPIC-Consciëntieusheid over 3 meetmomenten.
Emotionele Stabiliteit. Uit tabel 7c blijkt dat de gemiddelde scores op het facet Zelfvertrouwen met de tijd afnemen waardoor zelfvertrouwen over een jaar heen gezien significant daalt. Angst stijgt significant wanneer we wave 2 met wave 4 vergelijken, maar zoals gezien kan worden in Figuur 1c heeft dit de maken met de significante stijging die angst heeft bij peuters tussen 3 en 3.5 jaar.
Tabel 7c: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Emotionele Stabiliteit voor W2– W4, W2–W3 en W3–W4.
W2-W4
W2-W3
W3-W4
t
t
t
Angst
-2.71**
-.77
-2.66**
Zelfvertrouwen
3.02**
1.86
.99
Emotionele Stabiliteit
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; W2-W4: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar); W2-W3: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar); W3-W4: Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar). *
p < .05; ** p < .01; *** p < .001 (two-tailed).
41
EMOTIONELE STABILITEIT 4,5
4
3,5
ANGSTIG
Mean
ZELVERTROUWEN 3
2,5
2 w2 (N=342)
w3 (N=266)
w4 (N=320)
Figuur 1c: Absolute stabiliteit van HiPIC-Emotionele Stabiliteit over de 3 meetmomenten.
Extraversie. Wanneer wave 2 met wave 4 vergeleken wordt in tabel 7d en bij figuur 1d zien we dat kinderen gemiddeld minder activiteit vertonen en minder optimistisch zijn. Dit patroon vormt zich significant tussen de leeftijd van 2.5 en 3 jaar. Verder worden kinderen significant expressiever ingeschat op 3.5 jaar dan diezelfde kinderen op 3 jaar.
Tabel 7d: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Extraversie voor W2–W4, W2– W3 en W3–W4.
W2-W4
W2-W3
W3-W4
t
t
t
5.75***
4.52**
.32
0.05
.88
-2.13*
4.75***
3.11*
.73
-.80
-.79
.60
Extraversie Energie Expressiviteit Optimisme Verlegenheid
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; W2-W4: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar); W2-W3: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar); W3-W4: Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar). *
p < .05; ** p < .01; *** p < .001 (two-tailed).
42
EXTRAVERSIE 4,5 4 ENERGIE 3,5
EXPRESSIVITEIT
Mean
OPTIMISME 3
VERLEGENHEID
2,5 2 w2 (N=342)
w3 (N=266)
w4 (N=320)
Figuur 1d: Absolute stabiliteit van HiPIC-Extraversie over de 3 meetmomenten.
Vindingrijkheid blijkt ook een relatief stabiele trek. Enkel intellect wordt significant hoger beoordeeld bij kinderen van gemiddeld 3.5 jaar, zoals blijkt uit tabel 7e en figuur 1e.
Tabel 7e: Afhankelijke steekproeven t-test van de facetten van Vindingrijkheid voor W2–W4, W2–W3 en W3–W4.
W2-W4
W2-W3
W3-W4
t
t
t
-1.22
-.22
-.27
-5.29***
-1.50
-3.30**
.407
1.40
-1.34
Vindingrijkheid Creativiteit Intellect Nieuwsgierigheid
Noot. HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; W2-W4: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar); W2-W3: Wave 2 (M leeftijd = 2.5 jaar) - Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar); W3-W4: Wave 3 (M leeftijd = 3 jaar) - Wave 4 (M leeftijd = 3.5 jaar). *
p < .05; ** p < .01; *** p < .001 (two-tailed).
43
VINDINGRIJKHEID 4,5
4 CREATIVITEIT
3,5
INTELLECT
Mean
CURIOSITEIT
3
2,5
2 w2 (N=342)
w3 (N=266)
w4 (N=320)
Figuur 1e: Absolute stabiliteit van HiPIC-Vindingrijkheid over de 3 meetmomenten.
Correlaties tussen de HiPIC en de EAS over de Drie Meetmomenten. Een correlationele analyse werd uitgevoerd om de samenhang tussen deze 2 vragenlijsten te bekijken en zo de inhoud beter te kunnen interpreteren. We zien in tabel 8 dat Emotionele Stabiliteit het sterkst correleert met Emotionaliteit. Onverwacht is de significante correlatie die we vinden bij Emotionele Stabiliteit met Verlegenheid. Emotionele Stabiliteit blijkt dus niet zo specifiek als gedacht. Extraversie is ook minder 1-1 gerelateerd dan gedacht wanneer we de correlaties met de domeinen van de EAS nagaan. De sterkste correlaties bij deze factor zien we met Verlegenheid en Sociabiliteit, wat de sociale gerichtheid van dit domein onderstreept. Tabel 8 geeft een sterke
negatieve
correlatie
weer
van
Welwillendheid
met
Emotionaliteit.
Vindingrijkheid en Consciëntieusheid hangen niet specifiek samen met één van de domeinen van de EAS. Dit patroon –Emotionele Stabiliteit met Emotionaliteit en Verlegenheid, Extraversie met Verlegenheid, Sociabiliteit en Activiteit en Welwillendheid met Emotionaliteit- keert telkens redelijk stabiel terug bij zowel wave 3 als wave 4.
44
Correlaties tussen de HiPIC en de TBAQ over de Drie Meetmomenten. Een correlationele analyse werd uitgevoerd om de samenhang tussen deze 2 vragenlijsten te bekijken en zo de inhoud beter te kunnen interpreteren. Opmerkelijk bij wave 2 en wave 3, zoals gezien kan worden in tabel 8, is dat Emotionele Stabiliteit niet specifiek samenhangt met 1 van de domeinen van de TBAQ, terwijl men zou verwachten dat Emotionele Stabiliteit sterk zou correleren met Sociale Vrees. Extraversie hangt bij wave 2, wave 3 en wave 4 samen met zowel Plezier en Sociale Vrees maar wat we zouden verwachten, dat Extraversie samenhangt met Activiteit, is niet significant. Vindingrijkheid heeft bij de drie waves telkens sterke positieve correlaties met Interesse/Persistentie, waarschijnlijk door intellect dat in dit domein zit, en met Plezier. Bij wave 3 zien we een extra significante correlatie met Activiteit. Welwillendheid hangt negatief sterk samen met zowel Woede als Activiteit. Consciëntieusheid daarentegen hangt bij wave 2 en wave 3 sterk samen met Interesse/Persistentie. Bijzonder is, dat in tegenstelling tot de andere meetmomenten, het relatief gedifferentieerd patroon van de HiPIC-TBAQ relaties bij wave 4 minder naar voren komt. Emotionele Stabiliteit heeft ditmaal sterke correlaties met Plezier en Sociale Vrees. Consciëntieusheid correleert bij wave 4 niet alleen met Intellect/Persistentie zoals bij de vorige waves maar correleert nu ook met Plezier.
Doorheen de waves blijken de factoren van de HiPIC geen één op één relatie te hebben met de TBAQ-domeinen, wat we wel zouden verwachten. Dit kan zijn doordat de steekproef bij wave 3 en 4 kleiner is dan bij wave 2 omdat de TBAQ telkens maar door 1/3e van de steekproef werd ingevuld. Een gevolg hiervan kan zijn dat de resultaten niet meer volledig representatief zijn.
45
Tabel 8: correlaties tussen de HiPIC en de EAS en de HiPIC en de TBAQ op wave 2, wave 3 en wave 4. EAS EMO
HiPIC
SHY
TBAQ
SOC
ACT
(N=342) Wave 2
Wave 3
Wave 4
Noot.
ACT
ANG
PER
PLE
FEAR
(N = 108)
ES
.51**
.51**
-.23**
-.38**
-03
.14
-.14
-.13
.17
EX
-.27**
-.73**
.54**
.63**
.16
-.10
.07
.44**
-.45**
VIN
-.23**
-.27**
.25**
.17**
-.22
-.13
.40**
.50**
-.02
WE
-.50**
-.09
.09
-.27**
-.43**
-.55**
.22
.24
.01
CO
-.25**
-.01
.01
-.15**
-.16
-.24
.38**
.13
0.06
ES
.46**
.48**
-.30**
-.33**
-.02
.05
-.07
-.11
.23
EX
-.15
-.74**
.55**
.59**
.08
-.02
.12
.51**
-.52**
VIN
-.15
-.27**
.20**
.15
-.46**
-.26
.39**
.33**
-.06
WE
-.52**
-.13
.10
-.27**
-.51**
-.64**
.21
.12
-.11
CO
-.20**
-.02
-.04
-.17**
-.31**
-.30
.48**
.10
.08
ES
.52**
.51**
-.29**
-.26**
-.10
.10
-.24
-.41**
.37**
EX
-.23**
-.74**
.55**
.56**
.25
-.09
.12
.56**
-.49**
VIN
-.22**
-.27**
.24**
.11
-.03
-.11
.35**
.46**
-.20
WE
-.52**
-.18**
.10
-.31**
-.48**
-.57**
.17
.24
-.09
CO
-.27**
-.07
.04
-.14**
.03
-.07
.52**
.49**
-.05
HiPIC = Hierarchical Personality Inventory for Children; ES = Emotionele Stabiliteit; EX = Extraversie; VI = Vindingrijkheid; WE = Welwillendheid; CO =
Consciëntieusheid. EAS = Temperamentsvragenlijst; EMO = Emotionaliteit, SHY = Verlegenheid, SOC = Sociabiliteit, ACT = Activiteit. TBAQ = Toddler Behavior Assessment Questionnaire (TBAQ); ACT = Activiteitniveau, ANG = Woede, PER = Intellect/Persistentie, PLE = Plezier, FEAR = Sociale Vrees; Wave 2 EAS – Wave 2 HiPIC: N = 342, Wave 3 EAS – Wave 3 HiPIC: N =266, Wave 4 EAS – Wave 4 HiPIC: N = 320; Wave 2 TBAQ – Wave 2 HiPIC: N = 108, Wave 3 TBAQ – Wave 3 HiPIC: N = 72, Wave 4 TBAQ – Wave 4 HiPIC: N = 81.
*
p < .05; ** p < .01 (two-tailed).
Correlaties boven |.35| staan vetgedrukt.
