NS 235
19 December 1917
MAANDBLAD van den
Nederlandschen Journalisten-Kring R e d a c t e u r : D. H A N S Laan van Nieuw Oost-Indië 156, 's-Gravenhage
r? ^®J
INHOUD. Binnenland: Opening van het Persmuseum; Schijn en w e z e n ; W a t w|j g e l e e r d hebben; De Nederlandsche Dagbladpers; Katholieke Journalisten-Vereeniging; G. G. van A s ; Het Maandbladfonds. — Buitenland: De pers in Zwitserland. — R e c h t s z a k e n : Art. 100 Strafwetboek; De zaak-Tersteeg; De zaak-Sneevliet. — Boekenschouw. — Uit de Pers: Nieuwsagentschappen. — Personalia en Berichten. — Mozaïek. — Ingezonden: De pers in Delft; E e n uitlating. — Correspondentie. — Laatste berichten: B e n schitterend voorbeeld.
Binnenland. Opening van het Persmuseum. Toen in Kampen een nieuw •postkantoor werd gebouwd, vergat men de brievenbus. Is dit een legende? Wvj weten het niet. Maar het is géén legende, dat het Nederlandsch Persmuseum is geopend en het orgaan van 'de Nederlandsche journalisten daarvan geen verslag ontving. Wvj zouden volkomen verantwoord zvjn geweest, indien we nu deze gebeurtenis ook genegeerd hadden. Intusschen, wij doen het niet en nemen onderstaand verslag over uit het Handelsblad.. Maar curieus blijft het. Kampen en de brievenbus] * * * Met eenige plechtigheid is gistermiddag in het gebouw der N. V. Lettergieterij „Amsterdam" voorheen N. Tetterode aan de Da Costakade, de stichting „Het Nederlandsch Persmuseum" geopend. De plechtigheid had plaats in de door den architect De Bazel ontworpen vergaderzaal der lettergieterij, waarin de Typografische Bibliotheek gevestigd is en welke zaal aan het eigenlijke museum grenst. Verschillende vereenigingen, welke tot het totstandkomen der stichting hebben bijgedragen, waren bij de opening vertegenwoordigd. Zoo waren er de heeren A. G. Boissevain als voorzitter der vereeniging „De Nederlandsche Dagbladpers", de Roode namens het bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring, Rogge en Schotelnamens het bestuuf der vereeniging „De Amsterdamsche Pers", van Meurs namens de Haagsche Journalisten vereeniging Akkerman en Peereboom voor den Haarlemschen Journalistenkring, dr. Breen namens het genootschap „Amstelodamum" en mr. Beets namens het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. De voorzitter deelde mede, dat berichten van verhindering waren ingekomen van Generaal Ophorst, den hoofdcommissaris, den heer A. G. C. de Vries (die tevens-het bestuur der Vereeniging voor den Boekhandel verontschuldigde), D. Hans, redacteur van het Maandblad van den Journalistenkring, mr. L. J. Plemp van Duiveland, voorzitter van den Journalistenkring, en prof. mr. J. A. van Hamel. De voorzitter der stichting, de heer J. W. Heimer, herinnerde in zijn openingswoord aan de geschiedenis van het Persmuseum. Haar oude geschiedenis vindt men geschreven in den eersten catalogus, waarin de heer D. A. van Waalwijk verhaalt van zijn aankoop der collectie van wijlen den heer J. L. Beijers, die voor een groot deel ook journalistieke historiestukken bevatte, en hoe hij deze wist te doen ordenen en te vermeerderen. Daar waren er onder ons, die zich voor deze verzameling bijzonder interesseerden; men vindt onder hen de namen vermeld van de Balbian Verster, de Rochemont en Schlick. Maar behalve door deze mannen van professie werd de verzameling ook uitgebreid met stukken uit de Universiteitsbibliotheek, uit den courantenschat der Vereeniging tot bevordering der belangen van den Boekhandel en uit het veelzijdige dossier van onzen bekenden verzamelaar, den heer A. Th. Hartkamp, die indertijd voor den
<~p <—? ^^ ^^
Dit blad verschijnt den eersten en derden Woensdag van iedere maand.
heer van Waalwijk het arrangeeren op zich nam en sedert niet heelt opgehouden haar te verzorgen. Tot hiertoe loopt wat men zou kunnen noemen de oude geschiedenis van het Ned. Persmuseum. De nieuwere begint met het overgaan van het gebouw „ Concordia" — waarin het tot dusver door den heer van Waalwijk geplaatst was, — met geheel zijn inhoud aan den heer Holdert. Deze stelde geen prijs op het beheer der verzameling. Maar teneinde haar niet in het ongereede te brengen, bood hij haar ten geschenke aan de vereeniging De Amsterdamsche Pers. Schoon bij het in veiling komen van de collectie-Beijers gebleken was, dat er voor het aanleggen van een journalistiek museum op slechts matige medewerking' der dagblad-directies mocht worden gerekend, wilde het bestuur der vereeniging van Amsterdamsche journalisten toch niet de verantwoordelijkheid dragen voor een afwijzing van het zoo heusch en royaal aangeboden geschenk, omdat die wellicht de kostbare collectie voor de geschiedenis van het dagbladwezen kon doen verloren gaan. De Amsterdamsche Pers kreeg toen van het gemeentebestuur in het gebouw der voormalige Latijnsche school een vertrekje in gebruik, waar de kasten met dagbladen konden worden geborgen. Maar meer dan een berging was het niet en in het vrij lugubere verblijf kon men bezwaarlijk bezoekers wachten. Het was intusschen niet de bedoeling dei' vereeniging van Amsterdamsche journalisten, het geschenk als haar eigendom te beschouwen. Behalve om de geldelijke lasten, mocht De Amsterdamsche Pers het museum ook niet om hoogere redenen aan haar bestaan verbinden. Zijn bestuur wilde de duurzaamheid van de verzameling verzekeren en het slaagde erin den eigendom te doen overgaan op een afzonderlijke stichting, die bij uotarieele acte het vorige jaar tot stand kwam. Aan deze stichting hebben deelgenomen: de Ned. Journalistenkring, de Ned.Roomsch Katholieke Journalisten-Vereeniging, de directeuren-vereeniging //De Ned. Dagbladpers", de Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels, het Koninklijke Oudheidkundig Genootschap, net genootschap »Amstelodamum", de Haarleinsche Journalistenkring, de Haa sche Journalisten-Vereeniging en De Amsterdamsche Pers. Van de laatste is de voorzitter in zijn qualiteit tevens voorzitter van het bestuur der Stichting. Dit bestaat verder uit de heeren D. Kouwenaar (Ned. Journalistenkring), J. C. Peereboom, penningmeester, (Haarl. Journalistenkring), F. J. A. M. Wierdels, 2e voorzitter, (Ned. Dagbladpers), dr. G. A. C. de Vries (Vereeniging Boekhandel), J. W. Enschedé (//Amstelodamuin) en W. C. van Meurs (Haagsche Journalistenvereeniging). In deze delegatie is tot dusver geen verandering gebracht, zoodat eenige continuiteit in het bestuur is verkregen. Nadat de stichting aldus op vasten voet was gekomen, werd naar een beter verblijf voor het Museum uitgezien dan een zoldertje van het oude St. Agnietenhuis kou bieden. Onze burgemeester was zeer geneigd aan het Museum een onderdak te verleenen in de Universiteitsbibliotheek; maar daartoe kon niet worden overgegaan bij gebrek aan ruimte en de nakoming van elke vriendelijke toezegging, die hij wel wilde doen, moest worden verschoven tot het verheven oogenblik van .,na den oorlog". Toen kwam er een kostelijke aanbieding van de directeuren der Amsterdamsche Lettergieterij, voorheen N. Tetterode. De heeren Th. J. Verijn Stuart en F. L, Edema van der Tuuk, twee industrieelen, die ook de hoogere, ideëele beteekenis van hun bedrijf in het oog houden en die in het algemeen belang daarvan dit prachtige Typografische Museum inrichtten, boden aan, het Ned. Persmuseum een plaats te geven in hun gebouw. Door de royale wijze, waarop dit aanbod gedaan werd, ging het bestuur hierop gaarne in. Daar de oude ladenkasten niet bruikbaar waren in deze smaakvolle omgeving, werden zij door de directie geheel belangloos door nieuwe vervangen en zij kregen de thans meer waardige plaats. Maar van meer belang voor de bezoekers en voor de zoekers naar historische gegevens in de; e zaal, die als werklokaal dagelijks voor hen openstaat en waarin steeds een bewaker en gids aanwezig zal zijn, om te helpen opsporen wat verlangd wordt. Dankbaar gewaagde spr. van de trouwe hulp, die bij voortduring is verleend door den heer Hartkamp, die steeds doorgaat zooveel mogelijk den voorraad belangrijke stukken, voor zoover ze hem verstrekt worden, aan te vullen en te arrangeeren. Aan zijn vaardigen arbeid is-ook de samenstelling der thans gevormde selectie-tentoonstelling te danken. Ten slotte is het jammer, dat spr. niet met een jubelaccoord mag eindigen. Immers met den schat als bezitting heeft de Stichting ook het belangrijke voorschot, dat De Amsterdamsche Pers heeft moeten doen, op haar debet genomen. Het is iets als een rentelooze hypotheek en deze moet stellig worden afgelost. De vereenigingeu, die de Stichting hebben op touw gezet, dragen reeds voor haar belangrijke jaarlijksche sommen bij en ook is een aantal dagblad-directeuren als donateurs der Stichting toegetreden. Wil het bestuur echter iets van belang voor de uitbreiding der verzameling doen, dan zal het moeten kunnen rekenen op meer-
