Artikel: Reflecties op het vergruisde beeld. De Nederlandse Opstand in de historiografie Auteur: Guido van Meersbergen Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 30.3, 147-160. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not avaiable. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Reflecties op het vergruisde beeld De Nederlandse Opstand in de historiografie Guido
van
Meersbergen
In het collectief geheugen worden historische gebeurtenissen dikwijls anders voorgesteld dan in de historische wetenschap. Binnen de Nederlandse geschiedenis geldt dit misschien wel het meest voor de Nederlandse Opstand, die traditioneel wordt beschouwd als het begin van de Nederlandse natie en daarmee van groot belang is voor de 'nationale identiteit'. Met zijn analyse van de veranderingen in het wetenschappehjke debat over de Opstand toont Guido van Meersbergen aan hoe ook wetenschappers beïnvloed worden door maatschappelijke en politieke ontwikkelingen.
Het zal u niet ontgaan zijn, de ontstellende kracht waarmee het concept 'identiteit' een plek op de voorgrond van het maatschappelijke debat heeft veroverd. In samenhang hiermee viel het laatste decennium ook de aandacht voor de geschiedenis een enorme opleving ten deel, en dan met name de nationale geschiedenis, waaraan door sommigen het bijna mythische vermogen tot verklaring en definiëring van deze Nederlandse identiteit wordt toegedicht. Deze ontwikkeling is deels te verklaren vanuit een vrees voor de teloorgang van de Nederlandse eigenheid, die veroorzaakt zou worden door de voortschrijdende Europese integratie en veranderingen in de bevolkingssamenstelling. In het huidige klimaat wordt de behoefte om als typisch Nederlands beschouwde kenmerken naar de burger te brengen, breed gedragen. Dit blijkt wel uit het feit dat niet slechts partijen of bewegingen uit rechtse hoek zich beroepen op een zekere nationale trots, maar dat ook de kabinetten-Balkenende ons land verrijken met een canon en een Nationaal Historisch Museum. Een historische episode die zich bij uitstek leent als referentiepunt voor de nationale identiteit is de Nederlandse Opstand. Samen met de daaropvolgende Gouden Eeuw werd dit vormende tijdvak uit de Nederlandse geschiedenis, heroïsch beschreven als de Tachtigjarige Oorlog, lange tijd gevierd als zijnde de gloriedagen van het Nederlandse volk. Dit door historici gecreëerde beeld laat tot vandaag de dag zijn sporen na in het collectief geheugen. Dat ook de periode vóór de scheiding tussen Noord en Zuid nog altijd tot de verbeelding spreekt, bleek toen recentelijk een fantasierijk plan gelanceerd werd om tot een staatkundige hereniging te komen met Vlaanderen, waarbij het gedeelde verleden prominent fungeerde in de argumentatie.' Hoe dit verleden geïnterpreteerd dient te worden is echter een vraag die historici al sinds het plaatsvinden van de Opstand zelf hoofdbrekens heeft bezorgd, en, uit oorzaak van maatschappelijke veranderingen en ontwikkelingen in de historische wetenschap, telkens weer tot nieuwe uitkomsten heeft geleid. Zo heeft zelfs de
Skript Historisch Tijdschrift 30. j
^.J
hardnekkige negentiende-eeuwse constructie van de Opstand als een eendrachtige nationale vrijheidsstrijd, een interpretatie waarmee vele generaties vanaf de lagere school vertrouwd raakten, de stormen van het historische debat niet doorstaan. Inmiddels is deze grand narrative vakkundig vervangen door een veelzijdiger en genuanceerder beeld, dat beter in staat is om de complexe aaneenschakeling van gebeurtenissen te verklaren. De keerzijde van deze nuancering is echter dat het gepaard ging met een afname van de overzichtelijkheid en begrijpbaarheid. Deze constatering werd al in 1939 door Jan Romein gedaan. Het vergruisde beeld dat hij aantrof, baarde hem grote zorgen. Met de eenzijdigheid ging namelijk ook de eenheid van het verhaal verloren, en daarmee een groot deel van de aantrekkingskracht voor het grote publiek. Het 'beeld' verdween zodoende in een nevel van 'opvattingen', wat volgens hem de ondergang van de geschiedenis als 'algemene cultuurwaarde' impliceerde. Als oplossing pleitte Romein voor een integrale geschiedschrijving, om zo te komen tot het 'herstel van het geschiedbeeld op wetenschappelijke basis'.^ Vanaf de jaren zestig heeft de specialisatie zich echter alleen maar voortgezet en zijn er bovendien een handvol nieuwe perspectieven op de Opstand geïntroduceerd, zodat het beeld slechts verder vergruisde. Desondanks slaat het nationale verhaal vandaag de dag in brede kring nog altijd beter aan dan de historisch accurate weergave van de Opstand als een verdeeldheid zaaiende burgeroorlog. Het zou te gemakkelijk zijn om dit af te schuiven op desinteresse dan wel onwetendheid van de kant van de burger. Dit is niet alleen in tegenspraak met de hierboven geschetste recente ontwikkelingen, maar meer nog vergeet de historicus in dat geval zijn maatschappelijke functie. Zonder direct als strenge schoolmeester met de priemende wijsvinger op te hoeven treden, is het wel zijn verantwoordelijkheid om de geïnteresseerde leek inzicht te verschaffen in de laatste stand van zaken in het onderzoek. Zeker wanneer de behoefte aan verankering in het verleden zo sterk wordt gevoeld als tegenwoordig. Zo bezien ligt er dus een uitdaging om de bij het grote publiek levende erfenis van de nationale visie op de Opstand plaats te laten maken voor een nieuw verhaal, dat recht doet aan de laatste inzichten. Hiertoe is het zoeken naar een nieuw interpretatiekader. De ervaring leert dat de bestudering van inmiddels verouderde gezichtspunten veel onthult over de stand van zaken op het moment van schrijven, en een belangrijke aanzet en richting kan geven aan verder onderzoek. Nadat het historiografische debat vanuit hedendaags perspectief is beschouwd, wordt in dit artikel aandacht besteed aan de wijze waarop historici in het verleden omgingen met de problematiek van het vergruisde beeld. Afsluitend volgt een inventarisatie van de mogelijkheden die op dit moment bestaan om eventueel opnieuw te komen tot een integraal beeld.
