_
_
Juni 1913
MAANDBLAD van den
Nederlandschen Journalistenkring n©c3L«,ot©TjLr B i>. H .A. N e>. Bijdragen moeten, om in 't eerstvolgend nummer te worden opgenomen, vóór den 2 0 ^ v a n iedere maand in 't bezit zijn van den Redacteur; De Carpentierstr. 62, 's-Gravenhage. (Tel. 1649)
Jaarlijksche Algemeene Vergadering op Zondag 6 Juli, des voormiddags 11 uur, in het Hotel DE W I T T E BRUG te
's-GRAVENHAGE.
AGENDA: 1°. Notulen der Buitengewone Algemeene Vergadering van Zondag 8 December (opgenomen in de Mededeelingen van December 1912). 2°. Jaarverslag van den Secretaris. 3°. Jaarverslag van den Penningmeester. 4°. Jaarverslag van de Commissie voor het Ondersteuningsfonds. 5°. Bepaling der jaarlijksche bijdrage uit de Kringkas aan het Ondersteuningsfonds. (Volgens art. 58 der Statuten wordt jaarlijks een minimum van 20 % der inkomsten van den Kring in het Ondersteuningsfonds gestort). 6°. Benoeming eener Commissie tot nazien der rekening. 7°. Verkiezing van twee bestuursleden. (Aan de beurt van aftreding en niet herkiesbaar is de heer A. G. BIEMOND, terwijl de heer M. A. SIPMAN reeds te voren om gezondheidsredenen ontslag nam, zoodat thans in die vacature kan worden voorzien.) 8°. Verkiezing der Commissie van Advies (Art. 14 der Statuten). Aan de beurt van aftreding en niet herkiesbaar zijn de heeren J. G. BARENBROEK, Mr. JOH. J. BELINFANTE, W.
GRAADT VAN ROGGEN, A. J. BROUWER en J.
BOERSMA.
9°. Verkiezing van een Redacteur van het Maandblad en diens plaatsvervanger. De heer D. HANS wenscht voor een herbenoeming niet in aanmerking te komen. 10°. Verkiezing van de Commissie van Beroep, bedoeld in art. 8 van het Redactie-reglement. (Zie Maandblad nr. 153). 11°. Verkiezing van twee leden in de Commissie voor het Ondersteuningsfonds. (Aan de beurt van aftreding, doch herkiesbaar, zijn de heeren J. DOORMAN en Mr. L. J. PLEMP VAN DUIVELAND.)
Er zal gelegenheid zijn, om na afloop der vergadering gemeenschappelijk te middagmalen. Het Bestuur hoopt dat vele leden zich hiervoor zullen opgeven. Aanmeldingen tot deelneming worden tot 5 Juli ingewacht bij den Secretaris der Haagsche Journalistenvereniging Mr. A. MESRITZ, Stationsweg 72, 's-Gravenhage. De Secretaris, A. V O O G D .
MAANDBLAD
344
Het secretariaat van den Nederlandschen Journalistenkring is gevestigd bij den heer A. VOOGD, Kortenaerstraat 13a, Rotterdam.
INHOUD. Officiëele
mededeelingen:
Agenda Algemeene Vergadering 6 Juli. Jaarverslag van den Penningmeester. Het Ondersteuningsfonds. De Pensioenverzekering. Rekening van den N. J. K. over 1912. Rekening van het Ondersteuningsfonds over 1912. Bestuursvergadering 31 Mei 1913. Plaatse!ijke
vereenigingen:
Amsterdamsche Pers. Binnenland: William Stead. De Hoogeschool-cursus te Amsterdam. Journalistieke opleiding. Tooneel-critiek. Rechtzaken: Een belangrijk proces. Het proces van Roosevelt. Uit de P e r s : Tooneelcritiek. P e r s o n a l i a en Berichten.
Officiëele Mededeelingen. Jaarverslag van den Penningmeester. De rekening van den Nederlandschen Journalistenkring over 1912 wijst in ontvang aan een totaal van f 3070.88' en in uitgaaf f 2725.05, zoodat zij sluit met een batig saldo van f 345.835. Dit batig saldo vindt zijn oorzaak in het feit, dat de Penningmeester, die voldoende kasgelden onder zijn bereik moest houden in verband met de groote uitgaven, die de N. J. K. dit jaar heeft gehad, een leening heeft moeten sluiten van f 1000.— a 4 % bij het Ondersteuningsfonds uit de loopende kasmiddelen van dat fonds. Een extra-uitgave werd dit jaar van de kas gevergd door het in-orde-brengen van het archief, waarvoor ƒ200.— moest worden uitgetrokken. Ook de zaak HANKES DRIELSMA heeft haar invloed doen gelden op verschillende posten, onder de rubriek uitgaven vermeld. Beschouwen wij enkele posten nader. In 1911 bedroegen de kosten der bestuursvergaderingen f 40,80, thans f 95,82; de reis- en verblijfkosten der bestuursleden en leden van Commissiën over 1911 bedroegen f 198.35 tegenover f 471.31 in dit jaar. Het secretariaat vroeg in 't vorige jaar een bedrag van f 30.40, thans f 67.—; de post Drukkosten Mededeelingen in 1911 f 418.20 bedragende, vermeldt thans f 876.55. Er moest dit jaar een extra-
nummer van de Mededeelingen verschijnen. De post drukwerk is verminderd van f 117.78 in 1911 tot f 88.08 in 1912. Aan het Ondersteuningsfonds werd afgedragen f 366,49, aan het Bureau Central f 36.31. Bezien wij de ontvangsten van den Kring, dan blijken de contributies van f 1618.53 in 1911 te zijn verminderd tot f 1551.03 in 1912. Er moeten echter nog verscheidene contributiegelden inkomen. In het vorige jaarverslag heb ik beleefd gevraagd en vriendelijk verzocht, om den Penningmeester niet onnoodig werk te laten verrichten. Met dat onnoodige werk werd bedoeld het herhaaldelijk aanmanen tot betaling der contributie. Deze klacht moet ik thans nogmaals uiten. Want in het afgeloopen jaar zijn sommige Kringleden nog moeilijker van betaling geweest dan vorige jaren. Waar het Penningmeesterschap werkelijk wel eenigen tijd vordert, mag ik toch wel vragen, mij het werk niet opzettelijk moeilijker te maken dan noodig is. De overige posten geven geen aanleiding tot afzonderlijke bespreking. De Penningmeester, Jhr. A. W. G. VAN RIEMSDIJK.
Het Ondersteuningsfonds. De rekening van het Ondersteuningsfonds over 1912 sluit met een batig saldo van f 954.58. Aan de kas van den Ned. Journ. Kring werd een bedrag van f 1000.— verstrekt als leening tegen 4 °/0. Aan ondersteuning werd uitgegeven f 100.— a fonds perdu en f 100.— als voorschot met maandelijksche terugbetaling. Aan contributies werd ontvangen f 357.27 tegenover f 371.50 in 1911. Enkele Kringleden wenschten niet verder aan het Ondersteuningsfonds te contribueeren, sommigen hebben het bedrag hunner contributie verminderd. De Penningmeester blijft het Ondersteuningsfonds met warmte aanbevelen bij de leden van den N. J. K. Een gift van f 100.— viel te boeken. Dat zij door meerdere gevolgd moge worden! Met vreugde kan ik nog de post terugbetalingen ad ƒ220.— vermelden, /' 200.— hiervan was indertijd a fonds perdu voorgeschoten. De Penningmeester, Jhr. A. W. G. VAN RIEMSDIJK.
De Pensioenverzekering. In December 1912 werd door mij ingeschreven een totaal bedrag van f 8368.32 gestort door 57 deelnemers. In 1911 bedroeg dit bedrag f 8035.99 van 56 deelnemers Eén van hen zette de verzekering niet voort wegens verandering van werkkring, terwijl twee nieuwe deelnemers zich aanmeldden. Eenigen stortten hooger premie, anderen wat lager dan het vorige jaar. Wanneer men nagaat, dat de Nederlandsche Journalistenkring bijna 400 leden telt, dan is het aantal deelnemers toch veel te gering. Ik vestig ook dit jaar de aandacht van de Kringleden op deze zeer voordeelige verzekering. Op aanvrage worden de tarieven dadelijk toegezonden. De Penningmeester, Jhr. A. W. G. VAN RIEMSDIJK.
