Artikel: Hoe rijk was het roomse leven? Auteur: Jacomine Hendrikse Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 35.1, 42-49. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Jacomine Hendrikse is the winner of the first Athenaeum Essayprijs for the best essay written by a first-year student in history at the Universiteit van Amsterdam. In this article she examines the influence of religion on the upbringing of Catholic children in the Dutch interwar period. Catholicism was clearly visible in the Catholic family, during education in Catholic schools and within Catholic societies and organizations. Especially the popularity of the Catholic education system strengthened the emancipation of Catholic intellectuals. Among scholars little consensus exists about the unity of the Catholic pillar during the Pillarisation and the functioning of its structures. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
De Athenaeum Essayprijs
Hoe rijk was het roomse leven? De religieuze invloed op de katholieke opvoeding in Nederland in het interbellum Jacomine Hendrikse Skript heeft dit jaar voor het eerst de Athenaeum Essayprijs uitgereikt voor het beste essay geschreven door een eerstejaars van de Universiteit van Amsterdam. De winnares, Jacomine Hendrikse, onderzoekt in haar artikel de invloed die het katholieke geloof heeft gehad op de opvoeding van katholieke kinderen gedurende het interbellum. Zij heeft zich in haar onderzoek gericht op drie perspectieven: de opvoeding binnen het gezin, de invloed van scholing en het belang van het katholieke verenigingsleven. Katholieken hebben in het protestantse Nederland lange tijd als sociale groep in de marges geleefd. Eind achttiende eeuw werd hun officiële achterstelling weliswaar opgeheven, maar de ‘schuilkerkenmentaliteit’ leefde voort. Pas halverwege de negentiende eeuw keerde het zelfvertrouwen terug en trad men meer naar buiten. Ondertussen kwam de verzuiling op gang en dit leidde tot een sterke katholieke zuil in verzuild Nederland na de Eerste Wereldoorlog. Jos Palm ziet deze jaren dan ook als een periode van katholieke herleving.1 In het algemeen is het interbellum te boek komen te staan als de tijd van het ‘Rijke Roomsche Leven’: het katholieke geloof speelde voor veel katholieken de hoofdrol in het dagelijks leven. Dit traditionele beeld van de katholieke zuil in het interbellum roept vragen op, en enkele auteurs hebben dan ook kritische kanttekeningen gemaakt bij benamingen zoals ‘rooms in alles’ en Het rijke roomse leven, de titel van de bundel van Pieter de Coninck en Paul Dirkse. Het interbellum was een periode van modernisering: iets dat slecht rijmt met het confessionele katholieke ideaal. Paul Luykx vraagt zich dan ook in Andere katholieken meermaals af of de verzuiling voor katholieken überhaupt een succes was. Een onderlinge eenheid was er nauwelijks en de jongeren werden sterk aangetrokken door ontwikkelingen buiten de zuil. Zij waren het die eind negentiende eeuw, aangestoken door de moderniseringsgeest, meer uit hun katholieke isolement traden en voor een herleving van de katholieke literaire cultuur pleitten, maar die aan de andere kant tijdens het interbellum ook massaal het klooster ingingen.2 De centrale vraag in dit onderzoek is in hoeverre het katholicisme in de periode van het interbellum in Nederland invloed had op de opvoeding van kinderen uit katholieke gezinnen. Was hun jeugd echt ‘rooms in alles’?