46
DISCUSSIE
Er is nog maar weinig onderzoek beschreven in de literatuur naar persoonlijkheid bij kinderen jonger dan 3 jaar. Een echte consensus over persoonlijkheid bij jonge kinderen en het ontstaan hiervan is nog steeds niets gevonden. Een aantal wetenschappers zijn overtuigd van persoonlijkheid bij jonge kinderen Zupancic (2001). In haar studie naar persoonlijkheidsbeschrijvingen bij peuters beschrijven ouders hun driejarige kinderen vooral als extravert, aangenaam en intellectueel. Dit zijn drie van de vijf persoonlijkheidsfactoren van het “vijf factoren model” en deze zijn volgens de geïnterviewde ouders al belangrijk om individuele verschillen bij hun kleine kinderen te beschrijven. Traditioneel gebruiken ontwikkelingspsychologen de term temperament om karakteristieken bij jonge kinderen aan te duiden. Recent groeit echter de opinie dat persoonlijkheid en temperament eigenlijk twee verschillende termen zijn voor een vergelijkbaar concept, namelijk de basiscomponenten van individualiteit (Shiner & Caspi, 2003). Caspi, Robers, & Shiner (2005) zijn er zelfs van overtuigd dat het conceptuele onderscheid tussen temperament en persoonlijkheid eerder historisch is dan substantieel en dat zowel temperament als persoonlijkheid gebruikt kunnen worden voor de studie van individuele verschillen, ten minste vanaf de leeftijd van 3 jaar. Empirisch werd dit recentelijk bevestigd in een Vlaamse steekproef kleuters (De pauw et al., 2009). Dé vraag is of persoonlijkheid zoals geconceptualiseerd door het VFM ook reeds op jongere leeftijd als alternatief model naast temperament gebruikt kan worden. Daarom onderzocht deze studie via een longitudinaal onderzoek op drie meetmomenten de betrouwbaarheid en de structuur van persoonlijkheid bij een steekproef van Vlaamse peuters met een gemiddelde leeftijd van 2.5 jaar bij wave 2 met telkens een tussentijds interval van 6 maanden (gemiddelde leeftijd was dus 2.5 jaar bij wave 2, 3 jaar bij wave 3 en 3.5 bij wave 4). Hiervoor werd een aangepaste versie van de HiPIC ingevuld door de moeders, waarbij de moeders de mogelijkheid kregen aan te duiden of het item niet van toepassing was.
47
Eerst werden de moeilijke items, de betrouwbaarheid en de structuur van persoonlijkheid nagegaan op de drie meetmomenten met telkens een interval van zes maanden.
Als
referentiepunt
werd
ook
de
betrouwbaarheid
van
twee
temperamentvragenlijsten Toddler Behavior Assessment Questionnaire (TBAQ) en de Temperamentvragenlijst (EAS) nagegaan. Daarna werd de stabiliteit van de HiPIC nagegaan
alsook
de
intercorrelaties
en
de
correlaties
met
de
twee
temperamentvragenlijsten (TBAQ en EAS) berekend.
Persoonlijkheid bij Peuters? Bij de eerste onderzoeksvraag gingen we na of persoonlijkheid bij peuters op een betrouwbare manier gemeten kan worden aan de hand van de HiPIC. Daarom analyseerden we de moeilijk te beantwoorden items tijdens de drie meetmomenten alsook de psychometrische kwaliteiten voor elk van de 18 facetten die we per wave onderzochten met exploratorische PCA‟s.
Analyse moeilijke items van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) Bij wave 2 zijn er zes items van de 144 items waarvan het antwoordpercentage onder 70% ligt. Deze moeilijk te beantwoorden items zijn maar een zeer kleine proportie ten opzichte van de volledige schaal, waardoor we kunnen concluderen dat de afname van de HiPIC bij peuters van 2.5 jaar zeer goed meevalt. Initieel is de HiPIC gericht op schoolgaande kinderen en jongeren, waardoor een aantal items een schoolse context hebben. We zien bij wave 2 dat de zes moeilijk te beantwoorden items voornamelijk verwijzen naar een schoolse context. Het feit dat vele moeders deze items als minder adequaat zien kan dan voornamelijk uitgelegd worden doordat bij afname van wave 2 maar 33% van de peuters in de steekproef naar de kleuterschool gaat.
48
Verlegenheid, één van de facetten van de factor Extraversie, wordt gepeild bijvoorbeeld door het item “Zoekt contact met nieuwe klasgenoten” en het item “Gaat tegen zijn/haar zin naar school” onderzoekt de prestatiemotivatie, een facet van Consciëntieusheid. Bij de items “Wekt de sympathie op van klasgenoten” (optimisme, Extraversie), “Levert verzorgd en net werk af” (ordelijkheid, Consciëntieusheid) en “Werkt om tienen te halen” (prestatiemotivatie, Consciëntieusheid) is de schoolse context ook duidelijk aanwezig. Bij wave 3 en wave 4 zien we dat enkel het item „werkt om tienen te halen‟ door minder dan 70% van de moeders wordt ingevuld. Dit item blijft blijkbaar moeilijk in te vullen, ook wanneer meer dan de helft van de sample (50% voor wave 3, 67% voor wave 4) naar de kleuterschool gaat. De kleuterscholen richten zich niet expliciet op presteren en kleine kinderen krijgen in de kleuterschool nog geen punten mee naar huis, waardoor dit item voor ouders waarschijnlijk moeilijk in te vullen is. De belangrijkste conclusie voor wave 3 en wave 4 blijkt dat op deze ene uitzondering na, HiPIC-items wel als relevant worden beoordeeld. We kunnen concluderen dat ondanks de beperkingen van het onderzoek de HiPIC een zeer betrouwbaar instrument is dat persoonlijkheid kan meten bij peuters vanaf 3.5 jaar. Toch is nog verder onderzoek vereist om de HiPIC te optimaliseren naar deze jonge leeftijdscategorie. De „schoolse context‟ bij de moeilijk in te vullen items die we vonden in onze analyses zouden vervangen kunnen worden door woorden als „crêche‟ of „peuterdagverblijf‟. Het item „gaat tegen zijn/haar zin naar school‟ zou dan „gaat tegen zijn/haar zin naar de crêche‟ kunnen worden en het item „werkt om tienen te halen‟ zou „hij/zij wil niet leren‟ of “hij/zij wil niet exploreren” kunnen worden, wat meer beantwoord zou kunnen worden door de moeders van deze jonge kinderen.
Betrouwbaarheid van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) De betrouwbaarheden van de facetten van de HiPIC zijn vanaf wave 2 zeer goed tot uitstekend met een gemiddelde betrouwbaarheid van .83 en de range gaande van .71 tot .88. De betrouwbaarheden lopen bij wave 3 en 4 op tot .90 met gemiddelde ranges
49
van respectievelijk .84 en .85. Dit is in scherpe tegenstelling met de gedocumenteerde betrouwbaarheden van vroeger Big 5-onderzoek bij peuters. In de studie van Lamb en collega‟s (2002) waarbij de CCQ op vijf leeftijden werd afgenomen, zien we zeer lage betrouwbaarheden bij T1, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 2.3 jaar is. De gemiddelde betrouwbaarheid op dit tijdstip is .54 met een range van .33 voor Openheid tot .71 voor de Positieve Activiteit. Een jaar later wordt de CCQ nogmaals afgenomen. Ditmaal is de gemiddelde betrouwbaarheid .59 met een range van .38 voor Extraversie tot .74 voor Positieve Activiteit. Wij vonden daarentegen zeer goede tot uitstekende betrouwbaarheden voor de factor Vindingrijkheid, waar openheid onder valt, en dit al vanaf wave 2. De goede betrouwbaarheid voor Positieve Activiteit kan begrepen worden in het licht dat deze component mogelijks leeftijds- en/of ontwikkelingsspecifiek zou zijn waardoor dit zeer vroeg adequaat ingeschat kan worden door ouders (John et al., 1994). Buiten Positieve Activiteit, die een vergelijkbare betrouwbaarheid vertoont met de betrouwbaarheden die bekomen zijn binnen ons onderzoek, zijn de betrouwbaarheden die wij vonden voor zowel wave 2, wave 3 als wave 4 allen zeer goed tot uitstekend met betrouwbaarheden die oplopen tot .90 (intellect bij wave 3 en irriteerbaarheid bij wave 4). Door de zeer goede tot uitstekende betrouwbaarheden van de HiPIC is ook besloten om geen items te excluderen. Misschien zouden de betrouwbaarheden nog stijgen indien we de schoolse items omvormen tot items gericht op leren, exploratie en crèche of kinderdagverblijf bijvoorbeeld door de verwijzing naar „klasgenootjes‟ te vervangen door „leeftijdsgenootjes‟. Dit is een suggestie voor verder onderzoek.
Structuur Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) De structuur van deze vragenlijst werd telkens nagegaan aan de hand van een Principale Componenten Analyse met Varimaxrotatie die uitgevoerd werd op de 18 facetten van de HiPIC. Algemeen wordt bij de 3 waves een vijf componentenoplossing gesuggereerd. Bij wave 2 en wave 3 zien we dat deze 5 componenten nog niet volledig corresponderen met het
50
vooropgestelde vijffactoren model. Ouders lijken vooral bij wave 2 maar ook bij wave 3 Extraversie nog niet als aparte factor te onderscheiden ten opzichte van de andere factoren. Dit komt ook voor in de studies van Ahadi en Rothbart (1994), waarin Emotionele Stabiliteit vaak samen met Verlegenheid wordt gerapporteerd. Angst en verlegenheid, twee facetten van de derde component, lijken bij jonge kinderen nauwer samen te hangen dan op latere leeftijden. In ander onderzoek naar persoonlijkheid bij jonge kinderen, waarbij de HiPIC niet gebruikt werd als onderzoeksinstrument, blijkt dat Vindingrijkheid steeds de zwakste factor was (bvb bij Lamb et al., 2002) en vaak gecombineerd werd teruggevonden met Consciëntieusheid (bvb bij Abe, 2005). Vindingrijkheid blijkt ook volledig afwezig binnen de temperamentsliteratuur (De Pauw et al., 2009).