MAANDBLAD
345
Rekening van den Nederlandschen Journalistenkring over 1912. Ontvangsten: Aan saldo 1911 contributies 1912
263 1551 25 30 169 6 1000 2 22
donatie R. SCHWARZ
contributie vorige jaren rente van Effecten deposito-rente leening Onderst.-fonds restitutie pensioenboekjes . . . . terugbetaling noodlijdend journalist:
/•3070
90s 03
75 70
50
885
Stand der Bezittingen op 31 December 1912: 1 2>/i 7o N. W . S . a f 1000.f 663 75 1 4 % Pandbr. Westl. H. Bk. a f 1000.— „ 1000 — 14o/o , „ „ , 5 0 0 . - „ 500 _— 2 4 o/0 „ Rotterd. H. Bk. „ 500.— „ 1000 — 1 4 7 2 % Eerste Ned. Scheepverb. Mij. a f 1000.— , 1000 Saldo in kas en a deposito , 345 835 Leening a f 1000.— Onderst.-fonds è 4 o/0
Uitgaven: Per bijdrage Ondersteuningsfonds . . . Bureau-Central „ kosten Bestuursvergaderingen . . . „ „ Algemeene Vergaderingen . „ reis- en verblijfkosten van Bestuursleden en leden van Commissiën . . „ kosten Secretariaat „ drukkosten Mededeelingen . . . . „ overig drukwerk „ kosten van incasseering „ portokosten enz. penningmeester. . „ safe-huur „ kosten Redactie Mededeelingen . . „ portokosten Voorzitter „ Nat. Lev. Bank voor pensioenboekjes „ werkzaamheden archief „ Rapport Prof. REISZ „ Utrechtsche Pers. Kosten Perscomité studentenfeesten „ bloemenhulde jubileerend journalist . „ hulp noodlijdend journalist . . . . „ rente leening Onderst.-fonds . . . „ saldo in kas en a d e p o s i t o . . . .
ƒ4509 „ 1000
58« —
/•3509
585
f . , .
366 36 95 23
„ 471 31 • 67 . 876 55 . 88 08 „ 29 35 . 30 53 . 10 . 174 15 . 11 08 , 2 , 200 . 167 65 20 23 20 25 10 345 i 83 5 f 3070
HAARLEM,
49 31 82 50
885
Juni 1913. Jhr. A. W. G. VAN RIEMSDIJK, Penningmeester.
Rekening van het Ondersteuningsfonds over 1912. Ontvangsten: Aan saldo 1911 bijdrage Kring . . . . contributies 1912 . . . „ vorige jaren rente van effecten . . . deposito-rente . . . . rente leening Kring . . terugbetalingen . . . . giften
f „ . . , . . „ ,
620 366 357 6 470 11 10 220 100
46 49 27 — — 61 — — —
Uitgaven: Per ondersteuning: in voorschot . * i) a fonds perdu . „ incassokosten „ leening van f 1000.— a 4 % aan Nederl. Journ. Kring „ saldo in kas en a deposito. .
. . . . den . .
/• 2161 83 Stand der Bezittingen op 31 December 1912: % Pandbr. Z.H. Hyp. Bk. a f 1000.— f 3000 — Haarl. a „ 1000.— „ 2000 — % a„ 500.— , 500 — % Westl. „ a„ 1000.— „ 1000 — °/o a„ 500.— „ 500 — % 1 4«/ 2 % , Ned.Bankinst.a 1000.— „ 1000 — „ Ned. Maatsch. 1 4 «/„ tot Zekerheidsstelling a 1000.— „ 1000 — 1 4 % Pandbr. Utrechtsche Hyp. Bank . . . . a 1000.— „ 1000 _ 1 4 o/o id. id k 500.— ,• 500 — 1 41/2 °/o Obl. Alg. Bank v. Zakelijk Onderpand a „ 1000.— „ 1000 Leening a 4 % Ned.Journ. Kring „ ƒ 1000.— „ 1000 — Renteloos voorschot » 80 — Saldo in kas en a deposito . . '. . . . 954 58 f 13534
58
HAARLEM,
Juni 1913. Jhr. A. W. G. VAN RIEMSDIJK, Penningmeester.
MAANDBLAD
346
Meteliiip uit de plaatselijke raeeirippn.
Bestuursvergadering op Zaterdag 31 Mei in het Hotel Terminus.
De Amsterdamsehe Pers. Aanwezig de bestuursleden PLEMP, VOOGD, ELOUT, VAN RIEMSDIJK; KELLER, BIEMOND. Afwezig met kennisgeving de bestuursleden KOUWENAAR en HANS. Voorts ontbreken de gedelegeerden, met kennisgeving DEKKING en BARENBROEK, zonder kennisgeving BELINFANTE en' VINKESTEIJN.
'ingekomen stukken. Mededeeling wordt gedaan van verzoeken om bemiddeling van het bestuur bij de voorbereiding van een bezoek der Nederlandsche Pers aan de Gentsche Tentoonstelling en van haar vertegenwoordiging bij het openen van het Frans Hals Museum te Haarlem. Aan deze uitnoodigingen is door bemiddeling van het secretariaat voldaan. Het bestuurslid BIEMOND wordt aangewezen om desnoodig namens het Kringbestuur buitenlandsche, in het bijzonder Engelsche journalisten, te ontvangen en van inlichtingen te voorzien bij de onthulling van het Sidneymoment te Zutphen. Voorts zijn uit het buitenland verschillende aanvragen ontvangen met betrekking tot de opening van het Vredespaleis. Zooals reeds vroeger gemeld zal het getal beschikbare plaatsen daarvoor zeer gering zijn en aanvankelijk kreeg de voorzitter op zijn aanvragen bij den voorzitter van het bestuur der Carnegie-stichting in dit opzicht de meest onbevredigende toezeggingen. De voorzitter heeft zich echter opnieuw met het bestuur in verbinding gesteld, nadat in een officieel schrijven vanwege het Kringbestuur er de aandacht op gevestigd was, dat de pers bij die opening een zeer bijzondere plaats had te vervullen, waar zij daar eveneens kwam voor beroepsbezigheden en alleen door haar bemiddeling de talrijke belangstellenden op de hoogte konden worden gebracht van het verloop der plechtigheid bij deze voor alle landen zoo gewichtige gebeurtenis. Het is aan de overredingskracht van den Kringvoorzitter mogen gelukken het bestuur van de Carnegie-stichting althans in zooverre hiervan te doordringen, dat een heel wat grooter aantal plaatsen ter beschikking van de pers wordt gesteld dan eerst was toegezegd. Door bemiddeling van het Kringbestuur zal dit getal plaatsen, hetwelk natuurlijk in verhouding tot het groot getal gegadigden nog zeer gering is, onder de buitenlandsche en de binnenlandsche pers worden verdeeld. De wijze waarop dit geschieden zal werd aan het dagelijks bestuur overgelaten met dien verstande dat het billijk werd geacht het grootste deel der kaarten voor de buitenlandsche pers beschikbaar te houden. Statutenherziening. Aangezien de commissie zich nog te beraden heeft over de ingekomen amendementen en het tijdstip voor de gewone jaarlijksche algemeene vergadering nadert, werd besloten deze herziening niet op de agenda van de gewone ledenvergadering te brengen, doch voor de behandeling in het najaar een buitengewone algemeene vergadering bijeen te roepen. Jaarlijksche Algemeene Vergadering. Het tijdstip der jaarlijksche algemeene vergadering werd vastgesteld op Zondag 6 Juli. De vergadering zal geh'ouden worden in het Hotel De Witte Brug te 's-Gravenhage. De Secretaris, A. VOOGD.
Voor het lidmaatschap der Vereeniging hebben zich opgegeven de heeren: W. NIERSTRASZ, Algemeen Handelsblad. FOKKO Bos, Nieuwsblad voor Nederland. De secretaris, SCHOTTING.