50 35.1.indd 50
19-3-2013 11:44:03
Opvoeding binnen het katholieke gezin
De Heilige Familie van moeder Maria, vader Jozef en zoon Jezus was het ideaalbeeld van Nederlandse katholieke gezinnen. Dit werd tevens door de kerk gepropageerd: het vormen van kinderen tot gelovigen in een stabiel gezin volgens hun normen en waarden vond zij van het grootste belang. Het enige punt waarop de Heilige Familie niet volledig aansloot bij de katholieke idealen was de gezinsgrootte; het aantal kinderen was onder katholieken namelijk groot. Huwelijk, seksualiteit en voortplanting waren volgens het geloof onlosmakelijk bij elkaar. Vanaf 1918 waren gemengde huwelijken zelfs (weer) verboden, tenzij een roomse opvoeding voor de kinderen gegarandeerd zou zijn.3 Gebruik van voorbehoedsmiddelen was ongehoord, al kwam hier begin twintigste eeuw wel meer aandacht voor en stond de paus ze vanaf 1930 in zeer uitzonderlijke gevallen toe.4 In huis was het geloof zichtbaar aanwezig in de vorm van wijwaterbakjes, een Heilig Hartbeeld en Mariabeeld, kruisbeelden en een religieuze kalender. In deze omgeving leerden kinderen de gebruiken die horen bij het geloof. Zo ging een van de eerste verhaaltjes uit de kinderbundel Ik lees al, een leesmethode voor katholieke lagere scholen, over een herkenbare situatie: de moeder doet haar kind het maken van het kruisteken voor.5 Bij de basiskennis van de katholieke jeugd hoorde uiteraard ook het leren bidden en de regels met betrekking tot voeding. Vanzelfsprekend kregen zij ook de katholieke feestdagen mee. Het kerstfeest was onder kinderen erg populair, vooral toen het gebruikelijker werd een kerststalletje in huis op te zetten. Kerstliederen werden volop ontwikkeld en rond 1940 kwam er zelfs een klacht van geestelijken dat andere kerkelijke feesten wat in het gedrang kwamen door alle aandacht.6 Feestdagen waren speciaal omdat ze het patroon van de dagelijkse routine doorbraken. Onderdeel van die routine was de kerkgang (soms meerdere malen per dag of per week). In de kerk werden de kinderen na hun geboorte gedoopt en deden ze communie. Katholieke kinderboekjes (uit de katholieke bibliotheek) sloten hierbij aan, zoals Het prentenboek van de kinderbiecht en Het prentenboek voor de eerste heilige communie.7 Het brave kindje Jezus diende in deze boekjes als voorbeeld. Katholieke ouders hadden bij het grootbrengen van hun kinderen begin twintigste eeuw hulp van het religieuze boek De wellevendheid. Handboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten, van ouders en opvoeders.8 De opvoeding sloot hiermee aan op de kerkelijke leer en kwam volledig binnen de zuil te liggen. Zodoende kwamen kinderen voor ze naar school gingen nauwelijks nog in aanraking met invloeden van buiten hun naaste omgeving. In de twintigste eeuw groeide de aandacht voor de jeugd exponentieel: terugkijkend spreken historici dan ook van ‘de eeuw van het kind’.9 De opkomst van de psychologie, pedagogiek en sociologie zorgde ervoor dat men anders naar de jeugd ging kijken. Dit geldt ook voor de katholieke zuil. Op latere leeftijd, meestal in de pubertijd, trad een deel van hen voorzichtig uit het zuilisolement en begon zich af te zetten tegen tradities. De historicus Eginhard Meijering vermeldt de weinig eensgezinde manier waarop dit gebeurde, waardoor er al eind negentiende eeuw grote tegenstellingen waren ontstaan.10
Skript Historisch Tijdschrift 35.1
35.1.indd 51
51 19-3-2013 11:44:03
Scholing en geloof