952
M A A N D B L A D
dere jaarlijksche inkomsten, Hiervoor te zorgen is zoowel de taak der uitgevers van dagbladen als van de journalisteu. Maar ook particulieren, die iets begrijpen van het belang eener verzameling, welke zoo duidelijk een afbeeldsel geei't van onze volkscultuur in den loop der tijden, wordt de Stichting „Het Nederlandsche Persmuseum" ten zeerste aanbevolen. Ten slotte deelde de heer Heimer mede, dat het de bedoeling was geweest, den burgemeester uit te noodigen, het museum te willen openen, doch dat de burgemeester verhinderd was. De heer A. G. Boissevain, hierna het woord voerend, zeide, dat vele uitgevers van dagbladen thans geheel anders over het belang en de beteekenis van deze hoogst belangwekkende collectie denken dan vroeger. Spr. hoopt, dat in wijder Kring zal begrepen worden, welke waarde, geschiedkundig en vaktechnisch, de zeldzame en kostbare stukken en documenten hebben, bijeengebracht door zooveel menschen, die gedreven werden door de liefde voor het groote instituut, de openbare pers, of liefde voor het mooie vak der journalistiek. Het belang er van is evenredig aan het belang der pers zelve. Hoe weinig is er gedaan om de geschiedenis en' wording en groei van de Nederlandsche pers te boek te stellen, te bestudeeren en voor het nageslacht vast te stellen. Als wij nagaan, hoe groot de invloed van onze pers is, en reeds een eeuw lang was, op al wat er in ons land gebeurde, op den groei van het leven van ons volk en den groei van de ziel van ons volk, dan moet het verwondering baren, dat het gebrek aan kennis van de geschiedenis van onze pers sleehts geëvenaard wordt door het gebrek aan zorg voor de wetenschappelijke opleiding van journalisten. Waar het rijk schatten uitgeeft voor de opleiding van hen, die het lichaam van de Nederlanders moeten verzorgen, kan een instelling tot opleiding van hen, die op geestelijke vorming der Nederlanders meer invloed hebben dan alle predikanten en onderwijzers te zamen, slechts bestaan door bij eengevraagde giften. Wij uitgevers van dagbladen hebben een groote waardeering voor deze verzameling. Dat is.begrijpelijk, want het Persmuseum leert ons niet alleen, niet zelfs in de eerste plaats, wat de journalisten voor en in Nederland gedaan en misschien misdaan hebben. Een verzameling, waarin bijeengegaard is het voornaamste wat door journalisten geschreven en gedaan is om in ons land leiding te geven, proeven van het werk der meest vooraanstaande journalisten, ontbreekt nog. Wat zou het voor jonge journalisten niet waard zijn als zij zoo de methode en werkwijzen hunner voorgangers konden bestudeeren. Dit museum geeft haast nog meer dan aan journalisten te zien aan dagbladuitgevers, maar ook voor hen zouden er zooveel meer gegevens verzameld kunnen worden : welke oplagen hadden die honderden bladen, die hier zijn, hoe werden zij verspreid en gedrukt? Men kan het Museum haast niet rondzien zonder te denken: hoeveel meer is er niet, dat wij zouden willen bijeenverzameld zien, nu het nog tijd is, nu tal van gegevens nog bijeen te krijgen zijn. Eiken dag worden er bij schoonmakingen en opruimingen en uitbreidingen, die ruimte vragen, kostbare gegevens vernield. Moge dit Persmuseum het begin worden van een wetenschappelijke instelling, waarin al de gegevens van de Nederlandsche journalistiek, van de Nederlandsche persgeschiedenis en persontwikkeling bijeenkomen. Zij mag er zijn, die geschiedenis, onze pers had een Europeeschen roem reeds vele eeuwen geleden en is naar mijne vaste overtuiging de eerlijkste, onafhankelijkste pers van de geheele wereld. Enkele pioniers van studie op dit gebied zijn ons voorgegaan de heer Heimer noemde hun namen reeds en wie denkt niet aan Sautijn Kluit en Van der Meulen en Beyers en van Waalwijk Moge het werk dat zij gedaan hebben vruchten dragen. En hoe dankbaar ik ook ben aan de directeuren der Lettergieterij Amsterdam voor de gastvrijheid in deze mooie zalen aan ons persmuseum geboden, zoo hoop ik toch nog eens te beleven, dat in eigen gebouw een nog veel omvangrijker verzameling zal doen begrijpen, wat in deze jaren en vóór onzen tijd de pers in Nederland foctcGkcndc en dcG(l. De heer Verrijn Stuart sprak ten slotte een kort woord om te doen uitkomen, hoe de lettergieterij „Amsterdam" het als een bijzondere eer beschouwt dat de hoede over deze verzameling aan haar is toevertrouwd en om de verzekering te geven dat speurders naar gegevens op het gebied van dit museum hier van harte welkom zullen zijn. Hij eindigde met de beste wenschen voor het Nederlandsen Persmuseum.
In de zaal, waar de openingsplechtigheid plaats had, was door den heer Hartkamp een tentoonstelling georganiseerd, welke eenigzins een denkbeeld kon geven van den rijken inhoud van het persmuseum, dat in zijn acht kasten niet minder dan 4858 dossiers van couranten en tijdschriften in Nederland uitgegeven, bevat en ongeveer 400 dossiers van Hollandsche couranten, in Oost- en WestIndië, Amerika, België en Zuid-Afrika uitgegeven. Niet slechts bijzondere nummers dier bladen vindt men erin, maar ook circulaires, reclamebiljetten, platen en portretten op de bladen betrekking hebbend. Een in 't oog vallende plaats heeft de heer Hartkamp toegekend aan de uitspraak van mr. W. P. Sautyn Kluit, den bekenden schrijver op het gebied van de historie van de dagbladen, die zich in November 1864 in zijn verzamelde werken aldus uitliet: „Wij eindigen hier met den wensch voor den toekomstigen geschiedschrijver, dat voortaan meer werkt worde gemaakt van het bewaren van couranten en minder werk van het vernietigen daarvan. Het nieuwspapier toch heeft aanspraak op een beter lot. De moeite, de tijd en de arbeid