In de huidige principale componentenanalyses komt de Vindingrijkheidsfactor als één van de belangrijkste aparte factoren naar voor. Bij wave 2 en 3 zien we dat Vindingrijkheid als eerste factor respectievelijk 26% en 29% van de volledige variantie verklaart. Ouders lijken dit dus toch zeer relevant te vinden op jonge leeftijd, terwijl dit niet of bijna niet opgenomen is in temperamentsvragenlijsten. Dit geeft aan dat kenmerken van Vindingrijkheid, zoals nieuwsgierigheid, intellect (bvb. iets snel doorhebben, snel een nieuw ritueel kennen, snel een instructie begrijpen) en zelfs creativiteit (bvb. in spelsituaties, bij tekenen) bij jonge kinderen al duidelijk observeerbaar en belangrijk zijn. Vanaf wave 2 blijkt dat Consciëntieusheid en Welwillendheid al wel onafhankelijk kunnen beoordeeld worden door ouders omdat ze als zuivere factoren uit de principale componentenanalyse verschijnen vanaf wave 2. Toch zit Welwillendheid niet duidelijk in de verschillende temperamentsmodellen en is Consciëntieusheid breder dan wat in temperamentsmodellen aan bod komt. Het zou zowel onder Orde als onder Prestatiemotivatie kunnen vallen.
51
Als besluit van deze principale componentenanalyses kunnen we stellen dat peuters persoonlijkheid hebben, in de zin dat de typische persoonlijkheidsdomeinen zoals Intellect en Welwillendheid, reeds vanaf 2.5 – 3 jaar observeerbaar én belangrijk zijn. Vanaf wave 4 zien we de vijf factoren zoals ze vooropgesteld zijn in het vijffactoren model, waardoor we kunnen zeggen dat peuters vanaf 3.5 jaar beschouwd kunnen worden als persoonlijkheidshebbend.
Stabiliteit van Persoonlijkheidsstructuur
Structurele stabiliteit van de HiPIC over de Drie Meetmomenten Uit onze analyses blijkt dat de 5 factoren meer differentiatie vertonen over tijd. Toch blijkt uit tabel 6 dat er nog een aantal veranderingen binnen de intercorrelaties van de HiPIC-factoren plaatsvinden. Zo zien we bijvoorbeeld dat Emotionele stabiliteit bij wave 4 minder specifiek samenhangt met één van de HiPIC-factoren dan bij wave 2 en wave 3. Bij het onderzoek dat De Fruyt en collega‟s (2006) uitvoerde naar de HiPIC stabiliteit van bij 682 kinderen tussen 7 tot 13 jaar zien we ook telkens meer differentiatie tussen de verschillende correlaties van de factoren bij de tweede meting van de verschillende leeftijdsgroepen. De correlaties tussen Consciëntieusheid en Vindingrijkheid, en Consciëntieusheid en Welwillendheid zijn bij elke leeftijdsgroep telkens hoger op tijdstip 2. Ook de correlaties tussen Extraversie en Vindingrijkheid zijn telkens hoger op tijdstip 2. De correlatie tussen Emotionele Stabiliteit en Extraversie blijft stabiel over de twee meetmomenten bij elke leeftijdsgroep. Dit is ook het geval bij onze studie, waar we relatief stabiele correlaties vinden (-.58 voor wave 2, -.53 voor wave 3 en -.59 voor wave 4) voor Emotionele Stabiliteit en Extraversie.
Longitudinale rank-order stabiliteit van de HiPIC De gemiddelde correlaties van de factoren over de waves zijn zeer hoog: wanneer we wave 2 met wave 3 vergelijken is de gemiddelde correlatie r = .76, tussen
52
wave 2 en wave 4 is de correlatie .73 en tussen wave 3 en wave 4 loopt de correlatie zelfs op naar .77. We kunnen dus stellen dat de factoren redelijk stabiel blijven bij peuters tussen gemiddeld 2.5 en 3.5 jaar. Bij het onderzoek naar de HiPIC stabiliteit van De Fruyt en collega‟s (2006) zien we dat de stabiliteit van de HiPIC nog steeds verandert. Dit onderzoek heeft dezelfde conclusies als bij onze studie, ondanks het grote leeftijdsverschil tussen de twee studies. De Fruyt en collega‟s bestudeerden persoonlijkheid bij kinderen tussen 7 en 13 jaar, terwijl onze studie persoonlijkheid reeds bestudeert bij kinderen tussen 2.5 en 3.5 jaar. Zoals bij het onderzoek van De Fruyt en collega‟s zien we in onze studie dat Extraversie correlaties blijft hebben met zowel Emotionele Stabiliteit, Vindingrijkheid en met zichzelf. Extraversie blijkt dus ook doorheen de latere kindertijd een moeilijke factor om onafhankelijk te beoordelen. Meer onderzoek met verschillende instrumenten bij jonge kinderen is nodig om het precieze verband tussen Extraversie en de andere persoonlijkheidsdomeinen te verklaren.
Stabiliteit van de HiPIC-domeinen Wanneer we de stabiliteit van de HiPIC-domeinen bekijken over 1 jaar (w2 – w4) blijkt dat Welwillendheid en Vindingrijkheid zeer stabiel blijven. Op facetniveau neemt enkel altruïsme toe bij Welwillendheid en Intellect bij Vindingrijkheid. Kleine veranderingen in stabiliteit zien we bij Extraversie, waar de facetten energie en optimisme significant afnemen, terwijl Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit op meerdere vlakken significante veranderingen doorlopen. Bij Consciëntieusheid zien we significante toenames voor de facetten concentratie en prestatiemotivatie, terwijl volharding afneemt. Bij Emotionele Stabiliteit zien we significante veranderingen voor beide facetten, namelijk een significante afname in zelfvertrouwen en een toename in angst. Wanneer we dit vergelijken met de stabiliteit van de domeinen van het vijffactoren model bij Roberts en Delvecchio (2000) die vonden dat Aangenaamheid en Consciëntieusheid stijgen en Neuroticisme, Extraversie en Openheid Voor Ervaring
53
dalen over de tijd, blijkt ook uit onze studie dat Consciëntieusheid voornamelijk stijgt en Extraversie daalt. Heel wat facetten blijven stabiel over de intervallen van de waves heen, terwijl kinderen op deze leeftijden toch heel wat veranderingen doormaken. Een mogelijke oorzaak van de stijging van altruïsme binnen de factor Welwillendheid is dat tijdens wave 4 67% van de peuters naar de kleuterschool gaan in tegenstelling met 33% tijdens wave 2 en 50% bij wave 3. Ouders zien hun peuters op deze leeftijd omgaan en delen met andere leeftijdsgenootjes. Dit kan ervoor zorgen dat ouders op het tijdstip van wave 4 een betere inschatting kunnen maken van het altruïsme bij hun kind. Een andere oorzaak kan ontwikkelingspsychologisch gevonden worden (Kohnstamm, 2002). Zoals beschreven in het boek van Verhulst (2008) is Piaget
van mening dat
Egocentrisme afneemt
wanneer het
kind van de
sensorimotorische naar de preoperationele fase gaat wanneer kinderen ongeveer 2 jaar zijn, terwijl andere wetenschappers een geleidelijke afname zien in tegenstelling tot Piaget‟s plots overgang. Enkel Intellect stijgt significant tussen wave 3 en wave 4 bij Vindingrijkheid. Dit kan ontwikkelingspsychologisch gekaderd worden doordat het kind een mentale en cognitieve ontwikkeling doormaakt op deze leeftijd waardoor ze sneller bepaalde zaken zullen doorhebben (Piaget, 1969). Verlegenheid blijkt zeer stabiel over de waves heen. De peuters worden significant minder actief en minder optimistisch ingeschat. Deze significante dalingen vinden beide plaats tussen 2.5 en 3 jaar. Waarschijnlijk speelt de overgang naar de kleuterschool een zeer grote rol in deze significante daling. Een kleine maar significante stijging is zichtbaar voor expressiviteit wanneer wave 3 met wave 4 wordt vergeleken. Dit kan het ontwikkelingspsychologische taalproces reflecteren dat kinderen zich steeds beter kunnen uitdrukken. Hieraan gerelateerd is de overgang van peuters van de sensorimotorische naar de preoperationele fase die Piaget (1896-1980)
beschrijft.
Tijdens deze fase komt de ontwikkeling van het spreken aan bod, dit kan mede de stijging van expressiviteit helpen verklaren. Toekomstig onderzoek zou ook de cognitieve fasen in kaart kunnen brengen en dan met persoonlijkheid kunnen relateren.
54
Prestatiemotivatie en concentratie nemen significant toe en volharding neemt sterk af. De toename van concentratie kan ook toegeschreven worden aan het gaan naar de kleuterschool, waar kinderen geprikkeld worden om nieuwe indrukken op te doen en nieuwe dingen te ontdekken. Kinderen worden op 3.5 jaar meer meegaand ingeschat door hun ouders. Dit kan gerelateerd zijn aan een ontwikkelingspsychologisch fenomeen, namelijk de koppigheidsfase. Ouders hebben dit doorgemaakt met hun tweejarige peuter. Deze “terrible two‟s” ontgroeien deze volhardendheid en zijn minder persistent op 3.5 jaar, wat overeen komt met onze resultaten. Angst neemt significant toe tussen wave 2 en wave 4. Zelfvertrouwen neemt significant af over de periode van wave 2 tot wave 4. Kinderen worden meer kwetsbaar ingeschat door hun ouders op 3.5 jaar dan één jaar eerder. Een mogelijke oorzaak hiervan is dat ouders hun kind op voor hun onbekend terrein laten - 67% van de kinderen uit de sample gaat bij wave 4 naar de kleuterschool - in plaats van in de veilige thuisomgeving. Het kan zijn dat dit voor ouders een moeilijkere overgang is, de opvoeding voor een deel uit handen geven, dan voor de kinderen. Hier zou nog meer onderzoek over gedaan moeten worden om de juiste oorzaken hiervan te onderzoeken. Replicatie is nodig omdat de effecten zeer klein zijn.
Correlaties tussen de HiPIC en Twee Temperamentsvragenlijsten (TBAQ en EAS) Wat
opmerkelijk
is,
is
dat
zowel
de
domeinen
van
de
EAS
(Temperamentsvragenlijst) als de domeinen van de TBAQ (Toddler Behavior Assessment Questionnaire) niet correleren met telkens alle domeinen van de HiPIC. Binnen de EAS zijn geen componenten aanwezig die HiPIC-Vindingrijkheid en HiPICConsciëntieusheid nagaan, binnen de TBAQ komen geen significante correlaties met HiPIC-Emotionele Stabiliteit naar voren bij wave 2 en 3. HiPIC-Vindingrijkheid en HiPIC-Consciëntieusheid lijken geen aandeel te hebben in het temperamentsverhaal terwijl HiPIC-Emotionele Stabiliteit er maar een klein aandeel in lijkt te hebben. Toch vinden wij deze drie domeinen zeer betrouwbaar terug in onze persoonlijkheidsstudie aan de hand van de HiPIC.