De Opstand in de historiografie tijdens de Republiek Uiteraard werd er al lang vóór de negentiende eeuw gereflecteerd op de Nederlandse Opstand, in de eerste plaats door tijdgenoten zelf, die in dagboeken en kronieken de vaak jammerlijke realiteit van de dag vastlegden. Toen historici zich na i960 opnieuw
148
gingen buigen over de werkelijke aard van de Opstand, bleek dat juist deze vroegste getuigenissen een belangrijk inzicht boden. Tijdgenoten spraken namelijk bij voorkeur van binnenlandse beroerten en troebelen, termen die inderdaad niet doen denken aan een heroïsche vrijheidsstrijd maar aan een ellendige burgeroorlog. Met het ingaan van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) had de Republiek zich de facto gevestigd en ontstond de behoefte aan een theoretisch gefundeerde onderbouwing van de jonge staat. Het ontluikende republicanisme is terug te zien bij onder anderen Hugo de Groot en Pieter Cornelisz. Hooft.' Gezamenlijk creëerden zij het kader waarin de opkomst van de Republiek gedramatiseerd werd als sluitstuk van het epos van de vrijheidslievende Bataven. De Opstand werd dus nadrukkelijk van een doel met een grote ideologische lading voorzien, welke in mooi proza werd gelegitimeerd.^ Dit wil niet zeggen dat men decennialang vocht zonder een doel voor ogen te hebben, wel dat de belangrijkste drijfveren voor de Opstand, haec religionis ergo, omwille van de godsdienst, en haec libertatis ergo, omwille van de vrijheid, lang niet zo scherp gesteld kunnen worden als deze tweedeling verondersteld.' Pas bij Grotius en Hooft kreeg het vrijheidsbegrip, tot dan toe gebruikt als instrument in de oorlogspropaganda, haar vastomlijnde inhoud in de historiografie. De staatsgezinde geschiedschrijving waaraan hun werken ten grondslag lagen, kende haar belangrijkste exponent in de achttiende-eeuwse historicus Jan Wagenaar. Hoewel zijn betrokkenheid met de 'lotgevallen van de vrijheid' de door hem voorgewende onpartijdigheid enigszins in de weg stond, wat hem vooral geliefd maakte onder de patriotten, verschafte hij met zijn Vaderlandsche Historiën het ultieme standaardwerk dat men nog generaties lang las.*^ Na de invoering van de monarchie was het echter in het belang van de eenheid van de staat dat de oude tweespalt plaats zou maken voor een nieuwe consensus waarin voor de Oranjes een centrale plaats toebedeeld was. Uit calvinistische hoek groeide het verzet tegen de erfenis van Wagenaar en kreeg een nieuwe oranjegezindheid vorm. Ook de liberalen keerden zich af van de staatsgezinde geschiedschrijving, dit omdat zij het particularisme uit de tijd van de oude Republiek verafschuwden. Zoals in alle negentiende-eeuwse natiestaten werd ook in Nederland in deze periode de behoefte gevoeld om de nationale identiteit te onderstrepen. Een gevoel dat bovendien versterkt werd na de afscheiding van België in 1830.^
De negentiende-eeuwse protestants-liberale traditie Het onderzoek naar de Opstand kreeg een belangrijke impuls door het Koninklijk Besluit uit i8zé dat het mogelijk maakte om bronnen zoals de correspondenties van het huis van Oranje, Filips II en Margaretha van Parma uit te geven. De beschikbaarheid van dit materiaal leidde evenwel niet direct tot een meer objectieve kijk, daarvoor werd de blik van historici als de antirevolutionaire G. Groen van Prinsterer en de liberale R.C. Bakhuizen van den Brink te zeer gedomineerd door hun politieke en maatschappelijke positionering.