daaraan besteed, zijn niet voor eenen enkelen dag bestemd; na eeuwen nog zuilen de dagbladen de getrouwe stemmen uit den voortijd zijn, die lang vervlogen toestanden met hun goed en kwaad zullen doen kennen. En daarom is de courant iets meer als scheurpapier en de studie der dagbladen iets meer dan een aardigheid." Deze uitspraak heeft nu, ruim een halve eeuw later, nog niets van haar beteekenis verloren al is er, door den oorlog, nog wel een argument bijgekomen, dat pleit voor het bewaren van kranten. Naast dit citaat heeft de heer Hartkamp het portret opgehangen van den heer D. A. van Waalwijk, den eigenlijken stichter van het persmuseum, wiens werk, op 1 April 1902 aangevangen, door de stichting wordt voortgezet. Aan den stichter herinnert ook een tableau bij den ingang der zaal met een verzameling persboutons, -insignes en -legimitatiebewijzen, aan den heer Van Waalwijk aangeboden door de vereeniging „De Amsterdamsche Pers" ter gelegenheid van zijn zilveren jubilee als journalist. In vitrines waren ter bezichtiging gesteld exemplaren van de oudste Nederlandsche couranten tot en met het begin der Nederlandsche onafhankelijkheid uitgegeven. Zoo is er een exemplaar van de Courante uyt Italien ende Duytschlandt &c van 1632, uitgegeven door Jan van Hilte in de Beursstraat; van de Opregte Haarlemse Courant van 15 Maart 1664 (het eerste nummeiverscheen in 1656). Aan den tijd der patriotten en prinsgezinden herinneren de Republikeinsche Courant van 1784 en de Prinselijke Courant van 1785. Een zeldzaam nummer hangt er van de de Gazette royale de Hollande van 1806, de Staatscourant, die in den Franschen tijd werd uitgegeven, toen de couranten, als ze wilden blijven verschijnen, den Franschen tekst naast den Nederlandschen moesten drukken. Chronologisch gerangschikt heeft de heer Hartkamp op een groote tafel in het midden der zaal bladen tentoongesteld uit de 19e eeuw: er liggen tal van „nieuwsposten"; verder het eerste nummer van het Algemeen Handelsblad van Zaterdag 5 Januari 1828. Dit blad, dat toen alleen handelsberichten bevatte, verscheen des Woensdags en Zaterdags bij P. Hengst & Zoon te Amsterdam. De eigendom ervan ' werd op 31 October 1831 afgestaan aan de redactie van de Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad, waarvan het eerste gratis-proefblad, gedagteekend 1 November 1831, eveneens tentoongesteld is. De uitgave van dit blad geschiedde dagelijks bij de gebroeders Diederichs. De bladen op deze tafel spreken in hun groote verscheidenheid van de gebeurtenissen, die het volk in beweging hebben gebracht en die dan weer nieuwe bladen onstaan deden. Zij verhalen van de ontevredenheid van 1848, van de afschaffing van het dagbladzegel. Om de zegelwet te ontduiken werd in 1845, in klein formaat, De ontwaakte Leeuw tiitgegeven. Het tweede exemplaar werd in beslag genomen, nog voor het afgedrukt was. Het zou vernietigd worden, doch werd bij een lid der rechtelijke macht gevonden en vond zoo zijn weg naar het persmuseum. Men vindt hier dan verder bijv. het eerste nummer van De Tijd, die aanvankelijk in den Bosch uitkwam; verschillende bladen, als concurrenten van het Handelsblad opgezet, zooals de Avondbode, waarvoor, naar de heer Hartkamp ons vertelde, Willem I geld schonk, en het Nieuwe Amsterdamsche Handels- en Effectenblad. De afschaffing van het zegelrecht in 1869 deed de dagbladpers een groote vlucht nemen. In een paar portefeuilles vindt men ten slotte nog o.a. een Algemeen Dagblad door stakende typografen uitgegeven; het Nieuw AmsterdamschHandelsblad, het Nieuios van den Dag, dat vroeger den ondertitel Kleine Courant droeg; het eerste vrouwenblad Onze Boeping, in 1870 door Betsy Perk uitgegeven; De Vredebond, dat zijn oorzaak vond in den oorlog van 1870/71; De Vrijheid, te danken aan de Parijsche Commune; het Vliegend Blaadje, dat van den Helder naar Amsterdam verhuisde en het bekende Vliegend Blad werd; het eerste nummer van het weekblad De Amsterdammer, de Groene, die vroeger in grijzen omslag verscheen; het eerste nummer van het dagblad De Amsterdammer en het laatste nummer van De Amsterdamsche Courant. Met rechtmatige trots toont de heer Hartkamp een onuitgegeven plaat van het „Geeltje", door van Geldrop geteekend om de begrafenis van De Amsterdamsche Courant in beeld te brengen. Zoo biedt dit Nederlandsen Permuseum inderdaad een schat van gegevens op het gebied der geschiedenis van het Nederlandsen dagbladwezen en van de vaderlandsche journalistiek.
MAANDBLAD
Schijn en wezen. „ maar thans, gelijk alle „andere, moet zij door eigen kracht „en energie haar eervol verworven „plaats blijven handhaven." Zie Maandblad 21 Nov. '17. Met deze woorden besluit m'n vriend „Jan van de Maas" een artikel over het gebouw, waarin de Dordrechtsche Courant op é November honderd jaren gevestigd was. Eenige dagen vóór dit ongetwijfeld zeldzame jubileum heb ik mijn arbeid aan de redactie van de ouwe Dordtsche neergelegd, natuurlijk niet zonder weemoed — want welke journalist hecht niet aan zijn werkkring? — maar toch ook weer met blijdschap. M'n herinneringen heb ik medegenomen! En het zijn de hierboven aangehaalde woorden van „Jan van de Maas", welke me er toe brengen een tipje op te lichten, een o zoo klein tipje maar, van het gordijn, waarachter de Dordtsche journalisten zwoegen en zweeten, met hartelijke liefde voor het vak, maar met bittere koppen, dank zij hun directeur. Misschien weten niet alle collega's het: de Dordtsche Courant heeft geen hoofdredacteur. Bij mijn benoeming deelde mr. P. Blussé, die directeur is geweest tot Juli 1916, mij dit mede, aan deze mededeeling de woorden toevoegende: „De verantwoordelijkheid voor den dagelijkscken arbeid ligt dus bij de redactie. Maar voor groote beslissingen moet u toch bij dezen heer zijn." De bedoelde heer was de nieuwe directeur, de heer P. W. Brandt. Daarmede kon ik mij best vereenigen. Het was een gezond standpunt, dat we ons voor „groote beslissingen" eerst met de directie in verbinding zouden stellen. Dat doet elke redacteur vanzelf. Ik meende dus een gezonden journalistieken toestand te vinden in Dordt, ja, door de hoofdeloosheid der redactie, in beginsel wellicht een, die beter en gezonder zou zijn dan ergens elders. *) Hoe heb ik mij vergist, of liever: hoe ben ik bedrogen! Om dan met de schildering van den allerbedroevendsten toestand te Dordt aan te vangen: op de redactie-kamers zelf, die boven, gelijkvloersch met de zetterij, zijn gelegen, . . . is géén telefoon! Wethouder Van Zanten, leider van het levensmiddelenbedrijf te Dordt, ving eens een onderhoud in zijn werkkamer aan met de woorden! . H i e r is de motor! En h i e r is mijn rechterhand!" Precies!! Zóó was het bij öns immers óók! De redactie, onze werkkamer — dat was de motor. En de telefoon, — dat was onze . . . kun je gelooven! Een „rechterhand" hadden wij niet noodig! Zoo meent men althans in Dordt. Maar onze collega's? Kunnen zij zich voorstellen, dat een redactie van een blad, dat tweemaal per dag uitkomt en in een behoorlijk contact met het publiek leeft, . . . zonder telefoon kan? Na veel praten heeft de heer Brandt me eindelijk toegegeven, dat er een telefoon boven behoorde te zijn. De beeren behoefden niet zoo naar beneden te hollen, als er „Reuter" of „Belinfante" gebeld werd. Maar . . . het was oorlog en toestellen, ho maar! Als de oorlog voorbij was, dan kwam. . . hetgeen er rn. i. vóór den den oorlog al had moeten zijn! Een argumentatie, niet waar! o die oorlog! Ten overvloede nog: „beneden", in de administratieve en directie-bureaux stonden . . . drie toestellen! Wij moesten echter trouw naar beneden hollen, als onze nieuwsbronnen of lezers „aan de lijn" waren! De redactie-leden hebben steeds gemeenschappelijk vastgesteld, dat die telefoon, „wel beneden, maar niet boven", een doel had: en wel om: in tegenstelling met andere, behoorlijke, bladen, hun aanraking met het publiek en dus óók — déze consequentie van haar immer geloochend standpunt zag de directie voorbij — de goede uitoefening van hun beroep, te voorkomen! Deze meening der redactie-leden laat zich ook door de overige feiten bevestigen. Immers, ik kan verklaren, dat ik van 13 Juni 1916 tot 2 November 1917 als redacteur aan de Dordrechtsche Courant heb gewerkt en — nu komt het! —• gedurende dien tijd niet één, niet één!! hoort u! persoon op de redactie heb gezien, die ons, in verband met den inhoud der courant, wenschte te spreken! Ja toch, een arbeider op klompen kon de houten wenteltrap opklotsen om ons op een önbedekten houten vloer, tusschen vier önbehangen *) De ervaring heeft me intussehen ten opzichte eener „hoofdelooze redactie" een gewijzigd standpunt doen innemen.