55
EAS-Verlegenheid heeft bij elke wave significante correlaties met zowel Emotionele Stabiliteit als met Extraversie. Een vraag die we ons kunnen stellen is tot welke factor Verlegenheid eigenlijk behoort, Emotionele Stabiliteit, Extraversie, of een mix van beide? Deze vraag werd ook al gesteld door andere onderzoekers waaronder Rothbart, Ahadi en Evans (1994). In hun onderzoek naar individuele verschillen in temperament wordt Verlegenheid door principale componentenanalyses vaak aan Negatief Affect toegewezen in plaats van Extraversie/Surgency. EAS-Verlegenheid lijkt volgens de samengevoegde principale componentenanalyse in de studie van De Pauw en collega‟s (2009) eerder samen te gaan met Extraversie, daar het samen met drie van de vier HiPIC-Extraversie-facetten, verlegenheid, Expressiviteit en optimisme op de eerste component, Sociabiliteit. Ons onderzoek lijkt aan te tonen dat EAS-Verlegenheid bij peuters van 2.5 tot 3.5 jaar eerder een combinatie van ES en EXT reflecteert. Meer replicatie is nodig naar de precieze onderlinge verhouding van EAS-Verlegenheid ten opzichte van HiPICEmotionele Stabiliteit en HiPIC-Extraversie. Aan de hand van de sterke correlaties tussen HiPIC-Extraversie en EASActiviteit over de 3 waves, verwachtten we correlaties tussen HiPIC-Extraversie en TBAQ-Activiteit. Dit blijkt niet het geval te zijn omdat de TBAQ een aparte sociaalgerichte component heeft, namelijk TBAQ-Sociale Vrees, waarmee HiPIC-Extraversie negatief correleert. Eén van de items van Sociale Vrees gaat bvb na hoe het kind reageert op een vreemde die voor het eerst thuis op bezoek komt. Dit is vergelijkbaar met de HiPIC-items “neemt een afwachtende houding aan tegenover onbekenden” en “spreekt gemakkelijk mensen aan”, dat het facet Verlegenheid van de component Extraversie meet. In tegenstelling tot de resultaten van de correlaties met de EAS, zien we dat de component voor TBAQ-Sociale Vrees conceptueel verlegenheid zou inhouden, maar bij wave 2 voornamelijk samengaat met Extraversie. De correlaties met Emotionele stabiliteit is niet significant bij wave 2 en wave 3 terwijl deze component van de TBAQ bij wave 4 correleert met zowel Emotionele Stabiliteit als met Extraversie, doch sterker met Extraversie.
56
Wanneer we de patronen over de drie waves nagaan, blijkt dat er veel minder differentiatie is bij de correlaties van de factoren van de TBAQ en de HiPIC bij wave 4. De oorzaak hiervan kan de kleine steekproef zijn waardoor de testresultaten niet meer representatief zijn. De correlaties tussen de HiPIC en de EAS enerzijds en de HiPIC en de TBAQ anderzijds tonen aan dat er voorzichtig moet omgegaan worden met „narratieve‟ integraties. De relaties tussen de factoren van de TBAQ en de HiPIC zijn niet altijd wat zou verwacht kunnen worden met betrekking tot de labels van de factoren van beide vragenlijsten. Ook wijzen deze resultaten op duidelijke gemeenschappelijkheden die temperament en persoonlijkheid hebben. Op vlak van Emotionaliteit en Sociabiliteit staan deze twee concepten dichter bij elkaar dan oorspronkelijk gedacht werd. Persoonlijkheid
lijkt
dan
nog
extra
Vindingrijkheid,
Welwillendheid
en
Consciëntieusheid te bieden die niet of slechts beperkt opgenomen zijn in temperamentsmodellen. Toch lijkt het ons zinvol om verder onderzoek te voeren naar een basisstructuur van de individuele verschillen en bijhorend naar een comprehensief instrument dat temperament en persoonlijkheid kan meten op jonge leeftijd. Dit zou bijvoorbeeld mogelijk zijn via een soort vrije ouderlijke beschrijvingen-project over jonge kinderen (tussen 1.5 en 3.5 jaar). Om de persoonlijkheidsperspectieven te combineren met die van temperament,dient het project aangevuld te worden met belangrijke theoretische temperamentsdomeinen, bvb. Activiteit, die in de HiPIC slechts door 1 facet gemeten wordt. Dit onderzoek kan dan ook meer zicht bieden in welke mate de facetten en factoren van zowel persoonlijkheid als temperament belangrijk zijn op jonge leeftijd.
Sterktes en Beperkingen van dit Onderzoek en Suggesties voor Verder Onderzoek Dit onderzoek naar persoonlijkheid bij peuters van 2.5 tot 3.5 jaar is gebaseerd op vragenlijsten, waarbij we vroegen dat deze ingevuld zouden worden door de moeder. Ze brengen nog steeds het meeste tijd door met hun kind wanneer hij/zij (nog) niet naar de kleuterschool gaat. 43%, 19% en 42% van de peuters worden tijdens wave 2, wave 3 en wave 4 opgevangen door hun moeder wanneer ze (nog) niet naar school gaan, terwijl
57
bij wave 2, wave 3 en wave 4 maar 8%, 2% en 19% van de kinderen worden opgevangen door hun vader. Door gestandaardiseerde vragenlijsten te versturen kunnen we zonder veel moeite of kosten veel mensen contacteren. De moeder kan met relatief weinig tijd te spenderen veel informatie doorgeven die zeer relevant is voor ons onderzoek. Door deze aanpak hebben we telkens een redelijke responsrate. 76% van de moeders stuurden hun vragenlijsten ingevuld terug bij wave 2 terwijl 59% van de moeders reageerden bij wave 3 en 71% van de moeders de vragenlijsten beantwoordden bij wave 4. De attritionrate is zeer goed voor wave 2 en wave 4, respectievelijk 24% en 29%, en redelijk voor wave 3 met 41%. Toch zijn er ook nadelen aan onze manier van informatiebevraging verbonden. Het karakter van de moeder kan een invloed hebben op de antwoorden die ze geeft. Ook kan het zijn dat de vragen niet geheel duidelijk zijn, waardoor de moeders in kwestie niet weten wat er precies geantwoord moet worden. Een ander nadeel is dat er geen genuanceerde antwoorden gegeven kunnen worden bij de gebruikte vragenlijsten voor dit onderzoek. Misschien moet er in toekomstig onderzoek ruimte gelaten worden voor uitleg die moeders bij bepaalde items of vragenlijsten willen geven. Een eventuele oplossing hiervoor zouden (semi)gestructureerde interviews met de moeder kunnen zijn. Toch zal dit veel meer tijd in beslag nemen alsook een grotere kost zijn dan onze huidige studie, omdat de interviewers eerst en vooral goede training moeten krijgen, alsook de loonkost van de uren die getrainde interviewers bij proefpersonen aanwezig zijn. Een ander zinvol idee voor de opvolging van dit onderzoek en voor toekomstig onderzoek zouden alternatieve instrumenten die persoonlijkheid of temperament meten, kunnen zijn. We gebruiken nu de EAS en de TBAQ als temperamentsvragenlijsten. Misschien kunnen we voor de TBAQ bij opvolging van dit onderzoek een andere temperamentsvragenlijst kiezen, omdat deze volgens Goldsmith (1994) bedoeld is voor peuters tot 36 maanden. Omdat we enkel de moeders vragenlijsten laten invullen, kan de overeenkomst tussen verschillende informanten niet worden achterhaald. Bij toekomstig onderzoek
58
zouden ook een familielid, de leerkracht of kinderverzorger bevraagd kunnen worden om een nog meer betrouwbaard beeld geschetst kan worden. In combinatie met vragenlijsten zouden we een getraind observator elk kind kunnen laten observeren om zo een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te bekomen.
Een andere suggestie zou zijn om effectief met het kind te werken. Roberts en Delvecchio (2000) toonden aan dat projectieve tests zoals de Rorschach test, de Thematic Apperception Test en Loevinger‟s Sentence Completion bij tieners een goede manier zijn om aanvullend informatie te krijgen. We kunnen ons afvragen vanaf welke leeftijd een kind een betrouwbaar inzicht heeft in de eigen persoonlijkheid en welke testen of taakjes ons de meest betrouwbare informatie kunnen geven. Als dit mogelijk zou zijn bij peuters, zou dit ons bij de gestandaardiseerde vragenlijsten en eventuele observaties of interviews, bijkomende informatie kunnen geven.
Conclusies Persoonlijkheidsmodellen kunnen bij kinderen vanaf 3.5 jaar zeer betrouwbare informatie geven over de individuele verschillen. Longitudinaal onderzoek naar de structuur van individuele verschillen bij kinderen helpt ons de ontwikkeling in kaart te brengen en te begrijpen. Het laat ons toe de individuele verschillen te relateren een huidig of later probleemgedrag, zodat zo vroeg mogelijk in de ontwikkeling „kwetsbare‟ kinderen opgespoord kunnen worden en indien nodig behandeld kunnen worden. Ook naar adaptieve ontwikkelingsdomeinen toe heeft dit onderzoek veel implicaties. Zo kunnen we schoolrijpheid, voedings- en zindelijkheidsproblemen gaan linken aan specifieke structuren van individuele verschillen.
59
REFERENTIES
Abe, J. A. A. (2005). The predictive validity of the Five-Factor Model of personality with preschool age children: A nine year follow-up study. Journal of Research in Personality, 39, 423-442.
Ahadi, S. A., & Rothbart, M. K. (1994). Temperament, development and the Big Five. In C. F. Halverson, Jr., G. A. Kohnstamm, & R. P. Martin (eds), The developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood (pp. 189– 207). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Allport, G. W. (1961). Pattern and growth in personality. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Allport, G. W. (1937). Personality, a psychological interpretation. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Asendorpf, J. B., Borkenau, P., Ostendorf, F., & Van Aken, M. A. G. (2001). Carving personality description at its joints: confirmation of three replicable personality prototypes for both children and adults. European Journal of personality, 15, 169-198.