Binnenland. William Stead. Een Vredespaleis, en nog wel te 's-Gravenhage, zonder WILLIAM STEAD daarin vereeuwigd, zou 't geen monument tevens zijn van ondank, van onkunde en van onrecht? Laten dan ook alle staten het kostbaarste hunner voortbrengselen daarin offeren, zelfs een zoo gewijde tempel ware een werkplaats zonder leven, indien zijn geestelijke bouwmeesters hem niet bezielden. Dan, waar onder die allen is de weldoener der menschheid, die zoo in den edelsten zin wereldburger geweest is; die geheel zijn leven aan de verbroedering der volken gewijd, belangeloos gewijd, en de banier van de Rechten van den mensch op alle hoeken des aardbodems vertoond heeft? Wiens beeld maakt onder een gewelf van éénklank op het marmer meer aanspraak dan dat van den wreker, wiens vlammend woord de vijandschap en den wedijver in krijgstoerusting tusschen Europa's vorsten heeft gebrandmerkt, en voor het bankroet hunner schatkisten gewaarschuwd, ten ware ter elfde uur het besef der gemeenschappelijke, van nabij en'van verre dreigende gevaren, hen in tolbanden, naar eisch van het economisch evenwicht, in der minne aaneensloot? Doch in welk deel der wereld, die arbeidt en last draagt, zal vroeg of spade de lauwer ontgaan aan den ziener, die, de voorwaarden waarvan ontwapening afhangt doorgrondend, den algemeenen en volstrekten vrijhandel na het tijdperk der tolbonden bepleit en voorzegd heeft? Ware de Geschiedenis in staat hèm te vergeten, de Oceaan zou haar den naam toeroepen van den Vredesheraut die, ver van zijn haardstee, zonder sterfbed noch rust voor zijn gebeente, als martelaar der internationale verbroedering zijn kruisvaart besloot. Waarlijk groot was de geest en waarlijk rechtvaardig het hart van WILLIAM STEAD. Zij erkenden zonder onderscheiding van ras of natie, van kleur of taal, van rang of van stand, de gelijkheid in natuur en in eindbestemming van de kinderen der menschen: „mede-erfgenamen, mede-ingelijfden en mededeelgenooten" als zij allen zijn van het vredesrijk, hetwelk beloofd is en komt; en die Blijde boodschap alleen kon de wereld anders stemmen, geweldenarijen bezweren en de rechtsorde vestigen. Kan het dan verwonderen dat WILLIAM STEAD het land van GROTIUS, die reeds in de zeventiende eeuw het recht in de gemeenschap der staten binnenleidde, lief kreeg en dermate lief dat hij, drie eeuwen later, voor den „klassieken bodem der vrijheid" nog grootsche plannen met zich omdroeg. Den Haag met zijn rustige duinen en bezadigde ingezetenen, die de eer hadden landgenooten te zijn van HUGO DE GROOT, moest het middelpunt van de samenwerking aller volken worden. Welke wijzigingen de kaart van Europa ten gevolge der staathuishoudkundige noodzakelijkheden ook onderging, de internationale bureelen van wetenschap en van kunst, van handel en van nijverheid; de internationale vergaderingen; de berechting der internationale geschillen van
MAANDBLAD zuiver gerechtelijken soort; alle denkbeelden, eindelijk, geschikt om toenadering en eendracht te kweeken, moesten daar, in Den Haag en ommeland, over een eeuwig onzijdigen landgordel als over een zorgvliet der natiën, blijven beschikken. Wat het Vaticaansch gebied voor de Roomsche Katholieken, wat het district van Columbia voor de Vereenigde Staten van Amerika is, dat kon Den Haag voor het menschdom worden: de hoofdplaats. Daar vandaan, als uit the brains of the world, moesten de Rechten van den mensch en van den wereldburger op een bestaan, hetwelk èn den Alwijze die het schenkt, èn het redelijk schepsel dat het ontvangt, èn de natuur welke het genieten laat, waardig kon heeten, worden verkondigd en gehandhaafd. Zulk een denkbeeld te hebben gevonden en bij denkers ingang doen vinden moest, naarmate de oogen ook hier te lande zich daarvoor openden, aan WILLIAM STEAD een aanspraak te meer geven op Nederland's erkentelijkheid, welke hem reeds onvergankelijk verzekerd was wegens zijn zwaren strijd voor onze stamgenooten in Zuid-Afrika. Zoo dan rijpte het plan om in het Vredespaleis diens borstbeeld te plaatsen; het bestuur der Carnegie-Stichting verklaarde het welkom te zullen heeten en thans spreke het weldra in de raadzaal der volken op zijn zuil van glorie ! Jhr. Mr. A. VAN DAEHNE VAN VARICK.
De ondergeteekenden hebben zich gevormd tot eene commissie ter bevordering van bovenomschreven plan en noodigen U mitsdien uit om aan de Steadhulde deel te nemen door toezending Uwer bijdragen aan haren penningmeester. Jhr. Mr. A. VAN DAEHNE VAN VARICK, lid van de Cobden Club, Voorzitter, 's-Gravenhage. C. A. DE JONO VAN BEEK EN DONK-KLUYVER, 's-Gravenhage. A. Q. DE WITH-VAN ANDRINGA DE KEMPENAAR, Penningmeesteresse van de Haagsche afdeeling „Vrede door Recht", 's-Gravenhage. W. WIJN^ENDTS FRANCKEN-DYSERINCK, Leiden. Jhr. Mr. H. W. VAN ASCH VAN WIJCK, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Bestuurslid Nederlandsche Groep der Interparlementaire Unie, 's-Gravenhage. C. L. VAN BALEN. Hoofdredacteur van Het Vaderland, 's-Gravenhage. J. BOERSMA, Hoofdredacteur Nieuwsblad van het Noorden, Groningen. CHARLES BoISSEVAIN, Directeur-Hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, Amsterdam. Mr. A. DE GRAAF, Voorzitter van het Nederlandsch Comité ter bestrijding van den handel in vrouwen, Utrecht. Mr. Dr. A. HERINGA, Secretaris van de Vereeniging „Het Vrije Ruilverkeer", Scheveningen. Mr. G. G. VAN DER HOEVEN, Hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterlamsche Courant, Rotterdam. Jhr. Mr. R. O. VAN HOLTHE TOT ECHTEN, Raadsheer in het Gerechtshof, 's-Gravenhage. F. M. KNOBEL, oud-Consulair Ambtenaar, 's-Gravenhage. E. baron DE NEUFVILLE, Onder-Voorzitter van het Comité voor de Engelsch-Duitsche goede verstandhouding, Lid van de Internationale Commissie van het Berner Bureau, Frankfurt a/M. Mr. M. DE PINTO, Voorzitter van het Hoofdbestuur van den Algemeenen Nederlandschen Bond „Vrede door Recht", 's-Gravenhage. Mr. L. J. PLEMP VAN DU1VELAND, Voorzitter van den Nederlandschen Journalistenkring, Hoofdredacteur van de Nieuwe Courant, 's-Gravenhage. PH. ZILCKEN, Kunstschilder, 's-Gravenhage. Mr. Dr. J. A. A. H. DE BEAUFORT, Hoofdcommies aan het Departement van Buitenlandsche Zaken, Penningmeester der Commissie, 's-Gravenhage. H. VAN DER MANDERE, Secretaris van het Hoofdbestuur van den Algemeenen Nederlandschen Bond „Vrede door Recht", Secretaris der Commissie, 's-Gravenhage.
Het is met onverdeelde en hartelijke instemming, dat wij het bovenstaande plaatsen. Een hulde aan WILLIAM STEAD. Zeker, aan STEAD als vredes-vriend. Maar de vredesvriend en de journalist vallen hier niet te scheiden. Die zijn ondeelbaar, één. En wie onzer die den naam STEAD hoort, denkt niet aanstonds aan hem als journalist? Een der grootsten, die ooit de eer van ons vak hebben
347
gedragen, verdient STEAD de hulde ook van de Hollanders. Het is daarom dat wij van harte gaarne de Nederlandsche dagbladschrijvers opwekken aan de hulde deel te nemen. Penningmeester: mr. dr. /. A. A. H. de Beaufort, Javastraat 140, Den Haag.
