MAANDBRIEF VOOR
jaargang 6 no 7, november 2001
LEERHUIS & LITURGIE INHOUD
DE ZEGEN VAN ABRAHAM Justine Aalders
Gelezen: Genesis 22, de binding van Isaäk. Abraham is de vader van de drie monotheïstische godsdiensten, jodendom, christendom en islam. Hij is een zegen voor alle families van de aarde, staat er in Genesis. Waarin zit dan precies die zegen, die blijkbaar ook voor ons geldt? Daarop zijn verschillende antwoorden te geven, waarvan ik er vandaag één wil onderzoeken. Daarom heb ik het meest indrukwekkende, eigenlijk ook schokkende verhaal genomen, dat over Abraham verteld wordt: het verhaal van de binding van Isaäk, van Abraham die opnieuw, zoals telkens op cruciale momenten in zijn leven een stem hoorde: neem je zoon, je enige, je geliefde, Isaäk en offer hem. Meteen aan het begin van dat verhaal wordt ons, lezers, hoorders, verteld, dat het hier zal gaan om een proef, een beproeving; de zwaarste beproeving van de tien beproevingen die Abraham volgens de joodse uitleg moest ondergaan; alsof wij van tevoren al de goede afloop mogen weten. Maar Abraham krijgt te horen, dat hij zijn zoon moet gaan offeren op de berg; zo moet hij dus blijkbaar zijn toekomst opgeven, nadat hij aan het begin zijn verleden heeft moeten opgeven, toen hij uit Oer der Chaldeeën wegtrok. En het gruwelijke is, dat hij dat ook meteen, zonder protest, zonder aarzeling zelfs, doet. Hij staat ’s morgens op, zadelt zijn ezel, neemt zijn zoon mee en gaat op weg. Alsof hij niet anders verwacht had, dan dat dit van hem gevraagd zou worden. En misschien was dat ook wel zo; het was tenslotte een gewone vraag van de meeste goden, om kinderoffers te eisen van hun gelovigen. Kinderlijkjes die in de stadsmuren waren gemetseld, zijn voor archeologen een regelmatig terugkerende vondst. Goden moeten gunstig gestemd worden, het zijn veeleisende types, en als mens heb je maar te voldoen aan hun wispelturige eisen. Abraham gaat dus op weg, met het zoontje aan de hand, die halverwege nog vertrouwelijk aan hem vraagt, waar het dier is, dat geofferd moet worden? Het wordt prachtig verteld; je ziet die beiden lopen, tezamen, wordt nadrukkelijk vermeld. Het jongetje, of misschien de jonge man, want volgens sommige tradities is Isaäk al volwassen, weet nog niet wat er gebeurt; maar als Abraham geantwoord heeft, begint hij iets te vermoeden, en dan wordt herhaald: zo gingen die beiden tezamen. Eén van geest zijn ze, de vader en de zoon; zo kan Isaäk in de traditie de middelaar worden tussen God en mens, omdat hij bereid was zich te laten offeren. Niet zomaar als willoos slachtoffer, maar als bewuste daad van liefde. Over het antwoord dat Abraham Isaäk geeft, zijn boeken vol geschreven: de hele christelijke voorzienigheidsleer is opgehangen aan dit woord: God zal zichzelf van een lam voorzien, mijn zoon. Het is een dubbelzinnig antwoord: gelooft Abraham dat, hoopt hij dat, of probeert hij alleen maar Isaäk gerust te stellen? In ieder geval, ze gaan door tot aan de berg, waar het zal moeten gebeuren. Abraham aarzelt niet, Isaäk evenmin, zo gaan die beiden tezamen. Betekent dit, dat Abraham nu de proef doorstaat? Gehoorzaamt hij die God, die hij heeft leren kennen, de God die hem riep, hem op weg stuurde, die hem een toekomst beloofde? Of zit hij gevangen in het geloof in goden die bloed eisen en willoze gehoorzaamheid? Want is niet het hele betoog van de Torah, dat deze God anders is dan de anderen? Dat hij niet uit is op slaafse volgelingen, niet uit is op vernietiging en misbruik, maar juist op léven en groei, op vrede en recht, op een wereld waar iedereen tot bloei kan komen. Hoe kan die God dan van Abraham zo iets vragen, zelfs als het maar een proef, een test is? Daarom lijkt het me, dat het cruciale moment in het verhaal pas aan het eind komt, dat misschien zelfs de proef daar zit, en niet bij die eerste vraag.. Als Abraham alles gedaan heeft, waarvan hij denkt dat het van hem geëist wordt, als hij zijn zoon gebonden heeft
1
- DE ZEGEN VAN ABRAHAM bij Genesis 22, de binding van Isaäk. Wat Abraham een zegen maakt voor alle geslachten na hem is dat hij die stem hoorde, die hem toeriep zijn hand niet uit te steken naar kinderen. Toespraak Amsterdamse Studentenekklesia 25 november 2001 JUSTINE AALDERS - EEN VOLK ALS ALLE ANDERE? bij 1 Samuel 8. Over Israël als koninkrijk en staat, joden en Palestijnen, uitzichtloosheid en visioen. Toespraak Amsterdamse Studentenekklesia 11 november 2001 KEES KOK - DE TAAL EN DE ZEE bij Deuteronomium 30:11-16. Over taal en ontaal; de overeenkomsten tussen de taal en de zee. Toespraak Amsterdamse Studentenekklesia 21 oktober 2001 ALEX VAN LIGTEN - ONZE GOD EN JULLIE GOD ZIJN ÉÉN. Joodse achtergronden van de islam (II). Over Allah en de Koran. KEES KOK - JEZUS, EEN JOODS VERHAAL bij Lukas 8:16-22 Jezus is niet alleen mens, maar vooral ook jood geworden. Maar over zijn historische verschijning is weinig bekend: de Jezus van de evangeliën is een gestileerde figuur, een beeld van een mens. Toespraak Westfriese Ekklesia 28 oktober 2001 ALEX VAN HEUSDEN
COLOFON MAANDBRIEF VOOR LEERHUIS EN LITURGIE ISSN 1385 0326 Uitgave van de Stichting Leerhuis & Liturgie (sinds 1980) Eindredactie: Kees Kok Redactie en administratieadres: Postbus 17268, 1001 JG Amsterdam tel: (020) 6256940
[email protected] www.leerhuisenliturgie.nl Abonnementsprijs: fl 45,- per jaar; België: BF 1100 OVERIGE LANDEN IN EUROPA FL 60,-
op het altaar en zijn hand met het mes opheft om hem te slachten, dan klinkt opeens de stem van Gods bode uit de hemel: strek je hand niet uit naar de jongen en doe hem niets! En Abraham kijkt op, en ziet een ram, die daar volgens de rabbijnen al voor de schepping van de wereld klaarstond voor hem. Misschien slaagde hij op pas dat moment voor de proef, omdat hij die roepstem uit de hemel hoorde, nog net op tijd. Want soms lijkt het wel, alsof het makkelijker is het bevel te krijgen en op te volgen voor moord en doodslag, dan om nog net op tijd je hand terug te trekken. Dat Abraham die stem hoorde, dat hij niet blind en doof was voor die roep, hetzij door verdriet en wanhoop, hetzij door fanatisme en heilige overtuiging dat hij een vrome daad verrichtte, dat betekent, dat hij een mens was gebleven, dat hij open stond voor verandering, dat hij bereid was zich te laten gezeggen en om te keren van zijn daden; dat hij niet gevangen zat in zijn eigen vroomheid, maar dat hij bleef horen, als een grondhouding van vertrouwen. En naar mijn gevoel is dat het, wat Abraham een zegen maakt voor alle geslachten na hem: dat hij een mens was, die dié stem uit de hemel hoorde, die stem die hem toeriep dat hij zijn hand niet mocht uitstrekken naar zijn kind. Die eerste stem, die opriep tot kinderoffers, zoals alle goden dat deden en doen, die was bekend; maar dat die tweede stem tot hem doordrong, nog net op tijd, dat maakt dat Abraham de proef doorstond: in jou zullen alle geslachten gezegend worden, omdat je gehoord hebt naar mijn stem, wordt er op het eind gezegd. Niet, dat er na Abraham geen kinderoffers meer gebracht zijn; dat gaat nog steeds