953
steenen muren, op een kapotten stoel aan een schraag zittend, een bericht van een ongeluk op te geven. Maar als de wethouder van het levensmiddelenbedrijf, of een raadslid, of de secretaris van het Dordtsche Departement der Maatschappij van Nijverheid, in verband met een door mijzelf geschreven hoofdartikel, ons kwam spreken, of als dr. Kiewit de Jonge of anderen redactioneele zaken te verhandelen hadden, dan wisten we van niets en hooiden een paar uur later, dat deze of gene geweest was en dit of dat wilde! Wij zagen nóóit iemand anders boven dan die arbeider met zijn klotsende klompen . . . . Nog erger . . . Nóg erger? Ja, nóg erger: als de directeur wèg was — óók als-ie niet wèg was natuurlijk! — kwam alle correspondentie, volgens duidelijk adres voor de redactie bestemd, opengebroken boven, soms zelfs nog voorzien van een nuttige (!) krabbel van . . . het administratieve personeel! Toen ik den directeur vroeg of ik te doen had met een vrijheid van dit administratieve personeel of — ik achtte alles mogelijk! — met de tenuitvoerlegging van een last, kreeg ik tenantwoord: „Ja, ik heb order gegeven als ik er niet ben alles te openen, alvorens het naar boven gaat." . . .??!! „Ja, ziet u, . . . eh . . ., er kon eens iets inzitten, dat de heeren niet weten mochten!" Is het begrijpelijk, en vergefelijk, dat ik op zulke momenten tegenover zulke opvattingen met alle temperament, waarover ik beschik, ja striemend soms, me heb geuit? En wat baatte redeneering, kalme en hartstochtelijke, wat baatte logisch betoog en de negéérende, zelfstandige daad? Enkele dagen ging het dan goed . . . Goed? Nu ja, we dachten te vorderen in onzen kamp om ons recht, maar na een paar dagen was het lieve, oude leven weer aan den gang! Domme, starre eigenzinnigheid heeft ons verbitterd. En met al onze liefde voor ons mooie vak zouden we gebogen zijn indien we een goede geestelijke ruggegraat hadden gemist. We hebben tegenover den directeur de lijnen uitgestippeld, waarlangs naar onze bescheiden meening een goede journalistiek kon bestaan. En in het raam van die journalistiek paste geen toestand, als hierboven, in enkele uitingen geschetst. Daarom is er strijd, vinnige, hartstochtelijke strijd geweest. Want een goed journalist is niet gezaagd uit het hout, dat buigt. Als het gaat om vak-beginselen, en wel om nóófd-beginselen, dan buigt hij niet, maar . . . breekt! Ik heb tenslotte ontslag genomen, omdat ik géén strijd zoek, al aanvaard ik hem als de omstandigheden me dat tot een plicht maken. Maar liever heb ik de zekerheid van een zuiveren journalistieken toestand, dan een toekomst met nog veel strijd. En welk een ongelijke! Ik ben gegaan. Maar m'n herinneringen heb ik meegenomen, m'n herinneringen . . . èn de hóóp, neen, de zekerheid, dat de tegenwoordige directeur van de Dordrechtsche Courant binnenkort een journalistieke conscientie zal weten te eerbiedigen öf . . . van zijn plaats zal verdwijnen! Inderdaad: de Dordtsche Courant moet „door eigen kracht en energie haar eervol verworven plaats blijven handhaven", maar eilieve, is die kracht en die energie niet die der redacteuren ? Indien zij hun verscheidene gaven niet gebruiken in het belang der courant, zal dan de directeur met zijn bloot administratieve werkzaamheid „de eervol verworven plaats" blijven handhaven? En indien hij zijn redacteuren in alle opzichten in hun taak bemoeilijkt en daardoor kracht en energie beiden doodt, wie zal dan de éénige verantwoordelijke man zijn voor den nooit tekeerenval? Laat nu de directoriale conscientie zich bezighouden met de beantwoording dezer vragen, geborreld uit een werkende journalistieke conscientie! Doet zij dit niet en zal geen van de beide mogelijkheden, welke ik hierboven voor de toekomst heb gesteld, vervuld worden, dan, ja dan is het woord van „Jan van de Maas" een leugen geweest, een holle klank, welke een schrille tegenstelling is met de werkelijkheid, zooals de schoonheid van den gevel aan het Grootekerksplein daar in de oude Merwestad een schrille tegenstelling is met de kale leegte van de redactioneele stee . . . APELDOORN, November.
VAN DE POL.
Wat wij geleerd hebben. Toen op de bijeenkomsten van den Hoogeschool-cursus, in het voorjaar van 1917 te Amsterdam gehouden, bij de voordrachten van mr. Plemp van Duiveland gelegenheid tot
i
954
M A A'N
gedachtenwisseling werd gegeven, heb ik daar een tweetal punten ter loops genoemd, verband houdend met bovenstaanden titel, welke een vraag in zich sluit. Ten eerste wees ik op de verlevendigde belangstelling van het publiek voor „de krant", op het nauwere contact dat er tusschen het publiek en de krant ontstaan is, mede door de groote belangstelling voor den oorlog en het dagelijksch gebeuren in eigen land. Dat leidde tot de vraag wat er gedaan zou kunnen of moeten worden om dat contact ook in normalen tijd te behouden. Voornamelijk dacht ik hierbij aan inrichting en inhoud van het redactioneel gedeelte. Een tweede vraag was, in hoeverre het aanbeveling zou verdienen van buitenlandsche bladen het een en ander over te nemen, of wel te behouden, voor zoover er reeds van eenige navolging sprake is; men denke aan de inhoudsopgave, het stop-pressvakje en de headlines. Onze docent heeft daarna, zooals trouwens reeds in zijn voornemen lag, de Nederlandsche pers gedurende den oorlog en den invloed van den oorlog op onze pers behandeld. Nu is 't mijn bedoeling niet zijn betoog hier te volgen of weer te geven. En wat betreft de beide punten door mij gereleveerd, de vraag welke wijzigingen het redactioneel gedeelte zou kunnen ondergaan, als gevolg van „wat wij geleerd hebben", die vraag dient eigenlijk elke krant vóór zich te beantwoorden. Toch zit er ook een algemeene zijde aan de zaak en te meer reden is er, om hieraan eens eenige aandach'. te wijden, nu zij ook in het orgaan der directeuren-vereeniging bekeken is. Inderdaad zijn redactie en directie beiden bij de zaak betrokken. Zal de directie meer op de materieele, de financieele zijde letten, getuige al dadelijk dat artikel in het directeurenorgaan, de redactie heeft het journalistiek belang voorop te stellen. Een bijzondere factor is er in den laatsten tijd nog bijgekomen, de beperking ons opgelegd door den papiernood en daarop vooral schijnt de schrijver in de Mededeelingen van de directeuren-vereeniging te letten. Op gevaar af van de zaak éénzijdig te bezien. Eerst was 't het oorlogsnieuws in telegrammen en berichten, dat de belangstelling van het publiek voor de krant zoo zeer verhoogde. Echter kan men aannemen, dat die belangstelling weer op eenigszins lager peil is gekomen, zij 't nog verre van normaal — d. w. z. wat vroeger dan normale belangstelling heette, maar dikwijls abnormaal, anders gezegd onvoldoende was. Wel kan men aannemen, dat de belangstelling zich van de oorlogstelegrammen en -berichten meer verplaatst heeft naar de buitenlandcopy, welke van meer beschouwenden aard is. Die gezonde belangstelling voor de buitenlandsche politiek zal men dienen te onderhouden; al kan daarbij de omvang van „Buitenland" tot normaler proporties worden teruggebracht. Een andere reden voor de toenemende belangstelling lag in de velerlei crisis maatregelen. Veel behoef ik hiervan ongetwijfeld niet te zeggen. . Als die beide redenen eens verdwenen zullen zijn . . . maar die toekomst is nog ver dunkt mij. Ook al komt de vrede binnen afzienbaren tijd; het buitenlandsch nieuws zal nog lang belangstelling kunnen wekken. En de crisis maatregelen zullen in een ongetwijfeld langdurig overgangstijdperk onze aandacht blijven vergen. Toch moeten de kranten er op bedacht zijn de eens gewekte belangstelling het eens verkregen contact met de lezers te onderhouden, daarvoor zal elk blad natuurlijk naar eigen aard en naar die van zijn abonné's te werk moeten gaan. Doch om 't in één woord te zeggen: in het algemeen zal het publiek een blad vragen met een levendigen, bondigen stijl, want dat is nu eenmaal het aspect van onze bladen geworden in den laatsten tijd ook al onder den invloed van de papierschaarschte. Bovendien zal het publiek, mèèr dan vroeger een vlugge voorziening met nieuws vragen, verwend als 't in dit opzicht is in dezen oorlogstijd; ondanks de velerlei verkeersmoeilijkheden en belemmeringen. Uit den aard der zaak kan ik mij hier slechts tot enkele algemeenheden bepalen. Hetzelfde geldt ook voor hetgeen te zeggen zou zijn over wijzigingen in de inrichting van het redactioneel gedeelte. Een inhoudsopgave van het belangrijkste nieuws heeft uitermate voldaan. Een stop-pressvakje schijnt minder zin te hebben, althans te oordeelen naar de vele malen dat zoo'n vakje blanco bleef in zeker blad. Overigens is dat meer een kwestie van techniek. Headlines kan ik niet bewonderen. Maar dat is misschien
