Artikel: ‘Dieren horen thuis daar waar ze getogen en geboren zijn’. Artis en natuurbehoud 1973-1990 Auteur: Christiane Willard Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 29.2, 35-44. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Christiane Willard
‘Dieren horen thuis daar waar ze geboren en getogen zijn’ 1
Artis & Natuurbehoud 1973-1990 Amsterdam kent een lange en rijke traditie aan dierentuinen en menagerieën. Wellicht het belangrijkste moment in deze traditie is de opening van Artis in 1838. Het was een van de eerste dierentuinen op het Europese vasteland en ontwikkelde zich door de jaren heen tot een stadstuin en dierenpark bedoeld voor het grote publiek. Vanaf de jaren zeventig ging echter ook actief natuurbehoud een belangrijke rol spelen in het zelfopgelegde takenpakket van Artis. In dit artikel zal de omslag in het beleid, uitgevoerd onder leiding van toenmalig directeur dr. B.M. Lensink, centraal staan. In het verleden waren dierentuinen onder andere plaatsen van religie, vermaak, wetenschap en educatie. In de zestiende-eeuwse Indiase parken werd door de toenmalige heerser Akbar de Grote al respect voor medeschepselen gepropageerd. Dit was de eerste aanzet tot natuurbehoud die in de dierentuinhistorie is terug te vinden. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw gingen enkele dierentuinen zich toeleggen op het in stand houden van bedreigde diersoorten. Deze pogingen kwamen pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw op de voorgrond te staan. In die jaren ging een aantal vooruitstrevende Amerikaanse dierentuinen samenwerken om hun beleid in toenemende mate in het teken te stellen van natuurbehoud. Er werden nationale fokprogramma’s opgericht, het publiek werd in toenemende mate voorgelicht over de bedreigde situatie waarin sommige diersoorten terecht waren gekomen en dierverblijven werden meer ingericht naar het voorbeeld van het natuurlijke leefgebied van het dier. Bijzonder daarbij is ook dat een aantal dierentuindirecteuren besloot hierin met elkaar samen te gaan werken. Deze samenwerking was vereist, daar het einde van het koloniale tijdperk met zich mee bracht, dat het steeds moeilijker werd nieuwe dieren uit het wild te halen. Daarnaast steeg de publieke onrust over het uitsterven van diersoorten en de manier waarop dieren in dierentuinen gehouden werden. Tot slot kwamen verscheidene nationale wetten tot stand die de handel in dieren beperkingen oplegden. Artis was een van de eerste Europese tuinen die in de jaren zeventig deze ontwikkelingen op het Amerikaanse continent ging navolgen. Dit was voornamelijk mogelijk door de aanstelling van de nieuwe directeur die een duidelijke visie uitdroeg over de rol van Artis in natuurbehoud. In het verleden waren er door de Artisdirecteuren Kerbert, Sunier en Jacobi een aantal pogingen gedaan natuurbehoud onderdeel van het beleid te maken, maar deze stonden in de schaduw 35
van de ontwikkelingen die Artis ten aanzien van natuurbehoud vanaf de jaren zeventig doormaakte. Aan de ene kant was deze belangrijke kentering – die mogelijk ook als een breukvlak in het beleid is te kwalificeren – ontstaan vanuit idealisme, maar ze was ook ingegeven door eigenbelang, aangezien duidelijk werd dat dierentuinen niet veel langer dieren uit het wild konden krijgen. De voornaamste factoren die voor de omslag zorgden, waren interne veranderingen, de veranderingen in de Amerikaanse dierentuinwereld, een omslag in de openbare mening waar het de verhouding tussen mens en dier betrof en nieuwe wetgeving. Het onderzoek in Artis werd specifiek gericht op het behoud van soorten. Zo werd informatie in de tuin en daarbuiten verzameld over bedreigde diersoorten. Daarnaast bezocht de staf vele congressen met betrekking tot natuurbehoud en werd een speciaal samenwerkingsverband met de UvA opgericht, waarbij studenten onderzoek zouden gaan verrichten naar bedreigde soorten. Dit verband had echter niet de gewenste uitwerking en nadat de subfaculteit biologie van de UvA wegens bezuinigingen was opgeheven, kwam er een eind aan deze samenwerking. Ook werd er gestreefd naar een vergroting van inzicht in kennis over onder andere voeding en gedrag van dieren, maar dit stond in het teken van