Artikel: Van ideeëngeschiedenis naar intellectual history. Opkomst en ontwikkeling van de Cambridge school Auteur: Kasper Bockweg Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 34.4, 201-211. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: In this article I shall argue that the Cambridge school’s main legacy is supplying the history of ideas with a new non-idealistic grounding. My argument is that the necessity for this new methodological grounding arose from the failure of combining a historicist approach with an idealist agenda. Mostly by using insights from the philosophy of language, Skinner and Pocock succeeded in developing a historicizing methodology that bridges the classical idealist method and revolves around the by now commonplace text-context relation. And by way of this, I shall argue, they gave rise to a new sub-discipline: intellectual history. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Van ideeëngeschiedenis naar intellectual history Opkomst en ontwikkeling van de Cambridge school Kasper Bockweg Filosofie en geschiedenis. Twee wetenschappen die bij de discipline van ideeëngeschiedenis elkaars pad kruizen. Waar filosofen gewend zijn om met hun onderzoeksobjecten op gelijke voet in debat te treden, zullen historici veelal beweren dat ideeën beschouwd moeten worden als product van de tijd. Kasper Bockweg laat zien hoe met de opkomst van de Cambridge School deze twee visies op de aard van denkbeelden bij elkaar werden gebracht. Duidelijk wordt dat de vraag waarom mensen op een zeker moment een bepaald idee formuleren hierbij een centrale rol speelt. Gedachtes hebben een bijzondere plaats in het verleden. De bestudering ervan betekent voor historici vrijwel altijd meer dan slechts het ‘in beeld brengen’ van bepaalde filosofieën. Zo overschrijdt de studie van ideeën dikwijls de grens van de klassieke geschiedwetenschap, zodat we van een subdiscipline mogen spreken: intellectual history.1 Anders dan de subdiscipline zelf is de noemer van betrekkelijk recente datum. Zij benadrukt een fundamentele methodologische verschuiving die omstreeks de jaren zestig van de twintigste eeuw heeft plaatsgevonden. Aan de wieg van deze omwenteling stond het werk van Quentin Skinner en John G.A. Pocock, samen ook wel bekend als de Cambridge school.2 De belangrijkste doelstelling van de Cambridge school was ideeën benaderen op onvervalst historiserende wijze, en de vraag waarom een bepaald persoon een bepaalde gedachte op een bepaald moment dacht lag daaraan ten grondslag. Skinner en Pocock ageerden tegen de verwaarlozing van de historische dimensie van ideeën, volgens hen was het zaak een bepaalde historische uitspraak (of idee) binnen haar unieke historische context te benaderen. Met de publicatie van hun ‘manifest’, Meaning and understanding in the history of ideas in 1969, luidden zij dan ook een omwenteling in.3 De werkwijze van klassieke ideeënhistorici werd fel bekritiseerd, en de Cambridge benadering deed zich voortaan als vertrekpunt aan.4 In dit artikel poog ik de historiografische erfenis van de Cambridge school te duiden. Mijn aandacht zal daarbij uitgaan naar de methodologische aspecten van het werk van Skinner en Pocock, waarbij het zwaartepunt zal liggen op de overgangsfase tussen de jaren zestig en tachtig. Hoe ingrijpend is de transformatie van ideeëngeschiedenis geweest? En zijn we überhaupt nog gerechtigd van ‘ideeëngeschiedenis’ te spreken? Langs deze weg probeer ik een integraal beeld van de opkomst van de Cambridge school te schetsen en daarbij ook de precieze intenties van de auteurs te verhelderen.