D B L A B een kwestie van smaak, van typografische aesthetiek. Ook verleiden ze licht tot min of meer sensationeele opschriften. Ten slotte geven de beschouwingen in het orgaan der direcreuren-vereeniging mij nog tot een enkele kantteekening aanleiding. De schrijver zingt den lof van de bekortingen, nu noodzakelijk geworden door den papiernood. Ik kan 't met hem eens zijn hieromtrent, onder deze mits, dat men dat „bekorten" niet al te letterlijk opvatte. Men mag de waarde van de journalistieke copy niet gaan afmeten naar het aantal regels. — „Een courant met den korten inhoud van den tegenwoordigen tijd is de mooiste courant", decreteert de schrijver in het directeurenorgaan. Dat is juist, indien men met kortheid beknoptheid bedoelt, in tegenstelling met de wijdloopigheid, welke inderdaad vroeger de kwaal was van sommige Hollandsche bladen. Géén kortheid dus, maar: bondigheid van stijl; dat moet de eisch zijn, welke in bepaalde gevallen toch zal leiden tot copy van eenige lengte. Daargelaten nu nog, dat die lengte, van verslagen en beschrijvingen b.v., dikwijls gevolg was van . . . onderlinge concurrentie der bladen, die weer gemotiveerd werd door het verlangen van het publiek, om niet alleen vlug, maar ook uitvoerig ingelicht te worden. Hoe zal 't in de naaste toekomst met die concurrentie staan? De schrijver van het directeurenorgaan wijst met begrijpelijke voldoening op de samenwerking waartoe de bladen in dezen tijd gekomen zijn, voor bepaalde aangelegenheden; min of meer noodgedrongen zou ik er aan willen toevoegen. Maar zal die samenwerking in de toekomst zoo in stand blijven? Trust-vorming op krantengebied acht ik niet goed denkbaar hier. Daargelaten nu de wenschelijkheid. En straks zal de concurrentie de alles beheerschende factor zijn ten aanzien van de vraag van al of niet verdere samenwerking. Dat geldt m. i. vooral voor de prijzen van advertenties en abonnementen, zelfs misschien voor de kolombreedte op de advertentiepagina's. Of kan men zich een hecht courantenverbond denken, om op deze punten eendrachtig te blijven handelen? Er is ook nog zoo iets als een wisselwerking tusschen courant en publiek en elke krant zal met de behoeften, eischen, verlangens enz. van het publiek, zijn publiek, rekening moeten houden. Dagbladmenschen, van directie en redactie, moeten in dit opzicht aan psychologie doen! Juist die wisselwerking zal inhoud en inrichting van elke krant beïnvloeden. En elke krant zal er naar te streven hebben den band met zijn lezerspubliek te onderhouden. Dan wordt inderdaad, zooals ook meerbedoelde schrijver blijkbaar meent, de abonnements^ry> eenigermate van ondergeschikte beteekenis. Of het publiek niet zal terugkeeren tot het systeem van abonnement in combinatie, dat weinig meer schijnt voor te komen, zal hoofdzakelijk afhangen van den inhoud der krant en van de tijdsconjunctuur. De krant moet door een vlugge bediening met nieuws en beschouwingen zorgen, maar er moet dan ook nieuws zijn en stof voor belangwekkende beschouwingen, waardoor het publiek naar de krant dagelijks verlangend zal blijven uitzien. Wellicht behoeft het publiek ten aanzien van de vraag wat belangrijk is nog wel eenige opvoeding, doch een beschouwing daaromtrent zou mij te ver voeren. VAN M E U R S .
De Nederlandsche Dagbladpers. De Directeuren-vereeniging „De Nederlandsche Dagblad pers", heeft met enkele andere organisaties op 27 Nov. een buitengewone leden-vergadering gehouden in Amsterdam. Naar wij in het orgaan der vereeniging lezen, werd de volgende motie met algemeene s t e m m e n aangenomen : „De leden van de drie uitgevers-vereenigingen „De Nederlandsche Dagbladpers", „De Nederl, Periodieke Pers" en den „Bond van Courantiers", in gezamelijke vergadering bijeen op Dinsdag 27 November 1917 te Amsterdam; spreken hun ernstige ongerustheid uit over de steeds toenemende prijzen van alle benoodigdheden voor het bedrijf, bepaaldelijk van het courantenpapier; constateeren, dat de hooge papierprijzen voor een belangrijk deel veroorzaakt wordt door de hooge kolenprijzen, en met name door de omstandigheid, dat de fabrieken van courantpapier de Limburgsche steenkolen, welke zij gebruiken, moeten betalen naar het hoogere tarief der Duitsche gaskolen; noodigen het bestuur uit, alle stappen te doen, welke het wenschelijk zal achten ter verbetering van den toestand, en bepaaldelijk
M A A N D B L A D zich tot de Regeering te wenden om te verkrijgen dat voor de vervaardiging van courantenpapier een berekening naar den werkelijker) prijs der binnenlandsche steenkolen zal worden toegepast".
Wat betreft het besluit, om opnieuw de abonnementsprijzen te verhoogen, lezen wij het volgende: „De op de agenda aangekondigde „bespreking van de mogelijkheid om gezamenlijk de abonnementsprijzen onzer bladen weder te verhoogen", werd ingeleid door den heer Wierdels, die mededeelde, dat in zijn kantoor de kwitantiën voor het eerste kwartaal 1918 reeds worden gereed gemaakt met een vermeerdering van ƒ 0,50 per abonnement. Hij gewaagde van het succes, dat een gelijke maatregel vroeger bekroonde, en raadde ieder aan, tegenover het groote nadeel van onze zoo dure bedrijfsbenoodigdheden ten minste eenige tegemoetkoming te zoeken in een verhoogden abonnementsprijs. Met nadruk werd er op gewezen, dat, — afgescheiden van de in het algemeene juiste beschouwing, dat een groote oplaag noodig is voor een voordeelige advertentie-exploitatie, — thans in ons bijzonder geval zelfs eenige teruggang in abonnementen-aantal, — overigens niet waarschijnlijk te achten, — hoegenaamd geen verlies zou beteekenen, aangezien de overblijvenden, door meer te betalen, dit gemis gemakkelijk goedmaken, terwijl voorts nog een hoeveelheid papier bespaard wordt. Algemeen, zeide spreker, is de ondervinding, dat het publiek inziet, dat prijzen voor alle mogelijke levensbehoeften, dus ook voor couranten, moeten worden verhoogd, en dat men hiervoor gewillig is. Vooral wij kunnen dit zoo gemakkelijk in onze bladen den volke bekend maken. De meeste sprekers, welke hierna aan het woord kwamen, onder wie voornamelijk de heer Funke, bepleitten eveneens de noodzakelijkheid van een algemeene prijsverhooging. Enkelen meenden hun besluit afhankelijk te moeten stellen van hetgeen de allergrootste bladen zouden doen. Van deze zijde werd hierop betoogd: Ie. dat de groote bladen reeds de hoogste abonnementsgelden heffen en dat het dus niet duidelijk was, waarom het initiatief van hen zou moeten uitgaan; 2e. dat meer geld té vragen van de abonnees, wellicht het bedanken van dezen zou ten gevolge hebben, hetgeen weder onbillijk zou zijn tegenover de hooge prijzen der advertentiën. De adverteerders zouden met hun dure reclame slechts onder de oogen van een verminderd aantal lezers komen. In uitzicht werd echter gesteld, dat bij een algemeene beweging wellicht ook de groote bladen, uit overweging van solidariteit, zouden meedoen. Dat degenen, die thans ƒ 18.— per jaar voor hun blad betalen, zouden bedanken, wegens een verhooging van / 2.— per jaar, werd bestreden door den inleider, die de meening verdedigde, dat men misschien zou bedanken om het hooge bedrag als geheele uitgaaf, doch niet tengevolge van een in zich, en vergeleken met de totale som, onbeduidende vermeerdering. Er waren ook leden. die verklaarden niet te begrijpen, waarom men zoo angstvallig wilde wachten op hetgeen andere bladen in deze richting zouden doen en die aanrieden, verhooging door te voeren, op het oogenblik dat, en zoo vaak als men die voor het eigen bedrijf noodzakelijk achtte. Daarna werd bepaald, dat het bestuur een bericht zou zenden aan alle leden der drie vereenigingen, ter opneming in hun couranten, waarin zou worden uitgesproken, dat de stijging in prijs van alle bedrijfsbenoodigdheden, speciaal het papier, een nieuwe verhooging der abonnementsprijzen met ingang van den lsten Januari 1918 gerechtvaardigd en noodzakelijk maakte. Bij zitten en opstaan bleek, dat alle leden, — met uitzondering van drie, welke een verhooging niet raadzaam achtten en zich een beslissing nog wilden voorbehouden, — de in het te verzenden bericht neergelegde gedachte wilden aanvaarden. Twee van deze drie. met name de twee grootste, Handelsblad en N. Rott. CrL, verklaarden daarna, uit solidariteit, met matige abonnementsprijs-verhooging te zullen medegaan."