de eigen dierencollectie.Verder werd met Arnhem en Emmen overleg gevoerd over voeding en dierverblijven. Dit overleg ging uiteindelijk op in de Zoötechnische commissie van de nvd. Na de oprichting van het zogeheten Europäische Erhaltungszuchtprogramm (eep), waarover later meer, werd het bovendien van belang dat een aparte organisatie in eigen land zich zou gaan toeleggen op onderzoek ten bate van bedreigde soorten. Lensink ging zich samen met enkele personen bezighouden met de oprichting van een dergelijke organisatie en in 1988 kwam de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen (nod) tot stand die net als het kantoor van de eep op het Artisterrein werd gevestigd. De presentatie van de tuin kwam in toenemende mate in dienst te staan van natuurbehoud. Het publiek werd respect voor de natuur bijgebracht en er werd bewustwording gestimuleerd over de bedreigde situatie waarin natuurgebieden zich bevonden. Zo was het niet alleen voor het welzijn van de dieren van belang dat hun verblijven het natuurlijke leefgebied nabootsten, maar was het ook een belangrijke ontwikkeling voor de mogelijkheid van voorlichting. Artis heeft al vanaf de oprichting in 1838 een educatieve taak, echter, mensen bewust maken van het belang van natuurbehoud en ze actief krijgen voor natuurbehoud kwam pas tijdens het directeurschap van Lensink sterk naar voren. De Educatieve Dienst werd in de jaren zeventig en tachtig steeds verder uitgebreid. De dienst realiseerde verbeteringen in de algemene voorlichting. Etiketten bij de dierverblijven werden uitgebreid, er werd een begin gemaakt met audiovisuele voorlichting en er kwam een informatiecentrum. Verder zorgde de dienst nationaal en internationaal voor een verbetering in de samenwerking tussen dierentuinen op educatief gebied en kreeg het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie een kantoor in Artis. In 1964 was onder H.P. Rensenbrink begonnen met Artislessen waarbij een actievere vorm van onderwijzen naar voren kwam. Deze lessen 29.2
werden onder het directeurschap van Lensink steeds verder uitgebreid zowel in aantal als in leeftijdsgroepen. Doordat Lensink het planetarium en geologisch museum bij Artis wist te betrekken, kwamen er niet alleen twee nieuwe publieksattracties bij, maar ontstond ook een grote verbreding in het overdragen van kennis op het publiek. Pogingen de dierentuin, inclusief deze nieuwe onderdelen, te verbinden met andere musea en natuurorganisaties in de Plantagebuurt voor een nationaal ‘Museum van het Leven’ werden door de overheid niet gesteund. Wel is hier op kleine schaal binnen de buurt zelf mee doorgegaan. Een aantal stafleden was zelfs actief in uiteenlopende organisaties en commissies die betrekking hadden op natuurbehoud waarmee de natuurbehoudgedachte kon worden uitgedragen.Vooral het (vice)voorzitterschap van Lensink in de adviescommissie Wet Bedreigde Uitheemse Diersoorten en de Commissie voor Natuurbeschermingseducatie zijn van bijzondere waarde geweest voor de rol van Artis ten aanzien van natuurbehoud. Deze drie bovengenoemde factoren tonen de toenemende rol in natuurbehoud, maar waren niet de belangrijkste ontwikkelingen op dit gebied. Een van de belangrijkste vernieuwingen in het beleid van Artis ten tijde van Lensink waren de veranderingen in het samenstellen en instandhouden van de collectie. Het nastreven van soortbehoud lag aan deze vernieuwingen ten grondslag. Onder Sunier had Artis zich al wel toegelegd op het behoud van de wisent, maar dit was uitzonderlijk in de historie van Artis. Pas vanaf eind jaren zestig was Jacobi onder druk van buiten begonnen met een bescheiden vermindering van het aantal soorten, maar hier bleef het grotendeels bij. In 1972 waren er maar liefst 1528 soorten, terwijl aan het eind van het directeurschap van Lensink de tuin in 1990 nog maar 1051 soorten telde, een vermindering van ongeveer eenderde in het aantal soorten. De geconstateerde afname in het aantal soorten hing niet automatisch samen met een vermindering in het aantal individuele dieren. De soorten waar de tuin nog wel over beschikte, moesten worden versterkt. Door grotere groepen van dezelfde soort te houden, werd het mogelijk effectief te gaan fokken zodat dierentuinen