201 definitief344 (1).indd 201
24-12-2012 11:45:21
Een korte geschiedenis van ideeëngeschiedenis
Het onderzoek naar gedachten uit het verleden dateert natuurlijk al van ver voor de twintigste eeuw. Ideeëngeschiedenis vindt haar wortels in de studia humanitatis van de zestiende eeuw, maar de ingeving dat ‘ideeën’ zelf als historische entiteit konden worden bestudeerd is van latere datum.5 De wijsgerige ontwikkeling in de negentiende eeuw is hiervoor doorslaggevend geweest, bovenal het werk van Kant en Hegel. Hun concepties van de werkelijkheid creëerden de epistemologische ruimte waarin ideeëngeschiedenis kon opkomen. Zo werd bijvoorbeeld in Hegels werk de geschiedenis niet gedreven door historische gebeurtenissen, maar door een universele ontwikkeling in het bewustzijn van ieder mens. Aldus werden ideeën zelfstandig: zij kregen een rol binnen de geschiedenis. In navolging van Hegel kregen ‘Romantische’ historici oog voor ideeën als drijfveer van de geschiedenis.6 Hierin verschilde hun aanpak van andere historici die denkers veelal geïsoleerd van hun tijd hadden benaderd. De romantische benadering wordt ook wel ‘extern’ genoemd, doordat het onderzoeksobject ‘buiten’ de tekst ligt, de meer klassieke aanpak wordt ‘intern’ genoemd, op grond van hun ‘interne’ focus op teksten ‘buiten’ de geschiedenis.7 In de loop van de twintigste eeuw ontwikkelde deze idealistische grondslagen zich tot de basis van ideeëngeschiedenis, dat op haar beurt steeds meer aan ruimte won binnen de geschiedwetenschap als geheel (‘all history is the history of thought’).8 Op dit hoogtepunt van idealistische geschiedschrijving, gedurende grofweg de eerste helft van de twintigste eeuw, verscheen het eerste werk van Arthur Lovejoy (1873-1962). In zijn invloedrijke benadering werden de interne- en externe aanpak methodologisch verbonden. Het beroemde (en beruchte) voorwoord van The great chain of being uit 1936 bevat Lovejoys agenda voor ideeëngeschiedenis: volgens hem is ideeëngeschiedenis ‘something at once more specific and less restricted than the history of philosophy.’9 Ideeëngeschiedenis is specifieker omdat het zich dient bezig te houden met zeer specifieke, essentiële problemen die keer op keer in verschillende vorm terugkeren, de zogenaamde unit-ideas. Het is breder omdat onderzoek naar deze primaire ideeën individuele denkers ontstijgt en voldoende ruimte laat voor breder opgezet onderzoek. Volgens Lovejoy is het merendeel van ‘nieuwe’ filosofieën slechts een herschikking, en bestaat het verschil slechts daaruit dat eenzelfde idee te midden van verschillende logische verbindingen wordt gepostuleerd. Het doel is dan ook het onderzoeken van ‘logische ingrediënten’ die in verschillende verbindingen, in het werk van verschillende denkers, in verschillende mate naar voren komen.10 Vervolgens tracht Lovejoy de interne en externe benadering te combineren door een breed (extern) onderzoeksobject buiten de geschiedenis (intern) te plaatsen.11 Een gevolg van deze veronderstelling is dat Lovejoys ideeënonderzoek meerdere denkers vanuit hetzelfde thema kan benaderen zonder acht te slaan op historische periodes. Kritiek op Lovejoys systeem en de idealistische geschiedschrijving in het algemeen was er al voor de Cambridge school, zij het in overwegend negatieve vorm. Een voornaam criticus was Lewis Namier (1888-1960) die in de jaren vijftig stelde dat er geen enkele reden was om aan te nemen dat ideeën op zichzelf een rol
Skript Historisch Tijdschrift 34.4
definitief344 (1).indd 202
202 24-12-2012 11:45:21
hadden binnen de geschiedenis.12 Namiers belangrijkste argument was dat ideeën überhaupt geen rol in het handelen van mensen hebben, terwijl de geschiedenis volledig door concrete handelingen wordt gemaakt. Logischerwijs is de studie van ideeën op zichzelf dan puur intellectuele oefening.13 De patstelling tussen deze ‘realistische’ benadering en Lovejoys idealistische invalshoek bereikte in de late jaren zestig haar hoogtepunt. Op dat moment publiceerde Skinner Meaning and understanding: een frontale aanval op het klassieke paradigma; een onderneming die ik in de volgende paragraaf bespreek.