door. Op vele verschillende altaars worden onze kinderen opgeofferd: op het altaar van de ambitie van hun ouders; of op het altaar van de talloze oorlogen die gevoerd blijven worden. Zo kan in Trouw gepleit worden voor excessief geweld ter wille van de veiligheid van ons en onze kinderen; hoeveel andere kinderen daardoor het licht in de ogen niet gegund worden, maakt blijkbaar niet meer uit. En wie een foto ziet van een kindsoldaat van acht met een kalasjnikov op zijn schoudertjes, die begrijpt dat kinderoffers nog steeds aan de orde van de dag zijn. Dat de meeste mensen nog steeds geloven in de macht en willekeur van wat voor goden dan ook, en dat het blijkbaar veel en veel makkelijker is om te gehoorzamen aan stemmen die oproepen tot geweld, tot bloedvergieten, tot moorden, dan om te horen naar een andere stem. Want misschien is er wel nog steeds een stem uit de hemel die aan één stuk door roept, dat wij het recht niet hebben, onze handen uit te steken naar kinderen, naar al het kwetsbare, weerloze leven op aarde. Maar omdat er door Abraham een tegenbeweging ontstaan is, omdat Abraham, zo vertelt ons dit verhaal, op tijd die andere stem hoorde, en niet meeging in de orgie van geweld, daarom is hij, denk ik, een zegen voor de mensheid. Omdat hij daarin als enkeling een andere weg wees om te gaan. Wie volgeling wil zijn van deze aartsvader, zal alert moeten zijn op die stem die roept: strek je hand niet uit naar het kind en doe hem niets! Maak een einde aan geweld, maak een einde aan het geloof, dat iemand, wie dan ook, dat van je eist, dat je je kinderen slacht, op het altaar vastbindt, dat er bloed moet vloeien, zogenaamd voor het recht en de veiligheid van een deel van de wereld. Wie luistert naar die andere stem, die niet duidelijk is, misschien haast niet te horen is, die voegt zich desondanks in de eeuwenlange traditie van mensen, soms enkelingen, soms groepen, die blijven zoeken naar een andere weg om te gaan. Dat er mensen blijven, die het volhouden om te luisteren, al is die stem misschien wel nauwelijks te verstaan; die blijven weigeren kinderoffers als de gewone gang van zaken te zien; dat de zegen van Abraham zo door blijft gaan als een spoor door de wereld – zo moge het zijn.
EEN VOLK ALS ALLE ANDERE? Kees Kok Gelezen: 1 Samuel 8, vers 8 Gezongen:
Niemand veilig Hoog te paard rijdt onrecht langs de wegen. Zijn zegeningen: vuur en zwaard. Niemand veilig. Jij die nog woorden als recht en vrede, liefde, broze kostbaarheden, hebt vergaard: liefde? voor wie bewaard? vrede? hoe maak jij vrede? Waar ter wereld zou ik om u treuren, gebeurtenissen, bloed doordrenkt. Niemand ben ik, stomme getuige van weer en onweer, storm en stilte, dood en leven ongetemd. Wie hoorde ooit mijn stem? Wie ooit zal ik hem geven? Niemand ben je, slaven, halve wereld, zwart, naamloos ik, in bloed gesmoord. Allen ben je, alles in allen dat waarom daarom wordt gevreesd, gehaat en jankend uitgemoord. Is er een levend woord? Wie leert mij dat ontvangen? (tekst Huub Oosterhuis; muziek: Antoine Oomen)
Geruchten van oorlog In Trouw van 10 november mocht Leon de Winter over drie volle pagina’s verkondigen dat op 11 september de derde wereldoorlog is uitgebroken, met alle gevolgen en ‘offers’ van dien. Het gevaarlijk opgewonden standje Fortuyn heeft de koude oorlog verklaard aan de islam en krijgt in de peilingen alweer minstens zeven zetels voor zijn onleefbaar Nederland. Paars Nederland heeft zich bereid verklaard alsnog 1400 soldaten en het nodige wapentuig bij aan de verdediging van onze beschaving tegen één gevaarlijke man met een legertje handlangers. Een verdediging die bestaat uit een aanval op een bijna uitgestorven, leeggevlucht, uitgemoord land. En tussen alle oorlogsnieuws lezen we in de krant ook nog een paar zinnen uit het Wereldbevolkingsrapport 2001 van de Verenigde Naties: ‘Globalisering van de handel heeft geleid tot grotere welvaart, maar ook de mondiale ongelijkheid vergroot’, met andere woorden, de rijken rijker en de armen armer gemaakt. Broze vrede Het is een hard lied dat we zojuist zongen, maar niet harder dan de alledaagse realiteit: gebeurtenissen bloeddoordrenkt. Jij die nog woorden als recht en vrede, liefde, broze kostbaarheden hebt vergaard: liefde?, voor wie bewaard? vrede?, hoe maak jij vrede? Dat wordt gezegd, gezongen tegen de God in wiens naam geschreven staat, die (onder andere) genoemd wordt: ‘bewarend liefde tot het duizendste geslacht’ (Ex 34:6-7). En volgens de oude rabbijnen betekende dat: voor alle volkeren, alle mensen ooit. Niet voor Israël alleen. Waar is die God van die broze kostbare woorden? In deze wereld is hij nergens: Niemand ben ik, stomme getuige … wie hoorde ooit mijn stem? Wie wil er naar hem luisteren? Hoor Israël, hoor mens,
Amsterdamse Studentenekklesia 25.11.2001
2
hart van Israël: de tempel. Het joodse volk verspreidde zich onder de volkeren, maar ging er nooit in op.
roept hij. Maar niemand luistert, ‘niemand die raad weet, niemand die recht doet’ (Ps 14). Inderdaad: Niemand ben je. Je bent iedereen die in deze wereld niemand is, en dat is zo’n beetje de halve wereld. Is er een levend woord? Is er tussen de eindeloze stroom van dode woorden één woord dat levend maakt?
Weer een natie? In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog bloeide overal in Europa het nationalisme. De joden die in hun eeuwenlange statenloze bestaan weinig genoegen hadden beleefd aan de christelijke beschaving, waren na de Franse Revolutie en door het licht van de Verlichting geleidelijk geëmancipeerd. Velen hadden zich geassimileerd en waren echte West-Europeanen geworden. Zij wilden ook een eigen natie. Hun nationale droom heette zionisme, maar hoefde niet per se in het oude land, in Sion en Palestina uit te komen; het mocht ook ergens anders, in Afrika bijvoorbeeld. Midden jaren dertig, zo’n vijftien jaar vóór de stichting van de staat Israël, schreef Joseph Roth, onder andere bekend van zijn roman de Radetzkymars (herdruk Atlas 2001), een boekje over deze nationale behoefte van zijn mede-joden. Juden auf Wanderschaft heet het. Hij schrijft daarin: ‘Wat een gelukzaligheid om weer een “natie” te zijn, net als de Duitsers, Fransen, Italianen, nadat men drieduizend jaar geleden al eens een “natie” is geweest, “heilige oorlogen” heeft gevoerd en “grote tijden” beleefd. De joden hebben het tijdperk van de “nationale geschiedenis” en “vaderlandskunde” al lang achter de rug. Zij voerden bezettingen uit en hadden grenzen, veroverden steden, kroonden koningen, betaalden belasting, hadden vijanden, bedreven wereldpolitiek, hadden een soort universiteit met professoren en studenten, een hoogmoedige priesterkaste, rijkdom en armoede, prostitutie, kapitalisten en hongerlijders, heren en slaven. Willen ze dat nu allemaal nog een keer? (…) Tijdens de duizendjarige ellende waarin de joden nu al leven hadden zij slechts één troost: dat zij geen vaderland, geen natie bezaten (…) Wat een eer voor een jood die al lang geleden ontwapend heeft, om nog een keer te bewijzen dat hij kan exerceren!’