hun dieren ten eerste met elkaar konden ruilen waardoor een alternatief kwam voor het uit het wild halen en er ten tweede een basis werd gekweekt die in de toekomst het voortbestaan van verschillende bedreigde soorten moest gaan dienen. In het nieuwe beleid werd gestreefd naar het instandhouden van de eigen collectie zonder daarbij aanspraak te maken op dieren uit het wild en waar bovendien een zo stevig mogelijke basis voor bedreigde soorten werd gecreëerd. Door dit nieuwe beleid moesten er andere manieren worden gevonden de collectie te behouden. In 1974 werd de ‘Commissie aan- en verkoop dieren’ binnen Artis opgericht die zich zou buigen over het te voeren beleid ten aanzien van de dierenhandel. Al gauw werd geconcludeerd dat de enige mogelijkheid voor Artis was samen te werken met andere dierentuinen. Aan de ene kant werden dieren aangekocht, terwijl aan de andere kant leen- en ruilverkeer steeds meer opkwam. Dierentuinen gingen dieren van elkaar lenen en onderling ruilen, zodat met een 37
groter aantal dieren van een soort gefokt kon worden om genetische verwantschap te voorkomen. De ruil tussen dierentuinen was voor een groot deel mogelijk geworden door een gezamenlijke standpuntbepaling binnen de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (nvd)2 ten aanzien van de handel in dieren. Vanaf de start van het directeurschap van Lensink ontstond een vruchtbare samenwerking met de Rotterdamse dierentuin Blijdorp. In 1981 werden de contacten op bestuurs- en directieniveau tussen Blijdorp en Artis geformaliseerd.3 Deze intensieve vorm van samenwerking werd noodzakelijk bevonden voor uitwisseling van ervaringen en om beide collecties veilig te stellen.4 Er werd overleg gevoerd over een gezamenlijke visie van beide tuinen en vanaf 1982 werd er aan een rapport gewerkt, waarin deze visie tot uitdrukking moest komen. Beide tuinen waren op zoek naar het op gang krijgen van internationale samenwerking en een afstemming van het beleid op elkaar.5 Er werd een gezamenlijk rapport ‘Taken en problemen van de hedendaagse grote culturele dierentuinen’6 gepubliceerd, waarvan de belangrijkste conclusies waren: dierentuinen moesten ten eerste gaan bijdragen aan het bewust maken van het publiek in het belang van het beschermen van natuurgebieden, ten tweede moesten dierentuinen samen verantwoordelijkheid gaan dragen voor het instandhouden van hun collecties en ten derde moesten zij wetenschappelijk onderzoek intensiveren voor het instandhouden van collecties alsook het behoud van bedreigde soorten. Het rapport stimuleerde de activiteiten vanuit Artis en Blijdorp om tot een Europees samenwerkingsverband te komen.7 Het instandhouden van de collecties van dierentuinen kon niet meer individueel gerealiseerd worden toen er afstand werd gedaan van de handel van dieren uit het wild. Er bestonden al lange tijd stamboeken waarin verscheidene kenmerken van diersoorten werden opgenomen, in het bijzonder hun afstamming, maar dit gebeurde slechts voor enkele bedreigde soorten, zoals de wisent. Toen er nog veel dieren uit het wild werden gehaald, waren deze stamboeken vrijwel overbodig. Ze werden in Artis pas belangrijk in de beginjaren van het directeurschap van Lensink toen de dierencollectie in stand werd gehouden door het ruilen met en kopen van dieren uit andere tuinen.Vanaf toen werden stamboeken van belang. Hiermee kon bijvoorbeeld achterhaald worden of een dier genetisch verwant was aan een ander, dat in het verleden aan een bepaalde dierentuin was verkocht. Deze stamboeken werden voornamelijk in dierentuinen zelf gebruikt of op nationaal niveau. Zodoende werd het een aantal dierentuindirecteuren steeds duidelijker dat er een Europese samenwerking gerealiseerd moest worden om hun dierencollecties te laten bestaan en zich in te zetten voor natuurbehoud. In Amerika was al een dergelijk samenwerkingsverband op poten gezet: het in 1983 opgezette Species Survival Plan (ssp), ontwikkeld door de American Association of Zoological Parks and Aquariums (aazpa). Het initiatief in Europa was een stuk moeilijker te organiseren, alleen al vanwege de politieke en taalkundige barrières. Toch slaagden een handjevol dierentuindirecteuren erin Europese fokprogramma’s op te zetten.