stript Historisch Tijdschrift }o.}
^9
De visie van Groen werd bepaald door de gedachte dat de Nederlandse staat was gegrondvest op het calvinisme. De vurige wens om onder het Roomse juk vandaan te komen had het motief voor de Opstand verschaft, terwijl de kracht van de calvinistische geloofsgemeenschap, de bezielende leiding van de Oranjes en bovenal de Goddelijke voorzienigheid, zorgden voor de succesvolle afloop.* Ook bij Bakhuizen speelde de geloofskwestie een rol, zij het op een andere manier. Het calvinisme had bij Bakhuizen de functie van ideologie van de opstandige middenklassen, en stond symbool voor vernieuwing en zelfbeschikking. De stuwende kracht van de vooruitgang stond in zijn liberale gedachtegoed centraal. Volgens deze visie was de Opstand in wezen een burgerlijke revolutie, gericht tegen de beknellende structuren van de monarchale macht. Bij Bakhuizen behoorden de hoofdrolspelers tot het gewone volk, terwijl hij de adel nauwelijks aandacht gunde omdat hij deze groep beschouwde als deel uitmakend van een verouderde feodale machtsconstellatie.' De voltooiing van het nationale verhaal kwam op naam van Robert Fruin, wiens interpretatiekader geheel bepaald was vanuit het oogpunt van de natiestaat. Het probleem lag volgens hem niet in het centralisatiestreven vanuit Brussel, maar in het feit dat deze regering antinationaal was. De ware oorzaak van de Opstand was volgens hem hierin gelegen, niet in de kettervervolging of invoering van de tiende penning. Zo werd de Opstand dus een nationale onafhankelijkheidsstrijd.'" De wortels van deze vermeende ontwikkeling legde Fruin bloot in zijn beroemde artikel 'Het voorspel van den Tachtigjarigen oorlog'. Het beeld dat hij opriep van een eendrachtige, tachtigjarige vrijheidsstrijd kreeg een zekere vanzelfsprekendheid en had als gevolg dat het hele tijdvak dat betiteld werd als Tachtigjarige Oorlog, voortaan als één geheel werd beschouwd, waarvan doel en uitkomst gelijk waren en waarvan de voortekenen zich al ver vóór 1560 aandienden." Door de overwegend protestantse visie op de Opstand voelden de katholieken zich tekort gedaan. Nu hen in het koninkrijk een gelijkwaardige plaats was toegekend, eisten katholieke historici als W.J.F. Nuyens ook een volwaardige plaats in de geschiedschrijving. Ook zij schreven vanuit het nationale perspectief, maar vestigden de aandacht op de rol die katholieken speelden in de Opstand, om aan te geven dat hun geloofsgenoten niet per definitie Spaansgezind waren. Deze deels tegenstrijdige visie op de Opstand leverde een bescheiden nuancering van het protestantse verhaal op. Aan het begin van de twintigste eeuw moest ook de protestantse Kernkamp toegeven 'dat uit de velerlei en vaak scherpe gedachtenwisseling tusschen katholieke en protestantsche geschiedschrijvers een veel onpartijdiger geschiedverhaal van onzen opstand tegen Spanje voor den dag is gekomen.'"
Het interbellum: de Opstand tussen Groot-Nederlandse gedachte en burgeroorlog Deze onpartijdigheid of objectiviteit bleek nogal betrekkelijk. De vooringenomenheid met de burgerij, de deterministische blik op verloop en afloop van de Opstand en het nationale keurslijf lieten geen ruimte voor mogelijke alternatieve uitkomsten of zienswijzen. Hier kwam voor het eerst verandering in door toedoen van twee
150
historici die hun carrière startten in het interbellum: Pieter Geyl en H.A. Enno van Gelder. Ook hun bevindingen zijn later weerlegd of genuanceerd, dat neemt echter niet weg dat zij van enorm belang zijn geweest om de tunnelvisie te doorbreken en de blik van vakgenoten open te stellen voor nieuwe benaderingen. Geyls betrokkenheid bij de Vlaamse Beweging maakte hem ontvankelijk voor een ruimer begrip van Nederland als culturele entiteit. Hij stoorde zich aan de exclusiviteit van de Noord-Nederlandse visie, die de scheiding van Noord en Zuid als vanzelfsprekend beschouwde, en introduceerde de Groot-Nederlandse gedachte. Deze was gebaseerd op de overtuiging dat de gehele Nederlanden tot hetzelfde taaien cultuurgebied behoorden en dat de Opstand een zaak was geweest van alle Zeventien Provinciën." Holland en Zeeland kwamen volgens hem in 157Z niet spontaan in opstand maar werden grotendeels veroverd door Willem van Oranje en de watergeuzen. Ook gaf religie niet de doorslag: beide gewesten werden protestants juist als gevolg van de politieke omwentelingen die de Opstand met zich meebracht, en dan nog was dit een geleidelijk en onvoltooid proces. De scheiding tussen Noord en Zuid was dus niet die tussen twee geloofsgroepen of naties, maar het door geografische en militaire factoren tot stand gebrachte product van de Opstand."