Asendorpf, J. B. (2003). Head-to-head comparison of the predictive validity of personality types and dimensions. European Journal of Personality, 17, 327346.
60
Asendorpf, J. B., & Van Aken, M. A. G. (1999). Resilient, overcontrolled, and undercontrolled personality prototypes in childhood: replicability, predictive power, and the trait-type issue. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 815-832.
Block, J. H., & Block, J. (1980). The role of ego-control and ego-resiliency in the organization of behaviour. In W. A. Collins (Ed.), Minnesota Symposion on Child Psychology (Vol. 13, pp. 39-101). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Bouchard, T. J., Jr., & Loehlin, J. C. (2001). Genes, evolution, and personality. Behavior Genetics, 31, 243-274.
Buss., A. H., & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New York: Wiley.
Buss, A. H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Buss, A. H., Plomin, R., & Willerman, L. (1973). The inheritance of temperaments. Journal of Personality, 41, 513-524.
Caspi, A., Robers, B. W. & Shiner, R. L. (2005). Personality development: stability and Change. Annual Review Psychology, 56, 453-484.
61
Caspi, A., & Shiner, R. L. (2006). Personality Development. In W. Damon, R. Lerner & N. Eisenberg (Eds.), Handbook of Child psychology: Vol. 3. Social, emotional and personality development (Vol. 6, pp. 99-166). New York: Wiley.
Cheek, J. M., Buss, A. H. (1981). Shyness and Sociability. Journal of personality and social psychology, 41, 330-339.
Chess, S., & Thomas, A. (1996). Temperament: Theory and practice. New York: Brunner/Mazel.
Constantino, J. N., Cloninger, C. R., Clarke, A. R., Hashemi, B., & Przybeck, T. (2002). Application of the seven-factor model of personality to early childhood. Psychiatry Research, 109, 229–243.
De Fruyt, F., Bartels, M., Van Leeuwen, K., De Clercq, B., Decuyper, B., & Mevielde, I. (2006). Five types of personality continuity in childhood en adolescence. Journal of personality and social psychology, 90, 539-552.
De Pauw, S., & Mervielde, I. (2008). De rol van temperament en persoonlijkheid in ontwikkelingspsychopathologie: een overzicht vanuit de basisstructuur van individuele verschillen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie (TOKK), 33, 98-110.
62
De Pauw, S.S.W., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K.G. (2009). How are traits related to problem behavior in preschoolers? Similarities and contrasts between temperament and personality. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 309325.
Digman, J. M. (1989). Five Robust trait dimensions: development, stability and utility. Journal of personality, 52, 195-214.
Digman, J. M. (1990). Personality structure: Emergence of the five-factor model. Annual Review of Psychology, 41, 417-440.
Digman, J. M., & Inouye, J. (1986). Further specification of the 5 robust factors of personality. Journal of personality and social psychology, 50, 116-123.
Else-Quest, N. M., Hyde, J. S., Holdsmith, H. H., & Van Hulle, C. A. (2006). Gender differences in temperament: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 132, 3372.
Emde, R. N., & Hewitt, J. K. (Eds). (2001). Infancy to early childhood: genetic and environmental influences on developmental change. New York: Oxford University Press.
Eysenck, H. J. (1994). The Big Five or giant three: criteria for a paradigm. In C. F. Halverson, Jr., G. A. Kohnstamm, & R. P. Martin (Eds.), The developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
63
Goldberg, L. R. (2001). Analyses of Digman‟s personality data: Derivation of Big Five factor scores from each of six samples. Journal of Personality, 69, 709-744.
Goldsmith, H. H. (1996). Studying Temperament via Construction of the Toddler Behavior Assessment Questionnair. Child Development, 67, 218-235.
Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., Hinde, R. A., & McCall, R. B. (1987). Round-table – What is temperament 4 approaches. Child Development, 58, 505-529.
Hagekull, B., & Bohlin, G. (1998). Preschool temperament and environmental factors related to the five-factor model of personality in middle childhood. MerrillMalmer Quarterly, 44, 194-215.
Halverson, C. F., Havill, V. L., Deal, J., Baker, S. R., Victor, J. B., Pavlopoulos, V., Besevegis, E., & Wen, L. (2003). Personality structure as derived from parental ratings of free descriptions of children: the inventory of child individual differences. Journal of personality, 71, 995-1026.
Havill, V. L., Allen, K., Halverson, C. F. Jr. & Kohnstamm, G. A. (1994). Parents‟ use of Big-Five gategories in their natural language descriptions of children. In C. F. Halverson, Jr., G. A. Kohnstamm & R. P. Martin (Eds.), The developing structure of temperament en personality from infancy to adulthood (pp. 371 – 386). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
64
Heath, A. C., Cloninger, C. R. & Martin, N. G. (1994). Testing a model for the genetic structure of personality – a comparison of the personality systems of Cloninger and Eysenck. Journal of personality and social psychology, 66, 762-775.
John, O. P. (1990). The “Big Five” factor taxonomy: Dimensions of personality in the natural language and in questionnaires. In L. A. Pervin (Ed.), Handbook of personality theory and research (pp. 66–100). New York: Guilford Press.
John, O. P., Caspi, A., Robins, R. W., Moffitt, T. E. & Stouthamer-Loeber, M. (1994). The “little five”: exploring the nomological network of the Five-Factor Model of personality in adolescent boys. Child development, 65, 160-178.
Kohnstamm, R. (2002). Kleine Ontwikkelingspsychologie I: Het Jonge Kind. Bohn Stafleu Van Loghum.
Kohnstamm, G. A., Halverson, C. F., Jr., Mervielde, I., & Havill, V. L. (1998). Analyzing parental free descriptions of child personality. In G. A. Kohnstamm, C. F. Halverson Jr., I. Mervielde, & V. L. Havill (Eds.), Parental descriptions of child personality: Developmental antecedents of the Big Five? (pp. 1–19). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Kohnstamm, G. A., Mervielde, I., Besevegis, E., & Halverson, C. F. (1995). Tracing the big 5 in parents free descriptions of their children. European Journal of Personality, 9, 283-304.
65
Lamb, M. E., Chuang, S. S., Wessels, H., Broberg, A. G., & Hwang, C. P. (2002). Emergence and construction validation of the big five factors in early childhood: A longitudinal analysis of their ontogeny in Sweden. Child development, 73, 1517-1524.
Larson, R. J., & Buss, D. M. (2005). Differential and personality psychology. Domains of knowledge about human nature. Second edition. New York: McCraw-Hill international edition.
Mathiesen, K. S., & Tambs, K. (1999). The EAS temperament questionnaire – factor structure, age trends, reliability, and stability in a Norwegian sample. Journal of Child Psychology and psychiatry, 3, 431-439.
McAdams, D. P. (1995). What do we know when we know a person? Journal of Personality, 63, 365-376.
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-factor model of personality across instruments and observers. Journal of personality and social psychology, 52, 81-90.
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1990). Personality disorders and the five-factor model of personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362-371.
66
McCrae, R.R., Costa, P. T., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia M. D., Sanz, J., & Sanchez-Bernardos, M. L. (2000). Nature over nurture: Temperament, personality and life span development. Journal of personality and social psychology, 78, 173-186.
McCrae, R. R., & John, O. P. (1992). An introduction to the five-factor model and its applications. Journal of Personality, 60, 175-215.
Mervielde, I. (1994). A Five-factor model classification of teachers‟ construct on individual differences among children aged 4 to 12. In C. F. Halverson, Jr., G. A. Kohnstamm, & R. P. Martin (Eds.), The developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Mervielde, I., & Asendorpf, J. B. (2000). Variable-centered and person-centered approaches to childhood personality. In S. Hampson (Eds.). Advances in personality psychology (Vol. 1, pp. 37-76). London: Routledge.
Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big-five as a model for teachers' ratings of individual differences among children aged 4–12 years. Journal for personality and individual differences, 18, 525-534.
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament, personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201.
67
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.), Personality psychology in Europe (pp. 107–127). Tilburg University Press.
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The big five personality factors as a model for the structure of children's peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91-106.
Mervielde, I., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2002). The consistency of personality type classification across samples and five-factor measures. European Journal of Personality, 16, 57-72.
Piaget, J. (1969) Psychology of the Child. Barbel Inhelder.
Presley, R., & Martin, R. P. (1994). Toward a structure of preschool temperament: Factor structure of the Temperament Assessment Battery for Children. Journal of Personality, 62, 415-448.
Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 29, 386–40.
Roberts, B. W., & DelVecchio, W. F. (2000). The Rank-Order Consistency of Personality Traits From Childhood to Old Age: A Quantitative Review of Longitudinal Studies. Psychological Bulletin, 126, 3-25.
68
Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52, 569–578.
Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental psychology (Vol. 1, pp. 37-86). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A. (1994). Temperament and the Development of Personality. Journal of Abnormal Psychology, 103, 55-66.
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Hershey, K. L. (1994).Temperament and social behavior in childhood. Merril-Palmer Quarterly-Journal of Developmental Psychology, 40, 21-39.
Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner & N. Eisenberg (Eds.), Handbook of Child Psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (6th ed., pp. 99-166). New York: Wiley.
Rowe, D. C., & Plomin, R. (1977). Temperament in early childhood. Journal of Personality Assessment,41, 150-156.
Shiner, R., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development, and consequences. Journal of Child Personality and Psychiatry, 44, 2-31.
69
Slobodskaya, H. R. (2007). The associations among the big five, behavioural inhibition and behavioural approach systems and child and adolescent adjustment in Russia. Personality and individual differences, 43, 913-924.
Thomas, A., & Chess, S.
(1977). Temperamental individuality from childhood to
adolescence. Journal of the American academy of child and adolescent psychiatry, 16, 218-226.
Verhulst, F. C. (2008). De ontwikkeling van het kind. Van Gorcum.
Zupancic, M. (1999). The development of object-play in the first two years of a child‟s life. Ljubljana Lugano: i2, Centro Studi Universitari Internazionali.
Zupancic, M. (2001). Parental free descriptions of their infants/toddlers: do they resemble the Five-Factor Model of personality? Horizons of Psychology, 10, 2141.
Zupancic, M. (2004). Parental free descriptions of child personality: applicability of the five-factor model taxonomy from infancy through pre-school years. Studia psychological, 46, 145-161.