De Hoogeschoolcursus te Amsterdam. De cursorische voordrachtenreeks van de „Instelling voor Journalisten aan de Universiteit van Amsterdam", is thans geëindigd. Begonnen op Zaterdag 11 Januari van dit jaar, zijn er achtereenvolgens behandeld: „De democratie in haar verschillende staatkundige vormen", door prof. mr. A. A. H. STRUYCKEN; „Het strafproces", door prof. mr. J. A. VAN HAMEL; „Het rassenvraagstuk", door prof. mr. S. R. STEINMETZ en „Het Balkanvraagstuk" door prof. dr. H. BRUGMANS; prof. dr. A. SMITS, die over een natuurwetenschappelijk onderwerp zou spreken, kon als zijnde pas hersteld van een ongesteldheid, deze taak niet op zich nemen, in zijn plaats sprak dr. E. H. BÜCHNER, privaatdocent, over: „De radio-activiteit". Op de laatste bijeenkomst, welke Zaterdagavond j.1. plaats had, hield prof. mr. J. A. VAN HAMEL, als voorzitter van de Instelling voor Journalisten, een sluitingsrede. Spr. wenschte een stempel te drukken op deze sluiting, evenals hij hoopt, dat er een stempel gerust heeft op den heelen leergang, en dat die stempel een indruk gemaakt heeft op hen, die de cursus volgden. Want dat is toch de bedoeling er van geweest. Immers had men niet alleen een voordracht aan te hooren, maar een actieven indruk op te doen, waarvoor verschillende onderwerpen doorgemaakt werden in gezelschap van iemand, gewend wetenschappelijk en systematisch te denken. Is nu een afgerond geheel bereikt? Veiliger oordeelde spr., misschien, nog niet een besliste conclusie te trekken. De docenten hebben besloten, over de ervaringen van dezen leergang, die ook voor hen nieuw waren, de hoofden bijeen te steken, daarna een conclusie op te maken omtrent hetgeen bereikt werd en eventueel tot wijzigingen op grond der verkregen ervaring over te gaan. Ook voor de docenten gold het een experiment, in hoeverre n.1. wat te bereiken viel. Overwogen zal worden in hoeverre een volgend jaar de leergang aansluitend en aanvullend kan of moet zijn. Is het werk van den journalist uit den aard der zaak sterk receptief, aldus ongeveer vervolgde spr., op dezen leergang is voorgedaan hoe men het werk doordenkt. Nadoen ervan zal in nog sterker mate eigen vermogen en gedachte scherpen. Daarom moest men nu eens ter hand nemen een onderwerp van niet te grooten omvang, passend in zijn journalistiek werkgebied, om dan te probeeren, hoe over dat onderwerp een of meer artikelen te schrijven, daarbij nagaande in hoeverre de manier van het academisch werken zich kan aanpassen aan het journalistiek werk. Zijn er die neiging hebben, om zelfstandig eens zoo'n proef op zich zelf te nemen — b. v. in den zomertijd — zij kunnen dat werk dan inzenden bij het bestuur der instelling, dat er gaarne een critische bespreking over zal houden. Want de bestuursleden blijven prijsstellen niet alleen op belangstelling, maar ook op eigen daadwerkelijke ontwikkeling van hen, die de cursus volgen. Een tweede wenk, welke spr. wenschte te geven betrof het verkrijgen van een oordeel over de manier waarop de lessen gegeven zijn. Aanwijzingen voor de toekomst, eenig idee, eenige beschouwingen hieromtrent zal het bestuur gaarne tegemoet zien; spr. zou er zelfs om willen vragen. Laat ieder voor zich zijn oordeel over den afgeloopen leergang opstellen en dat inzenden bij den voor-
348
MAANDBLAD
zitter. Ook dat zal belangwekkend materiaal zijn. Het onderwijs wordt dan meer en meer aldus, dat 't niet iets leidelijks is, maar dat de toehoorders zelf meedoen. Voor 1 September zou het bestuur die beschouwingen wenschen te ontvangen; 't moet niet bepaald een referaat zijn, maar een eigen, opbouwend-critisch oordeel over de inrichting van den leergang en over de al of niet geplukte vruchten. Eindigend, bracht spr. dank aan de heeren-docenten, dank ook aan hen, die de cursus gevolgd hebben. Nog één vergelijking wenschte hij te geven ter kenschetsing van het karakter van den leergang. Bij de planten onderscheidt men éénjarige planten, die in één jaar bloeien en afsterven, twee-jarige planten, die eerst in het tweede jaar tot voller wasdom komen, en dan zijn er vaste planten, die telken jaar tot bloei komen en aan de behoefte voldoen. Spr. hoopt dat de instelling zulk een plant zal worden en steeds tot grooter ontluiking en bloei zal komen. De aanwezigen toonden door krachtig applaus hun instemming met dezen woorden. Een nabetrachting. De eerste hoogeschool-leergang is dus ten einde en, als van zelf komt nu de vraag op: Wat is het oordeel over deze cursussen. Een vraag, welke wij journalisten, die deze cursussenreeks volgden, reeds meermalen tot ons hoorden richten, maar welke eerst thans te beantwoorden is. Dat wil ik hier doen, de zaak van zoo algemeen mogelijk standpunt beschouwend. Vooraf moge gaan een woord van waardeering voor de hoogleeraren en den privaat-docent, die allen waarlijk met ambitie zich van hun taak gekweten hebben. Dat die taak niet gemakkelijk was, is licht in te zien; iets wil ik daarvan echter toch zeggen, omdat dit punt ten slotte ook den leergang zelf raakt. De docenten stonden immers tegenover een gehoor, zeer heterogeen-samengesteld wat de individueele ontwikkeling en kennis betreft. Dat zal ongetwijfeld ieder willen toegeven. Maar daarom hadden de docenten eerst de algemeene beginselen, feiten of gegevens van hun onderwerp te behandelen en dat zij zelf dit hebben ingezien, dien indruk hebben we op de cursus-voordrachten wel gekregen. Hieruit volgt dus, dat een deel van den beschikbaren tijd besteed moest worden aan een min of meer algemeene inleiding van het onderwerp, opdat men voor alle toehoorders een zooveel mogelijk gelijke mate van bekendheid er mede verkreeg alvorens nader op de zaak in te gaan. Aldus kom ik tot het eerste punt dat ter sprake gebracht dient te worden, de inrichting van den cursus. Er zijn, zooals men weet, vijf onderwerpen behandeld, voor elk waren vier avonden beschikbaar. Dat is juist iets te weinig gebleken; voor zoover ik kan nagaan is dat vrijwel algemeen het oordeel van hen, die de cursussen volgden. Aanbeveling zou 't daarom verdienen om den volgenden leergang te beperken tot vier onderwerpen; vervallen moest dan, ook hierover bestaat, indien ik mij niet vergis, een communis opinio, het natuurwetenschappelijke onderwerp. Met dit uit te spreken wil ik natuurlijk niets te kort doen aan de wijze, waarop Dr. BÜCHNER, de radio-activiteit voor ons behandeld heeft. Maar ziet men de wenschelijkheid in om zich tot vier onderwerpen te bepalen, dan blijft er geen andere keuze. Juist zoo'n natuurwetenschappelijk onderwerp zal uit den aard der zaak populair behandeld moeten, waardoor 't minder satisfactie geeft. Wel moet erkend worden, dat men ook bij zulk een onderwerp op een ruimer gebied kan komen — gelijk Dr. BüCHNER'S voordracht ook heeft bewezen, toen hij ons uiteenzette hoe de ontdekking van het radium van groote beteekenis werd voor de geologie, wat betreft onze kennis omtrent den ouderdom der aarde —, doch
een bezwaar zal altijd blijven de oppervlakkige wijze van behandeling, alleen reeds hierom niet te vermijden, omdat de mathematica geheel ter zijde moet blijven. Komt men aldus tot vier onderwerpen voor een leergang, dan kunnen voor elk vijf avonden beschikbaar gesteld worden en dan kan ook de indeeling der cursusavonden practischer zijn. Die denk ik mij dan als volgt en wederom meen ik te mogen zeggen dat deze inzichten vrij algemeen gedeeld worden. De eerste avond zou dan besteed kunnen worden ter inleiding in het onderwerp, om alle toehoorders op een gelijk niveau te brengen. — Een geschiedkundig onderwerp zal misschien een andere wijze van behandeling vereischen, b. v. bij een verdeeling in vier afdeelingen, eiken avond een inleiding en daarna een nadere beschouwing der zaak. — De vijfde avond zou nu bestemd kunnen worden voor gedachtenwisseling. Dit lijkt mij beter dan gelegenheid daartoe aan het slot van eiken avond, dan toch vervallen de toehoorders, gelijk gebleken is, allicht in het stellen van vragen om nadere inlichtingen of gegevens; terwijl men, wordt de gedachtenwisseling aan het einde van den cursus gehouden, beschouwingen van meer algemeenen aard kan verwachten, ook naar aanleiding van de perspectieven, naar aangrenzend terrein, welke bij de behandeling van het onderwerp geopend werden. Intusschen, deze kwestie houdt verband met het karakter van den leergang en daarop kom ik straks; alleen wil ik nog even opmerken, dat m. i. ook sommige toehoorders dat karakter verkeerd ingezien hebben, getuige de vragen die zij stelden. Want, 't behoeft toch zeker geen nader betoog, dat de hoogleeraar er niet kwam zitten om inlichtingen en gegevens te verstrekken, welke men — vooral waar steeds zooveel literatuur over het onderwerp gegeven werd — zelf elders had kunnen vinden; bovendien ging al dat vragen, ten koste van den beschikbaren tijd. Er is van die voorgestelde gedachtenwisseling dan ook weinig terecht gekomen; echter, dit moet erkend worden niet alleen door die vragerij, maar ook omdat er eenvoudig geen tijd voor overbleef. Een ander punt tot