* Naast het vermeende doel van de Opstand, kwam ook de uniciteit ervan onder vuur te liggen, en wel voor het eerst door Enno van Gelders historiese vergelijking. Hij concludeerde dat de eerste vijftien jaar van de Opstand niet wezenlijk verschilden van de contemporaine situatie in Frankrijk waar de godsdienstoorlogen woedden. De gebeurtenissen in de Lage Landen zouden dus eveneens als religieus-politieke burgeroorlog getypeerd moeten worden, niet als volksopstand.'' Eerder al had hij de adel gerehabiliteerd, van wie het belang door liberale historici als Bakhuizen was weggeschreven. Enno van Gelder toonde aan dat juist deze sociale groepering, gedreven door hun onvrede met het oprukkende bestuursapparaat van Filips II waarin vooral plek was voor juristen van burgerlijke komaf, als leiders van de Opstand opereerden."^ Het derde nieuwe perspectief dat tijdens het interbellum zijn intrede deed was het sociaal-economische, dat vooralsnog hoofdzakelijk ingang vond bij historici van Marxistische stempel. In het historisch-materialistische verklaringsmodel van onder anderen Erich Kuttner werden de zestiende-eeuwse Nederlanden beschreven als een kapitalistische maatschappij waarin de zich snel ontwikkelende bourgeoisie uit de feodale structuren wilde breken, en het proletariaat de klappen opving. De Opstand dus als uitkomst van de klassenstrijd.'' De revisionistische tendens in het onderzoek werd onderbroken door de bezetting. Juist in deze moeilijke tijd bood het heroïsche verhaal van het Nederlandse volk dat zich teweer stelde tegen een buitenlandse overheerser aan velen houvast. Een andere oorzaak dat het debat als geheel ook in de jaren vijftig geen noemenswaardige vooruitgang boekte was dat historici van verschillende stromingen bleven vasthouden aan de eigen, vaak al tijdens het interbellum ingenomen, standpunten.'^
Skript Historisch Tijdschrift jo.j
151
Na i960: nieuwe perspectieven. Van lokaal niveau tot internationaal krachtenveld Toen J.W. Smit in 1959 een voordracht hield over de historiografie van de Opstand schetste hij dan ook het sombere beeld van een vastgeroest debat. De verdienste van zijn lezing was dat het een aantal concrete punten aandroeg die een belangrijke aanzet gaven om de loopgraven te verlaten. Allereerst wees Smit op de gewoonte van historici om de Opstand te 'monopoliseren'. In plaats van de hele bevolking op te delen in een katholiek en een calvinistisch kamp, zou men de aandacht moeten richten op het grijze gebied dat tussen beide uitersten lag, en bevolkt werd door de nu nog in grote vaagheid verkerende middengroepen. Ook op het politieke vlak lag een dergelijke aanpak voor de hand. Naast een relatief klein aantal aanhangers van extreme standpunten, waren er vele politieken, Willem van Oranje voorop, die politieke overwegingen lieten prevaleren boven geloofszaken. Gedetailleerde studie was volgens Smit nodig om het belang van de gematigden in verhouding tot het geheel te kunnen beschouwen." Daarnaast maakte hij vakgenoten ervan bewust dat de Opstand onmogelijk geanalyseerd kon worden wanneer men uitgaat van een enkele verklaring en die toepast op het complexe geheel van gebeurtenissen. Men diende in te zien dat er geen sprake was van één Opstand, maar van een aaneenschakeling van meerdere opstanden die gedragen werden door verschillende sociale groepen, welke dan weer in elkaar grepen, dan weer met elkaar in strijd waren. Geen grote synthese, maar deelstudies hadden dus de toekomst.^" Een succesvolle uitwerking van deze suggesties kwam van de hand van Juliaan Woltjer, die in zijn dissertatie Friesland in Hervormingstijd een vurig pleidooi afstak voor de waardering van het belang van de middengroepen en van de verschillen tussen de gewesten." De centralisatie die zich niet overal in hetzelfde tempo voltrok, had zijn uitwerking op het religieuze vlak. In de economisch hoogontwikkelde kerngewesten waren de nieuwe ideeën eerder en vollediger doorgedrongen, maar was tegelijkertijd ook de katholieke contrareformatie verder doorgevoerd en maakte de grotere overheidscontrole een strengere kettervervolging mogelijk. In de perifere gewesten in het Noorden werd de bevolking minder gedwongen tot standplaatsbepaling en bestond er nog meer ruimte voor een middengroep van 'protestantiserende katholieken'." Bovendien ging in Woltjers verklaringsmodel evenement boven structuur. De politieke en religieuze situatie hadden in de beginjaren van de Opstand nog een heel open karakter, zodat concrete sociale en politieke ontwikkelingen grote invloed uitoefenden op de positionering van de middengroepen. Zo had het militante optreden van de calvinisten tijdens de Beeldenstorm veel gematigde katholieken terug op de conservatieve lijn gebracht, terwijl de gedragingen van Alva juist het tegenovergestelde effect hadden. De afkeer van zijn bewind bracht veel mensen in het Noorden ertoe om te kiezen voor de minste van twee kwaden, in dit geval de watergeuzen. In het Zuiden vonden de geuzen echter minder weerklank omdat de bevolking daar, met de gebeurtenissen van 1566 in het achterhoofd, niet opnieuw bereid was tot concessies aan de calvinisten.^'