Zupancic, M., Kavcic, T. & Fekonja, U. (2003). The personality structure of toddlers and pre-school children as perceived by their kindergarten teachers. Horizons of Psychology, 12, 7-23.
70
Zupancic, M., Podlesek, A. & Kavcic, T. (2006). Personality types as derived from parental reports on 3-year-olds. European Journal of Personality, 20, 285-303.
71
BIJLAGEN
Bijlage 1 Informed Consent…………….………………………………………………………. Bijlage 2: HiPIC…………………………………………………………………………..……. Bijlage 3: TBAQ………............................................................................................................... Bijlage 3: EAS..............................................................................................................................
72
BIJLAGE 1: Informed Consent
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie
NVO4-A Gent, postdatum 2008 Beste ouder(s),
In het najaar van 2006 nam u voor een eerste maal deel aan het PEUTERONDERZOEK van de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie van de Universiteit Gent. Dit project bestudeert de ontwikkeling van „persoonlijkheid‟ bij jonge kinderen over de tijd heen en probeert na te gaan hoe deze unieke temperamentsverschillen het gedrag van kinderen kan beïnvloeden. Uw steun en bijdrage aan dit onderzoek is voor ons onmisbaar! We zijn u hier zeer erkentelijk voor! Op dit moment willen wij u graag uitnodigen om deel te nemen aan de derde opvolging van dit onderzoek. Uw kind maakt tijdens deze peuter/kleuterperiode grote sprongen in zijn/haar ontwikkeling: Hij/zij groeit als kool en ontplooit steeds meer zijn/haar eigen mogelijkheden. Ook ontdekt hij/zij steeds meer zijn/haar eigen persoonlijkheid en zijn/haar invloed op de omgeving. Om deze snelle ontwikkelingen op te kunnen volgen, willen we u opnieuw uitnodigen om enkele vragenlijsten in te vullen. Enkel door uw hulp kunnen wij nagaan hoe temperaments- en persoonlijkheidskenmerken zich doorheen de peuter/kleutertijd ontwikkelen en hoe deze unieke verschillen een invloed uitoefenen op het gedrag, het uitbouwen van sociale relaties en het emotionele welzijn van jonge kinderen. Concreet willen we opnieuw aan de moeder vragen om bijgevoegde vragenlijsten in te vullen en deze zo snel mogelijk (liefst binnen de 3 weken) terug te sturen in de voorgefrankeerde omslag. Deze vragenlijsten gaan opnieuw over temperament (EAS, TBAQ), persoonlijkheid (HiPIC, HiPIC-short), gedrag (CBCL) en mogelijke woedebuien. We benadrukken dat alle gegevens strikt anoniem worden verwerkt en enkel voor onderzoeksdoeleinden zullen worden gebruikt. De deelname aan dit onderzoek berust op geheel vrijwillige basis. Wij zouden het zeer op prijs stellen, mocht u uw medewerking verder aan dit onderzoek verlenen. Ook als u het vorige pakketje niet kon invullen, willen we u aanmoedigen om op dit moment opnieuw deel te nemen. Aan 50 deelnemende gezinnen wordt een HEMA -cadeaubon uitgeloot!
Als u nog vragen of bedenkingen heeft, aarzel niet om ons te contacteren! Hartelijk dank!
Stephanie Schellekens Medewerker Peuteronderzoek Universiteit Gent
[email protected]
Prof. Dr. Ivan Mervielde Promotor Universiteit Gent
Lic. Sarah De Pauw Coördinator peuteronderzoek Universiteit Gent
[email protected]
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen – Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent www.UGent.be
73
BIJLAGE 2: Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC)
HiPIC Gelieve met een cijfer van 1 tot 5 aan te geven in welke mate u iedere uitspraak kenmerkend vindt voor uw kind. Hierbij staat:
het cijfer 1 voor nauwelijks kenmerkend het cijfer 2 voor weinig kenmerkend het cijfer 3 voor min of meer kenmerkend het cijfer 4 voor kenmerkend het cijfer 5 voor heel kenmerkend. nvt als de uitspraak niet van toepassing is op uw kind.
Deze uitspraken zijn van toepassing op het laatste jaar. Let er op dat u geen vragen overslaat.
Voorbeeld Als u bijvoorbeeld van oordeel bent dat de uitspraak “luistert graag naar muziek” kenmerkend is voor uw kind, omcirkel dan het cijfer 4: vb. luistert graag naar muziek....................................................................1 2 3 4 5
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
spreekt gemakkelijk mensen aan............................................. voelt zich vlug benadeeld........................................................ wil tot de besten behoren......................................................... raakt vlug in paniek................................................................. heeft weinig verbeelding......................................................... vertelt ongevraagd over eigen belevenissen............................ is vlug op de tenen getrapt....................................................... laat alles rondslingeren............................................................ heeft weinig complexen.......................................................... wil overal het fijne van weten................................................. gaat lachend door het leven..................................................... respecteert beleefdheidsregels................................................. kan lange tijd met hetzelfde bezig zijn.................................... heeft maar een halve uitleg nodig........................................... 74
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61.
is voortdurend in beweging..................................................... volgt wie de leiding neemt...................................................... kiest voor de gemakkelijkheidsoplossing................................ deelt met leeftijdgenoten......................................................... maakt moeilijk contact............................................................ kan van anderen iets verdragen............................................... zet zich voor honderd procent in............................................. is bang om te falen.................................................................. kan alledaagse dingen op een nieuwe manier gebruiken........ toont gevoelens........................................................................ maakt vlug ruzie...................................................................... heeft zin voor orde................................................................... voelt zich minder dan anderen................................................ stelt veel waarom-vragen........................................................ wekt de sympathie op van klasgenoten................................... gehoorzaamt zonder protest.................................................... werkt met volgehouden aandacht............................................ kan eigen gedachten goed verwoorden................................... bruist van leven....................................................................... speelt de baas........................................................................... neemt het leven aan de gemakkelijke kant.............................. verdedigt de zwakkeren........................................................... voelt zich onmiddellijk thuis................................................... houdt vooral rekening met zichzelf......................................... streeft naar de perfectie........................................................... maakt zich vlug zorgen over iets............................................. mist creativiteit........................................................................ houdt gevoelens en gedachten voor zichzelf........................... vliegt vlug uit.......................................................................... maakt er een rommeltje van.................................................... heeft vertrouwen in eigen kunnen........................................... heeft een brede belangstelling................................................. ziet de zonnige kant van de dingen......................................... aanvaardt gezag....................................................................... vergeet van alles en nog wat................................................... heeft een beperkte woordenschat............................................ heeft energie te koop............................................................... manipuleert anderen................................................................ laat het werk liever aan anderen over...................................... bekommert zich om het lot van anderen................................. zoekt contact met nieuwe klasgenoten.................................... stelt alles in het werk om eigen zin te krijgen......................... stelt hoge eisen aan zichzelf.................................................... heeft de neiging om te wenen bij tegenslag............................ heeft plezier in het creëren van iets......................................... vertelt weinig uit zichzelf........................................................ barst uit in woede bij tegenslag............................................... 75
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4
5
nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 1 1 1
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 1 1 1
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 1 1 1
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
2 2 2 2
2 2 2 2
2 2 2 2
3 3 3 3
3 3 3 3
3 3 3 3
4 4 4 4
4 4 4 4
4 4 4 4
62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108.
neemt het allemaal niet zo nauw............................................. twijfelt aan zichzelf................................................................. leert graag iets bij.................................................................... geeft mensen een plezierig gevoel.......................................... houdt zich aan afspraken......................................................... maakt taken af tot het einde..................................................... heeft een goed geheugen......................................................... heeft open ruimte nodig om te spelen..................................... drijft eigen wil door................................................................. bijt door als het moeilijk wordt............................................... staat voor iedereen klaar.......................................................... sluit zich op in zichzelf............................................................ is vooral met zichzelf begaan................................................. zet zich met volle overtuiging voor iets in.............................. raakt vlug ontmoedigd bij dreigende mislukking.................... tekent graag............................................................................. praat de hele dag door............................................................. beheerst zich in moeilijke omstandigheden............................ heeft een hekel aan opruimen.................................................. heeft lef.................................................................................... zoekt uit hoe alles in elkaar steekt........................................... geniet van het leven................................................................. verzet zich tegen gezag........................................................... kan zijn/haar gedachten lang bij hetzelfde houden................. begrijpt vlug iets...................................................................... mijdt fysieke inspanning......................................................... laat zich gelden........................................................................ stelt de lastige dingen uit......................................................... leeft mee met wie verdriet heeft.............................................. heeft tijd nodig om te wennen aan leeftijdgenoten................. kan moeilijk met anderen iets delen........................................ werkt om tienen te halen......................................................... heeft schrik om fouten te maken............................................. heeft originele invallen............................................................ neemt geen blad voor de mond............................................... Windt zich makkelijk over iets op........................................... draagt zorg voor eigen materiaal............................................. denkt vlug iets niet aan te kunnen........................................... is in alles geïnteresseerd.......................................................... brengt een gezelschap aan het lachen...................................... doet wat gevraagd wordt......................................................... zit vaak te dromen................................................................... heeft vlug inzicht in iets.......................................................... kan moeilijk stilzitten.............................................................. neemt de leiding in het spel met leeftijdgenoten..................... is vlug tevreden over eigen inzet............................................ zorgt voor andere kinderen...................................................... 76
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 1 1 1
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4
5
nvt
1 1 1 1
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 1 1 1
2 2 2 2
3 3 3 3
4 4 4 4
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 1 1 1
2 2 2 2
3 3 3 3
4 4 4 4
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
2 2 2 2
2 2 2 2
3 3 3 3
3 3 3 3
4 4 4 4
4 4 4 4
109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116. 117. 118. 119. 120. 121. 122. 123. 124. 125. 126. 127. 128. 129. 130. 131. 132. 133. 134. 135. 136. 137. 138. 139. 140. 141. 142. 143. 144.
weet niet goed hoe zich te gedragen in sociale situaties......... is vatbaar voor redelijke argumenten...................................... wil in alles uitblinken.............................................................. zit vlug in de put...................................................................... heeft een rijke verbeelding...................................................... spreekt over eigen gevoelens................................................... is vlug gestoord....................................................................... verzorgt het werk tot in de puntjes.......................................... voelt zich goed in zijn/haar vel............................................... merkt veel dingen op............................................................... begint en eindigt de dag zonder zorgen................................... helpt pas mee na herhaaldelijk vragen.................................... begint veel maar houdt het niet lang vol................................. heeft tijd nodig om iets te begrijpen....................................... zoekt avontuur......................................................................... geeft gemakkelijk toe aan leeftijdgenoten............................... houdt vol tot het doel bereikt is............................................... gunt de anderen ook iets.......................................................... neemt een afwachtende houding aan tegenover onbekenden.. heeft last van jaloersheid........................................................ gaat tegen zijn/haar zin naar school........................................ heeft vlug schrik...................................................................... brengt nieuwe ideeën aan........................................................ staat graag in de belangstelling............................................... wordt vlug kwaad.................................................................... levert verzorgd en net werk af................................................. neemt gemakkelijk beslissingen.............................................. heeft interesse voor alles wat nieuw is.................................... wordt graag gezien.................................................................. kan dwarsliggen....................................................................... is vlug afgeleid........................................................................ kan zich goed uitdrukken........................................................ moet zich kunnen uitleven....................................................... plaatst zichzelf op de voorgrond............................................. geeft vlug op als iets te moeilijk wordt................................... houdt rekening met anderen....................................................