29.2
Tijdens de conferentie van de International Union of Directors of Zoological Gardens (iudzg sinds 2000 herdoopt tot World Association of Zoos and Aquariums (waza)) in 1984 – samen met het vierde wereldwijde Symposium on Breeding Endangered Species in Captivity – die in de Flevohof 8 werd gehouden, diende Lensink een motie in waarin hij erop aandrong het thema bedreigde diersoorten in gevangenschap fokken meer vorm te geven in Europa. Op deze motie werd door de leden nauwelijks gereageerd. Toevalligerwijs werd het jaar daarop de conferentie van de iudzg in Rotterdam gehouden 9 en bepaalde Lensink samen met Van Dam het thema van de conferentie: ‘Conservation and Coordination’. Er werd vervolgens overleg gevoerd op directeursniveau tussen Lensink, Van Dam en Fred Daman van de Antwerpse dierentuin. Het contact tussen de directeur van Antwerpen met Artis en Blijdorp was tot stand gekomen tijdens het congres van de iudzg te Washington in 1981.10 Er werd besloten dat Lensink zijn betoog ‘Dieren horen thuis daar waar ze geboren en getogen zijn’ tijdens de conferentie zou houden. Zijn stelling was dat de dieren onder de hoede van dierentuinen niet het ‘persoonlijk eigendom’ van de betreffende tuin waren, maar dat tuinen een gezamenlijke verantwoordelijkheid droegen. De collecties van dierentuinen moesten in stand worden gehouden door middel van een gezamenlijk opgezet beheer.11 Hieruit volgde een intensief overleg tussen de Amsterdamse, Rotterdamse en Antwerpse dierentuinen. Op 15 en 16 juni 1985 nodigden Lensink, Van Dam en Daman hun collega’s in Antwerpen uit voor een bijeenkomst waarin besproken werd welke mogelijkheden er waren voor gecoördineerde fokprogramma’s in Europa. Deze bijeenkomst kan ook wel gezien worden als het geboorteuur van de Europese fokprogramma’s. Op 15 november werd een tweede bijeenkomst in Keulen gehouden met de Europese leden van de iudzg en het Verband Deutscher Zoodirektoren (vdz).12 Het was belangrijk de Duitse dierentuinen achter het programma te krijgen, aangezien deze groep tuinen zeer invloedrijk was. Tijdens deze bijeenkomst hield Lensink een pleidooi voor Europese samenwerking. Het had succes, want tijdens diezelfde bijeenkomst werd het Europäische Erhaltungszuchtprogramm (eep)13 opgericht (het logo van de eep’s werd een zwarte neushoorn met kalf) en werden de eerste 19 eep’s vastgesteld. Dit hield in dat er mede aan de hand van lijsten van bedreigde diersoorten (zoals die van de internationale verdragsorganisatie cites, de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora) werd besloten voor welke diersoorten er stamboeken werden bijgehouden. Om de zoveel tijd werden deze lijsten aangepast aan de veranderde omstandigheden van diersoorten en hun (bedreigde) situatie.Voor elk stamboek werd een dierentuin als coördinator aangewezen die de meeste kennis en ervaring met de diersoort had, die met behulp van de computer een wetenschappelijk gefundeerd beheersplan opzette. De coördinator was verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens als het individuele herkenningsmerk, het geslacht, de geboortedatum, wie de vader en moeder waren en de afkomst (uit het wild of geboren in een dierentuin). Hoe dichter het dier van zijn afkomst uit het wild was, des te belangrijker dit individu voor de groep zou zijn.