Het koninkrijk Israël We lezen en zingen hier van week tot week met woorden uit een joods boek. Vandaag het verhaal hoe de kinderen van Israël drieduizend jaar geleden de wens uitspraken dat zij wilden zijn als alle andere volkeren. Ze kregen tegen Samuels en Gods wil hun zin, het koninkrijk Israël werd gesticht en het tijdperk van hun nationale geschiedenis brak aan. Dat is geen heilige geschiedenis. Dat is gewone mensengeschiedenis, met alle ellende, intrige, uitbuiting en oorlogszucht die elke natie kenmerkt. Zijn dat nu levende, levendmakende woorden? Waarom staat die geschiedenis met al haar verschrikkingen in de bijbel beschreven? Om te laten zien dat die onder de speciale goedkeuring en bijzondere bescherming van God viel? Integendeel. Die geschiedenis is opgeschreven, of beter: met profetische hartstocht herschreven om te laten zien dat de God over wie het in de bijbel gaat, deel uitmaakt van de permanente buitenparlementaire oppositie, niet alleen van het koninkrijk Israël, maar van alle koninkrijken en staten ter wereld. Want die hebben grenzen waar andere mensen buiten vallen en buiten gehouden moeten worden; die dus te vuur en te zwaard verdedigd moeten worden. Oorlog en staat, natie en haat tegen de ander die tot vijand wordt gebombardeerd, horen bij elkaar als boter bij de vis. Er bestaat geen enkele andere nationale geschiedenis die begint met een negatief advies, zoals dat van God bij monde van Samuël: niet doen, want ‘je zonen zal hij opeisen voor zijn wagens en zijn paarden, om hen voor zijn strijdwagens uit te laten lopen … om wapentuig te maken.’ Maar al gauw rijden ook Israëls koningen hoog te paard langs de wegen, gevolgd door een eindeloze stoet koningen, generaals en presidenten, over de zeeën, door de lucht ‘Onze koning zal rechter over ons zijn, hij zal voor ons uittrekken om onze oorlogen te voeren. Niemand veilig.
Joseph Roth is in 1939 gestorven. Hij heeft de vernietiging van zijn mede-joden niet hoeven meemaken, noch de realisering van hun nationale droom in het land van de Palestijnen, een droom die in de loop der jaren geleidelijk in een nachtmerrie is veranderd. Maar de voortekenen van deze nachtmerrie heeft hij wel gesignaleerd. Roth vond trouwens wel dat de joden een zeker recht op Palestina hadden, niet omdat ze daar vandaan komen, maar omdat geen enkel ander land hen in die jaren ruimhartig wilde opnemen; een argument dat na de Sjoah alleen maar aan kracht heeft gewonnen. ‘Ze hebben geen vaderland, de joden, maar elk land waar ze wonen en belasting betalen, verlangt van hen patriottisme en heldendood en verwijt hen dat zij niet graag sterven. In die situatie is het zionisme werkelijk nog de enige uitweg; als er dan zoiets als patriottisme moet zijn, dan liever voor het eigen land.’ Maar, zo schreef hij ook, ‘dat de Arabier voor zijn vrijheid vreest is even begrijpelijk … de emigratie van de jonge joden naar Palestina zal hen altijd doen denken aan een soort joodse kruistocht, omdat ze helaas ook schieten.’
Als alle andere volkeren Zo is het drie millennia geleden gebeurd. Heel gewoon, als bij alle volkeren. Kan het soms anders? God kreeg in Israël dezelfde functie als bij de andere volkeren, hij werd een soort staatsgod: God zij met ons; God bless America; Gott mit uns, allahoe akbar. Dat is kennelijk onvermijdelijk. Maar deze God legt zich daar niet bij neer. Hij blijft de dienst weigeren die hem wordt opgelegd; hij blijft bij monde van zijn profeten protesteren: van Samuël tot Elia, van Jesaja tot Ezechiël en van Amos tot Zacharja, onvermoeibaar. De harde kern van dit protest is, dat er geen vrede kan zijn, geen veilige woonplaats voor Israël zolang er geen rechtvaardige, op de Tora gebaseerde samenleving is gerealiseerd, waarin de oorlog is afgeleerd, de strijdbijl begraven, de zwaarden omgesmeed tot ploegijzers, de tanks tot tractoren, de bommenwerpers tot voedsel- en medicijnendroppers. De profeten als eeuwige Tegenpartij van God. Jezus was er ook lid van.
Ongelukzalig Het schieten is sindsdien niet opgehouden. Wie de geschiedenis van het nieuwe Israël leest, zoals die steeds beter en gedetailleerder wordt beschreven – recentelijk onder anderen door Göran Rosenberg in zijn boek Het verloren land (Ned. vert: Atlas 2001) -, kan niet anders dan concluderen: Israël is een land en een natie als alle andere naties en volkeren. Waarom zouden ze ook anders zijn of zelfs beter? Dus hebben ze net als alle volkeren gedaan ‘wat kwaad is in de ogen van Adonai.’. Onder de grond van de staat Israël liggen de stenen resten van 385 Arabische dorpen, waarvan de sporen in tien jaar tijd, tussen 1948 en 1958 zijn uitgewist; de bevolking weggejaagd, hun huizen
Het koninkrijk(je) Israël heeft slechts een korte, hooguit honderdjarige bloeitijd gekend, onder de legendarische koningen David en Salomo. Daarna ging het snel bergafwaarts. Volgens de profeten omdat de opeenvolgende koningen deden ‘wat kwaad was in de ogen van Adonai’. Het rijk viel in twee delen uiteen en werd de speelbal van elkaar afwisselende grootmachten: Assyriërs, Perzen, Grieken, Romeinen. In het jaar 70 van onze jaartelling maakten de laatsten definitief een einde aan alle nationale restaspiraties. Titus verwoeste Jeruzalem en het religieus-nationale
3
dat weten we uit de verhalen over de geschiedenis van Israël, en dat is het wat ons met hen verbindt: het visioen van een nieuwe, met al haar platgewalste dorpen en plat gebombardeerde steden uit haar as verrezen aarde.
opgeblazen. Ze hebben land onteigend en bezet en velen streven nog altijd naar een groot-Israël, waar geen Palestijn meer woont. En veel Palestijnen willen hen nog steeds het liefst de zee in drijven en verzetten zich steeds heviger. Zij nemen geen genoegen meer met een kleine kwart van het Palestijnse grondgebied, verdeeld in twee stukjes: Gaza, dat schaamlapje land en die niervormige Westoever:. En dat allemaal omgeven door en vergeven van joodse nederzettingen met hun fanatieke bewoners. Veel meer is de Palestijnen, ook niet in de meest ‘genereuze’ vredesvoorstellen nooit in het vooruitzicht gesteld. Ze worden steeds wanhopiger en onredelijker; Hun aanslagen waanzinniger en de Israëlische reacties radicaler en ongrondwettelijker. ‘Wat een gelukzaligheid om een natie te zijn.’ ‘Geef ons een koning om oorlogen voor ons te voeren.’ En na drieduizend jaar herhaalt de geschiedenis zich. Het is gemakkelijk om vanuit onze welvarende en redelijk veilige landje bij de zee te zeggen dat ze er niet aan hadden moeten beginnen. Bovendien zijn ze er niet alleen aan begonnen; de westerse wereld, met name Engeland heeft het allemaal voor ze bedacht. En ze kunnen geen dag zonder de steun van die wereld, en niet zonder de jaarlijkse vijf miljard Amerikaanse dollar.