De opkomst van intellectual history: Skinner versus Lovejoy
De opkomst van de Cambridge school kan niet los worden gezien van de tijd waarin zij ontstond en de daarbij behorende ideeënhistorische context. Een belangrijke factor in hun opkomst was de overheersende positie van idealistische geschiedschrijving aan de Engelse universiteit in de jaren vijftig. Historici als Isaiah Berlin en Leo Strauss waren toonaangevend in hun aanpak: zij focusten zich exclusief op de teksten van canonieke denkers. Peter Laslett herinterpretatie van Locke (in 1953) vormde een trendbreuk.14 Hij ontkracht alle gangbare interpretaties van Two treatises door te bewijzen dat het pamflet niet na afloop van de glorious revolution was geschreven maar daarvoor. Hiermee leverde hij praktisch bewijs voor het belang van historische context. Het ontbrak in Lasletts werk echter aan theoretische grond - een leemte waarin het werk van Skinner een decennium later voorzag. Theoretisch liet de Cambridge benadering zich voornamelijk inspireren door ontwikkelingen in de taalfilosofie.15 Deze stelde Skinner in staat een brug te slaan tussen de idealistische en realistische benadering, die door Wittgenstein beide failliet waren verklaard. Hoe die invloed zich precies heeft vertaald zal ik verderop bespreken, belangrijker vanuit historisch perspectief is dat het Cambridge project onderdeel was van een bredere linguistic turn. De omwenteling die zij in de ideeëngeschiedenis bewerkstelligden vond bovendien gelijktijdig plaats met de maatschappelijke- en geschiedwetenschappelijke veranderingen van de late jaren zestig. Zo kan men de opkomst van sociale geschiedenis en een toenemende aandacht voor sociaal-politieke minderheden noemen. Een aantal praktische aspecten van het Cambridge project, zoals de aandacht voor niet-canonieke denkers of de benadering van ideeën binnen hun sociaal-politieke context zijn daarvan niet geheel los te zien. Kortom, de omwenteling in de ideeëngeschiedenis was onderdeel van een bredere paradigmawisseling. Dat laat zich goed zien in Skinners kritiek. Volgens Skinner berust ideeëngeschiedenis zoals die van Lovejoy op niets anders dan verkeerde premissen, met als gevolg dat ideeën niet op een juiste, historiserende manier worden benaderd. Zo zijn concepten en begrippen bij Lovejoy ‘universeel’ en bevinden ze zich ‘buiten’ de geschiedenis. Volgens Skinner is de betekenis van teksten echter intrinsiek verbonden met de context waarbinnen deze tot stand is gekomen, en de (wederom aan context gebonden) intenties van de auteur.16 Een werk dat op idea-
203 definitief344 (1).indd 203
24-12-2012 11:45:21
Quentin Skinner in 2009 (Bron: Martin Grüner Larsen, www.flickr.com/photos/mglarsen)
Skript Historisch Tijdschrift 34.4
definitief344 (1).indd 204
204 24-12-2012 11:45:22
listische veronderstellingen is gestoeld, zoals dat van Lovejoy, doet aan dit gegeven geen recht. Een dergelijk historicus vat zijn historisch subject in termen ‘(…) which he would not - or even could not - himself have accepted as an account of what he was doing’, aldus Skinner.17 Dit anachronisme neemt op haar beurt verschillende vormen aan die Skinner schertsend als ‘mythologieën’ typeert. Een voorbeeld van een dergelijke mythologie is het gevaar dat een historicus een hedendaags concept met haar historische manifestatie verwart, en hij of zij iets ‘vreemds’ voor iets ‘bekends’ aanziet. Dit probleem ontstaat volgens Skinner door Lovejoys misplaatste ‘morfologische’ insteek. Lovejoy stelt onterecht dat ieder onderzoek bij voorbaat van een unit-idea moet uitgaan, om deze vervolgens in verschillende denkers, over verschillende periodes te traceren. De impliciete veronderstelling is hier dat de betekenis van een woord of concept vastligt buiten de geschiedenis, en dus over verschillende periodes constant is. Volgens Skinner is iedere betekenis echter het product van haar specifieke historische context: een dimensie die in deze aanpak wordt genegeerd. Lovejoys onderzoek verkeert in een waan: zij onderzoekt niet de historische inhoud van ideeën, maar de a-historische ‘vorm’.18 Dat is het gevolg van een bredere idealistische misvatting waarbij de historische verschijning van