39
De dieren waren door de totstandkoming van de eep ‘eigendom’ geworden van de groep tuinen die deelnamen aan de eep van een bepaalde diersoort en droegen daarvoor gezamenlijk verantwoordelijkheid.14 Ze werden niet meer aan elkaar verkocht, maar alleen geleend of geruild. Van de 19 eep’s die tijdens de oprichtingsbijeenkomst werden vastgesteld, werden voor zes diersoorten – lammergier, congopauw, kleine panda, Siberische tijger, okapi en de Javaanse kleine kantjil – direct coördinatoren aangesteld, en voor 13 anderen moest hier nog naar gezocht worden.15 Zo werd Artis coördinator van de Javaanse kleine kantjil en later ook van de zwartvoetpinguïn en de lippenbeer. Slechts een kleine drie jaar na de totstandkoming van de eep’s waren er al 35 stamboeken voor bedreigde diersoorten vastgesteld en het aantal bleef alleen maar groeien. Van 82 eep’s in 1992, naar 124 in 1997 16. (In 2006 samen met een minder intensief programma Europese StudBooks (esb) 17 zijn er voor ruim 250 diersoorten Europese fokprogramma’s.18) In de jaren tachtig werd ook het overkoepelende orgaan voor alle fokprogramma’s voor bedreigde soorten ter wereld, de zogeheten Conservation Breeding Specialist Group (cbsg), door de iudzg opgericht. Toen de beleidslijnen tot stand waren gekomen, kwam de praktische uitvoering in handen van de biologische afdeling van dierentuinen. In Nederland heeft Lensink zich vervolgens ingezet om de andere leden van de nvd actief te betrekken bij de eep’s. In 1990 werd het eep-comité ondersteund in coördinatie en administratie door de nvd en werd een kantoor ingericht op het terrein van Artis waar uitvoerende taken gedaan konden worden. Nadat de eep’s tot stand waren gekomen, werd in 1988 door de gezamenlijke Europese dierentuinen de European Community Association of Zoos and Aquaria (ecaza)19 opgericht.20 Deze organisatie zag erop toe dat dierentuinen aan de door ecaza opgestelde eisen gingen voldoen. Dit waren bijvoorbeeld regels met betrekking tot voeding en verblijven.In de jaren negentig zou deze Europese dierentuinorganisatie zijn kantoor bovendien vestigen op het terrein van Artis. De oprichting van de eep’s is van groot belang geweest voor het voortbestaan van dierentuinen. Het opzetten van fokprogramma’s zou binnen de verschillende landen afzonderlijk nauwelijks enig nut hebben gehad, omdat bij het verwezenlijken van vitale populaties het totale genetische reservoir dat in Europa aanwezig was, nodig zou zijn. Het was een bijzondere prestatie dat deze Europese samenwerking gerealiseerd werd, alleen al omdat het in tegenstelling tot het Amerikaanse fokprogramma zonder een overkoepelende organisatie tot stand was gekomen. In Amerika hadden dierentuinen de aazpa, maar in Europa kwam de ecaza pas na de totstandkoming van de eep’s van de grond. Zonder sleutelfiguren als Lensink,Van Dam en Daman hadden de Europese fokprogramma’s niet zo snel van start kunnen gaan. Andere dierentuindirecteuren werden door hen gemotiveerd deel te nemen aan de eep’s en gingen hun beleid richten op natuurbehoud. Vanwege Lensinks inzet in samenwerking met enige collega’s voor het oprichten van Europese fokprogramma’s, wordt hij door medecollega’s ook wel beschouwd als de peetvader van de eep’s.21 In 2005 ontving hij, samen met enkele andere prominente ‘natuurbehouders’ van het eerste uur, een eaza Award.22 De eep’s zorgden ervoor dat dierentuinen niet meer afhankelijk waren van de wildhandel, maar van de gezamenlijke collecties. 29.2