de inrichting van den leergang behoorend, betreft den tijd waarop de cursussen gehouden zullen worden. Dat was ditmaal de Zaterdagavond. Hiertegen bleken verschillende Amsterdammers bezwaar te hebben, maar niet alleen om redenen de journalistieke bezigheid betreffend, doch ook omdat men — wat ook nog wel te begrijpen is — gaarne eens een avond thuis was. Waar tegenover staat, dat de journalisten van buiten Amsterdam dan toch meer van hun tijd op te offeren hadden. En voor die niet-Amsterdamsche journalisten zal elke andere avond dan die van den Zaterdag bezwaren met zich brengen, om het heen en weer reizen, wat zeker te vermoeiend zou worden indien men den volgenden dag weer aan het werk moet; thans had men, na den cursusavond, tenminste een vrijen Zondag. Ik voor mij blijf dus den Zaterdagavond het verkieslijkste vinden. Overweging zou 't overigens — als een soort bemiddelingsvoorstel — misschien verdienen om de cursussen 's middags te doen houden, maar ook dan zullen de meeste niet-Amsterdammers misschien de voorkeur blijven geven aan den Zaterdag. Wat de opkomst betreft, de goed bezochte voordrachten werden door 30 a 40 journalisten gevolgd, de anderen door gemiddeld ruim 20; hierbij dient echter vermeld, dat verschillende journalisten van den aanvang af als hun voornemen te kennen gaven, dat zij slechts enkele bepaalde voordrachten zouden bijwonen. Ten slotte wil hier nog herhalen de reeds vroeger gemaakte opmerking omtrent het uit te reiken certificaat, voor die deelnemers, die alle voordrachten bijgewoond
MAANDBLAD hebben. Daardoor immers dreigt men een onbillijkheid te begaan tegenover de journalisten, die door beroepsbezigheden verhinderd zullen zijn een of meer voordrachten bij. te wonen. Overweging verdient het daarom niet vast te houden aan den eisch, dat ter verkrijging van het certificaat alle voordrachten moeten zijn bijgewoond; men zou op het certificaat kunnen aanteekenen welke reeksen voordrachten geheel werden bijgewoond. Thans kom ik, tot wat eigenlijk de hoofdzaak is, het karakter van den leergang. Er hebben zich twee stroomingen geopenbaard, zooals ook gebleken is uit hetgeen te Utrecht en te 's-Gravenhage gebeurd is. De eene richting wil opleidingscursussen als die van Utrecht; de andere — en daar behoor ik toe — blijft verre de voorkeur geven aan den hoogeschoolleergang. Wat het onderscheid tusschen beiden is, behoef ik zeker niet uitvoerig uiteen te zetten. Verwezen kan worden, naar hetgeen gesproken is bij de opening van den hoogeschoolleergang (Maandblad 153 blz. 218 e. v.) en — bescheidenlijk — naar hetgeen ik toen schreef op blz. 219—220. En dan ook leze men in dit nummer de sluitingsrede van prof. VAN HAMEL. De Utrechtsche richting, welke men nu in den Haag ook schijnt te willen volgen, bedoelt het geven van onderwijscursussen; een prijzenswaardig streven ongetwijfeld; maar wil men b. v. van het privaatrecht op de hoogte komen, dan is daarvoor toch zeker niet een speciale journalistencursus noodig, maar kan men evengoed elders terecht. Wat de hoogeschoolcursus betreft, deze wil méér en. volstrekt niet in de eerste plaats, den journalist kennis bijbrengen omtrent een bepaald onderwerp. Ik bedoel natuurlijk niet te beweren dat een journalist van verschillende onderwerpen geen grondiger kennis zich zou kunnen verwerven dan hij misschien reeds bezit; waarbij ik wil noemen de onderwerpen van de Utrechtsche cursus: staatsrecht en staatsinrichting, Ned. Privaatrecht, Staathuishoudkunde enz. Maar wie de Utrechtsche richting en niets meer voorstaat, hem ontgaat de hoogere beteekenis van den hoogeschoolleergang, terwijl hij bovendien voorbijziet, dat men ook daardoor zijn kennis kan vermeerderen. Want 't behoeft toch wel niet gezegd te worden, dat men er door het volgen alléén van zoo'n cursus a 1'instar d'Utrecht ook niet komt; de behandelde stof zal men in zich moeten opnemen en verwerken en dat nu kan men öök doen met de onderwerpen op de hoogeschoolcursus behandeld, zoodat deze zeker niets minder geeft dan een cursus van het Utrechtsche genre. De Hoogeschool-leergang geeft méér. En hier wil ik nu toch even prof. VAN HAMEL citeeren, die 11 Januari 11. in zijn openingsrede zeide, dat men op dezen cursus gezichtspunten wilde aangeven, methoden leeren kennen, waardoor men zich eigen maakt de manier om de dingen te bezien, de onderwerpen te bewerken, om zich op de hoogte te stellen van een bepaald vraagstuk, ook al is 't op den cursus niet behandeld. En in zijn sluitingsrede waarvan men hierboven een verslag vindt, wees prof. VAN HAMEL er terecht op hoe het werk van den journalist uit den aard der zaak sterk receptief is, bij welke uitspraak ik alleen de opmerking wil maken, dat die toch wel wat te generaliseerend is wat betreft den aard van het werk van den journalist. Deze leergang, aldus prof. VAN HAMEL verder, bedoelde den journalist voor te doen hoe men het werk doordenkt en wetenschappelijk en systematisch een onderwerp behandelt. Ik hoop hiermede duidelijk gemaakt te hebben hoe de beide richtingen uiteen loopen en dan beseffend, wat waarlijk het hoogere karakter van zoo'n hoogeschoolleergang is, zal men daaraan beslist de voorkeur moeten geven. Acht men cursussen van het Utrechtsche genre noodig — wat ik niet betwist heb — dan kunnen deze zeer goed naast den universiteitsleergang bestaan. Alleen
349
vrees ik, dat daardoor het bezoek aan de hoogeschoolcursus zal afnemen en dat zou toch zeker ieder met mij betreuren. Een andere vraag is natuurlijk in hoeverre deze eerste leergang geslaagd is. We hebben aan- en opmerkingen gehoord, we hebben die zelf kunnen maken en men heeft hierboven kunnen lezen hoe het bestuur der instelling er prijs op stelt van die op- en aanmerkingen kennis te nemen. Wanneer ik over de kwestie of de hooggeschoolleergang geslaagd is nog iets ga zeggen, laat ik natuurlijk buiten beschouwing alle gehoorde opmerkingen, die het karakter van den leergang miskennen; terwijl een andere categorie ook ter zijde kan blijven, waar die reeds ter sprake kwam bij hetgeen ik zeide over de inrichting van den leergang. Maar dan blijft er niet veel over, wat natuurlijk niet zegt, dat alle cursusvoordrachten in alle opzichten voldaan hebben. Veel zal altijd blijven afhangen van den aard van het onderwerp en van de wijze van behandeling van den hoogleeraar. Zoo vond bijzondere belangstelling het onderwerp door prof. STRUYCKEN behandeld — de . democratie in hare verschillende staatkundige vormen — vooral toen bleek, dat hiermede behandeld werd de wordingsgeschiedenis van den parlementairen regeeringsvorm in de verschillende landen. Men zou in aansluiting hiermede nu een volgend maal wenschen een bespreking over die landen, welke, naar de kwalificatie van prof. STRUCYKEN, niet een democratische regeeringsvorm hebben. Het onderwerp, door prof. STEINMETZ behandeld — het rassenvraagstuk — bracht ons ook nu en dan op een aangrenzend terrein, o. a. terloops bij den Balkanoorlog, voor zoover rassenkwesties daar al dan niet een meesprekende factor bij zijn. De voordracht van prof. VAN HAMEL behandelde een onderwerp — het strafproces — dat menig verslaggever uit de praktijk wel bekend is, maar dat andere journalisten weer bijzonder bleek te interesseeren; terwijl deze — zij 't door tijdsgebrek gedrongen beknopter dan men gewenscht had — ten slotte als bijzondere punten behandelde de phychologie van de getuige-verklaring en het beroepsgeheim en verschooningsrecht van den journalist. Tenslotte de voordracht van prof. BRUGMANS (over die van Dr. BüCHNER maakte ik reeds een opmerking), het onderwerp daarvan — het Balkan-vraagstuk — vereischte, gelijk men begrijpen kan, heel wat tijd voor het mededeelen van historische feiten, jaartallen en gebeurtenissen, maar toch wist ook deze hoogleeraar door zijn voordracht de groote lijnen te doen gaan, waardoor men een inzicht kreeg in het historisch verloop van de stroomingen welke het Balkan-vraagstuk beheerscht hebben en beheerschen. Om niet al te uitvoerig te worden zal ik nu niet nader ingaan op een of ander onderwerp op den leergang behandeld ten einde de wijze van behandeling ervan te doen uitkomen, vooral om te doen blijken dat niet zoozeer als de hoofdzaak beschouwd moet worden de behandelde stof dan wel de wijze van ontleding van het onderwerp en de zijwegen welke van het onderwerp af te bereiken vielen. Niet genoeg kan er m. i. den nadruk op gelegd worden, dat de taak van hen, die den leergang volgen, niet in de eerste plaats receptief, maar actief moet zijn; natuurlijk, men zal de behandelde stof in zich opnemen en daarbij aanteekeningen maken voor later; maar bovenal dient men zijn geest werkzaam te doen zijn, bij het toeluisteren, voor het maken van opmerkingen en gevolgtrekkingen, welke dan aanleiding kunnen geven tot een werkelijk vruchtbare gedachtenwisseling. In hoeverre nu deze eerste leergang tekortgeschoten is, dat meen ik in het bovenstaande voldoende aangetoond te hebben, dan dat het nog noodig zou zijn mijn oordeel in conclusies te resumeeren. VAN MEURS.