een idee is losgekoppeld van haar betekenis. De betekenis van een woord (of idee), zo wordt foutief verondersteld, ligt vast in een ruimte los van tijd en plaats. Daarom is in deze visie het moment en de plaats waarop een woord (of idee) verschijnt onbelangrijk voor haar betekenis. Daarachter ligt een diepere misvatting over de aard van ideeën: ‘the mistake of taking the word for the thing.’19 Skinner doelt daarmee op het feit dat ideeën niet concreet maar abstract zijn, terwijl ze onterecht als concreet worden behandeld. Ideeën zijn echter niet op zichzelf te behandelen omdat ze alleen in teksten en uitspraken betekenis hebben, aldus Skinner. Toch is hiermee nog niet alles gezegd. Als de kwestie erop neerkomt dat ideeën alleen zoals ze in een context verschijnen als onderzoeksobject mogen worden benaderd, is het alsnog gerechtvaardigd de tekst eenzijdig te bestuderen. De Cambridge school heeft hiermee nog niet aangetoond dat een studie van de context ons in staat stelt de tekst beter te begrijpen. Met andere woorden, er is nog geen direct verband tussen de tekst en context gelegd.20 Volgens Skinner bieden klassieke theoretici twee interpretaties van dit verband, en zijn beide ontoereikend. De eerste interpretatie ontkent dat een tekst-context verband überhaupt bestaat (zoals Lovejoy) de tweede veronderstelt dat de context de betekenis van de tekst in het geheel determineert (zoals Namier). Volgens Skinner is de eerste positie hoofdzakelijk onhoudbaar omdat een eenzijdige studie van de tekst niet kan omgaan met ironie of ander dubbelzinnig taalgebruik.21 Dergelijk taalgebruik is verbonden aan de intentie van de auteur, zodat het ‘doorzien’ van zinnen bekendheid met deze bedoelingen vereist. Op hun beurt laten intenties zich alleen vatten tegen de achtergrond van een context, want de auteur reageert altijd op de omstandigheden die hem voor ogen liggen. Een tekst dient dus steevast als reactie op haar historische context beschouwd te worden.22 Het andere uiterste, waarbij de context de betekenis van de tekst determineert, zoals we bij Namier vinden, is volgens Skinner evenmin bevredigend. De crux van
205 definitief344 (1).indd 205
24-12-2012 11:45:22
Namiers argument was dat er geen ondubbelzinnig verband tussen het handelen van mensen en hun ideeën kan worden gelegd en omdat de geschiedenis door handelingen wordt bepaald, is de studie van ideeën op zichzelf ‘mere flapdoodle’.23 De Cambridge school haakt grotendeels in op Namiers realisme, maar stelt dat ideeën zelf ook als handelingen moeten worden gezien. Iedere tekst geeft namelijk als ‘move’ een bepaalde draai aan een gangbare betekenis, waarmee zij de context waarbinnen zij tot stand is gekomen beïnvloedt.24 De voornaamste verdienste van dit standpunt is dat het ruimte creëert voor ideeën binnen een realistische conceptie van de geschiedenis, of anders gezegd, zij verschaft ideeëngeschiedenis bestaansrecht buiten metafysisch idealisme.25 Wat betreft Namiers andere argument, namelijk het gebrek aan een verband tussen het handelen van mensen en hun ideeën, verwijst Skinner naar Webers notie van legitimatie:
Even if we concede that principles rarely function as motives, we are still left with at least one type of situation in which an agent’s professed ideals will ne-vertheless make a difference to their behaviour. This is the situation in which the agent is engaged in a course of action which is (as I shall put it) in some way questionable, and at the same time possesses a strong motive for attempting (in Weberian phrase) to legitimise it.26
Zelfs al is het verband tussen gedrag en ideeën niet volledig aan te tonen, dan nog is dat geen reden het bestaan ervan in zijn geheel te ontkennen. Het gedrag van een bepaalde historische actor kan namelijk begrensd worden door zijn succes in de legitimatie daarvan. Skinner stelt zodoende dat het bij een historische studie naar ideeën noodzakelijk is tekst en context in samenhang te bestuderen. Op dit punt gearriveerd zijn we mijns inziens gerechtigd te spreken van een overgang naar een ‘nieuwe’ subdiscipline: intellectual history. Een subdiscipline waarin de verhouding tekst-context één van de centrale kwesties is.