152
Dat de Opstand vaak een dubbeltje op zijn kant was (denk aan het beleg van Leiden of de pacificatie van Gent waar de balans ook zomaar de andere kant uit had kunnen slaan) beweerde ook J.C. Boogman. Hij pleitte voor een meer possibilistische wordingsgeschiedenis van Nederland, waarin de omstandigheden en overwegingen die de dynastieke politiek van eerst Bourgondië en later de Habsburgers bepaalden, centraal kwamen te staan.^"i Het waren vooral Britse historici die zich van dit perspectief bedienden. Zij verweten hun Nederlandse vakgenoten dat deze hun historische blik uitsluitend naar binnen keerden, terwijl het veel vruchtbaarder zou zijn om de Opstand te beschouwen als één van de vele problemen waar Filips II aan het hoofd van een wereldrijk mee te maken had. Vooral de staatsfinanciën en de prioriteiten die de koning stelde met het oog op de internationale politiek gaven de doorslag, aldus Geoffrey Parker. De aandacht van de Spaanse vorst ging eerst en vooral uit naar het Middellandse Zeegebied, waar de Ottomanen een serieuze bedreiging vormden, en daarna naar Frankrijk. Bovendien zou het Spaanse Rijk zich door toe te geven aan de eisen van de opstandelingen op een hellend vlak begeven, aangezien dit een ongewenst signaal zou afgeven aan andere door Spanje bestuurde gebieden.^' Vanuit deze optiek konden bijvoorbeeld de succesvolle 'Tien Jaren' (1588-1598) waarin de Republiek territoriaal vorm kreeg, eenvoudig verklaard worden uit het zenden van de Armada in 1588 en de interventie door de hertog van Parma in de Franse godsdienstoorlogen in 1590^*^ Bovendien was geld de cruciale factor in de Spaanse oorlogsinspanning, terwijl de kroon juist aan dit middel een chronisch tekort had. Het staatsbankroet van 1575 vormde zo een directe aanleiding voor de grootschalige muiterijen die culmineerden in de Spaanse Furie te Antwerpen in 1576.^^ Het internationale perspectief werd gecompleteerd door nieuw onderzoek naar onder andere de rol van de contacten van Nederlandse edelen met hun Franse of Duitse verwanten, Nederlandse calvinistische enclaves in Emden en Londen, de zoektocht naar een nieuwe landsheer die de rebellen door heel Europa voerden, en de steun van koningin Elizabeth.^" Nederlandse historici bleven in de jaren zestig en zeventig toch vooral dichtbij huis. Met name de specialistische deelstudies waar Smit voor pleitte, verschenen in deze decennia in grote aantallen, vooral vanuit de institutionele en sociaal-economische geschiedenis. Met elke toename van de kennis over een bepaald facet groeide ook het besef dat er vele verschillen en gradaties bestonden tussen de gewesten, daarbinnen tussen stad en platteland en ook nog eens tussen de steden onderling. Zo rees een beeld op van het streven van Habsburgse zijde om de greep te versterken op een staatsverband dat voornamelijk uitblonk in particularisme. Dit uitte zich in het streven tot behoud van de provinciale en stedelijke autonomie, en van de zijde van de adel tot behoud van hun invloed in dit zelfbestuur. Het gevoel tot een groter geheel, een natie, te behoren, bleek slechts op weinigen van toepassing.
Reflecties op het vergruisde beeld Het feit dat het ideaal van Romein door de voortschrijdende specialisatie in de historische wetenschap steeds verder uit het zicht raakte, moet niet verward worden
Skript Historisch Tijdschrift 30.;}
153