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1
2 3 4 5
nvt
1 1 1 1
2 2 2 2
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 1 1 1
5 5 5 5
nvt nvt nvt nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5
nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
nvt nvt
2 2 2 2
3 3 3 3
3 3 3 3
Hartelijk bedankt voor het invullen van deze vragenlijst!
© Ghent University, Belgium. All rights reserved. HiPIC Persoonlijkheidsvragenlijst (Mervielde, I. & De Fruyt, F., 1999). 77
4 4 4 4
4 4 4 4
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
BIJLAGE 3: Toddler Behaviour Assessment Questionnaire (TBAQ)
Toddler Behavior Assessment Questionnaire (1980, 1986, 1987, 1994; H.H. Goldsmith)
Geboortedatum kind Invuldatum TBAQ Ingevuld door
: : : moeder / vader / ander
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
(84) Lees a.u.b. deze bladzijde nauwkeurig door. Vul daarna pas de vragenlijst in! Deze vragenlijst bestaat uit 111 vragen, die allemaal dezelfde vorm hebben. Iedere vraag bestaat uit een beschrijving van bepaald gedrag van uw kind. Het is de bedoeling dat u bij elke vraag aangeeft hoe vaak uw kind dit gedrag heeft vertoond gedurende de afgelopen maand. U kunt dit aangeven door één van de getallen, die achter de vraag staan, te omcirkelen. Deze getallen geven aan hoe vaak u het in de vraag beschreven gedrag bij uw kind heeft waargenomen gedurende de afgelopen maand. U moet iedere vraag beantwoorden en niet slechts één van de onderdelen van de vraag. (1) ------------ (2) -----------Nooit
Zeer zelden toepassing
-- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Minder dan de helft van
de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van
de tijd
Altijd
(X) Niet van
de tijd
De "X" ("niet van toepassing") moet u gebruiken, als u uw kind de afgelopen maand niet in de beschreven situatie heeft gezien. Bijvoorbeeld: als er gevraagd wordt hoe vaak uw kind de afgelopen maand gehuild heeft bij de dokter en uw kind is de afgelopen maand helemaal niet bij de dokter geweest, dan moet u X omcirkelen, want de vraag is niet van toepassing. "Niet van toepassing" is iets anders dan "Nooit" (1). "Nooit" moet u gebruiken , als uw kind in de afgelopen maand wel in de beschreven situatie is geweest, maar nooit het gedrag waarnaar gevraagd wordt, heeft vertoond. Bijvoorbeeld, uw kind is wel bij de dokter geweest, maar heeft nooit gehuild.
Controleer a.u.b. goed of iedere vraag is beantwoord!
78
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
(1) ------------ (2) --------------- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Nooit
Zeer zelden
Minder dan de helft van de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van de tijd de tijd
(X)
Altijd
Niet van toepassing
(85) Spelen Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij binnen speelde? (1) Door het huis rennen 1 2 3 4 5 6 7 X (2) Over meubels klimmen / klauteren 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen hij/zij op een loopfietsje/driewieler e.d. reed? (3) Proberen zo hard mogelijk te gaan 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij buiten andere kinderen zag (Bijvoorbeeld op straat of in een park)? (4R) Er naar toe (willen) gaan en direct meespelen 1 2 3 4 5 6 7 X (5) Meedoen met lachen en giechelen (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij alleen in een zandbak of met poppen speelde? (6) 30 minuten of langer geïnteresseerd blijven spelen 1 2 3 4 5 6 7 X (7) 10 minuten of langer geïnteresseerd blijven spelen 1 2 3 4 5 6 7 X (8R) Minder dan 10 minuten geïnteresseerd blijven spelen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende niet mee mocht spelen? (9) Huilen/schreeuwen 1 2 (10) Proberen het terug te pakken 1 2 (11R) Naar u luisteren, zonder tekenen van boosheid 1 2
gedragingen, toen u iets weg deed waar hij/zij 3 3 3
4 4 4
5 5 5
6 6 6
7 7 7
X X X
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij iets ontdekte (Bijvoorbeeld Duplo/Lego steentjes aan elkaar passen, leren blokken stapelen, de lichtknop aan-/uitdoen)? (12) Glimlachen 1 2 3 4 5 6 7 X (13) Er plezier in lijken te hebben 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen uw kind zijn/haar speelgoed moest delen met anderen? (14) Protesteren op een jengelende toon 1 2 3 4 5 6 7 X (15R) Het speelgoed delen zonder tekenen van boosheid (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij aan het tekenen of kleuren was? (16) Er zelf 20 minuten of langer mee bezig blijven 1 2 3 4 5 6 7 X (17) Er zelf 10-20 minuten mee bezig blijven 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen u met hem/haar in een winkel was? (18) Hij/zij leek de winkel graag te gaan verkennen 1 2 3 4 5 6 7 X
79
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
(1) ------------ (2) --------------- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Nooit
Zeer zelden
Minder dan de helft van de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van de tijd de tijd
(X)
Altijd
Niet van toepassing
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen een ander kind het lievelingsspeeltje, waar uw kind mee aan het spelen was, afpakte? (19) Protesteren (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X (20R) Iets anders zoeken om mee te spelen 1 2 3 4 5 6 7 X (21) Proberen het andere kind te slaan, schoppen of bijten 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen toen, hij/zij met zijn/haar lievelingsspeelgoed speelde? (22) (Glim)lachen 1 2 3 4 5 6 7 X (23) Blijde, vrolijke geluiden maken 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen toen, hij/zij buiten wilde spelen, maar u 'nee' had gezegd? (24) Protesteren door hard te huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (25) Protesteren op een jengelende toon 1 2 3 4 5 6 7 X (26) Pruilen of boos kijken 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, terwijl hij/zij zelf boekjes zat te kijken of te lezen? (27) Zelf doorgaan met het bekijken van twee of meer boekjes 1 2 3 4 5 6 7 X (28R) De interesse verliezen en zich snel vervelen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen hij/zij met andere kinderen een druk spelletje deed (Bijvoorbeeld rennen of springen)? (29) Meedoen met de meest drukke en actieve kinderen (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak speelde uw kind in de afgelopen maand in zijn/haar eentje met zijn/haar lievelingsspeelgoed gedurende de onderstaande tijden? (30) 30 minuten of langer 1 2 3 4 5 6 7 X (31) 10 minuten of langer 1 2 3 4 5 6 7 X (32R) Minder dan 10 minuten 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen er met hem/haar werd gestoeid? (33) Glimlachen 1 2 3 4 5 6 7 X (34) Lachen 1 2 3 4 5 6 7 X (35) Vragen ermee door te gaan 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij een tijdje alleen moest spelen? (36R) Hij/zij moest constant worden aangemoedigd om goed bezig te blijven (SD-R) 1 2 3 4 5 6 7 X (37) Eén bezigheid of één ding was voldoende om hem/haar bezig te houden 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen? (38) Spelletjes doen waarbij wordt gerend, op speelgoed wordt geslagen of met speelgoed wordt gegooid 1 2 3 4 (39R) Rustige spelletjes doen, waarbij je kunt blijven zitten, zoals in een boekje kijken of speelgoed bij elkaar zetten 1 2 3 4
80
5
6
7
X
5
6
7
X
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
(1) ------------ (2) --------------- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Nooit
Zeer zelden
Minder dan de helft van de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van de tijd de tijd
Altijd
(X) Niet van toepassing
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen bij het spelen met speelgoed, waar veel mogelijkheden en details aan zitten (zoals een groot poppenhuis of garage)? (40) Het speelgoed grondig doorzoeken 1 2 3 4 5 6 7 X (41R) Snel verveeld of ongedurig worden 1 2 3 4 5 6 7 X (42R) Het speelgoed maar even uitproberen 1 2 3 4 5 6 7 X (86)
(87) (88) Eten, aankleden, baden en naar bed gaan Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij iets te eten of drinken kreeg dat hij/zij niet lustte? (43) Huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (44R) Het eten of drinken accepteren zonder tekenen van boosheid of protest 1 2 3 4 5 6 7 X (45) Het bord wegduwen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij een toetje wilde voordat de maaltijd was afgelopen, maar het niet kreeg? (46) Protesteren door hard te huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (47) Het bord wegduwen en weigeren verder te eten 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij in bad zat? (48) Lachen 1 2 3 4 5 6 7 (49) Vrolijk babbelen of praten 1 2 3 4 5 6 7 (50R) Rustig blijven zitten 1 2 3 4 5 6 7 (51) Spetteren met water 1 2 3 4 5 6 7 (52) Wild met speeltjes spelen (SD) 1 2 3 4 5 6 7 (Als het kind nooit speelgoed in bad heeft 'X' omcirkelen) Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen bij het aan- of uitkleden? (53) Zich los wringen of proberen weg te komen 1 2 3 4 5 6 7 (54R) Lang genoeg rustig blijven liggen of zitten tot u klaar bent (SD) 1 2 3 4 5 6 7
X X X X X
X X
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag bij het haren kammen of gezicht wassen? (55) Het opvatten als een spelletje 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij zachtjes gewiegd of geknuffeld werd? (56) (Glim)lachen 1 2 3 4 5 6 7 X (57) Giechelen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij naar bed moest? (58) Protesteren door hard te huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (59) Tegen spartelen, lichamelijk weerstand bieden 1 2 3 4 5 6 7 X