Tijdens het directeurschap van Lensink werd naar meer ruimte voor minder soorten gezocht, terwijl de historische kern van de tuin zoveel mogelijk in stand werd gehouden. Sinds het einde van de negentiende eeuw was al een begin gemaakt met betere huisvesting van de dieren in de tuin voorzover dat mogelijk was. Lensink heeft op dit vlak enkele vernieuwende aanpassingen gemaakt. Belangrijke aanpassingen in de loop der jaren waren het eenvoudiger maken van de stallenconstructies en het groter maken van de perken. Afgezien van het feit dat veel stallen onderhoudsgevoelig waren geworden, was het houden van de dieren in deze stallen ook niet bevorderlijk voor hun welzijn. Daarom werd een aantal stallen afgebroken en kwamen er eenvoudiger stallen voor in de plaats. De ronde perken met de verblijven als taartpunten gerangschikt rondom een centraal staand huisje werden afgeschaft. Ze werden vervangen door grotere perken (veel van de afscheidingen tussen de verblijven werden weggehaald) met meerdere diersoorten, die uit één landstreek afkomstig waren of aan een bepaald milieu gebonden waren. Hierdoor kregen dieren aanzienlijk meer bewegingsruimte.23Van alle soorten werden die van de apen in aantal het sterkst teruggebracht. De technische uitwerking hiervan was dat de verblijven van de overgebleven aapsoorten in het apenhuis vergroot konden worden en er werd op het eiland in de middenvijver bovendien een verblijf voor gibbons gemaakt met een nachtverblijf op de oever.24Verder werden de verblijven van de mensapen aanzienlijk verbeterd.De verblijven van de chimpansees en Orang-oetangs werden aangepast 25 en de gorilla’s kregen,met de opbrengsten van festiviteiten tijdens het 150-jarig bestaan vanArtis,een nieuw tehuis met buitenverblijf. Het kleine zoogdierenhuis dat werd gebouwd was zeer vooruitstrevend. Dit opende in 1977 zijn deuren.26 Het was een afspiegeling van ecosystemen waarin de dieren normaal gesproken in de vrije natuur leefden. Het verblijf kan daarom als voorbeeld worden gezien van de nieuwe wijze waarop de dierentuin zijn collectie is gaan inrichten. De tijd van het tonen van een zo volledig mogelijk beeld van de soortenrijkdom was voorbij en het tonen van de leefomstandigheden van de getoonde dieren kwam op de voorgrond te staan. Er werd dan ook veel aandacht besteed aan de voorlichting van het publiek. Er kwamen uitgebreide ‘eti-ketten’ en er kwam een opstelling van een aantal skeletten die in bruikleen waren afgestaan door het Zoölogisch Museum.27 Uniek aan het kleine zoogdierenhuis was dat er drie verschillende temperatuurzones in het gebouw waren nagebootst, te weten vochtige, bosrijke milieus en droge en zandige woestijngebieden. Allerlei aspecten van het leven van de kleine zoogdieren konden aan de orde worden gesteld, zoals de aanpassing van de dieren aan verschillende leefomstandigheden. Hierbij kan gedacht worden aan de manier waarop zij aan het milieu gebonden zijn en de wijze van voedsel vergaren van de dieren. Dit werd alleen mogelijk door de bijbehorende flora in de kassen te verwerken. Er werden ruim 700 plan-ten, struiken en zelfs bomen in het gebouw verwerkt van in totaal ongeveer 100 soorten. De instandhouding van de collectie werd mede gerealiseerd door soortgelijke verbeteringen van dierverblijven. Als gevolg van de onduidelijkheid of en wanneer het voormalige terrein van de Nederlandse Spoorwegen aan de Plantage Doklaan bij Artis zou worden be41