met algemene onverschilligheid onder historici ten opzichte van dit ideaal. Zo wijdde Juliaan Woltjer in 1972 een lezing aan de problematiek van het vergruisde beeld, welke hij niet als onoverkomelijk beschouwde. Wanneer men als hoofdthema de geleidelijke eliminatie van de middengroepen koos, zou de hele ontwikkeling begrijpelijk worden als één samenhangend proces.^' Romeins grootste zorg was echter niet dat het beeld vergruisd was an sich, maar dat het zo ingewikkeld was geworden dat het niet langer kon inspireren, waardoor het zijn culturele functie verloor. Woltjer moest toegeven dat een wetenschappelijk verantwoord beeld van de Opstand ingewikkeld was, maar stelde tevens dat afdalen beneden dat niveau gelijkstond aan falsificatie. Op de vraag hoe een groter publiek die dit abstractieniveau boven de pet gaat, bereikt kan worden - denk aan het onderwijs - bleef hij het antwoord dan ook schuldig. Hij erkende dat het gecompliceerde verhaal velen inderdaad niet zou inspireren, maar sloot af met de opmerking dat diegenen die er wél oog voor hebben nog altijd geïnspireerd konden worden door de strijdbaarheid en opofferingsgezindheid van de protagonisten.'" Identificatie met de gewone man dus, inderdaad een met succes beproefd recept. Een goed voorbeeld is Henk van Nierops Verraad van het Noorderkwartier, waarin de focus ligt op het kleinschalige relaas van het wel en wee van de gewone bevolking in een uithoek van Holland, tijdens een voor hen rampzalige tijd.'" Persoonlijke geschiedenissen brengen de lezer dichter bij de historische werkelijkheid en leveren zodoende vele inzichten op in het bestaan van alledag. Zo bieden zij een welkome aanvulling op overzichtswerken, maar uiteraard geen vervanging. De suggestie van Woltjer is waardevol maar lost het probleem niet op. In 1981 boog ook Simon Groenveld zich over Romeins rede. Hij had ernstige twijfels of de verbrokkeling ooit weer tot een synthese zou leiden, vanwege de vele schakeringen en gradaties op lokaal niveau die het sociaal-economische onderzoek had blootgelegd. Hierin lag volgens hem de reden besloten waarom het beeld vergruisd was geraakt: niet omdat historici het verhaal te ingewikkeld hadden gemaakt, maar omdat de werkelijkheid zo ingewikkeld was.'^ Inmiddels zijn de vele deelaspecten die tijdens Groenvelds schrijven nog onvoldoende onderzocht waren, beter te overzien en in samenhang te begrijpen. Het toch al brede spectrum aan inzichten op de Nederlandse Opstand is verdiept en verrijkt door vernieuwende studies naar de Hollandse adel, de staatsfinanciën en de oorlogvoering. Willem van Oranje heeft eindefijk een evenwichtige, hoewel niet volledige, biografie gekregen en er is opnieuw aandacht ontstaan voor de intellectuele en politiek-theoretische geschiedenis van de Opstand." Een andere tendens van de laatste jaren, die samenhangt met de vraag naar een identiteitsbesef in de zestiende-eeuwse Nederlanden, is het onderzoek naar beeldtaal, pamfletliteratuur en andere culturele uitingen.'•• Ondanks de uiteenlopende interesses is er inmiddels niet langer sprake van elkaar fel bestrijdende visies, maar is het mogelijk om een duidelijke richting in het onderzoek te herkennen. Het besef dat de belangen en motieven op lokaal niveau en tussen de sociale groepen zo wezenlijk van elkaar verschilden, heeft ertoe bijgedragen dat er tegenwoordig overeenstemming bestaat over het'burgeroorlogconcept'. Daarnaast heeft ook met betrekking tot de Nederlandse Opstand de opvatting algemeen postgevat, dat de gebeurtenissen slechts begrepen kunnen worden wanneer ze worden
J. '^
bestudeerd als de uitkomst van spanningen die, als gevolg van de Reformatie en de pogingen tot versterking van de monarchale macht, in heel Europa speelden." Door middel van vergelijkend onderzoek blijkt dus in welke opzichten de gebeurtenissen in de Lage Landen symptomen waren van een Europees verschijnsel, en in welke mate er sprake was van een eigen karakter. Voor wie opnieuw tot een integraal beeld wil komen dat aansluit bij de belevingswereld van de eenentwintigste eeuw, biedt de in de jaren negentig ingeslagen weg naar mijn mening de meeste mogelijkheden.
Conclusie Op het eerste gezicht lijkt de waarde van een nieuwe synthese nogal twijfelachtig, tot dusver hadden zij immers steeds een ernstige vertekening van het verleden tot gevolg. Ten tijde van de Republiek legitimeerde de staatsgezinde weergave van de Opstand het afzweren van de tot tiran verworden koning. Bovendien bood het een theoretische fundering aan het particularistische karakter van de staat. Dit voorbeeld vond op grote schaal weerklank onder buitenlanders die ook van hun koning afwilden. Bij de vestiging van de monarchie kreeg het vrijheidsmotief een nationale component. Van een strijd voor de gewestelijke vrijheden werd de Opstand een Nederlandse strijd tegen een vreemde overheerser. Ook de alternatieve voorstellingen van zaken die in de eerste helft van de twintigste eeuw werden ontwikkeld, stonden in dienst van het politieke program van de desbetreffende historicus, zoals bij Geyl en Kuttner. Het was juist het doorbreken van dergelijke constructies waardoor onze kennis van de Opstand is verrijkt. Wanneer deze evaluatie van de haalbaarheid van een