Nog zien wij de aarde verscheurd. We lezen nog eens in de krant, uit datzelfde Wereldbevolkingsrapport van de Verenigde Naties: ‘De mensheid plundert de aarde met ongekende snelheid en op een nooit eerder vertoonde schaal. Als daarin niet snel verandering komt, roept de wereld een vloedgolf van rampen over zich af.’ ‘De wereld’, dat is vooral de westerse beschaving, nou ja, beschaving. Wij zijn het en wij zien het met eigen ogen gebeuren. Wat wij nodig hebben is geen bekakte koude oorlog tegen de islam, laat staan een ‘derde wereldoorlog’. Wij zijn hard toe aan een bezinning op de vraag waartoe wij zijn gemaakt, waartoe wij op aarde zijn. ‘Is er een levend woord?’, een woord dat hoop geeft? Er zijn er vele. Zoals deze: ‘De volkeren hebben hun heersers, zo mag het niet zijn in uw midden,; de grootste worde de kleinste …’ Iedereen kan naar eigen vermogen tijden en plaatsen creëren waar recht en vrede heersen en waar niemand niemand is. Is hier de plaats? Zo moge het zijn.
Paradigma In haar laatste bestandsopname van de uitzichtloosheid, De tweede intifada (Van Gennep, 2001), maakt Anja Meulenbelt duidelijk dat een duurzame oplossing van het Palestijns-Israëlische conflict alleen maar gevonden kan worden op basis van de volgende situatie-analyse (zij noemt het ‘paradigma’): ‘Israël stelt zich in het Midden-Oosten op als een bezettingsmacht. De staat Israël is gesticht als Joodse staat, ten koste van de daar wonende Palestijnen, die verdreven zijn of binnen Israël als tweederangsburgers worden behandeld. Het probleem is de bezetting van de Westoever en de Gazastrook, het feit dat Israël geen verantwoordelijkheid wil nemen voor het vraagstuk van de vluchtelingen, en dat de Palestijnen binnen Israël geen gelijke rechten hebben.’ Deze analyse wordt in grote lijnen, met verschillende accenten en nuances, door talloze Israëlische onderzoekers, geleerden, schrijvers, journalisten en vredesactivisten gedeeld. Het is in elk geval geen antisemitische (Palestijnse) propaganda, al ervaren veel joden binnen en buiten Israël dat zo. En wie dat weer niet begrijpt, houdt geen rekening met hun geschiedenis én met altijd sluimerende nooit te onderschatten reëel bestaande antisemitisme (Durban!).
Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 11 november 2001 (bewerkt)
DE TAAL EN DE ZEE Alex van Ligten Gelezen: Deuteronomium 30:11-16 (Gezongen:) Het woord dat ik u heden geef is niet te hoog voor u het licht niet buiten uw bereik. Het is niet in de hemel, zeg dus niet: Wie haalt het voor ons uit de hemel. Het is niet overzee, zeg dus maar niet: wie haalt het voor ons van overzee? Het woord is dichtbij, in uw mond in uw hart, gij kunt het volbrengen.
Uitzichtloos? Is er een samenleving denkbaar, waar ter wereld ook, die geen natie is, geen grenzen en geen eigen economische belangen hoeft te verdedigen, geen oorlogen nodig heeft, geen koning, geen president? Waar volkeren als Israëli’s en Palestijnen gewoon zonder grenzen met elkaar kunnen samenwonen, niemand de baas? Is er zoiets denkbaar als één groot ‘Palisraël’, onder de hoede van de Verenigde naties, waarbinnen alle vluchtelingen een woonplaats kunnen vinden, zo mogelijk in (de buurt van) hun oude huizen, en waar gelijke rechten gelden voor alle inwoners? Stel je voor: de Syriërs staan daartoe grootmoedig de Golanhoogte af, en de Jordaniërs een stuk Oostoever. Alle blokkades, hekken en grenzen, controleposten en mijnenvelden worden opgeruimd. Joden Palestijnen bezoeken elkaars universiteiten. En in plaats van het terrorisme bloeit het toerisme. ‘Alle volkeren trekken er heen in karavanen’, zoals ooit profeten en psalmen zongen.
Over de taal beschikken Over taal gaat deze toespraak, naar aanleiding van een bijzonder boek. In de afgelopen dagen, bij de voorbereiding, viel me daardoor nog meer dan anders de óntaal op. Niet eens het meest in de almaar voortdurende cowboy-beeldspraak van Bush en de even holle retoriek van de Talibanleiders, want een mens stompt af. Maar wel op dorpsniveau in de beschamende vertoning in mijn eigen provincie, waar een burgemeester wegens disfunctioneren met een wachtgeldregeling werd heengezonden, waar iedere andere uitkeringsgerechtigde de vingers bij zou aflikken. De nietszeggendheden waarmee de gekozen politici in Leeuwarden dit lieten passeren, de vanzelfsprekendheid waarmee openbare bestuurders elkaar en zichzelf uit de algemene middelen hoge bedragen toekennen, die maken dat niet alleen de politiek iets is waarop zo langzamerhand ook de nog sterk betrokkenen dreigen af te knappen, maar ook dat de taal waarin dat allemaal gebeurt, verdacht is. Dan maar ter verstrooiing even kijken naar B&W, een uitzending over de vraag of de moderne vrijgezellin wel gelukkig is. Maar de deskundige aan tafel denkt dat we het alleen snappen als ze praat over de happy single. Een acute kwaal van de taal. Het middenstandsdenken gaat ervan uit dat wij ons eerder sufkopen
Nee. Dat is ondenkbaar. Dat is een utopie, ofwel: een visioen, dat lijkt op het: ‘koninkrijk van God’, op de messiaanse tijd. Dat visioen heeft in deze wereld niet veel in te brengen, het wordt eerder voortdurend uit de wereld geholpen. En toch is het er, onuitroeibaar in de hoofden en harten van talloze mensen. Ook 4
als de uitverkoop sale heet, en dat we ons hair liever laten stylen dan ons haar laten knippen. Het bedrijfsleven denkt sneller mensen aan te trekken als er iets met manager in de functieomschrijving staat, en als je niet op een afdeling hoeft te gaan werken, maar in een unit op een department. En dat het beter staat om fast food te verkopen dan een broodje bal. De lokroep van het snelle leven en het betere verdienen wordt in het Engels geslaakt. En daarnaast wordt de taal ook bedreigd door de aan-elkaarkoek-zinnen, het woordenbrijwerk, de cliché-formuleringen. Was het tien jaar geleden uiterst bij de tijd om best wel een stuk emotie te laten zien, vlogen de dussen en ergensen je om de oren, nu is het zeg maar toch zaak dat je naar elkaar toe iets zó overbrengt dat je niet zoiets hebt van ja toe nou, dat wil je niet weten! Je zou na dit alles gedesillusioneerd in alle talen willen zwijgen, maar daarvan kan geen sprake zijn.
tenzij je geheel en al oppervlakkig wilt zijn, maar juist bij de ontdekker van de diepte van de ziel is dat niet goed mogelijk. De taal is niet ons voertuig, niet het schip waarmee wij de zee bevaren, maar ze is als de zee zelf. 'Ontelbaar zijn haar kusten, haar eilanden; over onbekende, onzichtbare diepten zet men koers naar het oneindige. Het water is steeds hetzelfde én verandert voortdurend, het stroomt, wijkt terug, vlijt zich tegen alles aan wat erin duikt, wisselt steeds van kleur, de hemel boven zich weerspiegelend; in de zon gaat het van bleekgroen naar diepblauw, al naar gelang breedtegraad en ogenblik.' Zo is de taal - ze is dieper dan wij kunnen peilen, het is onbekend hoeveel onderbewuste elementen zij bevat, hoeveel onbewuste elementen zij achterhoudt, totdat het tijdens een storm wordt omgewoeld en dan ineens boven komt. Zoals de zee omgeeft ons de taal. Alle leven komt uit haar voort, en in alle diversiteit is er ook een eenheid: het vermogen tot spreken. Zonder haar is er geen menselijk leven op deze aarde.