De Cambridge methode: historiserend contextualisme
In zijn bespreking van Skinners werk stelt Pocock dat zij beiden in hoofdzaak betogen ‘that political theory and philosophy are to be understood as political speech acts performed in history.’27 De notie van een speech-act en andere taalfilosofische concepten staan centraal in het werk van het Cambridge project. Door een dergelijke filosofie toe te passen stelden Skinner en Pocock zich in staat ideeëngeschiedenis te rechtvaardigen buiten idealistische gronden. Voorbeelden hiervan zijn de specifieke definitie die Skinner geeft van teksten als ‘handelingen’, zijn analyse van auteursintenties in samenhang met betekenis en Pococks discoursanalyse. Alvorens deze aspecten van Skinners en Pococks werk uit te diepen, zal ik de filosofische achtergronden van hun onderneming behandelen. Met name de taalhandelingsnotie van John Austin is van invloed geweest op de ideeën van de Cambridge school. Hierbij wordt gesteld dat iedere uitspraak ook een handeling is: in het gebruiken van taal ‘doen’ wij iets. Taalhandelingen vinden op verbaal niveau plaats, maar ook op ‘illocutionair’ niveau - waarmee de ‘kracht’
Skript Historisch Tijdschrift 34.4
definitief344 (1).indd 206
206 24-12-2012 11:45:22
van een bepaalde uitspraak wordt bedoeld.28 Vooral deze laatste dimensie is voor de Cambridge school van belang, want zij bepaalt de betekenis van een handeling - dat wat de spreker bedoelt te zeggen. Skinner stelt dat ideeënonderzoek zich op illocutionaire handelingen dient te richten, want alleen langs deze weg kunnen we de (historische) betekenis van iemands uitspraak begrijpen.29 Concreet betekent dit een nadruk op de intenties van een bepaalde auteur. Voor Skinner gaat het echter niet om de intenties die voorafgaan aan een bepaalde handeling, het gaat hem hoofdzakelijk om de intenties in het handelen: hij onderscheidt een intention to do van een intention in doing. De intentie om iets te doen (intention to do) is voor Skinner bijzaak omdat zij niet in direct verband staat met de betekenis van een bepaalde uitspraak of tekst. De intentie om iets te zeggen gaat vooraf aan de uitspraak zelf. Ze is onder andere de achterliggende oorzaak van een bepaalde uitspraak, bijvoorbeeld van psychologische aard. De samenhang tussen deze oorzaak met de betekenis van een gedane uitspraak (of tekst) is echter niet gesloten: de betekenis hoeft niet te stroken met dat wat vooraf bedoeld werd, zij kan daar zelfs compleet van verschillen.30 Daarentegen is de intentie in het doen van een uitspraak (intention in doing) of, anders verwoord, de illocutionaire kracht van een uitspraak direct verbonden met de betekenis van de uitspraak zelf. Als we deze intentie traceren, dan zinspelen we op eigenschappen van de tekst zelf, en dat is primair voor begrip van de tekst. Dit begrip van illocutionair intentionalisme is bepalend voor de methodologie van de Cambridge school. Skinners intentionalisme is namelijk sterk verbonden met zijn interpretatie van ‘agency’ enerzijds, en zijn begrip van ‘context’ anderzijds. Skinners begrip van auteursintentie staat strikt genomen gelijk aan zijn begrip van auteurs-agency.31 Dat wil zeggen dat de auteur voornamelijk via zijn of haar intentionele vermogen betekenis in bepaalde termen (of teksten) te leggen in staat is de ‘context’ te beïnvloeden.32 Hij of zij maakt dus gebruik van de aan haar gegeven talige- en sociale context om deze op hetzelfde moment (in haar illocutionair handelen) te beïnvloeden. Dat laatste staat tevens in verband met de al eerder aangehaalde ‘legitimering’, de notie die Skinner aan Weber heeft ontleend. Met behulp van die notie verbindt Skinner de ideële ‘wereld’ met de wereld van handelingen: handelingsmogelijkheden zijn namelijk altijd begrensd door wat er in legitimering kan worden bereikt.33 Of breder, handelingen zijn gestoeld op de mogelijkheden die de taal aanbiedt: de (talige) context begrenst hier de agent. Op praktisch vlak betekent dit voor de historicus dat hij of zij zich om te beginnen moet richten op onderzoek naar linguïstieke en sociale context, en zowel in de vorm van teksten als de sociaal-politieke omstandigheden waarbinnen die tot stand zijn gekomen. Het doel daarvan is een beeld te krijgen van de situatie waarin een onderzoeksobject zich bevond, de historicus moet als het ware de context ‘beheersen’. Pas wanneer zijn contextuele kennis toereikend is, kan hij zijn onderzoeksobject benaderen en zijn intenties reconstrueren.34 Een belangrijk kenmerk van Skinners methodologische agenda is dus zijn nadruk op het individu, oftewel de agent. Zijn notie van illocutionaire intenties dient dan ook vooral om het individu binnen het ‘grotere geheel’ een plek te geven.35 Daarin verschilt hij van Pocock, die liever de nadruk legt op een bovenindividuele analyse van discours in de longue durée. Voor Pococks agenda is het noodzakelijk
207 definitief344 (1).indd 207
24-12-2012 11:45:22
het bredere verloop van de geschiedenis te verbinden met de ontwikkeling van het discours.36 Enerzijds doet hij dat door met Skinner te stellen dat iedere agent via zijn of haar intentionele kracht de aan hem gegeven context beïnvloedt.37 Anderzijds wil Pocock aantonen hoe een discours zich structureel kan ontwikkelen, een ontwikkeling die zich niet buiten, maar binnen de geschiedenis moet voltrekken. Discours wordt door Pocock opgevat als het gehele conceptuele kader dat een zeker persoon tot zijn beschikking heeft om zijn of haar historische context te begrijpen (en betekenis te geven). Om dit kader in de geschiedenis te integreren is voor Pocock vooral de ‘grote’ politiek-sociale geschiedenis van belang. Voor hem is namelijk iedere verandering in het discours (de gehele talige context) het resultaat van historische politieke crises.38 De grond van dit argument is dat voor Pocock politieke theorie voortkomt uit het falen van het gebruikelijke discours ten tijde van crisis. Gedurende een crisis worden denkers in hun pogingen die crisis te bevatten gedwongen de tekortkomingen van het gangbare discours onder ogen te zien. De herkenning hiervan, zo stelt Pocock, zet denkers aan tot (meta-)reflectie op hun discours, een reflectie die op haar beurt, middels intentionele kracht, samengaat met conceptuele vernieuwing. Aldus wordt het discours aangepast (vernieuwd) zodat het zich leent voor een begrip van de crisis. Voor Pocock zijn het dus concrete historische gebeurtenissen die de ontwikkeling van het discours beïnvloeden: de geschiedenis heeft plaats binnen de ideeëngeschiedenis.39 Pococks verbinding van ‘discours’ met geschiedenis omvat ook een bredere claim over het verloop van de geschiedenis. In zijn aan Thomas Kuhn verwante beeld ontwikkelt de geschiedenis zich langs periodes van relatieve berusting en crises. In kalme perioden normaliseert het discours, terwijl in periodes van opschudding het discours onder druk komt te staan en verandert. Denkers die in ‘rustige’ periodes leven kunnen geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van het gebruikelijke discours, maar in perioden van crises bestaan er verschillende politieke ‘talen’ naast elkaar, die in verhouding tot elkaar benaderd moeten worden.40 Overigens verloopt de ontwikkeling van het discours niet langs historische cesuren want deze overgang is altijd gestaag. In werkelijkheid zijn er perioden van ‘relatieve’ berusting en ‘relatieve’ crisis, aldus Pocock.41 Zo staan er twee verschillende geschiedopvattingen tegenover elkaar: een bottom-up- en een top-down conceptie. Er is echter sprake van een wezenlijke overeenkomst, want beiden benaderen ideeën op historiserende wijze en beiden benadrukken de openheid van intellectuele ontwikkeling, afgezien van de vraag of die ontwikkeling via individuele intenties of langs bovenindividueel discours verloopt.