In 1868 spraken de Nederlandse katholieke bisschoppen een banvloek uit over de openbare school.11 De invoering van de schoolwet van Kappeyne stelde dat bijzondere scholen nu voor zeventig procent door particulieren moesten worden gefinancierd. De leus ‘een obool voor de katholieke school’ riep gelovigen op om te doneren aan het eigen, duurdere onderwijs. In 1920 werd de lageronderwijswet (schoolwet) ingevoerd: bijzonder en openbaar onderwijs kregen dezelfde vorm van overheidsfinanciering. Het geldprobleem was hiermee voor de katholieken opgelost en de verzuiling zette zich hierop voort op het gebied van onderwijs. Het gevolg was een grote toename van bijzondere scholen in het interbellum, niet alleen opgericht door nonnen en paters, maar ook door katholieke leken. Het percentage schoolgaanden steeg: ruim een derde van de leerplichtige kinderen bezocht in 1930 een katholieke lagere school.12 Na het doorlopen van de middelbare school kon men vanaf 1923 verder leren aan de katholieke universiteit te Nijmegen of aan een van de katholieke nijverheidsscholen. ‘Een school die werkelijk wil opvoeden, hecht meer gewicht aan godsdienst en zedelijkheid dan aan kennis’, verklaarde een van de invloedrijkste katholieke pedagogen uit deze periode.13 Op school werden dezelfde waarden als thuis en in de kerk uitgedragen. Historicus Pieter de Coninck noemt de katholieke school hierdoor een goed voorbeeld van het cumulatieve effect van religieuze instanties op het leven van katholieke Nederlandse burgers.14 Hij heeft in zijn boek een uitgebreide beschrijving gegeven van katholieke scholen, de dagelijkse gang van zaken, lesmethodes en de ‘zedelijkheidsobsessie’: onder andere strikte kledingvoorschriften op school en bij verzuim weigering van de communie als straf.15 In plaats van de bekende aap-noot-mies-methode hadden katholieken een eigen methode om te leren lezen: geit, kous, paus, muis, neus.16 Onderdeel van het dagelijks ritme op school was de schoolmis. De Coninck noemt in dit verband slechts de overeenkomst tussen de catechismus en het katholieke onderwijs, terwijl Meijering uitgebreider toelichting geeft bij de catechismus en uitlegt hoe streng deze op school werd gehanteerd: de kerkleer moest door scholieren letterlijk uit het hoofd geleerd worden en werd onder andere gebruikt om historische gebeurtenissen op een religieuze manier uit te leggen.17 De grotere aandacht voor het welzijn van het kind en de pedagogiek had zijn weerklank in het onderwijs: zo moest de catechisatie nu aansluiten bij de belevingswereld van het kind, hoewel deze inhoudelijk natuurlijk niet mocht veranderen. De lesmethodes moesten moderner en kindvriendelijker worden. Pedagogische religieuze tijdschriften werden opgezet, zoals Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs (1909) en Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer (1918). Het bijzonder onderwijs had een positieve invloed op de inmenging van katholieken in het openbare leven. Volgens Henri Defoer waren zij begin twintigste eeuw namelijk nog ‘sterk ondervertegenwoordigd op elk maatschappelijk terrein’, met name in de wetenschap.18 De opening van de
52 35.1.indd 52
19-3-2013 11:44:04
Misje spelen in het Rooms-Katholiek Jongensweeshuis te Den Haag (Bron: Wiel van der Randen, datum onbekend, Nationaal Archief/collectie Spaarnestad)
Skript Historisch Tijdschrift 35.1
35.1.indd 53
53 19-3-2013 11:44:10
katholieke universiteit in Nijmegen is het hoogtepunt van de uitbreidingen van katholieke educatie sinds de Eerste Wereldoorlog. Katholieken waren zich al lang bewust van de achterstand op universitair gebied. Slechts acht procent van alle Nederlandse studenten was katholiek en aan alle openbare universiteiten van Nederland was er in 1900 slechts één katholieke hoogleraar werkzaam.19 Het percentage katholieken dat na de lagere school doorstroomde naar het middelbaar onderwijs en de universiteit en het aantal katholieke hoogleraren symboliseerde de maatschappelijke emancipatie van de gehele katholieke minderheid. Hoewel het volgens Meijering niet de bedoeling was dat er een ‘bekrompen geest zou heersen’, schrijven Harinck en Winkeler dat het onderwijs aan de Nijmeegse universiteit desondanks ‘doordesemd van geloofsovertuiging’ was.20 Volgens De Coninck was het gevolg van de inhaalslag van de geschoolde katholieken dat zij nu in aanmerking kwamen voor hoge posten, zoals overheidsfuncties. Daarnaast kregen de katholieke leken door hun scholing meer invloed en tastten zij hiermee de macht van de geestelijken aan.