81
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
(1) ------------ (2) --------------- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Nooit
Zeer zelden
Minder dan de helft van de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van de tijd de tijd
(X)
Altijd
Niet van toepassing
(89) Allerlei andere situaties Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij een spelletje aan het spelen was en hij/zij ermee moest ophouden (Bijvoorbeeld omdat het etenstijd was)? (60R) Snel zijn/haar aandacht op deze nieuwe activiteit richten (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij een ingepakt kadootje of speelgoedje kreeg? (61R) Neutraal blijven (Bijvoorbeeld niet lachen) 1 2 3 4 5 6 7 X (62) Het uitroepen van plezier 1 2 3 4 5 6 7 X (63) Lachen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen u een verhaaltje van gemiddelde
lengte voorlas? (64) Gedurende het hele verhaal blijven opletten (SD) 1 (65R) Na de eerste paar bladzijden ongedurig worden 1
2
3
4
5
6
7
X
2
3
4
5
6
7
X
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij bij een dokter was? (66) Zich vastklampen aan de ouder 1 2 3 4 5 6 7 X (67R) Zich geen zorgen maken en zich op zijn/haar gemak voelen 1 2 3 4 5 6 7 X (68) Huilen of tegenstribbelen als de dokter hem/haar probeerde aan te raken 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij stil moest (Bijvoorbeeld in een restaurant, wachtkamer, kerk enz.)? (69) Proberen uit de stoel te klimmen (SD-R) 1 2 3 4 5 6 7 (70R) Rustig spelen met speeltjes 1 2 3 4 5 6 7 (71) Over andere stoelen proberen te klimmen 1 2 3 4 5 6 7 (72) Bedaard blijven, ook al beginnen andere kinderen te giechelen of te lachen (SD) ** 1 2 3 4 5 6 7
zitten X X X X
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij een vreemde voor het eerst thuis ontmoette? (73R) Zonder protesteren zich door de vreemde laten oppakken 1 2 3 4 5 6 7 X (74R) Van de ouder naar de vreemde gaan (SD-R) 1 2 3 4 5 6 7 X (75R) Ongeveer 10 minuten nodig hebben om te wennen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij naar zijn/haar lievelingsprogramma keek (Bijvoorbeeld Teletubbies, Sesamstraat of TikTak)? (76) De hele tijd vol aandacht blijven kijken 1 2 3 4 5 6 7 X (77R) Na enkele minuten kijken tekenen van rusteloosheid/ongedurigheid vertonen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij in een autostoeltje of wandelwagen werd gezet? (78) Trappelen 1 2 3 4 5 6 7 X (79) Kronkelen 1 2 3 4 5 6 7 X (80R) Rustig blijven zitten 1 2 3 4 5 6 7 X
82
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
(1) ------------ (2) --------------- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Nooit
Zeer zelden
Minder dan de helft van de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van de tijd de tijd
Altijd
(X) Niet van toepassing
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij in de gaten had dat de ouders op het punt stonden om hem/haar thuis achter te laten? (81) Huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (82) Zich vastklampen aan de ouder 1 2 3 4 5 6 7 X (83R) Geen tekenen van verdriet vertonen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen een vriend(in) van een van de ouders, die niet dagelijks in contact komt met het kind, thuis op bezoek kwam? (90) Naar ouder kijken om gerustgesteld te worden 1 2 3 4 5 6 7 X (85) Veel minder babbelen/praten dan gewoonlijk 1 2 3 4 5 6 7 X (86R) Deze vriend(in) enthousiast begroeten (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X (87) Het uitroepen van plezier 1 2 3 4 5 6 7 X (88) Glimlachen 1 2 3 4 5 6 7 X (89) Vrolijk babbelen of praten (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen u bij het boodschappen doen niet wilde kopen wat het kind wilde hebben (Bijvoorbeeld snoep of speelgoed)? (90) Protesteren op een jengelende toon 1 2 3 4 5 6 7 X (91) Lichamelijk tegenstribbelen toen u hem/haar bij dat speelgoed weg wilde halen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen u wegging en uw kind niet bij de oppas wilde blijven, die er gewoonlijk is? (92) Pruilen of boos kijken 1 2 3 4 5 6 7 X (93R) Geen tekenen van boosheid vertonen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak konden dingen die buiten te zien waren (Bijvoorbeeld watersproeiers, dingen die wapperen in de wind, vogels of verkeer e.d.) de aandacht van uw kind blijven trekken? (94) Langer dan 5 minuten 1 2 3 4 5 6 7 X (95R) Minder dan 5 minuten 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij iets niet zelf mocht doen (Bijvoorbeeld zelf aan-/uitkleden, of zelf in een (auto)stoeltje klimmen)? (96) Boos zijn omdat hij/zij het zelf wilde doen (SD)1 2 3 4 5 6 7 X (97) U proberen weg te duwen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen u hem/haar niet direct aandacht kon geven, omdat u bezig was (Bijvoorbeeld met koken of telefoneren)? (98) Hard huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (99R) Iets anders gaan doen totdat u weer tijd voor hem/haar had 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hem/haar een verhaaltje werd voorgelezen? (100R) Rustig blijven zitten 1 2 3 4 5 6 7 X (101) Ongedurig worden 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij kinderdagverblijf bezocht? (102) Huilen, als de ouder hem/haar niet vasthield en zich niet op de grond willen laten zetten (SD-R) 1 2 3 4 5 6 (103 R) Zich binnen 10 minuten op zijn/haar gemak voelen. 1 2 3 4 5 6 (104R) Onmiddellijk de omgeving gaan verkennen 1 2 3 4 5 6
83
een crèche of 7
X
7 7
X X
Toddler Behavior Assessment Questionnaire; H.H. Goldsmith (1994)
(1) ------------ (2) --------------- (3) ------------ (4) ------------ (5) ------------ (6) ---------- (7) Nooit
Zeer zelden
Minder dan de helft van de tijd
Ongeveer Meer dan Bijna altijd de helft van de helft van de tijd de tijd
Altijd
(X) Niet van toepassing
Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand de volgende gedragingen, toen hij/zij door een vreemde volwassene werd benaderd (Bijvoorbeeld bij het boodschappen doen of bij het wandelen)? (105R) Babbelen of praten 1 2 3 4 5 6 7 X (106) Verdriet tonen of huilen 1 2 3 4 5 6 7 X (107) Naar de ouder kijken om mogelijk gevaar te vermijden of om gerustgesteld te worden (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen de televisie werd uitgezet (Bijvoorbeeld omdat het etenstijd/bedtijd was)? (108) Een woede aanval/driftbui krijgen 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen het tijd was om weer naar huis te gaan na een bezoek bij een vriendje of vriendinnetje en uw kind wilde niet meegaan? (109R) Meegaan zonder tekenen van boosheid (SD) 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen hij/zij aan het spelen was en een vriend(in) of familielid kwam binnen? (110) Een tijdje net doen of hij/zij de bezoeker niet zag en doorgaan met spelen (SD-R) ** 1 2 3 4 5 6 7 X Hoe vaak vertoonde uw kind in de afgelopen maand het volgende gedrag, toen u of een andere persoon zichtbaar van streek was? (111) Glimlachen of lachen (SD-R) ** 1 2 3 4 5 6 7 X
Wilt u nakijken of u alle vragen hebt ingevuld? Hartelijk dank voor het invullen van deze vragenlijst!
84
Bijlage 4: Temperamentsvragenlijst (EAS)
EAS-Temperamentsvragenlijst Naam van uw zoon / dochter: ………………………… Ingevuld door: (omcirkelen wat past) moeder - vader - ander: ……
Datum: ……/……./……..
Hieronder vindt u 22 uitspraken. Zou u willen beoordelen in welke mate uw zoon of dochter getypeerd wordt door elk van de onderstaande uitspraken?
slecht
nauwelijks
min of meer
redelijk
goed
Wanneer een uitspraak uw zoon / dochter goed typeert, omcirkel dan het cijfer 5. Vindt u dat een uitspraak uw zoon / dochter slecht typeert, omcirkel dan ‘1’. Vindt u dat het tussen goed en slecht in ligt, dan kan u kiezen uit: deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter nauwelijks = 2, of deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter min of meer = 3, of deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter redelijk = 4. Wilt u bij het beantwoorden van de vragen denken aan uw zoon / dochter zoals hij / zij meestal is?
1. Hij / zij zoekt graag het gezelschap van anderen
1
2
3
4
5
2. Hij / zij is nogal verlegen
1
2
3
4
5
3. Hij / zij huilt snel
1
2
3
4
5
4. Hij / zij houdt van mensen om zich heen
1
2
3
4
5
5. Hij / zij is altijd druk in de weer
1
2
3
4
5
6. Hij / zij speelt liever met anderen dan alleen
1
2
3
4
5
7. Hij / zij reageert vrij emotioneel
1
2
3
4
5
8. Hij / zij is niet graag alleen
1
2
3
4
5
9. Hij / zij heeft een rustige manier van bewegen
1
2
3
4
5
10. Hij / zij maakt makkelijk vriend(inn)en
1
2
3
4
5
11. Zodra hij / zij wakker is, is hij / zij één en al activiteit
1
2
3
4
5
12. Hij / zij vindt omgaan met andere mensen leuker dan wat ook
1
2
3
4
5
13. Hij / zij moppert en huilt vaak
1
2
3
4
5
14. Hij / zij maakt makkelijk contact met anderen
1
2
3
4
5
15. Hij / zij is heel energiek
1
2
3
4
5
16. Hij / zij heeft nogal wat tijd nodig om aan vreemden te wennen
1
2
3
4
5
17. Hij / zij raakt snel van streek
1
2
3
4
5
18. Hij / zij is nogal op zichzelf
1
2
3
4
5
19. Hij / zij doet liever rustige spelletjes dan heel actieve
1
2
3
4
5
20. Als hij / zij alleen is, voelt hij / zij zich verlaten
1
2
3
4
5
21. Hij / zij reageert heftig wanneer hij / zij van streek is
1
2
3
4
5
22. Hij / zij is heel vriendelijk tegenover vreemden
1
2
3
4
5
Deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter:
© Curium - Oestgeest (Nederland), 1994.
85