Conclusie
Het belang van de Cambridge school voor intellectual history als subdiscipline, maar ook voor de geschiedwetenschap in het geheel, is moeilijk te overschatten. Het werk van de historici heeft de subdiscipline een nieuwe bestaansgrond, nieuwe methodologische richtlijnen en een geheel nieuwe agenda verschaft. De belang-
Skript Historisch Tijdschrift 34.4
definitief344 (1).indd 208
208 24-12-2012 11:45:22
rijkste erfenis is de ontwikkeling van een historiserende benadering van ‘denken’, de vraag waarom een bepaald persoon op een bepaald moment een bepaalde gedachte denkt heeft daarmee haar verdiende plaats in de kern van intellectual history gekregen. We hebben gezien dat de klassieke geschiedenis van de filosofie zich tot een meer historische discipline ontwikkelde, hand in hand met de opkomst van filosofisch idealisme. In een poging deze twee te verenigen stelde Lovejoy richtlijnen voor de juiste beoefening van ideeëngeschiedenis op: iedere historicus moest zich bezighouden met de studie van achterliggende, altijd terugkomende unit-ideas. Tegenover deze idealistisch georiënteerde historici vormde zich een groep realisten die ideeëngeschiedenis haar bestaansrecht ontzegden. In deze patstelling publiceerde Skinner zijn ‘Meaning and understanding’. Het pamflet veroordeelde de ideeën van Lovejoy: deze zou werken met verkeerde veronderstellingen die anachronismen voortbrachten, aldus Skinner. Vervolgens stelde hij met behulp van taalfilosofische inzichten dat een tekst alleen goed te begrijpen was als reactie op een bepaalde historische context. Op deze grondslagen bouwde Skinner en Pocock een nieuwe methodologische agenda. Zij stonden een onderzoek voor dat zich op auteursintenties en discoursontwikkeling richtte. Zodoende gaven de twee historici de geschiedenis een plaats binnen de ideeëngeschiedenis. Hiermee veranderden zij het gezicht van de subdiscipline: voortaan stond de verhouding tussen tekst en context centraal. In het stichten van een nieuwe subdiscipline ligt mijn inziens dan ook de voornaamste waarde van de Cambridge school. Een geschiedenis van hun project is er daarom één die zich noodzakelijk afspeelt op het breukvlak tussen ideeëngeschiedenis en intellectual history. Zij handelt over de plaats die denken binnen de geschiedenis heeft gevonden, of beter, voorlopig heeft gevonden.
209 definitief344 (1).indd 209
24-12-2012 11:45:22
Noten
1
2
3
4
5
6
7
8
Ricardo Bavaj somt (in zijn artikel) ongeveer 20 deelvelden van de subdiscipline op, onder andere: geschiedenis van de filosofie, filosofie van de geschiedenis, de geschiedenis van wetenschap, de geschiedenis van literatuur, discours-geschiedenis, conceptuele geschiedenis, geschiedenis van politiek denken, geschiedenis van ideologieën, geschiedenis van intellectuelen, mediageschiedenis enzovoort. Zie: R. Bavaj, ‘Intellectual history’ in: Docupedia Zeitgeschichte (2010) 1-19, aldaar 1-2. Dit wil overigens niet betekenen dat er geen continentale traditie van Intellectual history bestaat, te denken valt onder andere aan de Histoire des Mentalités verbonden met de Annales school, Foucaults (vroege) werk, of Reinhard Kosellecks Begriffgesichte. Quentin Skinner, ‘Meaning and understanding in the history of ideas’, History and Theory 8.1 (1969) 3-53. A. Brett, ‘What is intellectual history now?’ in: D. Cannadine e.a., What is history now? (New York 2002) 113-132, aldaar 115-119. Zie voor een uitgebreidere behandeling van dit thema in samenhang met ideeëngeschiedenis: F.E. Manuel, ‘Lovejoy revisited’, Deadalus 116.2 (1987) 125-147, aldaar 127-128. Zo werd bijvoorbeeld de Franse revolutie geïnterpreteerd als direct gevolg van Voltaires en Rousseau’s denken, zie: ibidem, 128-129. Zie voor een uitgebreidere behandeling van beide scholen: D.R. Kelly, ‘What is happening to the history of ideas?’, Journal of the history of ideas 51.1 (1990) 3-25, aldaar 6-7. R.G. Collingwood, ‘History and
Skript Historisch Tijdschrift 34.4
definitief344 (1).indd 210
freedom’ in: The idea of history (Oxford 1946) 315-320, aldaar 317. 9 A.O. Lovejoy, The great chain of being (New York 1936) 3-4. 10 A.O. Lovejoy, ‘The historiography of ideas’ in: idem, Essays in the history of ideas (New York 1948) 1-14, aldaar 9. 11 Die ‘ruimte’ is echter niet geheel hetzelfde, waar de internalisten een meer Kantiaans concept voor ogen hebben (rationalistisch, individueel) is Lovejoys conceptie van unit-ideas het meest vergelijkbaar met Plato’s ideële sfeer: eeuwig, vaststaand en onontkoombaar. 12 J. Brooke, ‘Namier and Namierism’, History and theory 3.3 (1964) 331-347, aldaar 340. 13 H.R. Winkler, ‘Sir Lewis Namier’, The journal of modern history 35.1 (1963) 1-19, aldaar 18. 14 Voor Skinners erkentelijkheid aan Laslett zie: interview Quentin Skinner door Making history: the discipline in perspective, 18-4-2008. Zie: http://www. history.ac.uk/makinghistory/resources/ interviews/Skinner_Quentin.html. 15 B. Young, ‘Intellectual history in Britain’ in: R. Whatmore, B. Young e.a., Intellectual history (New York 2006) 25-49, aldaar 38-39. 16 Skinner, ‘Meaning and understanding’, 20-21. 17 Ibidem, 6. 18 Ik verwijs hier in feite naar een meer uitgewerkte vorm van Skinners methodologie, afkomstig uit later werk. Zie: Q. Skinner, ‘Retrospect: studying rhetoric and conceptual change’ in: Visions of politics volume 1: regarding method (Cambridge 2002) 175-188, aldaar 176-177. 19 Skinner, ‘Meaning and understanding’, 35-36.