MAANDBLAD
350
Journalistieke opleiding1. De Duitsche journalistenvereeniging heeft zich beziggehouden met de ontwikkeling van den journalist en zich vierkant uitgesproken tegen vakscholen en tegen journalistieke examens. Uitgaande van de stelling, dat de journalistiek niet kan geleerd worden indien men niet beslist-journalistieken aanleg heeft, wenscht deze vereeniging dus slechts algemeene ontwikkeling en vakontwikkeling (als volontair) op de krant zelf. Zij is niet oninteressant, deze stem uit Duitschland. Allereerst treffen al de veroordeeling van de vakschool, komend uit dat land, en de afwijzing van de bemoeiing van den staat ,met de journalistieke opleiding. En dan is opmerkelijk de verklaring, dat men alleen met een specialen aanleg journalist moet worden en het vak alleen in de praktijk kan leeren. Over het geheel schijnt deze opvatting ons juist, wanneer men zich op zuiver journalistisch standpunt stelt. Toch hebben wij twee opmerkingen, lo. dat de voorbereidende algemeene ontwikkeling moeielijk anders zal kunnen worden verkregen, dan op speciaal daarvoor ingerichte instellingen; 2o. dat de staat een zóó enorm groot belang heeft bij het bestaan van een goede en hoogstaande dagbladpers, dat hij op den duur niet lijdelijk zal kunnen blijven toezien en alles zal moeten doen, wat in zijn macht is, om de pers zoo goed mogelijk te doen zijn. Onze eerste stelling te bewijzen is niet zoo heel moeilijk. De algemeene ontwikkeling, op Burgerschool of Gymnasium ten onzent verkregen — en elders gaat het zeer zeker net zoo — is niet voldoende om den journalist de minimum wetenschap bij te brengen, die hij in zijn vak noodig heeft. Men doet het er tegenwoordig veelal mee, omdat het in vele gevallen piet anders gaat, doch voldoende is deze opleiding niet. In enkele vakken gaat men niet ver genoeg en het onderwijs is er uit den aard niet encyclopaedisch genoeg. Een journalist moet beter talen, nieuwe geschiedenis, politieke geschiedenis, geografie en economie leeren, dan daar gebeuren kan. Maar bovendien moet hij in staat zijn wat staatsrecht en administratiefrecht te leeren, moet hij wat encyclopaedie van rechtswetenschappen, van militaire zaken, van bouwkunde en kunsten bestudeeren. Hij moet wat van scheepvaart enz., wat van andere vervoermiddelen, van waterbouwkunde, enz. enz. weten. Hij moet beter kultuurgeschiedenis kennen dan de burgerscholier of gymnasiast — wij denken b.v. aan de Italiaansche renaissance — en beter bijbelsche geschiedenis. Wanneer men de groote beteekenis van de dagbladpers goed begrijpt, zal men moeten erkennen, dat de bedoelde verruiming van algemeene ontwikkeling zeer noodig is en dat die op den duur alleen goed te krijgen is aan een zeer goed ingerichte hoogere school, die aansluit op gymnasium en burgerschool. En nu komt het ons voor — en hiermee komen wij tot onze tweede stelling — dat het op den weg van den staat ligt zulk een school in te richten. De invloed van den dagbladschrijver op de ontwikkeling van het publiek is enorm groot of •«*- wil men — kan enorm groot zijn. Hij kan meer goed (en meer kwaad) doen dan welke onderwijzer of predikant ook. Het ligt dus voor de hand, dat zoo men slechts menschen met geijkte bekwaamheid tot de laatstgenoemde vakken toelaat, het van nog veel grooter belang is de bekwaamheid van de journalisten te ijken. Doch de staat komt daarbij voor heel veel moeilijke problemen, samenhangend met de zoo gewenschte algeheele onafhankelijkheid van de pers. Wat in deze richting geprobeerd is, bleek nog steeds op teleurstelling uit te loopen.
Zoo heeft men b.v. thans in Illinois het plan — wij ontleenen dit bericht aan het Maandblad van den Nederlandschen journalistenkring — om voor journalisten een vierjarigen cursus aan een journalistenschool verplichtend te stellen en hun daarna een staatsexamen in kennis, karaktereigenschappen en moraliteitsgevoel af te nemen. De bedoeling is daarbij zeker goed, doch dit examen lijkt een paskwil, niet alleen omdat karakter- en moraliteitsexamens op zich
Tooneel-critiek. De heer Mr. P. W. DE KONING — het zal u niet onbekend zijn — heeft de gelegenheid, hem door de Utrechtsche jaarvergadering van het Nederlandsen Tooneelverbond geboden, om belangrijke dingen te zeggen over tooneelcritiek in ons land, voorbij laten gaan. Men heeft daarom vrij algemeen even onvriendelijk over hem gezwegen als hij meende te moeten spreken. Nu komt echter de recensent van Het Vaderland, collega WALCH, naar voren en zegt: „Ik ben het met hem eens!" Niemand zal den heer WALCH het recht betwisten, 't met wie ter wereld ook eens te zijn. Ik zou ervan zwijgen, had zijn muisje niet dat eigenaardig kittelend staartje. We lezen daar (cursiveering van mij): „Maar meer heil verwacht ik van een optreden onzer kunstenaars. Als de grootsten onder hen, die artistiek en moreel een onaantastbaren naam hebben, zich eens beschikbaar stelden voor dit werk? Ik weet wel: critiek schrijven is niet altijd een plezier; en een kunstenaar heeft liever al zijn tijd voor zijn eigen werk en voor zijn eigen leven, waaruit dat werk wordt. Maar er staat hier een groot belang, een belang óók van de Nederlandsche kunstenaars, op het spel; mr. DE KONING heeft het doen gevoelen aan wie het niet wisten nog. Het is zeker, dat wanneer zich letterkundigen van beteekenis beschikbaar stelden om dit werk te doen, — met enkele woorden nieuw uitgekomen en nieuw opgevoerd werk van eenig belang te critiseeren —, tegen geringe belooning, desnoods gratis — dat dan het rijk uit zou zijn van Jan, Piet en Klaas, die om-het-geld schrijven, en, omdat ze zoo goedkoop zijn, aan 't schrijven worden gezet! Ongetwijfeld, er blijft ook dan nog ruimte voor gebreken: maar dit is toch het eerste en noodigste wat er gedaan moet worden: dat men de appreciatie der kunst u i t s l u i t e n d laat aan
M A A N D B L A D
hen, die èn deskundig zijn gebleken, èn, als stand, voor de kunstenaars en de kunst zullen opkomen." In vakvereenigingstaal heet zoo iets „aansporing tot onderkruiperij". En we zouden als vakorganisatiemenschen reden hebben ons boos te maken, ware er reden te vreezen, dat de „letterkundigen van beteekenis" het advies gingen opvolgen. Maar hoe staan we tegenover den adviseur? Zullen we hem voor een reprimande door het Kringbestuur aanbevelen? Of hem verwijzen naar de Vereeniging van Letterkundigen — blijkbaar voert hier immers de teleurgestelde tooneelschrijver de pen van den journalist — die met zoo prijslijken ijver een verbetering der „arbeidsvoorwaarden" poogt te bewerken? Mijnheer de Redacteur, niets daarvan! Ik pleit verzachtende omstandigheden, eer iemand anders den brandstapel gereed mocht maken. Mijn vriend WALCH is een idealist. Hij zag de Kunst in gevaar, en rekende zich als Kunstenaar verplicht . . . . nietwaar? zooiets behoort bij den toestand. Het is immers, in bezonnen uren, ook WALCH's overtuiging wel, dat de kunstenaar niets anders — en vooral niets beters — te doen heeft dan kunst te maken. Een krijgsman vergoedt den verloren slag alleen met een overwinning. Wat helpt hem napleiten? En omdat, welbezonnen, collega WALCH daarover net zoo denken moet als ieder ander, daarom houd ik het ervoor dat hij in een onbezonnen bui het bovenstaande neerschreef. Wij moeten ons dus niet boos maken. Noch over zijn instemmingen met den heer DE KONING, noch over zijn „unzeitgemasse" raadgevingen. Maar vriendelijk aannemen, dat hij in zijn binnenkamer het boetekleed reeds zal hebben aangetogen, en het koord met knoopen rond de schouderen geslagen. C J. A. VAN BRUGGEN.
Rechtzaken. Een belangrijk proces. De Hooge Raad verwierp het beroep in cassatie door Mr. J. van der Grinten, advocaat te 's-Hertogenbosch, namens Adrianus G. G. Juten 32 jaar, boekdrukker-uitgever te Bergen op Zoom, tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dd. 5 April jl. ingesteld, waarbij werd bevolen, dat Juten, voornoemd, wegens weigering om voor den rechter-commissaris, belast met de instructie van strafzaken bij de Arrondissements-Rechtbank te Breda, getuigenis der waarheid af te leggen, zal worden in gijzeling gesteld tot dat hij aan deze verplichting voor dien Rechter zal hebben voldaan. *
*
*
Op den ochtend van 12 Juni om half zeven ontving de deurwaarden Laurysen, . te Bergen op Zoom, het bevel van den officier van justitie te Breda, om de ingijzelingstelling van den wethouder Adr. Juten ten uitvoer te leggen. De heer Juten verzocht zich op eigen gelegenheid naar Breda te mogen begeven met den trein van acht uur. Dit werd toegestaan. Op het aangegeven uur was de heer Juten niet op het station aanwezig. Het bleek toen echter, dat hij zich per rijwiel naar Breda had begeven, waar hij te ongeveer tien uur aankwam. Hij werd aldaar in de gijzeling gesteld. De rechter-commissaris zal hem dezer dagen opnieuw verhooren ter zake van de uitspraak, door den Hoogen Raad gedaan.