Wij bedienen ons van taal. Het is een voertuig om een boodschap over te brengen. Communicatiemiddel. Of nog mooier: een middel tot geestelijk verkeer. Een mens kan één of meer talen machtig zijn, en een cijfer krijgen voor taalbeheersing. Wil je vooruit komen in de wereld, dan moet je je talen kennen. En behalve taalkenners zijn er ook taalkunstenaars, die met de taal kunnen spelen.
Onder de oppervlakte zit er van alles wat de taal niet zegt, en is er toch een bijna niet te bevatten verbinding tussen de talen. Zoals er stroming zit in al het water van de zee, zo is er ook iets waardoor het onbegonnen werk dat het vertalen is, gelukt, omdat er aan een vreemde kust soms iets aanspoelt - iets uit de ene taal laat zich ineens in een andere goed zeggen. Ook als je het niet woord voor woord kunt verstaan, hoor je dat wonder gebeuren in de vertaling van een hier zeer bekend lied:
In de taal leven Dit nu is allemaal onzin. In al die zinnen en in de achterliggende opvatting, gaan we ervan uit dat de taal iets is wat ons ter beschikking staat, waarover wij dus ook naar eigen goeddunken kunnen beschikken. De taal staat ons ten dienste, menen wij. Ik heb wel eens gemerkt dat het omgekeerd is: op de momenten dat het echt aankwam op creativiteit, dat ik naarstig naar woorden zocht om een lied of een gedicht te laten kloppen, of om een liefdesbrief sterk en teder, geestig en diepzinnig, appellerend en vrijheid biedend te laten zijn, had ik de gewaarwording dat ik geen woorden vond, maar dat de woorden mij vonden. ‘De taal is wijzer dan degene die haar spreekt’, wilde Rosenstock in zijn proeve van bekwaamheid voor de universiteit van Leipzig zetten. Maar het zinnetje werd afgekeurd wegens onwetenschappelijkheid. In feite zei hij wat Mozes al betoogde in Deuteronomium in de zin dat het woord nabij is om het te doen. Het woord ís. Niet: wij mensen vinden woorden, of: we hebben woorden, maar: het woord zelf is het onderwerp, het handelende personage, zelfs zo dat het woord soms geen iets is, maar een iemand.
Ljocht dat ús ropt oerein te kommen, wylst wy noch sliep' yn d'iere moarn, stiif bin ik, neaken en ferklomme, oerspiel my, Ljocht, fjurje my oan. Omearmj' ús dat wy mei ús allen, swiermoedich fan 'e nacht oerwûn, net út elkoars genede falle en weiwurde, fan nimmen fûn.
Dat is de Friese vertaling, nét verschenen, van 'Licht dat ons aanstoot' van de hand van Cees Glashouwer. Of liever: die mooie Friese woorden en zinnen hebben zijn hand gevonden om zo opgeschreven te worden, dat het niet of nauwelijks onderdoet voor het origineel. In de overgang van de ene naar de andere taal, die vreemde overtocht, schrijft Georges-Arthur Goldschmidt, gebeurt iets verbazingwekkends: 'De taal drukt zich vanzelfsprekend uit, maar dat merkt ze zelf pas, als ze op een andere taal stuit, als haar loop plotseling stokt. Juist bij datgene wat in haar niet loopt, waar ze dus omheenloopt, beseft ze in de vertaling: dat alleen de andere taal dit onbewuste kon ontdekken.' De andere taal legt iets bloot wat in de ene taal tot dan toe verborgen bleef.
Toen Freud de zee zag In Frankrijk bundelde Georges-Arthur Goldschmidt een paar opmerkelijke artikelen. Goldschmidt heeft delen van het werk van Sigmund Freud van het Duits in het Frans vertaald en in dit boek, dat op zijn beurt weer uit het Frans in het Duits vertaald is, geeft hij zich rekenschap van het wezen van de taal, en van de onmogelijkheid van het vertalen. 'Als Freud das Meer sah', is de titel: 'Toen Freud de zee zag'. Wie begint te vertalen, schrijft Goldschmidt, moet al meteen erkennen dat het niet kan, dat het gedoemd is te mislukken. Met twee van de belangrijkste begrippen bij Freud loopt het al meteen vast: 'Das Unbewußte' en 'das Weib'. Je kunt het in het Frans weergeven met 'l'inconscient' en 'la femme', maar dan moet je per omgaande al een niet te verwaarlozen aspect verwaarlozen, namelijk het onzijdige woord 'das' uit het Duits. Dat kent het Frans niet en dat brengt een vertaalde tekst al meteen in een andere sfeer dan het origineel.
Verwoesting Tussen de zee en de taal kun je nog een overeenkomst ontdekken: de taal kan woelig en onbetrouwbaar zijn als de zee. Alle onderdrukking begint met suggestieve, manipulatieve taal, mooie praatjes, drogredenen. Aan de meeste uitingen van geweld is taal voorafgegaan: mensen laten zich beïnvloeden, niet eens zozeer door de dingen die ze meemaken of waarnemen, maar door de duiding daarvan. Ze laten zich opstoken, ophitsen, bedwelmen, bezweren. Van de terroristen van 11 september is niets overgebleven dan een tas op een vliegveld, met een schriftje vol aantekeningen waarin een van de kapers zichzelf moed had ingesproken voor zijn laatste daad. Goldschmidt: Als de taal op die wijze geknecht wordt, 'serviel, aan lager wal geraakt, dan wordt ze het misdadige idioom bij uitstek: de taal van de nazi-beulsknechten, het Duits dat de NSDAP geschapen heeft, de meest infame taal die ooit ter wereld kwam, een taal waarin alles misdaad en vernedering is, die ook de kosterszoon uit Messkirch sprak, die later nog het idool
Juist de grote problemen waar de talen en het vertalen hem voor stellen, brengen hem tot het besef: de taal is niet ons voertuig 5
geworden is van waanwijze Parijzenaren die in hun gelukzalige eenvoud niet weten waarvan zij spreken.' (Deze sneer is gericht tegen de omstreden filosoof Martin Heidegger, in 1933 lid geworden van de nazi-partij, na de oorlog op non-actief gesteld, maar tot in onze tijd in brede kring weer aanvaard en gewaardeerd, zoals in de Parijse intellectuele kringen die Goldschmidt noemt.)