trokken, werden verdere belangrijke ingrepen in de tuin uitgesteld tot hier meer helderheid over zou komen. Tijdens het 150-jarig bestaan van Artis in 1988, ruim zestig jaar nadat Sunier het eerste pleidooi voor de toevoeging van het terrein hield, heeft de gemeente het terrein van ruim 3,5 hectare, de waterkant daarbij inbegrepen, officieel aan de dierentuin toegewezen. Aangezien Artis voorheen ruim 11 hectare besloeg, was dit een vermeerdering in oppervlak met ruim een kwart. Nadat het terrein was toegewezen konden alle ideeën en wensen voor de inrichting in het plan ‘Tijgers aan de gracht’ worden uiteengezet. Onder het directeurschap van Dr. M.T. Frankenhuis (directeur van 1990-2003) konden pas in 1998 plannen tot inrichting van dit nieuwe terrein worden uitgevoerd. Een deel moet nog steeds gerealiseerd worden en is tegenwoordig onderdeel van het Artis Masterplan.28 Door de uitbreiding in oppervlakte kon door de opvolgers van Lensink het dierenwelzijn in de tuin verbeterd worden. Artis is vanaf 1973 echter ook actief gaan bijdragen aan het behoud van soorten, en wel door in hun eigen collectie meer de nadruk te leggen op enkele bedreigde diersoorten en door bovendien samen met andere dierentuinen fokgroepen op te zetten die ervoor konden zorgen dat bedreigde soorten in ieder geval in dierentuinen zouden overleven, om eventueel later in hun natuurlijke leefomgeving te worden uitgezet. In toenemende mate werd een beroep op Artis gedaan reservepopulaties in te zetten voor het herintroduceren van verdwenen soorten in de natuur en ging Artis meer nadruk leggen op de versterking van enkele in Europa horende bedreigde soorten, zoals de oehoe en de lammergier.29 De medewerking van Artis aan natuurgebieden voor bedreigde soorten was sterk verbonden met het doel dieren in hun natuurlijke leefgebied te houden. Dit was van belang voor het behoud van ‘Europese’ (d.w.z. in Europese dierentuinen) bedreigde diersoorten en daarnaast het dierenwelzijn van verscheidene hoefdieren uit de tuin. Er was beperkte ruimte beschikbaar voor het huisvesten van de collectie in de stadstuin. Hierdoor werd niet alleen gestreefd naar een schaalvergroting van de tuin zelf door de Plantage Doklaan erbij te betrekken, maar men ging ook op zoek naar alternatieve terreinen. Er waren vier bui-tengewesten: het Natuurpark Lelystad, het Amsterdamse bos, het Amstelpark en een weide in Zoeterwoude die door Heineken beschikbaar was gesteld.30 Met uitzondering van het Amstelpark, waar onder andere een groep zeehonden en enige apen waren gehuisvest, waren de terreinen bedoeld voor hoefdieren. In het Amsterdamse bos was een groep wisenten en een groep bizons geplaatst, terwijl in Zoeterwoude bantengs en vicognes werden ondergebracht. Concluderend kan gesteld worden dat de beleidsfilosofie met betrekking tot natuurbehoud op veel manieren in Artis tot uiting werd gebracht. Het voornaamste aspect in de ontwikkeling van Artis in de jaren zeventig en tachtig was dat de tuin een bijzondere prestatie heeft geleverd door op nationaal en internationaal niveau te participeren in organisaties die natuurbehoud in brede zin na-streefden. Artis vervulde hierin op vele terreinen een voortrekkersrol, met name door het opzetten van Europese fokprogramma’s, maar ook door bestuurlijke activiteiten 29.2
van Lensink, Dekker en Rensenbrink.Verder werd op het terrein van Artis ruimte geschapen voor huisvesting van organisaties die zich met natuurbehoud bezighielden. Artis heeft door deze ontwikkelingen een grote betekenis gekregen op het gebied van natuurbehoud.