Na afloop der vergadering is onderling afgesproken, dat Handelsblad en N. R. CL den abonnementsprijs zullen verhoogen met f 0.20, De Telegraaf en het Nieuws van den Dag resp. met f 0.45 en f 0.50, de groote Haagsche bladen en De Maasbode met f 0.50, allen per 3 maanden. Ook verscheidene andere bladen zullen tot verhooging overgaan.
Katholieke Journalisten-Vereeniging. Zondag 9 December hield de Ned. Kath. Journalistenvereeniging te Utrecht eene algemeene vergadering, onder voorzitterschap van den heer J. B. Vesters. De jaarverslagen van den secretaris, den heer mr. T. J. Verschuur, en van den penningmeester, den heer Perd. Wierdels, gewaagden van den vooruitgaanden toestand, waarin de vereeniging zich mag verheugen. Uitvoerige besprekingen werden gehouden over de reeds door het bestuur ingeleide actie voor duurtetoeslag. De vergadering bleek eenstemmig van meening, dat een dringend beroep op de uitgevers der dag- en weekbladen moest worden gedaan tot toekenning van duurtetoeslag aan hun redactioneel personeel. Het bestuur nam op zich, te dezer zake een circulaire tot
955
alle directies te richten. Herkozen werden de periodiek aftredende bestuursleden, de heeren J. B. Vesters en Perd. Wierdels. Bij de mededeeling van het bedanken van den heer mr. T. J. Verschuur, wegens drukke werzaamheden, gingen uit de vergadering stemmen op, teneinde den heer Verschuur te bewegen het ambt te blijven vervullen, dat hij tot dusverre zoo verdienstelijk had bekleed. Toen de heer Verschuur om te eerbiedigen redenen meende voor dezen aandrang niet te kunnen zwichten, huldigde de Voorzitter den aftredende, onder algemeene instemming, voor hetgeen hij als secretaris in het belang der vereeniging deed. In zijn plaats werd tot bestuurslid gekozen de heer C. M. J. Aleven, te Hilversum, wien het secretariaat werd opgedragen. Een lange gedachten wisseling had plaats over een door het bestuur ontworpen modelarbeidsovereenkomst voor katholieke journalisten. In 't algemeen werd de wenschelijkheid geuit van een collectief arbeidscontract tusschen een katholieke directeurenvereeniging en de Ned. Kath. Journalistenvereniging. Wijl eerstbedoelde vereeniging nog niet bestaat — alhoewel ter vergadering bleek, dat plannen ter oprichting in bespreking zullen komen — werd vastgesteld een model individueel arbeidscontract en verklaarde het bestuur zich diligent de invoering van dit contract zooveel mogelijk te bevorderen. Wegens het vergevorderde uur moest het laatste agendapunt worden afgevoerd en sloot de Voorzitter de vergadering met nogmaals den scheidende secretaris dank te betuigen, ook met name voor den arbeid, welke hij zich in zake het nu geformuleerde modelcontract had getroost.
G. G. van As. Ik twijfel niet, of de Redacteur van ons Maandblad zal eenige' plaatsruimte wjllen afstaan voor de vermelding van een feit, dat in breeder kring dient te worden herdacht dan aanvankelijk was voorgenomen. Op het oogenblik dat ik ga schrijven (12 December) is het nog een „geheim", maar wanneer de lezers ons Maandblad onder de oogen krijgen zal het wel algemeen bekend zijn, dat de Secretaris van den Ned. Journalistenkring, de heer G. G. van As, lid' van de hoofdredactie der Nederlander, op den loden December een kwarteeuw journalist is. Nu zij het mij vergund op bescheiden wij ze Van As (die zijn jubileum opzettelijk zooveel mogelijk geheim had gehouden) te huldigen in ons Maandblad. Hem, zijn persoon, zijn beteekenis voor de journalistiek in het algemeen, voor De Nederlander in 't bijzonder wijd ik de volgende regelen: Op 16-jarigen leeftijd werd Gijsbertus Gerhardus van As als jongste redacteur-verslaggever benoemd aan het destijds te Utrecht verschijnend, nu reeds lang overleden, Nieuwe Dagblad, onder directie van den uitgever Herdes! Daar werden door hem de eerste stappen gezet op de journalistieke loopbaan; daar heeft hij ons mooie vak liefgekregen. Het talent dat toen nog in hem sluimerde kon ontwaken en is ontwaakt. Toen op een onverwacht oogenblik het Nieuwe Dagblad zonder feuilleton zat, kwam de 16-jarige plaatsing vragen voor een door hem geschreven verhaal „'t Geheim van den Kloosterbroeder". 't Werd opgenomen, en al droeg de geschiedenis zeer zeker de kenmerken van een eersteling, onmiskenbaar ook kon men er den „schrijver" in ontdekken, Ik weet niet welk honorarium of de jeugdige feuilletonist toen voor zijn werk heeft ontvangen, wel weet ik, en dat wil ik ter kenschetsing hier mededeelen, dat hij er een dag extra verlof wist uit te slaan, 't Gebeurde zoo: Op zijn vraag om een vrijen dag te mogen nemen was hem een weigerend antwoord gegeven, 't Kon niet, de bezwaren waren velen en velerlei. Van As meende: 't kon wel. „En als ik geen dagje vrijaf krijg, hou ik de rest van 't feuilleton in!" . . . Ja, wat zat er toen anders op? Den directeur sloeg den schrik om 't hart. Zulk 'n dreigement, juist nu de geschiedenis op een punt was dat men haar verslond Ik herhaal een dag extra verlof kréég Van As. Na het Nieuwe Dagblad kwam hij aan 't Utrechtsch Nieuivsblad, waar hij gelegenheid vond zijn gaven als verslaggever tot ontwikkeling te brengen. Vervolgens was Van As een der mede-oprichters van de Stichtsche Courant te Utrecht en op 2 Januari 1901 werd hij benoemd tot correspondent van het Algemeen Handelsblad te Haarlem. In het jaar 1908 uitgenoodigd om zitting te nemen in de hoofdredactie van De Nederlander, welk aanbod hij aanvaarde, nam hij op 1 September van dat jaar de leiding van het Christelijk Historische orgaan op zich.