‘ONZE GOD EN JULLIE GOD ZIJN EEN’ Joodse achtergronden van de islam (2)
Kees Kok De God van Mohammed is een 'Barmhartige Erbarmer'. Als een soort bezwering staat boven elke soera (hoofdstuk) de aanhef ‘In de naam van Allah, de Barmhartige Erbarmer’. En de allereerste, korte soera, die geldt als een van de voornaamste gebedsteksten van de islam -vergelijkbaar met het 'Onze Vader' in het christendom - zet de toon:
De taal heeft, evenals de zee, een vernietigende kracht. En weet hebben van die vernietigende kracht, wil zeggen dat je tijdig je maatregelen kunt nemen: zoals de vissersboot niet uitvaart als er onweer op komst is, zoals men, als men op het water is, de boel gaat vastsjorren in het zicht van de storm, zo kun je je voorzorgsmaatregelen treffen om de taal geen ontaal te laten worden, geen pantservoertuig met duizend bommen en granaten. 'Taal zal alleen verwoesting zaaien' als je op het licht niet bent geijkt. 'Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, de dood en het kwaad', zegt Mozes. Het woord dat ons ten leven roept, is dichtbij ons, niet ver weg. Het woord roept ons, het is nabij. Het woord is. Dat is in de Torah de grote ontdekking, door Johannes later aan het begin van zijn evangelie met zoveel vreugde opnieuw verteld. In die wijsheid van de Torah ligt besloten 'de onovertroffen wijsheid van de taal', zoals Freud het genoemd heeft, twee jaar na Rosenstocks adagium over de taal die wijzer is dan degene die haar spreekt.
In de naam van God, de Erbarmer, de Barmhartige. Lof zij God, de Heer van de wereldbewoners, de erbarmer, de barmhartige, die heerst op de dag des oordeels. U dienen wij, U vragen wij om hulp. Leid ons op de juiste weg, de weg van hen aan wie U genade hebt geschonken, op wie u w toorn niet rust en die niet dwalen. Het beeld van Allah is in de Koran afstandelijker dan in de bijbel. Hij komt niet van zijn troon, zoals de God van Mozes die afdaalt om te bevrijden en zijn volk voorgaat in wolk en vuur, om het te leiden 'op de juiste weg'. Hij zendt zijn bevelen vanaf zijn troon, via de engel Gabriël (Dzjibriel) naar zijn profeten. 'Allah' wordt Hij genoemd. Dat is geen eigennaam, het betekent gewoon 'God'. Het is afgeleid van dezelfde Semitische woordstam als het Hebreeuwse Eloha - elohim - god - goden. Elias Canetti merkt ergens op, dat de God van de islam compacter is, geconcentreerder dan de God van het jodendom. De stap van jodendom naar islam betekent, aldus Canetti, een vergroting van de nadruk en concentratie op het goddelijk bevel (zie literatuuroverzicht). En inderdaad, Allah wordt in de Koran niet beschreven als een god die geneigd is tot een spreiding van macht, of tot onderhandelingen, zoals met Abraham, Mozes en Jona. De openbaring, neergelegd in de Koran, heeft iets compacts en ononderhandelbaars, iets van: alles of niets. De islam is als een huis dat je betrekt zonder het recht iets aan de bestaande inrichting te wijzigen - al is er in de loop der eeuwen wel veel aan toegevoegd. Het is niet zozeer een weg waarop je voeten worden gericht, en waarop je vervolgens je eigen gang moet gaan.
Waar het toe dient Waartoe al deze talige bespiegelingen? Om nieuwe eerbied te vinden voor de taal, de taal waarin wij geboren en geborgen zijn, de taal die ons omgeeft van achteren en van voren, die wij noemen naar degene uit wie wij voortkomen - moedertaal. Om de taal waarin wij leven te beleven, om op haar te wiegen en te dobberen, om ons mee te laten voeren op haar schoonheid, om ons onderdeel van haar te weten. Om bescheiden te worden, om te leren ons niet van de taal te bedienen, maar om zelf dienstbaar te zijn. En om dat dan uit te breiden naar andere sectoren van Gods schepping, opdat wij in zijn voetspoor zijn als Hij 'die de stomgeslagen mond verstaat van alle stervelingen die wij zijn'. Om te weten dat er veel kan bovenkomen als het stormt, om de gevaren van de diepte niet te tarten, maar wel zo nodig te doorstaan. Om te beseffen dat alle kennis en overdracht, al het weten en alle begrip niet uitsluitend het terrein is van wat wij boven de wenkbrauwen hebben zitten, maar dat het wezen van alle overdacht en mededeelzaamheid uitgaat boven wat wij beredeneren kunnen. Omdat er de taal van de ogen is, de taal van het niet gezegde, en omdat 'mij de blomme een tale spreekt', en niet alleen de blomme, maar alles wat ons in Gods schepping geschonken is. Om te beseffen dat in den beginne het woord was, in het Hebreeuws dabar; geen taal die dat vertaalt: woord en daad beide, omdat het in de wereld van God ondenkbaar is dat er iets gesproken zou worden zonder dat er ook iets gebéurt, en omgekeerd, het ook ondenkbaar is dat er zomaar iets gebeurt waarvan geen sprake kan zijn. Hij heeft geroepen 'licht' en het werd licht. Die beweging van het woord van den beginne, zet door. In den beginne was het woord en het woord was het licht der mensen. En de duisternis heeft het niet overmocht. Vandaar: 'Overal zijt Gij, sprekend nabij'. Zo is het, en zo zal het zijn.
Koran Na Allah heeft voor de moslims de Koran het hoogste gezag. Zijn (Allah’s) woord is voor de islamiet niet ‘vlees’, maar ‘boek’ geworden. Daarin staat hij dichter bij de jood - zeker de orthodoxe jood - dan bij de christen. De Tora is in zijn geheel aan Mozes gegeven, op de Sinai: Zo ook de Koran aan Mohammed. Trouwens: de Koran is, volgens de Koran zelf, niet iets ánders dan de Tora. Hij brengt geen nieuws, maar is een herhaling van wat eerder aan vele andere profeten is geopenbaard: onder anderen aan Mozes - de Tora wordt in de Koran ‘Taurat’ genoemd maar ook aan David, in zijn psalmen - veel Koranteksten lijken sterk op flarden psalm - én aan Jezus, in het evangelie, dat ‘Indjiel’ heet in het Arabisch. Mohammed beschouwde de overeenstemming van de Koran met de andere ‘Schriften’ als iets positiefs: Eraan voorafgegaan (namelijk: aan de Koran) is het boek van Moesa (Mozes) als voorbeeld en barmhartigheid. En dit (de Koran) is een boek dat in de Arabische taal een bevestiging geeft, om hen die onrecht plegen te waarschuwen, en als goed nieuws voor hen die goed doen. (Soera 46, 12) Abraham Geiger (zie deel 1)wijst in dit verband op een moeilijk vers in de Koran, dat volgens hem zo vertaald moet worden: ‘Allah heeft de meest voortreffelijke tijdingen neergezonden, een Schrift, zoals eerder naar anderen, een herhaling’ (Soera 39, 23).
Amsterdamse Studentenekklesia, 21 oktober 2001.
6
diepste zielsverlangen. Vrijmoedig hebben zij geput uit de woorden en beelden van hun geloofstraditie, omdat Jezus een levende exegese was van wat daar geschreven staat. De evangelieverhalen zijn een en al verwijzing naar de toen al oude Schrift, naar Mozes en de profeten, en alles wat over Jezus gezegd wordt, komt uit die bron van levend water. Zonder de Schrift valt er over Jezus geen zinnige uitspraak te doen. Nu staat die Jezus van de verhalen niet helemaal los van zijn historische verschijning. Er moet iets in Jezus geweest zijn, in wat hij uitstraalde - woorden die hij sprak, daden die hij stelde, een levensinzet -, dat hem onvergetelijk maakte, een mens om blijvend te gedenken. Die mens is een verhaal geworden dat onverwoestbaar is gebleken - waar of niet waar gebeurd; maar wat is waar? De laatste jaren zijn er ontelbaar veel boeken verschenen met de naam ‘Jezus’ in de titel. Vanwaar die plotselinge hausse van Jezus-boeken? Misschien wel omdat er in onze tijd van stille armoede en grote vereenzaming in de bermen van eindeloze communicatiesnelwegen aan niets zo’n behoefte bestaat als aan een verhaal waaruit mededogen spreekt - een verhaal als een proeve van ware solidariteit tussen mensen. (Is dit niet de waarheid die wij zoeken?)