210 24-12-2012 11:45:22
De verhouding tussen tekst en context is een fundamentele methodologische kwestie die over het hele veld van intelllectual history een rol heeft gespeeld (en blijft spelen). Het punt is mede door de Cambridge school op de agenda gezet, zie: J.E. Toews, ‘Intellectual history after the linguistic turn’, 889-893. 21 Skinner, ‘Meaning and understanding’, 32-33. 22 J.G.A. Pocock, ‘Texts as events’ in: Political thought and history: essays on theory and method (Cambridge 2009) 106-123, aldaar 109. 23 L. Namier, England in the age of the American revolution (Londen 1961) 65. 24 Vergelijk: J.G.A. Pocock, ‘Political ideas as historical events’ in: Political thought and history, 51-65, aldaar 55 en Skinner, ‘Meaning and understanding’, 45-47. 25 Volgens sommigen is dit het belangrijkste doel van de Cambridge school in haar geheel, zie: R. Whatmore, ‘Intellectual history and the history of political thought’ in: R. Whatmore, B. Young e.a., Intellectual history (New York 2006) 109-125, 110-111. 26 Q. Skinner, ‘Moral principles and social change’, Visions of politics 1, 145-157, aldaar 146, mijn cursivering. 27 J.G.A. Pocock, ‘Quentin Skinner: the history of politics and the politics of history’, Common knowledge 10.3 (2004) 532-550, aldaar 534. 28 J.L. Austin, How to do things with words (Oxford 1962) 98-103. 29 Q. Skinner, ‘Interpretation and the understanding of speech acts’, Visions of politics 1, 103-127, aldaar 104-105. 30 Q. Skinner, ‘Motives, intentions and interpretation’ in: Visions of politics 1, 90-102, aldaar 98. 31 H. Hamilton-Bleakey, ‘Linguistic philosophy and The foundations’ in: 20
A. Brett, J. Tully e.a., Rethinking the Foundations of modern political thought (Cambridge 2006) 20-33, aldaar 26-27. 32 Hierin is de Cambridge school opvallend eensgezind met Reinhart Koselleck (en zijn Begriffsgeschichte). Beide werken vanuit de veronderstelling dat woorden en concepten niet zozeer uitspraken over de wereld zijn, maar eerder ‘gereedschap’ binnen een ideologische ‘strijd’. 33 Vergelijk: H. Hamilton-Bleakey, ‘Linguistic philosophy and The foundations’, 29 en M. Goldie, ‘The context of the Foundations’, 8. 34 Skinner, ‘Interpretation and the understanding of speech acts’ , 114-115. 35 Ook in zijn empirische hoofdwerk ligt daar de nadruk op, zie: Q. Skinner, The foundations of modern politial thought, volume I: the renaissance (Cambridge 1978). 36 J.G.A. Pocock, Virtue, commerce and history (Cambridge 1985) 15. 37 Ibidem, 28. 38 I. Hampsher-Monk, ‘Review article: the work of J.G.A. Pocock’ , British journal of political science 14.1 (1984) 89-116, aldaar 105-107. 39 Pocock, Virtue, commerce and history, 30. 40 Hampsher-Monk, ‘The work of J.G.A. Pocock’, 105. 41 J.G.A. Pocock, ‘The concept of a language and the métier d’historien: some considerations on practice’ in: Political thought and history, 87-105, aldaar 91-92. Overigens wil ik geenszins de indruk wekken dat ik Pococks (of Skinners) methodiek hier uitputtend heb behandeld, omwille van de ruimte heb ik veel aspecten buiten beschouwing gelaten.
211 definitief344 (1).indd 211
24-12-2012 11:45:22