351
Gelijk men weet, weigerde de heer Juten den schrijver te noemen van de beleedigende artikelen tegen mr. Hartog en anderen in De Avondster verschenen, van welk blad de Bergen-op-Zoomsche wethouder directeur is. *
*
*
De Avondster schrijft o. a.: „Onze lezers kennen de uitspraak van den Hoogen Raad der Nederlanden in het proces van onzen directeur, den heer Adriaan Juten. Zoodra die uitspraak bekend was heeft de heer Juten den rechter-commissaris te Breda geschreven, dat hij zich tot zijne beschikking hield en hem beleefd verzocht hem te willen opgeven op welken dag en welk uur hij hem wachten kon, om de getuigenis af te leggen, die hem zou gevraagd worden. Dat geschiedt zoo onder menschen, die weten hoe het hoort. De heer Adriaan Juten hoorde sedert dien niets meer van de zaak. Tot hij, nu heden morgen in alle vroegte zijn deur uitgaande, om zich naar zijn bezigheden te begeven, een deurwaarder en een marechaussee vond staan, die hem naar Breda wilden geleiden voor den rechter-commissaris om daar getuigenis af te leggen. Iemand, die veroordeeld is wegens moord of diefstal, krijgt te voren een oproeping om zich op dat en dat uur te vervoegen aan de gevangenis om zijn straf te ondergaan. Komt hij niet, dan eerst wordt hij gehaald. Tegenover een fatsoenlijk man, tegenover den wethouder eener aanzienlijke gemeente, treedt de rechter-commissaris bij de Arrondissements-Rechtbank te Breda anders op. Omdat zijn broeder candidaat is voor de Tweede Kamer en gekozen gaat worden? Wij willen de vraag niet stellen of het er om te doen is in dezen tijd van verkiezmgsdrukte den bedrijfschef uit zijn werk te halen? Want dan zou het antwoord luiden: het personeel der drukkerij kent zijn plicht en zal, zelfs zonder chef, zijn werk verrichten met nog meer ijver dan gewoonlijk. De heer Juten had natuurlijk niet veel lust zich als een moordenaar of een dief op te laten brengen: hij was niet voor niets een eerste prijswinnei op wielerwedstrijden in zijn tijd. Hij is op zijn fiets gesprongen en was te Breda bij den rechter-commissaris voor en aleer men de kans had hem op te brengen. Hij wil tegenover de rechterlijke macht fatsoenlijk blijven; maar meent toch dat deze tegenover hem moet optreden als onder fatsoenlijke menschen gewoonte is. Onmiddellijk is het volgende telegram gezonden aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarnemend Minister van Justitie. Minister
Justitie.
Candidaat zijnde voor Tweede Kamer tegenover aftredend lid De Ram wilden deurwaarder en marechaussee mijn broeder Adriaan Juten Wethouder Bergen op Zoom naar Breda opbrengen en in gijzeling stellen op grond van beweerd weigeren van getuigenis m eenvoudig pers-delict, ofschoon hij zich na uitspraak Hooge Raad schriftelijk ter beschikking van Rechter Commissaris gesteld had om te antwoorden op vragen die men stellen zou. Bedoelde broeder is bedrijfschef drukkerij, die voor de verkiezings-campagne werkt. Heb te veel eerbied voor rechterlijke macht om te vermoeden, dat dit opbrengen met verkiezing in verband staat. Verzoek echter tusschenkomst van Excellentie om dergelijk optreden te beëindigen, waardoor fatsoenlijk man wordt gesteld beneden veroordeeld misdadiger, die tenminste te voren wordt opgeroepen, eer men hem opbrengt. Statenlid J U T E N .
Het proces van Roosevelt. Het lasterproces van oud-president Roosevelt contra Newitt, den uitgever van een plaatselijk blad, die Roosevelt van dronkenschap beschuldigd had, is met een verzoening geëindigd. Newitt trok in de getuigenbank zijn beschuldiging in en gaf zijn leedwezen over de gewraakte uitdrukking te kennen. Roosevelt richtte persoonlijk het verzoek tot den rechter, er bij de jury op aan te dringen, de minimumschadevergoeding te eischen. Dienovereenkomstig stond de jury Roosevelt een schadevergoeding van zes cents toe. Omtrent het verloop van dit proces wordt vermeld: Als getuigen traden op verschillende leden van Roosevelt's kabinet en andere hooge beambten, die tijdens zijn
352
MAANDBLAD
presidentschap dikwijls met hem op het Witte Huis in aanraking kwamen, benevens de twaalf dagbladreporters, die den expresident gedurende zijn verkiezings-campagne op reis vergezelden. Vooral aan de getuigenis van deze laatsten werd veel waarde gehecht, daar zij gedurende verscheidene weken met Roosevelt den maaltijd gebruikten in den restauratiewagen van zijn trein. De advocaat van den gedaagde vond Roosevelt's eisch van 10.000 dollar schadevergoeding veel te hoog. De beweerde beleediging moest niet anders beschouwd worden dan als een grap van het kleine weekblad, hetgeen dan ook als zoodanig bedoeld was. Roosevelt's advocaat antwoordde, dat het bedrag van 10.000 dollar was vastgesteld daar de proceskosten ongeveer zooveel zullen bedragen en wees op het proces tegen Mylius wegens belastering van koning George van Engeland, als een voorbeeld, dat Roosevelt's optreden niet alleen staat. De geneesheer, die Roosevelt bijstond, toen te Milwaukee door een anarchist een schot op hem was gelost, verklaarde, dat hij de verwonding niet zou overleefd hebben als hij een alcoholist was geweest en dat uit zijn onderzoek van den gewonde ten duidelijkste gebleken was, dat hij geen misbruik maakte van sterken drank. Twee journalisten, die hem dikwijls op zijn reizen vergezelden, verklaarden, dat Roosevelt zeer matig is en dat in de journalistenkringen nimmer werd beweerd, dat de expresident zich aan het onmatig gebruik van sterken drank overgaf.
Uit de Pers. Tooneelcritiek. — Barbarossa schrijft in De Telegraaf: „Op de te Utrecht gehouden jaarvergadering van het „Ned. Tooneelverbond" heeft mr. P. W. DE KONING een lezing gehouden over „Tooneelcritiek"'. Oordeelkundiger inleider had men moeilijk kunnen kiezen, want deze tooneelkenner komt vrijwel alleen bij jubilea in den schouwburg, zit dan natuurlijk te soezen over zijn feestrede, waarin hij tot overmaat van feestelijkheid de dingen soms precies andersom zegt dan hij bedoelt en iemand van dergelijke tooneelervaring heeft natuurlijk het volste recht critiek uit te oefenen op tooneelcritiek. Hij is begonnen met te zeggen, dat de tegenwoordige tooneelcritiek te r u w is. FEANK LUNS van
Het Voetlicht r u w ? En VAN BRUGGEN van het Handelsblad en RÓSSING
van
het
Nieuws?