Fred Leemhuis schrijft in zijn vertaling van 1989: ‘een boek met op elkaar lijkende, herhaalde gedeelten’. Kramers klassieke Koran-vertaling (1956) heeft: ‘een Schrift, welker sproken verscheiden zijn’. Kramers komt hier dichterbij Geigers interpretatie: er is één oer-Schrift, die naar verschillende volkeren, in verschillende talen ('sproken') is neergezonden, het laatst in het Arabisch. De reden waarom de openbaring steeds herhaald moet worden is, dat de éne, zuivere openbaring telkens onderhevig is aan menselijke toevoegingen en verdraaiingen. Daar komen we nog op terug. In ieder geval geldt voor de islamiet: de Koran is de laatste, definitieve Schrift, die de andere Schriften impliceert; dié hoeft hij dan ook niet meer te kennen en te lezen. Koran (Qur’an) betekent eenvoudig: voorlezing; zijn tekstomvang is ongeveer driekwart van die van ons Nieuwe Testament. Hij bestaat uit 114 hoofdstukken, 'Soera's'. Er zit geen duidelijke inhoudelijke opbouw in - die lijkt eerder wiskundig: de langste Soera voorop, de kortste het laatst. De tweede Soera (de eerste is een kort gebed, hierboven geciteerd), is even lang als de laatste veertig. En ten behoeve van de voorlezing in de moskee is de Koran eenvoudig verdeeld in dertig even lange delen, een verdeling die dwars door de Soera's heen loopt. De Koran bevat de leer van Mohammed, in een schier eindeloze herhaling en variatie, kort samengevat in het eerder geciteerde fragment over de vroomheid: God, de laatste dag, de engelen, het boek (de Koran) en de profeten, dat zijn de geloofspunten. Verder moet er gebeden worden, vijf maal daags - dat is de ‘salaat’; de ‘zakaat’(religieuze belasting) moet gegeven worden, de vasten onderhouden; en zo mogelijk één keer in je leven naar Mekka, op bedevaart.
De verhalen die gaan over hem, schilderen Jezus als een rondtrekkende joodse leraar die zich bezorgd toonde over de toekomst van zijn land en volk. Primair ging zijn aandacht uit naar de massa’s van haveloze, weinig geschoolde en stuurloze mensen - zij waren als schapen zonder herder, zonder leiding, zonder richtinggevend woord. Zielsbewogen ontfermde hij zich over deze massa’s en zocht hen te troosten met het goede nieuws - evangelie - dat er spoedig, misschien nog in hun dagen, een einde zou komen aan de eeuwenlange onderdrukking van het volk door vreemde mogendheden - Rome als laatste. Het voorgelezen fragment uit het evangelie van Lukas komt uit een hoofdstuk dat je als opschrift zou kunnen meegeven: ‘Een dag uit het leven van Jezus van Nazaret’. Die dag begint met onderricht voor een toegestroomde menigte, maar ook voor de leerlingen afzonderlijk - Jezus als rabbi, als leraar; dan volgt er een boottocht over het meer die bijna slecht afloopt; dan geneest Jezus een door demonen bezetene - Jezus als exorcist; tenslotte wekt hij de gestorven dochter van een zekere Jaïrus ten leven Jezus als genezer. Wat een dag! Al deze taferelen cirkelen om de vraag: wie is Jezus? ‘Wie is toch deze dat hij ook de winden beveelt en het water, en zij hem onderhorig zijn?’ Sleutelwoord is ‘horen’. De lessen van Jezus zijn erop gericht zijn toehoorders ontvankelijk te maken voor ‘het woord van God’, zoals het staat opgetekend in de joodse Schrift, in Mozes en de profeten. ‘Mijn moeder en mijn broeders zijn diegenen die het woord van God horen en doen.’ Jezus wil vertrouwen wekken in dat woord, maar hij komt tot de bevinding dat hij niet verstaan wordt en weerstand oproept, ook bij zijn leerlingen. Teken van tegenspraak is Jezus gebleven, tot op vandaag.
Zeer veel Koran -verzen worden besteed aan de apocalyptische beschrijving van de laatste dag en het oordeel. Hele Soera's zijn gewijd aan bijbelse figuren. Ook daarin is geen enkele historische volgorde, wel veel herhaling te onderkennen. Veel dingen kloppen in onze oren niet. Jezus, bijvoorbeeld, is niet aan het kruis vermoord; dat past niet in Mohammed's beeld van een succesvolle profeet. Wordt vervolgd
JEZUS, EEN JOODS VERHAAL Alex van Heusden
Gelezen: Lukas:8:16-22 Volgens de apostolische geloofsbelijdenis is de eniggeboren zoon van God mens geworden. In de perceptie van het gangbare christendom wil dat zeggen dat hij geen jood is geworden. In het laatste kwart van de vorige eeuw zijn er stemmen opgegaan die hierin een correctie hebben aangebracht. Et homo factus est, ‘en is mens geworden’, wordt dan allereerst zo verstaan: et Judaeus factus est, ‘en is jood geworden’. Dat Jezus, Jesjoe'a in zijn eigen tongval, een jood was, weten we langzamerhand wel, en zo niet, dan bij deze. Maar of hij bijvoorbeeld die typisch joodse gein bezat, in de trant van ‘Sam zegt tegen Moos’, weten we niet. Ook niet hoe hij eruit zag, al ontbreekt het niet aan vrome lieden die menen zijn gelaat te aanschouwen in die merkwaardige lijkwade van Turijn. Nee, over Jezus als historische verschijning is ons heel weinig bekend. We hebben een viertal verhalen over hem, en dat zijn ook echt verhalen, geen historische berichten of biografieën, bij lange na niet. We moeten ze niet meten met de maatstaf van de moderne geschiedschrijver. De Jezus van de evangeliën is een gestileerde figuur, een persona, een beeld van een mens. Zijn tijdgenoten die hem van nabij hebben meegemaakt, en volgende generaties die het moesten hebben van horen zeggen, hebben hem ongetwijfeld geïdealiseerd, zijn gestalte opgerekt, zodat hij een naam, een chiffre kon worden voor hun stoutste dromen en
Jezus is een joods verhaal. Maar Jezus en het christendom, dat is een heel ander verhaal. Het christendom is van joodse oorsprong. Maar vanaf wanneer kun je spreken van christendom? Om een hardnekkig misverstand uit de weg te ruimen: het christendom is niet gesticht, maar in een geleidelijk, bijna drie eeuwen omvattend proces ontstaan. Het christendom beroept zich op Jezus van Nazaret, het belijdt hem als de Christus, de zoon van God - maar de ‘historische’ Jezus heeft geen nieuwe religie gesticht en geen kerkorde ingevoerd. Zijn eerste volgelingen waren allen joden en bléven dat ook; zij werden geen ‘christenen’, zeker niet in de moderne betekenis van het woord, maar aanhangers van een beweging, een van de vele, binnen het toenmalige jodendom. Er waren er meer in die roerige eerste eeuw van onze jaartelling die door hun volgelingen werden beschouwd als de messias, de 7
Testament’). Die lezen christenen ook, maar anders dan joden. De christenen hebben immers ook nog het ‘Nieuwe Testament’, de geschriften over Jezus, die zij beschouwen als laatste en definitieve openbaring. In de hoofdstroom van de christelijke traditie wordt de joodse Schrift gelezen als voorstadium, voorlopige fase van het ‘Nieuwe Testament’. Het christendom heeft heel die rijkdom aan teksten in een dogmatische manoeuvre versmald en vereenvoudigd tot een ‘verzoeningsleer’ die het leidmotief werd van het christelijk geloof. Volgens deze leer is Jezus gestorven aan het kruis om de zondige mens met God te verzoenen. De mens, in zonde geboren, mag door de dood van Jezus geheel onverdiend rekenen op genade, door het ‘geloof’ in hem, zonder ‘de werken der wet’. In zijn boek Verzoening. Bijbelse notities bij een omstreden thema, in 1997 verschenen, vraagt de Kampense nieuwtestamenticus Cees den Heyer zich af of dit leerstuk houdbaar is. Volgens hem moeten nieuwtestamentische karakteriseringen van Jezus als ‘zoon van God’ en ‘lam Gods dat de zonden van de wereld wegneemt’ worden opgevat als metaforen, beelden, niet als dogmatische uitspraken waaraan we voorgoed gehouden zijn. Bij de gedachte dat ooit één mens in een ver verleden voor nu levende mensen heil en redding betekent, kan Den Heyer zich niets voorstellen. Eerlijk gezegd, ik ook niet.