956
MAANDBLAD
Zonder onbescheiden te zijn meen ik hier te mogen vermelden, dat sinds bovengenoemden datum de oplaag van het orgaan meer dan driemaal is vergroot en ik ben zoo vrij deze vooruitgang voor een groot deel in verband te brengen met de wijze waarop Van As het blad heeft geredigeerd. Het is onder zijn journalistieke leiding gegroeid van een eenvoudig nieuwsblad tot een partijorgaan waarmede in de politieke wereld rekening wordt gehouden. In zeer aantrekkelijke vormen weet Van As een door hem behandeld onderwerp uiteen te zetten. Meer dan eens heb ik mij verwonderd over de gemakkelijke wijze waarop hij in vlotte, eenvoudige taal zijn Kameroverzichten weet neer te schrijven, ondanks het feit dat een overzichtschrijver den noodigen tijd tot voorbereiding en overweging moet missen. 't Is echter niet alleen De Nederlander die van de gaven van Van As profiteert. Zijn wekelijksche „brieven zonder omslag" in het orgaan van het Ned. Jongelings-Verbond hebben door hun frischheid een groote waardeering onder de jongelingschap, waartoe Van As zich nog steeds voelt aangetrokken, weten te verwerven. Aan tal van kleinere tijdschriften en periodieken heeft hij zijn medewerking verleend. In Ons Tydschrift verscheen menige schets van zijn hand en dan denk ik 't allermeeste aan een schets, die onder den titel „liet Woord" eenige jaren terug in dit Tijdschrift plaatsing vond. Het was in de dagen dat de gezangenkwestie in de Hervormde kerk op den voorgrond trad en het vooroordeel in bepaalde kringen tegen al wat zweemde naar een gezang, hinderde den schrijver. Zijn liefde voor de schoone verzen van Henriette van Brandenburg, van Mac Cheine en zoovele anderen, was voor Van As het Leit-motiv voor bovengenoemde schets, welks inhoud, naar mijn vaste overtuiging, in Hervormde kringen aan de gezangenkwestie een wending ten goede heeft gegeven. Het zou mij te ver voeren wanneer ik hier ging schrijven over Van As als literator. Onder het pseudoniem „G. Schrijver" verschenen van zijn hand een aantal werken, waarvan de voornaamste zijn Ontwapend; Het eenzame pad; De Lichte Last; De jongens van de Club; Toen Moeder weg was; Libertas' Schattenbundel en voor eenige weken werd bij de firma Daamen uitgegeven: „Het Geuzehuis". Als journalist zoowel als literator heeft Van As al zijn talenten tot hun recht doen komen. Meer dan eens is hij in de gelegenheid geweest een lucratiever positie te verkrijgen, maar zijn liefde tot ons vak en zijn gehechtheid aan De Nederlander kon hij nooit ten offer brengen. Ik zal hier evenmin gaan schrijven over de praestaties van Van As als secretaris van den Kring. Wellicht zijn anderen, meer bevoegden, daartoe bereid. Voor ons, en nu schrijf ik even namens de geheele redactie van De Nederlander, is het jubileum van Van As een welkome gelegenheid hem van onze waardeering te doen blijken. Waar het onze belangen als redacteur of als verslaggever gold, heeft hij deze steeds behartigd alsof het de zijne waren. Zijn maatschapppelijk overwicht dat hij op grond van zijn lidmaatschap der hoofdredactie kon laten gelden was voor hem nooit reden om zich op een verheven standpunt te plaatsen. Van As is ook onze collega. Het is de wensch van den jubilaris, dat 15 December zonder eenig betoon van feestelijkheid zal voorbij-gaan. Maar, eerlijk gezegd, wij, de redactieleden, hopen maar, dat het niet zoo héél stil zal gaan. Het zal ons goed-doen wanneer wij straks zullen zien dat onze chef wordt gelukgewenscht en gehuldigd. Omdat wij hem van harte een aangenamen dag gunnen. * * * De Eedacteur van het Maandblad verzocht mij, in aansluiting van het bovenstaande, ook nog eenige bijzonderheden te willen vermelden omtrent de huldiging op 15 December. Ik geef daarom gaarne aan die uitnoodiging gevolg, omdat Zaterdag jl. op zoo ondubbelzinnige wijze is gebleken dat de journalistieke en litteraire arbeid van den heer Van As in breede kringen wordt gewaardeerd. Des morgens ontving hij aan zijn woning een bloemstuk van den hoofdredacteur Mr. de Savornin Lohman en een van den Voorzitter van den kring Mr. L. J. Plemp van Duiveland. Des namiddags te 3 uur waren in de versierde kamer der hoofdredactie aan de Zuid-Oost Buitensingel een aantal belangstellenden bijeen, o.w. Mr. R. Baron Mackay, president-commissaris van de N.V. De Nederlander';
Mr. H. Ve'rkouteren van Amsterdam, als afgevaardigde van de hoofdredactie; de heer J. Ph. Lenz, administrateur van De Nederlander; voorts de heeren D. Hans, Vice-Voorzitter van den Kring; Mr. J. J. van Bolhuis en W. O van Meurs, als vertegenwoordigers der Plaagsche journalisten; Dr. A. Troelstra, Ned. Herv. predikant te's-Gravenliage; J. Lens, hoofd eerier Ohr. school en Dr. G. Gerretson welke laatstgenoemde heeren door wekelijksche bijdragen of recensies in nauw verband staan met het blad en verder een aantal vrienden en bekenden. Mr. Baron Mackay opende de rij van sprekers en dankte namens de Commissarissen den heer Van As voor al hetgeen hij voor De Nederlander had gedaan. Hij wees er op dat onder de leiding van Van As het blad zeer in bloei was toegenomen. Spr. uitte den wensch dat De Nederlander ook nog eens het jubileum zou mogen vieren dat de heer Van As 25 jaar aan De Nederlander verbonden is Mr. H. Verkouteren sprak namens hoofdredactie en redactie een woord van waardeering en erkentelijkheid, daarbij wijzende op de goede samenwerking die steeds tusschen deze beide takken van dienst heeft bestaan. Dr. C. Gerrüson bracht de gelukwenschen over van de periodieke medewerkers. Hij bracht in herinnering hoezeer het werk van den heer Van As als mede-redacteur van Ons Tijdschrift en als schrijver van de „Brieven zonder Omslag" in de Jongelingsbode wordt gewaardeerd. De heer D. Hans sprak als vriend, evenals hij twee weken geleden had gedaan bij het jubileum van Henri Dekking. Dat de huldiging van den heer Van As niet grootscher was geweest, was volgens dezen spreker te wijten aan de omstandigheid dat het jubileum bij de collega's niet eerder bekend was geweest. Hij huldigde den jubilaris in de eerste plaats als journalist, maar dan ook als Secretaris van den Kring. Spr. had vernomen dat er bij den heer Van As voornemens bestonden, in verband met zijn drukke werkzaamheden als gemeenteraadslid, om ontslag te nemen als secretaris. Spr. zou dat zeer betreuren en hij hoopte dat die plannen niet zouden worden verwezenlijkt. Mr. J. J. van Bolhuis voerde het woord namens een groot aantal Haagsche journalisten. Hij schaarde den heer Van As onder de benijdenswaardige journalisten, die naast hun gewone werkzaamheden, ook nog tijd vinden voor anderen met de journalistiek verband houdenden arbeid. Spr. overhandigde den jubilaris een fraaie plant en een bloemstuk als sprekend bewijs van waardeering der Haagsche collega's. Nadat de heer J. Lens als vriend woorden van gelukwensching had gesproken, nam de heer Van As het woord. Hij moest beginnen met te erkennen dat de dag van 15 December 1917 door hem met eenige vrees was tegemoet gezien. Lenerzijds had hij gevoeld dat, mede op grond van het bijbelwoord: „Vier uwe Vierdagen", deze gedenkdag niet zonder meer mocht voorbijgaan, maar anderzijds was het ook zijn overtuiging dat onder de huidige omstandigheden van een feestvieren geen sprake kon zijn. Daarom was door hem aan dezen datum geen bekendheid gegeven. Dat hij niettegenstaande dit stilzwijgen, toch nog zóó werd gehuldigd had hem aangenaam verrast. Aan alle sprekers bracht hij vriendelijk dank voor de gelukwenschen jegens hem geuit, vooral de wijze waarop de redactieleden van hunne waardeering hadden doen blijken had hem getroffen. Wat betreft het secretariaat van den Kring, inderdaad bestonden er bij spreker plannen dit neer te leggen. Nu hij echter gehoord heeft dat zijn werk als secretaris op prijs wordt gesteld meende hij zijn voornemen te moeten wijzigen en zijn arbeid te dien opzichte niet te mogen staken. Spr. deelde in korte trekken van zijn 25-jarige loopbaan eenige bijzonderheden mede en dankte ten slotte nogmaals alle aanwezigen voor de ongedachte belangstelling. Hierna kwamen ook de chefs der zetterij hun gelukwenschen aanbieden waarmede het officieele deel van dit jubilé was geëindigd. Verscheidene telegrammen waren ingekomen, o.a. van de Rotterdamsche Journ. Vereeniging en van de collega's Voogd en Dekking. Ik meen hiermede te hebben voldaan aan het verzoek van den Redacteur van het Maandblad. Indien er bij een jubileum kan worden gesproken van spontanieteit dan kan dit zonder eenige reserve geschieden van de huldiging-Van As. Niet opgeschroefd, maar ongemeen hartelijk is onze chef gehuldigd en de redactioneele wensch die ik hierboven heb uitgesproken is in alle opzichten in vervulling gegaan. Ten slotte nog dit: Uit het-
MAANDBLAD geen is medegedeeld blijkt, dat er bij Van As booze plannen bestonden ten opzichte van zijn bestuurslidrnaatschap van den Kring. En wanneer ik dan eindig met de stoute bewering dat vooral onze Kring met voldoening op het jubileum kan terugzien omdat die booze plannen daar zijn gekeerd en Van As secretaris van den Nederlandschen Journalistenkring zal blijven heb ik dan te veeJ gezegd? Ik geloof 't niet. J. LANGHOUT.
Het Maandblad-fonds. Sinds de vorige opgaaf is voor het Maandblad-fonds ontvangen (nr. 71) van de V. te S e m a r a n g / 7,50 en (nr. 72) van C h r . A . V. te Nijmegen f $•—• Hartelijk d a n k , collega's 1 E n — wie v o l g t ?