Collectieve katholieke activiteiten: verenigingen en manifestaties
Om jongeren in hun vrije tijd ‘van de straat te houden’ zoals Harinck en Winkeler het noemen, ‘in de greep der Kerk te houden’ (Fafié), ‘te beschermen tegen de tegenstanders’ (Luykx) of misschien gewoon om hen vermaak te bieden, werden begin twintigste eeuw allerlei katholieke jeugdbewegingen opgezet.21 Walter Goddijn benadrukt bij herhaling hoe groot de organisatiedrift van de katholieken was. Hij staat hier redelijk negatief tegenover en verwijst er zelfs naar met de term ‘isolatiepolitiek’.22 Om dit te onderschrijven wordt ook door andere historici vaak als het summum van deze drift de rooms-katholieke geitenfokvereniging genoemd, of de Haarlemse voetbalclub ‘Roomsch in alles’. Niettemin moet ook bedacht worden dat dit brede aanbod ook uit noodzaak was ontstaan: vanaf 1910 was het katholieken namelijk door de Nederlandse bisschoppen verboden zich bij niet-roomse organisaties aan te sluiten, mits er geen katholieke variant van bestond.23 Ondanks het bestaan van verenigingen voor zeer jonge kinderen, zoals het Genootschap van de Heilige Kindsheid, sloten de meesten zich pas rond hun zestiende jaar bij een vereniging aan. Harinck en Winkeler geven als belangrijke oorzaak voor de toenemende populariteit van het verenigingsleven vanaf 1930 de stijgende huwelijksleeftijd aan.24 Dit bracht een langere vrijgezelle periode met zich mee, waarin de jongvolwassenen nog niet gebonden waren aan een partner en makkelijk konden zwichten voor onzedelijke zaken. Daarom waren seksen in de meeste katholieke verenigingen gescheiden, wat doorwerkte in de activiteiten. Sport, spel en ontspanning waren ondergeschikt aan de religieuze, morele en intellectuele vorming binnen de vereniging. De kerk wilde met deze organisaties mede het eigen voortbestaan garanderen. De jeugd had echter een eigen wil en ondernam ook zelf actie. Luykx stelt dat ‘Invloedrijke initiatieven van de kant van de jeugd (…) de ouderen [dwon-
54 35.1.indd 54
19-3-2013 11:44:10
gen] tot concessies en aanpassingen’.25 Welke initiatieven dit zijn blijft onduidelijk, hoewel de auteur een minder strikte scheiding van jongens en meisjes signaleert.26 Hieruit ontstonden allerlei padvindersverenigingen, zoals de Kwekelingen Geheelonthouders Bond. De Coninck, Derks, Dirkse en Fafié hebben in hun artikelen nauwelijks oog voor de ontwikkelingen omtrent de jeugdverenigingen en voor de kritiek die vooral Goddijn en Luykx wél uitgebreid aan bod laten komen. Buitenlandse invloeden op het Nederlandse verenigingsleven komen bij Luykx en Harinck en Winkeler aan bod, waarmee ze de Hollandse katholieke zuil in navolging van Hans Righart in een breder Europees perspectief plaatsen. Met name de invloed van de Engelse scouting en de Duitse beweging Wandervögel zorgden ervoor dat de Nederlandse jeugd zich afkeerde van de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur, preutsheid en hiërarchie. Luykx beweert dat hieruit in de jaren dertig de katholieke vrouwenbeweging van de Graal ontstond, net als de rooms-katholieke verkennerij. Beide initiatieven kregen aanvankelijk weinig goedkeuring vanuit de Kerk maar waren ongelofelijk populair, uitgaande van de grote groei van de ledenaantallen in de jaren dertig.27 Het ledenbestand van de Graalbeweging bestond uit leerplichtvrije meisjes, voornamelijk uit arbeidersmilieus. Hoewel zij onder bescherming stonden van de bisschop van Haarlem, durfden zij in te gaan tegen de parochiële geestelijkheid. Met hulp vanuit Rome heeft deze laatste de beweging uiteindelijk doen ophouden te bestaan. Vernieuwend aan de Graalbeweging waren haar massaspelen, gehouden in het Olympisch Stadion in Amsterdam. Dit waren grote katholieke bijeenkomsten, vergelijkbaar met de landelijke toog- en bondsdagen, katholiekendagen en zendingsfeesten. De bezwaren tegen de vrije moraal van de verkennerij verminderden pas vanaf 1930. De verenigingsdrang onder katholieke studenten in het interbellum kwam gedeeltelijk uit deze jeugdbewegingen voort. Landelijk was een vorm van radicalisme te