bevrijder van Israël. De roep om verzet en opstand tegen de Romeinse onderdrukking van het joodse volk in de rijksprovincie Judea werkte dit verschijnsel in de hand. Andere groepen, vooral die der farizeeën - ons bekend uit de evangeliën -, zagen geen heil in messiaanse avonturen die naar hun oordeel zouden uitlopen op een catastrofe voor het joodse volk. De geschiedenis heeft hen gelijk gegeven. De eerste grote joodse opstand, in het jaar 66 begonnen in het noordelijke Galilea (de geboortestreek van Jezus), leidde tot de verwoesting van Jeruzalem, stad en tempel, in het jaar 70. Of de joodse volgelingen van Jezus actief betrokken waren bij deze opstand of zich juist afzijdig hielden, valt niet meer te reconstrueren. Hoe het ook zij, de Jezus-beweging heeft als enige messiaanse groepering de ramp van het jaar 70 overleefd. Zij vond in rap tempo aanhang buiten het joodse land en vooral onder gojiem, niet-joden. De Jezus-beweging, de almaar groter wordende ekklesia, werd een aangelegenheid van Grieken, Romeinen, Kapadociërs, Egyptenaren, Libiërs, Galliërs, Kelten, Germanen en Westfriezen - van mensen zoals wij dus. Dat de ekklesia in de eerste eeuwen van onze jaartelling een snelle groei doormaakte, was niet tot ieders genoegen. In de opvatting van velen bleef deze beweging, ook toen zij in meerderheid uit niet-joden bestond, een joodse sekte, gesticht door een jood, een zekere Christus, die, zo gonsde het in de publieke opinie, als een god werd vereerd. In de periode van zijn grote opmars beschouwden de joodse leraren, de rabbijnen, de ekklesia niet als een serieuze bedreiging van het joodse erfgoed, zelfs niet toen het christendom in het jaar 392 staatsgodsdienst werd en enige ‘toegestane religie’ (religio licita) in het Romeinse rijk. Pas toen de gevolgen zichtbaar werden van de repressieve godsdienst-politiek, zoals die vanaf de vijfde eeuw door het christelijke Byzantijns-Romeinse rijk werd gevoerd, had het christendom naar joodse opvatting de gestalte aangenomen van het vierde wereldrijk waarover het apocalyptische bijbelboek Daniël spreekt: ‘een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk’ (Dan 7:7). Toen begon, definitief en door de hoogste kerkelijke en politieke gezagsdragers gelegitimeerd, die afschuwwekkende geschiedenis van jodenhaat, jodenmoord, verkettering, gedwongen bekeringen, verbranding van de talmoed - een geschiedenis die de voorwaarden schiep voor de sjoa, in het hart van het christelijk Europa.
Zoals het christendom zich ontwikkeld heeft, bijvoorbeeld rond de klassieke verzoeningsleer - moest het zo en kon het niet anders, is er geen andere potentie in de beweging die door Paulus en anderen is ontketend. In tal van leerhuizen, in grotere en kleinere verbanden, zijn mensen begonnen het christendom opnieuw te ondervragen en vooral de bijbelse geschriften opnieuw te lezen, los van dogmatische constructies. Uitgangspunt zijn zij zelf, met hun niet weten, met hun vragen omdat zij willen weten - om er misschien, hopelijk, betere mensen van te worden, zonder het angstbeeld van een omnipotente Vader-God die onmogelijke eisen stelt. Zij lezen ook over Jezus de jood, confronteren zich met een joods verhaal. Zij gaan in de leer bij die twintigste-eeuwse joodse geleerden die een nieuwe visie op Jezus hebben ontwikkeld; die hem allereerst beschouwen als een kind van Israël een eminente joodse leraar, volkomen toegewijd aan de traditie van Mozes en de profeten; als iemand die even weinig gemeen heeft met de Christus van de kerken als met de afvallige en godslasteraar van joodse volksverhalen.
Die geschiedenis heeft zich voltrokken ‘in naam van Jezus’. Ik hoor de tegenwerping: de nazi’s noemden zich toch geen christenen? Nee, maar de nazi’s maakten wel dankbaar gebruik van de vigerende christelijke jodenhaat, en zij vonden bisschoppen en theologen aan hun zijde. Omdat dus heel die geschiedenis zich van meet af aan voltrokken heeft ‘in naam van Jezus’, werd diezelfde Jezus voorwerp van spot en hoon in een traditie van joodse volksverhalen die teruggaat tot de vroege Middeleeuwen. Men wenste geen onderscheid te maken tussen leraar en leerlingen, tussen heer en knechten, tussen Jezus en christendom. Hieruit laat zich het continue joodse ‘nee’ tegen Jezus verklaren: als een tonicum, een geestelijk afweermiddel tegen het christelijk geraas. Waarbij opvalt dat die joodse volksverhalen onverkort vasthouden aan de joodse herkomst van Jezus, terwijl de christelijke theologie hem effectief heeft ‘ontjoodst’, hem heeft opgesloten in een Grieks-wijsgerige logica die weliswaar sluitend is, maar even onherkenbaar voor joden. Mag Jezus voor joden dan een jood zijn gebleven, dan toch wel de minst joodse jood van alle joden. Zo hebben, door eeuwen van bloedige jodenvervolging heen, generaties joden over Jezus gedacht en nog steeds is dit representatief voor de wijze waarop in grote kringen van het jodendom Jezus wordt gezien. De jood Jezus las een andere bijbel dan christenen doen. Voor hem was er alleen de joodse Schrift (het zogeheten ‘Oude
Als we nu eens beginnen onze fantasie omtrent Jezus in te stellen op de typering die Joseph Roth geeft van Mendel Singer in zijn roman Hiob: ‘Er war fromm, gottesfürchtlich und gewöhnlich, ein ganz alltäglicher Jude’ (hij was vroom, godvrezend en gewoon, een heel alledaagse jood); en als wij deze gewone jood vervolgens ontmoeten in het desolate verhaal van zijn levenseinde, als hij het ook niet meer weet en wanhopig uitroept: ‘God, mijn God, waarom heb jij mij verlaten?’ - is hij daar niet tastbaar solidair met zijn volk en met de lijdensgeschiedenis van zijn volk, die ondanks hem desalniettemin in zijn naam zich heeft afgespeeld? ‘Midden onder u staat hij die gij niet kent’ - zo luidt het refrein van het lied dat wij gaan zingen. Die ‘gij’ zijn wij. ‘Midden onder ons staat hij die wij niet kennen.’ De historische gestalte van Jezus is voor ons nagenoeg ongrijpbaar. Maar zijn betekenis valt niet te ontkennen en goed onder woorden te brengen. Hij heeft ons, via de getuigenissen van zijn volgelingen, in aanraking gebracht met het grote verhaal van Israël met Mozes en de profeten - een verhaal van ontferming, mededogen, liefde. Westfriese Ekklesia, Hoorn 28.10.2001
8