nieuwe synthese de wenselijkheid ervan impliceert, laat dan duidelijk zijn dat deze absoluut geen exclusief of ideologisch geladen karakter dient te hebben. Integendeel, het zal moeten afrekenen met de beperkingen van het gepolariseerde nationale kader om zo de plaats van Nederland binnen Europa inzichtelijk te maken en een beeld te geven van de diversiteit die de Nederlandse samenleving al eeuwenlang eigen is. Daarnaast moet het trekken van parallellen met de huidige samenleving geen doel zijn. Een belangrijk obstakel voor het begrijpen van de problemen uit de zestiende-eeuwse samenleving is juist dat vaak onvoldoende wordt ingezien hoe fundamenteel anders deze maatschappij is ten opzichte van de huidige. In de zestiende eeuw bestond er niet zoiets als een Nederlandse staat die werd overheerst door Spanje. De ruim zeventien gewesten waren door oorlogvoering en dynastieke verwikkelingen in handen gekomen van dezelfde Habsburgse landsheer die ook gebieden in Spanje, Italië en de Nieuwe Wereld bestuurde. Ten eerste maakt dit duidelijk dat aan de rol van toevalligheden een groot belang moet worden toegekend, ten tweede dat er nooit sprake was van een voorafschaduwing van het huidige Nederland. Holland en in mindere mate Zeeland vertoonden veel overeenkomsten met de kerngebieden Brabant en Vlaanderen, de andere vijf gewesten die tot de Republiek zouden gaan behoren, waren economisch minder ontwikkeld en werden door Brussel nadrukkelijk als periferie beschouwd.'*
Skript Historisch Tijdschrift ^03
155
Verschillende conflicten speelden op bestuurlijk niveau. Vanuit het oogpunt van de vorst was het begrijpelijk om een zekere mate van uniformiteit te willen implementeren in bestuur, rechtspraak en belastingheffing. De reactie van de adel was echter evenzeer verklaarbaar, zij zagen hun invloed in het bestuur en de daarmee samenhangende inkomsten namelijk in het geding komen. Ook het godsdienstvraagstuk leidde tot tegengestelde visies op bestuurlijk niveau. Filips II wilde de eenheid van geloof in zijn rijk niet prijsgeven en gebood een strenge bestraffing van ketters. Onder de magistraten ontstond hier grote weerstand tegen, niet omdat ze allemaal sympathiseerden met de calvinisten maar omdat ze, uit humane en politiek-pragmatische overwegingen, repressief optreden onwenselijk achtten.'^ Beide ontwikkelingen waren in het geheel geen typisch Nederlandse fenomenen. Heel Europa kreeg na 1517 te maken met godsdienstige tegenstellingen en overal leidde dit tot halverwege de zeventiende eeuw tot oorlogen. Ook de verschillende interpretaties van de grenzen van de monarchale macht en de rechten van onderdanen, resulteerden in heel Europa in onenigheid. Wel uniek was de uitkomst van het conflict. De vestiging van een Republiek waarin een relatief grote mate van tolerantie bestond en die bovendien een enorme economische kracht ontwikkelde, werd internationaal met bewondering gadegeslagen. Dit was echter niet de uitkomst van een vooropgezet plan of de verdienste van een specifiek Nederlandse volksaard. Aanvankelijk wilden de opstandelingen slechts een compromis met hun vorst bereiken, en pas nadat hij herhaaldelijk niet tot verzoening bereid bleek, achtten zij hem van zijn gezag vervallen. Dat de Opstand zowaar slaagde kwam doordat Filips binnen het internationale krachtenveld voor urgentere problemen werd geplaatst en zijn geld maar één keer kon uitgeven. Nederland als onderdeel van een groter geheel, beïnvloed en afhankelijk van buitenaf, maar met de nodige aandacht voor de verschillen op lokaal niveau en de diversiteit van de bevolking en hun standpunten. Deze weergave is historisch accuraat en zal de huidige lezer bekend in de oren klinken. Zie hier het potentieel voor een eventuele nieuwe synthese.
J56
Noten '
'
'
•• '
Geert Wilders en Martin Bosma, 'Nederland en Vlaanderen horen bij elkaar', NRC Handelsblad, 7 juli zoo8. J. M. Romein, Het vergruisde beeld: over het onderzoek naar de oorzaken van onze Opstand. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam op 16 October 1939 (Haarlem 1939) 4,17-19. H. de Groot, Tractaet vande oudtheyt vande Batavische, nu Hollantsche Republique ('s-Gravenhage 1610); P.C. Hooft, Nederlandsche historiën ('s-Gravenhage 1642-1647) S. Groenveld, Hooft als historieschrijver. Twee studies (Weesp 1981) 11-19. Vaak zijn beide motieven naast elkaar te vinden, bijvoorbeeld bij Hugo de Groot die als redenen voor de Opstand aanvoert: 'de conservatie van een vrije Nederlandtsche Regeeringe... ende daer benevens vrijheijdt van conscientie': geciteerd in: Romein, Het vergruisde beeld, noot 7.