signaleren, waarbij jongeren zich tegen de confessionaliteit en stilstand van het katholicisme keerden. In sommige gevallen neigden jongvolwassenen naar het opkomende fascisme en nationaal-socialisme. Er viel al een ontzuilingsidee te bespeuren: ‘tot nu toe was ’t Roomsch, nu wordt ’t beter’, zoals een katholieke schrijver constateerde.28 Het bisschoppelijk verlangen katholieken ‘te vereenigen en vereenigd te houden in Katholieke organisatiën’ had op het gebied van sportverenigingen minder succes dan bij jeugdverenigingen.29 Geestelijken stonden in het algemeen weinig positief tegenover sport, waarbij naar hun smaak de nadruk te sterk op de lijfelijkheid lag. In de periode tussen de twee wereldoorlogen, waarin de moderniteit steeds nadrukkelijker aanwezig werd, kon het verbieden van allerlei soorten van vermaak en het opzetten van allerhande rooms-katholieke verenigingen voor de jeugd de zonden niet buiten de deur houden. Dansen, schouwburgbezoek (later bioscoopbezoek) en kaartspelen werden in de ban gedaan, waarmee katholieke geestelijken vaak tevergeefs hoopten de jeugd hiervan te weerhouden door deze er zo laat mogelijk mee in aanraking te laten komen.
Skript Historisch Tijdschrift 35.1
35.1.indd 55
55 19-3-2013 11:44:11
Conclusie
De periode tussen de twee wereldoorlogen in Nederland was een tijd van verzuiling, maar over de mate waarin de katholieke zuil het dagelijkse leven overheerste zijn de meningen verdeeld. In dit onderzoek ligt de nadruk op jongeren die in katholieke gezinnen van 1918 tot 1940 opgroeiden en de mate van religieuze invloed die zij ondervonden in hun jeugd. Binnen de familie was de druk groot om aan het door de Kerk gepropageerde ideaalbeeld te voldoen. Het geloof was zowel in huis als in de dagelijkse routine sterk aanwezig. Op katholieke scholen die vanaf 1920 ook door de overheid werden gefinancierd, hield men eveneens strikt vast aan het geloof. Het bijzonder onderwijs werd in het interbellum erg populair. Als gevolg hiervan nam ook de emancipatie in de maatschappij van katholieke intellectuelen toe. Voor het doorbrengen van de vrije tijd bestonden er vele verenigingen, waarvan al snel katholieke pendanten werden opgericht, omdat het vanaf 1910 voor katholieken verboden was zich aan te sluiten bij niet-roomse organisaties. Gedeeltelijk tevergeefs hoopte de Kerk hiermee zondige invloeden van buitenaf tegen te houden. Alle bestudeerde auteurs in dit onderzoek herkennen de uitspraak dat het interbellum in Nederland met name ‘rooms in alles’ was. De auteurs van Roomsch in alles, De Coninck, Dirkse en Derks, onderschrijven de complete en succesvolle verzuiling van de katholieken in het interbellum. Er zijn ook auteurs die twijfelen aan de mate van succes en die tegenargumenten aanvoeren. Volgens Goddijn zonderden de roomsen zich met hun vergaande verzuiling af van de rest van de Nederlanders, iets wat op den duur in hun nadeel werkte. Luykx, de meest kritische auteur over de absoluutheid van de katholieke zuil, schrijft dat de katholieke initiatieven soms trekken van ‘totalitaire dwang’ aannamen.30 ‘Het rijke roomse leven’ was volgens hem een gevolg van de stagnatie van het verzuilingsproces van de katholieken dat naarmate de jaren twintig vorderden ontstond. De verzuiling was maar een half succes; men vegeteerde voort op wat al bereikt was.31 Ook Righart onderkent de problemen binnen de zuil: ‘van buiten gezien maakte de zuil een gesloten en solide indruk. Binnen knaagde de verdeeldheid’.32 Niettemin stelt Righart dat de Nederlandse verzuiling voor katholieken, vooral wanneer zij wordt vergeleken met landen als Oostenrijk, Zwitserland en België, redelijk succesvol was. Er is nauwelijks overeenkomstige, algemene kritiek te onderscheiden bij de hier geciteerde auteurs. De meeste van hen gaan wel uit van het bestaande en aanvaarde idee van een succesvolle, complete katholieke zuil, maar toch heeft de organisatie van de roomse zuil niet optimaal gefunctioneerd. Dat gold ook voor de kinderen die in het interbellum opgroeiden, maar gaandeweg de wereld buiten de eigen zuil ontdekten.