En
D E MEESTER en SOHÜYL van
de
Nieuwe Rotterdammer? En LAPIDOTH van de Nieuwe Crt. en BARBAROSSA van De Telegraaf't Zijn wij te ruw? Nonsens. Wij zeggen eenvoudig waar het op staat, wat wij voor de waarheid houden, en het eenige verschil is, dat de een het in drie regels zegt en de ander er een bijblad van zijn krant voor noodig heeft. En aangezien een knal gewoonlijk meer geluid geeft dan een geeuw, zal in sommige schrikachtige gemoederen de knal ontsteltenis veroorzaken, terwijl de geeuw dikwijls met een geeuw beantwoord wordt. De critiek is zelfs zoo ruw, beweert mr. D E KONING, dat de fijngevoeligen en zelfs de ijdelen bang worden te schrijven oi spelen. Dat is natuurlijk dwaasheid. Als de drang er is, wordt er geschreven of gespeeld, critiek of geen critiek, goede of slechte. Is het noodig, vraagt de geachte inleider, dat er zoo geschreven wordt, dat men zich na een critiek gelezen te hebben, afvraagt: Heeft ook een tooneelspeler of een auteur dan geen oogen, heeft hij geen handen? Dit is het juist. Er zijn auteurs die spelen of ze vier linkerhanden hebben en er zijn er met een lam handje en zou de eerlijke, waarachtige, opbouwende critiek daarover moeten zwijgen ? De ruwe critiek brengt ook de tooneelspelers in discrediet. Een andere uitspraak van mr. D E KONING. E n wat zei even te voren op diezelfde jaarvergadering van het „Tooneelverbond" de zeer gewaardeerde voorzitter, MARCELLUS EMANTS? Dat onze hedendaagsche tooneelspeelkunst zich, in vergelijking met het peil van die kunst, een 40 jaar geleden, op veel hooger peil bevindt! Hij meende dat de oorzaak van dit verblijdende verschijnsel voor een groot deel te danken is aan de tooneelschool. Ik beweer, dat het voor een klein deel ook te danken is aan de tooneelcritiek, die de menschen wakker gemaakt en de auteurs geprikkeld heeft. Hoe uitstekend de geachte referent op de hoogte is van den tooneel-
toestand, blijkt wel dat hij er zich over beklaagt, dat de jongelui uit de gegoede kringen door de „ruwe" critiek er van afgehouden worden aan 't tooneel te gaan. En wat zien wij bij vrijwel al onze gezelschappeu? Dat in de laatste jaren jongelingen en jonge dochters uit de goede en de zeer gegoede kringen zich aan de tooneelspeelkunst gewijd hebben. Als de geachte inleider tusschen twee jubilea in, tijd heeft, moet hij het eerste het beste programma eens inzien en hij zal getroffen worden door de goedklinkende namen die er op voor komen. Vervolgens een tirade op het weinig opbouwende van de critiek. Alsof ooit één schrijver met schrijversbloed in de aderen zich door een slechte critiek zou laten weerhouden, een tweede stuk te schrijven? Zelfs knoeiers laten er zich niet door afschrikken. Hoe veel minder dan werkelijke talenten. Critiek is nu eenmaal niet zoo machtig als sommige kleine zieltjes geloven en het publiek niet zoo stom als sommige gekken meenen. Het gezonde oordeel wint het ten slotte altijd en het eenige dat de critiek doen kan en het is een goed criticus die zich dit altijd voor oogen houdt, is het succes van een stuk verhaasten of den val er van bespoedigen. Meer niet. Er moest recht op anti-critiek zijn, zegt mr. D E KONING. Waarom ook niet? Maar het ongeluk is, dat de meeste anticritiekers niet schrijven kunnen en niet anders doen dan den braven criticus, die tot diep in den nacht heeft zitten schrijven, uitschelden. En hier kom ik van zelf op het eeuwigdurende kletspraatje, dat het zooveel beter zou zijn in het ochtendblad geen critiek te schrijven, doch een verslagje en met de critiek te wachten tot zij bezonken is. Eenzelfde opmerking kan men lezen in het overigens voortreffelijke boekje „De Journalist", dat dezer dagen verschenen is en samengesteld werd door dr. EASTON, hoofdredacteur
van het Nieuws en BRUSSE van de
Nieuwe Rotterdammer. De heele quaestie komt hierop neer, dat op het oogenblik, dat de criticus den schouwburg verlaat, zijn oordeel vaststaat, dat er niets meer behoeft te bezinken en dat bij het overpeinzen niet zijn oordeel gewijzigd zal worden, doch alleen de wijze van zich uit te drukken. De aard van een tooneelstuk brengt nu eenmaal mede, dat het door zijn handeling, door de actie onmiddellijk indruk moet voor den critiek-sehrijver, wordt beweerd, doet onrecht aan den auteur, de spelers, de directie. De eenige, die er nadeel van heeft, is de criticus zelf, want door het weinigje tijd, dat hem gelaten wordt, kan hij zijn stijl minder verzorgen, dan hij wel zou wenschen, en menigmaal haalt hij 's morgens zijn haren uit zijn hoofd, als hij ziet, hoe gebrekkig hij zich heeft uitgedrukt. De groote moeilijkheid voor den criticus is niet het snel vormen van zijn oordeel — loop eens in de pauzes met open ooren door de foyers van onze schouwburgen en ge zult versteld staan over de beslistheid, waarmede onze critici dan reeds spreken over stuk en spel! — maar in het hals over kop vinden van de juiste woorden, waarin hij zijn oordeel zal geven. Je kunt een schat van een criticus zijn en toch niet voor een krant deugen, omdat je niet snel genoeg je meening op het papier kunt gooien. De „attaque" in je hoofd te hebben als je voor je papier gaat zitten om te schrijven. Critiek schrijven in een ochtendblad is als alles in de journalistiek: je kan het of je kan het niet. Kan je het, dan is het geen kunst. Maar als je het niet kan En nu kan mr. D E KONING of welke andere tooneelautoriteit boven op een professoralen leerstoel gaan staan, het fokken van een goed tooneelcriticus zal toch niet lukken. Je bent het of je bent het niet. President van een feestcommissie te zijn is werkelijk veel moeilijker."
Personalia en Berichten. — De Nederlandsche uitgevers hebben een mooie inzending gereed gemaakt voor de tentoonstelling te Gent. Er wordt van verteld in het Nbl. v. d. Boekhandel. Maar met deze toevoeging: „Van onze inzending zal in de Belgische dagbladpers wel niet veel vermeld worden. De journalisten, die kwamen, spraken 't eerst over de vergoeding, die zij voor eene bespreking eischten; en, nadat hun was duidelijk gemaakt, dat dit zeer on-Hollandsch is, verdwenen zij, zonder nadere bijzonderheden te willen kennen. — Benoemd: tot directeur-redacteur van de Nieuwe Haagsche Courant de heer K. VINK, vroeger redacteur van het (opgeheven) blad De Banier.
MAANDBLAD — Luit. H. M. DU CROO heeft de redactie van de Locomotief verlaten, om weer in den militairen dienst te treden. Hij is al in activiteit hersteld. Aan de redactie van genoemd blad wordt verbonden de heer J. VEERSEMA van de Sum. Post. — De heer VAN LIER, van het Soer. Nbld., gaat met 1 Juni over naar de Nieuwe Soer. Crt. De heer WEBER zal als hoofdredacteur van het Soer. Nbld. optreden.
— De Engelsche roman-fabrikant HALL CAINE heeft een contract gesloten met den Amerikaanschen kranten-koning HEARST. De laatste krijgt het recht 2 nieuwe romans van C. als feuilleton te publiceeren en betaalt daarvoor niet minder dan 100.000 dollars. — Wanneer ontvingen couranten voor de eerste maal telegrammen? Een ingenieur in den Engelschen postdienst, die nog met WHEATSTONE, den uitvinder van het bekende snelwerkende telegraaftoestel, samengewerkt heeft en wellicht de oudste ingenieur bij den Engelschen postdienst is, heeft daarover onlangs in een voordracht te Londen mededeelingen uit zijn herinneringen gedaan. Op het vasteland had men reeds in 1809 proeven genomen met de electrische telegraaf (von Sommering) en in 1833 hadden Gaus en Weber te Göttingen een electrische telegraaf ingericht. Op 25 Juli 1837 werd in Engeland voor de eerste maal getelegrafeerd. De draad was te Londen tusschen Euston en Camden Town gespannen. Hij was in eikenhout gesloten en het telegrafeeren ging goed, zoolang het droog was; zoodra echter vochtigheid met de telegraaflijn in aanraking kwam, was het met de isolatie en dus ook met het telegrafeeren gedaan. In 1844 (op 15 April) werd de aankomst van Prins Albert te Paddington telegrafisch naar Slough gemeld en van daar werd de boodschap door een rijdenden koerier naar Windsor verder gebracht. Dezelfde telegraaf-
353
lijn maakte op Nieuwjaarsdag van het volgende jaar de gevangenneming van een moordenaar mogelijk en op 8 Mei 1845 verscheen het eerste telegram in een courant. Deze _ courant, die er zich op beroemen kan het eerste telegram gedrukt te hebben, is de Morning Chronicle. Nog in hetzelfde jaar werd ook een troonrede naar Portmouth overgeseind.
— Omtrent de salarissen, welke in de Amerikaansche journalistiek betaald worden, geeft Making a Newspaper, door JOHN L. GIVEN, de volgende inlichtingen. Degene, die een plaatsje heeft verkregen aan de redactie van het een of andere dagblad te New-York, wordt doorgaans aangesteld op een salaris van 15 dollar per week, hetwelk meestal na een jaar wordt gebracht op 20 dollar. Zij, die in een andere plaats reeds eenige ervaring hebben opgedaan, beginnen meestal met 20 a 25 dollar per week. Het gemiddeld salaris van geschoolde reporters is 35 dollar; een overzichtschrijver ontvangt van 60 tot 100 dollar per week. Het hoogste salaris voor dit werk is 8 dollar per kolom, het laagste 5 dollar; voor bijzonder goed geschreven artikelen wordt echter wel het dubbele betaald. Hoofdredacteuren en directeuren van ochtendbladen ontvangen gewoonlijk van 10.000 tot 15.000 dollar per jaar; redacteuren binnenland van 4000 tot 7500 dollar en schrijvers van hoofdartikelen van 5000 tot 10.000 dollar. Tooneelredacteuren verdienen 3000 dollar; boek-recensenten en kunst-critici ongeveer 2000 dollar. — Bij Stamford, in Connecticut, zijn dezer dagen twee treinen op elkaar gereden. Onder de zwaar gekwetsten was ook een verslaggever van de New York World. Toen men hem na veel moeite uit een in elkaar gedrukte wagon had bevrijd, zei hij tot zijn redders: „Telefoneer dadelijk aan de World dat ze iemand zenden, 't Spijt me dat ik zelf niet kan schrijven." Vijf minuten later was hij dood. (N. P. Ct.)
BBDBUKT HIJ A. 1>E LA MAR A Z \ . ,
AMSTKKDAM.