'^
RB.M. Blaas, Geschiedenis en Nostalgie. De historiografie van een kleine natie met een groot verleden. Verspreide historiografische opstellen (Hilversum 2000) 10-1 z. " Blaas, Geschiedenis en Nostalgie, 15-21. * G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het vaderland (6e dr. Amsterdam 1895). ' J. W. Smit, 'The present position of studies regarding the Revolt of the Netherlands', in: P.A.M. Geurts en A.E.M. Janssen (red.), Geschiedschrijving in Nederland: Studies over de historiografie van de Nieuwe Tijd. Deel 11: Geschiedbeoefening ('s-Gravenhage 1981) 42.-54, aldaar 44-45. Dit artikel verscheen voor het eerst in J.S. Bromley en E.H. Kossmann, Britain and the Netherlands (Londen i960). '° R. Fruin, Het voorspel van den Tachtigjarigen oorlog ('s-Gravenhage 1939) lo-ii. " Juliaan Woltjer wees er in 1976 in een
Skript Historisch Tijdschrift 30.3
artikel in TvG genaamd 'De vredemakers' op hoe misleidend de term 'voorspel' is; J.J. Woltjer, 'De vredemakers', in: Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Over de Nederlandse Opstand 1SS5-1580 (Amsterdam 1994) 64-88, aldaar 64. " G.W. Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op den ic)den October i<)o^ (Haarlem 1903) zz. " P.C.A. Geyl, De groot-Nederlandsche gedachte (Haarlem/Antwerpen 1925-1930); Idem, Geschiedenis van de Nederlandse stam (Amsterdam 1948-1959); Idem, Noord en Zuid: eenheid en tweeheid in de Lage Landen (Utrecht i960) '•> P.C.A. Geyl, 'De protestantisering van NoordNederland', in: Verzamelde Opstellen I (Utrecht/Antwerpen 1978) 205-218. '' H.A. Enno van Gelder, 'Een historiese vergelijking: de Nederlandse Opstand en de Franse godsdienstoorlogen'. Verslag van de Algemene Vergadering der leden van het Historisch Genootschap (Utrecht 1930) zi-42, aldaar 22, 30. "• H.A. Enno van Gelder, 'De Nederlandsche adel en de opstand tegen Spanje', Tijdschrift voor Geschiedenis (1928) 1-20,138-159. '^ E. Kutmei; Het hongerjaar 1^66 (Amsterdam 1949) '* Smit, 'present position', 50; Geyl, 'Enno van Gelder over de Opstand', in: Verzamelde Opstellen I (Utrecht 1978) 219-225, aldaar 220. " Smit, 'present position', 50-52. -° Ibidem, 54. " J.J. Woltjer, Friesland in hervormingstijd (Leiden 1962) " J.J.Woltjei; Kleine oorzaken, grote gevolgen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de vaderlandse geschiedenis van de i6e en lye eeuw aan de rijksuniversiteit te Leiden op xi november
157
2008); K.W. Swart, Willem van Oranje en de 1^7^ (Leiden 1975) 5-10. Nederlandse Opstand 7572-1584 (Den " J.J. Woltjer, 'Opstand en onafhankelijkheid', Haag 1994); M. van Gelderen, The in: Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, 9-88. Political thought of the Dutch revolt, "• J.C. Boogman, Vaderlandse geschiedenis 1555-159° (Cambridge 1992) (na de Middeleeuwen) in hedendaags perspectief. Enkele kanttekeningen en '•* Zie bijvoorbeeld: D.R. Horst, De Opstand beschouwingen. Rede uitgesproken bij de in zwartwit: propagandaprenten uit de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Nederlandse Opstand (1^66-1^84) (Zutphen in de algemene en Nederlandse geschiedenis 2003); A. Duke, 'The elusive Netherlands. van de nieuwere tijd aan de rijksuniversiteit The question of national identity in the Early te Utrecht op 16 februari 19^9 (Groningen Modern Low Countries on the eve of the 1959) 8-10. Revolt', Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden '•^ G. Parkei; The Dutch Revolt (Londen 1977); 119 (2004) ro-38; J. PoUmann (red.). Public J.H. Elliott, Imperial Spain 1469-1716 opinion and changing identities in the early (Londen 1963) modern Netherlands (Leiden 2007) '•'^ Parker, The Dutch Revolt, 226-227. " G. Parker, 'Why did the Dutch Revolt last Eighty Years?', Transactions of the Royal Historical Society (1975) 58-59. ^^ H.RK. van Nierop, 'Similar problems, different outcomes: the Revolt of the Netherlands and the Wars of Religion in France', in: K. Davids en J. Lucassen (ed.), A miracle mirrored: the Dutch Republic in European perspective (Cambridge 1995) 26-56, aldaar 29-30. " J.J. Woltjer, 'Het beeld vergruisd?', in: C.B. Wels e.a. (red.), Vaderlands verleden in veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na isoo. Deel I: i6e-i8e eeuw (Den Haag 1980) 89-98, aldaar 95-96. '° Ibidem, 97-98. '' H.RK. van Nierop, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand (Amsterdam 1999). '^ Groenveld, 'beeldvorming en realiteit', 81-84. " Zie bijvoorbeeld: H.RK. van Nierop, Van ridders tot regenten: de Hollandse adel in de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw ('s-Gravenhage 1984); M.C. 't Hart, The making of a bourgeois state: war, politics and finance during the Dutch Revolt (Manchester 1993); J.D. Tracy, The founding of the Dutch Republic: war, finance and politics in Holland, 1572-15SS (Oxford
158
" Van Nierop, 'similar problems, different outcomes', 26-27. *• G. Darby, 'Narrative of events', in: G. Darby (ed.). The origins and development of the Dutch Revolt (Londen-New-York 2001) 8-28, aldaar 8-15. H.RK. van Nierop, 'De troon van Alva. Over de interpretatie van de Nederlandse Opstand', Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden iio (1995) 205-223, aldaar 213-215.