56 35.1.indd 56
19-3-2013 11:44:11
Noten
Jos Palm, Kloosters in Nederland. Plaatsen voor bezinning en inspiratie (Baarn 1994) 18-19. 2 Pieter de Coninck, ‘“Roomsch in huis, roomsch ook daarbuiten”. Nederlandse katholieken in de eerste helft van de twintigste eeuw’, in: Pieter de Coninck en Paul Dirkse, Roomsch in alles. Het rijke roomse leven 1900-1950 (Zwolle 1996) 9-53, aldaar 10. In de periode 1920-1935 steeg de seculiere geestelijkheid met 50 procent en de reguliere met wel 240 procent. 3 Hendrikus Berkhof, Geschiedenis der kerk (Zeist 1950) 314. 4 Luykx, Andere katholieken, 21-25. 5 De Coninck, ‘“Roomschen in huis, roomsch ook daarbuiten”’, 17. 6 Paul Dirkse, ‘Het “broertje in de hemel”. De iconografie van het Christuskind in Nederland (1900-1950) tussen devotionele beeldtraditie en nieuw pedagogisch gebruik’, in: De Coninck, Roomsch in alles, 54-71, aldaar 62. 7 De Coninck, ‘“Roomschen in huis, roomsch ook daarbuiten’’’, 17 en 23; M.C. Versteeg (frater Cassianus), Het prentenboek van de kinderbiecht (1928); M.C. Versteeg, Het prentenboek voor de eerste heilige communie (1927). 8 De Coninck, ‘“Roomschen in huis, roomsch ook daarbuiten’’’, 27. 9 George Harinck en Lodewijk Winkeler, ‘De twintigste eeuw’ in: Selderhuis, Herman J. ed., Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis (Kampen 2006) 723-914, aldaar 755. 10 Eginhard Meijring, Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw (Amsterdam 2007) 42. 11 De Coninck, ‘’’Roomschen in huis, roomsch ook daarbuiten’’’, 37. 12 Harinck en Winkeler, ‘De twintigste eeuw’, 735. 1
De Coninck, ‘“Roomschen in huis, roomsch ook daarbuiten’’’, 37. Het citaat is van Frater Sigebertus Rombouts uit 1934. 14 Ibidem, 50. 15 Ibidem, 27. 16 Ibidem, 38. 17 Meijering, Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw, 180. 18 H.L.M. Defoer, ‘Voorwoord’, in: De Coninck, Roomsch in alles, 6-7, aldaar 6. 19 Ibidem. 20 Meijering, Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw, 220; Harinck en Winkeler, ‘De twintigste eeuw’, 738. 21 Harinck en Winkeler, ‘Twintigste eeuw’, 773; Arno Fafié, ‘Roomsch in alles. Het rijke roomse leven 1900-1950’, Streven. Cultureel maatschappelijk maandblad 63 (1996) 562-565, aldaar 564; Luykx, Andere katholieken, 25. 22 Walter Goddijn, Katholieke minderheid en protestantse dominant. Sociologische nawerking van de historische relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland en in het bijzonder in de provincie Friesland (Assen 1957) 254-257. 23 De Coninck, ‘“Roomschen huis, roomsch ook daarbuiten’’’, 34. 24 Ibidem, 774. 25 Luykx, Andere katholieken, 25. 26 Ibidem. 27 Ibidem, 229. 28 Ibidem, 28. 29 De Coninck, ‘“Roomschen in huis, roomsch ook daarbuiten’’’, 34. Deze uitspraak van de Nederlandse bisschoppen dateert uit 1906. 30 Luykx, Andere katholieken, 282. 31 Ibidem, 37. 32 Hans Righart, De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Amsterdam 1986) 244. 13
Skript Historisch Tijdschrift 35.1
35.1.indd 57
57 19-3-2013 11:44:11