Noten 1. Interview Dr. B.M. Lensink 8 mei 2006. 2. Opgericht in 1966 en tijdens het directeurschap van Lensink waren er zo’n tien dierentuinen lid van: Dierenpark Amersfoort, Artis uit Amsterdam, Burgers Dierenpark uit Arnhem, Animalie uit Eindhoven, Noorder Dierenpark uit Emmen, Dolfinarium uit Harderwijk, Beekse Bergen uit Hilvarenbeek, Ouwehands Dierenpark uit Rhenen, Diergaarde Blijdorp uit Rotterdam en Dierenpark Wassenaar. 3. Artis Jaarverslag (jv) uit het Archief Artis 1981, 2. 4. jv 1983, 4. 5. Artis Bestuursvergaderingen (bv) uit het Gemeente Archief Amsterdam.Verslag van het gesprek op 12 februari 1982 met Diergaarde Blijdorp, 2, bijlage bij Notulen van de vergadering van het bestuur van de Stichting tot instandhouding van de diergaarde van het Koninklijk Zoölo gisch Genootschap Natura Artis Magistra 4 maart 1982, 2, bijlage vergadering 4 maart 1982. 6. Rotterdamse Diergaarde en Natura Artis Magistra, Taken en problemen van de hedendaagse, grote, culturele dierentuinen i en ii (1985). 7. Interview Lensink 13 juni 2006. 8. De Flevohof was een agrarisch themapark die in 1971 in de Flevopolder werd geopend en de voorloper van Walibi World. 9. Aanvankelijk zou de conferentie in Polen zijn, maar vanwege oorlogsdreiging werd deze naar Rotterdam verplaatst. 10. bv Verslag van de 36e conferentie van de iudzg te Washington van 27 september tot 2 oktober 1981 en de ‘Post conference tour’ naar Patuxent Research center, Baltimore en de Baltimore Zoo, Maryland, 3. 11. Goos van der Sijde, ‘Dieren zijn van ons allemaal. Interview met dr. B.M. Lensink’, Artis 51, 3 2005) 79. 12. Gunther Nogge, ‘eep: Europäisches Erhaltungszuchtprogramm. Eine neue Form der Zusam menarbeit Zoologischer Gärten zur Erhaltung bedrohter Tierarten’, Zoologische Gärten 58, 1 (1988) 43. 13. En kreeg kort daarna de naam: European Endangered Species Programmes. 14. B.M. Lensink, ‘De Europese Fokprogramma’s’, Harpij 6, 3 (1987) 6-8. 15. Nogge, ‘eep: Europäisches Erhaltungszuchtprogramm’, 43. 16. Historisch Archief eep, Developments of eep’s, compiled by the eaza/eep Executive Office. 17. Bij dit programma wordt zonder coördinator gewerkt. 18. www.eaza.net/magazine/frameset_magazine.html?page=1books, 6 juli 2006. 19. In 1992 ondergaat de acaza een naamsverandering en wordt: European Association of Zoos and Aquaria (eaza). 20. Gunther Nogge, ‘Fifteen years e(c)aza’, eaza News 44 (2003) 5. 21. Anonimous, ‘EAZA presents… awards!’, eaza news 48, 3 (2004) 5.
43
22. Interview Smit 27 juni 2006. 23. Interview Dekker 12 juni 2006. 24. bv 8 november 1984, 3. 25. bv 7 maart 1985, 4. 26. B.M. Lensink, ‘Artis na de Tweede Wereldoorlog’, Holland 20, 4/5 (1988) 278. 27. D. Dekker, ‘Nieuw verblijf voor kleine zoogdieren’, Artis 23, 2 (1977) 49-51. 28. Natura Artis Magistra, Artis krijgt de ruimte. Plannen voor de toekomst (1997) 16. 29. Natura Artis Magistra, De Natuur kennis is jezelf kennen. Toekomstvisie van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (2005). 30. Het bestuurslid Kranenberg is van invloed geweest bij het beschikbaar stellen van dit terrein in Zoeterwoude.
29.2