Buitenland. De Pers in Zwitserland.
t
957
Wetboek van Strafrecht. Over de vervolgingen, die wegens dat artikel hebben plaats gehad, is zeer veel gesproken en geschreven. Ik meen nog altijd dat art. 100 van het Wetboek van Strafrecht voldoende voorziet in datgene althans, waarvoor in casu de vervolgingen zijn ingesteld geworden, al is in de practijk gebleken dat liet bewijs niet is geleverd en dientengevolge 'een vrijspraak is gevolgd, waar, naar het mij voorkomt, redenen waren geweest voor een veroordeeling. Ik mag op den voorgrond stellen, dat omtrent de bepaling van art. 100 Wetboek van Strafrecht vóórdat de oorlog is uitgebroken en de buitengewone omstandigheden in het leven zijn getreden, geen jurisprudentie bestond, de toepassing er van nimmer is te pas gekomen. Van den aanvang af heb ik mij op het standpunt geplaatst dat handelingen, dus ook uitingen in de pers, die op ernstige wijze de gevoelens of de belangen van een der oorlogvoerende partijen aanranden c. q. onder dit artikel zouden vallen. D. w. z., wanneer er zou zijn een niet al te kleine kans dat de oorlogvoerende, wiens belangen of gevoelens werden aangerand, den Nederlandschen Staat daarvoor aansprakelijk zou kunnen stellen. Deze opvatting, ofschoon door meerderen bestreden, is sedert door den Hoogen Raad der Nederlanden onderschreven. Ik heb dus in mijn opvatting niet misgetast. ik zal over de beide vervolgingen, die reeds verleden jaar en ook dit jaar in deze Kamer aanleiding tot beschouwingen hebben gegeven, niet in den breede uitweiden. De uitslag van de twee vervolingen, de eene ter zake, dat aan de Regeering was ten laste gelegd at zij opzettelijk een uitvoerpolitiek volgde om de belangen van de eene oorlogvoerende partij tegenover die van de andere te bevoordeelen, en de andere, wegens een grove beleediging, die zooeven door den geachten afgevaardigde werd medegedeeld, aan een deioorlogvoerenden aangedaan, is geweest dat beide zijn geëindigd met vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. Maar laat mij er op wijzen, dat de eerste vervolging daarom niet tot een beslissing heeft kunnen leiden, omdat het Hof te Amsterdam, de dagvaarding beoordeelend, heeft beslist, dat daarin niet was uitgedrukt, dat het ten laste gelegde feit onze neutraliteit in gevaar heeft gebracht. De Hooge Raad, ter booordeeling geroepen, stond dus voor deze feitelijke beslissing, dat in de dagvaarding niet was ten laste gelegd wat in het artikel strafbaar wordt gesteld. Ware dit niet het geval geweest, dan is het zeer zeker nog de vraag wat de uitslag zou zijn geweest van de eerste vervolging. Thans is deze zaak afgestuit op deze feitelijke beslissing.
Men schrijft uit Zurich aan de N. R. Grt.: Kranten-nood is het niet. Er verschijnen in Zwitserland op het oogenblik nog op zijn minst 15000 bladen en tijdschriften. Alleen gedurende den oorlog kwamen er een kleine honderd propaganda-krantjes bij. En papiernood is het toch ook eigenlijk niet, zoolang er zooveel papier bedrukt en beschreven, elk prullig ding door den winkelier in papier gewikkeld, honderdduizenden van reclamezuilen en heele gevels met papier beplakt worden. De nood der kranten is een moreeie nood. De beambten van het rantsoeneeringsbureau — van het rantsoeneeringswerk in het algemeen — hebben op hun vingers uitgerekend, dat al die kranten vesohrikkelijk veel papier verslinden. Kranten en ook krantenmenschen stonden hier nooit bij de autoriteiten in de gunst. Dus besloot het rantsoeneeringsbureau op het stuk van papier bij de kranten stevig aan te pakken. Zoo en zooveel papier minder per maand, en daarmede uit. De Neue Zürcher Ztg., als oudste en grootste krant van Zwitserland, heeft zich verplicht gevoeld, om den heeren in Bern uit te leggen, dat het daarmede allerminst uit is. Dat met deze rantsoeneering integendeel een periode van groot moreel gevaar voor Zwitserland gaat beginnen. Er is, — aldus het Zürcher blad, — een wei-geordend verband tusschen tekst en advertenties, in zooverre, dat in den tekst de redactie en in de advertentie het publiek het woord voert. Honderd malen en meer, vooral in deze oorlogsjaren, hebben geïnteresseerden beproefd, met handen vol gelds deze verhouding te vertroebelen en te misbruiken. Tot dusverre is dat in Zwitserland nergens gelukt, dank zij de onomkoopbaarheid der uitgevers, dank ook vooral het financieel evenwicht tusschen advertenties en tekst, waarop men steeds de aandacht gehouden heeft. Dit financieel evenwicht wordt nu door de voorgestelde rantsoeneering ernstig bedreigd. Op den tekst kan en mag niet gespaard worden, althans niet noemenswaard. De voorlichting des volks, de steeds groeiende beteekenis der gebeurtenissen van eiken dag, en niet het minst de verdediging van land en volk tegen de aanvallen in het buitenland eisenen een kloeke en krachtige pers. Blijft dus alleen het advertentie-bedrijf dat ingekrompen zou kunnen worden. Maar daarmede staat en valt de levenskracht van een blad, althans in negen en negentig van de honderd gevallen. Wordt dan de verzoeking, om een deel van de tekstrubriek te verkoopen. of tenminste water in den goed-Zwitserschen wijn te gieten niet te groot!? Het blad verlangt daarom, dat de rantsoeneering eerst het allerlaatste de kranten zal aantasten.
En wat de tweede vervolging betreft, moge ik er op wijzen, dat de vraag, of er al of niet een zekere waarschijnlijkheid — want dat is eigenlijk de eisch van den Hoogen Raad — bestaat, dat de neutraliteit door een bepaalde handeling of door een bepaalde persuiting in gevaar wordt gebracht, van tal van omstandigheden afhankelijk is en dat het voorbeeld trouwens is geleverd, dat de eene rechter omtrent dit punt anders kan denken dan de andere rechter; want terwijl het Hof te 's-Gravenhage meende, dat dit wel het geval was en wel wettig bewezen, heeft het Hoi'te's-Hertogenbosch eén geheel tegenovergestelde beslissing gegeven. Ik behoef aan juristen in deze Kamer toch zeker niet duidelijk te maken, dat de vraag, wanneer de kans aangroeit tot een gevaar — en de waarschijnlijkheid van dat gevaar moest bewezen worden — uitermate onderhevig is aan subjectieve onvattingen en dat ook de uitslag der feiten daarop een zeer grooten invloed heeft. Men moet niet over het hoofd zien, dat tusschen het oogenblik waarop de uiting plaats had en de eindbeslissing is gegeven in de laatste zaak, niet dezelfde omstandigheden aanwezig waren, dat toen kon worden aangenomen dat er geen nadeelige gevolgen hadden plaats gehad, wat a priori zeer zeker niet was te voorzien. Daargelaten echter, dat, naar het mij voorkomt, de uitslag niet van beslissenden invloed kan zijn voor de beoordeeling van het gevaar. Maar ik zal over dit punt niet verder uitweiden. Het is alleen de vraag: is wetswijziging noodig? Nu wil ik eerlijk bekennen dat ik daar zeer tegen op zie. M.i. voorziet het artikel wel degelijk in het euvel, dat moet worden bedwongen, en is het eenvoudig een kwestie van bewijs. Wanneer men andere bepalingen ging maken, zou men óf op hetzelfde bezwaar stuiten, dat het bewijs zeer moeilijk is te leveren, óf men zou allicht te ver gaan. Zooals gisteren nog de tijdelijke voorzitter van den ministerraad heeft betoogd: in Nederland heeft altijd een groote drukpersvrijheid de bovenhand gevoerd. Ging men dus'een bepaling maken, die zoo zou zijn te stellen, dat men heel gemakkelijk onder haar bereik viel, dan zou men allicht aan deze drukpersvrijheid te kort gaan doen. Ik kan dus op dit punt geen toezegging doen. De zaak heeft mijn ernstige overweging. Trouwens, ik behoef niet te zeggen, dat veel wat gedaan en geschreven wordt in dezen tijd, in verband met den oorlog en de buitengewone omstandigheden voor den Minister van Justitie steeds een punt van zorg uitmaakt. En daarbij geldt het steeds de vraag, of men zich wel moet laten brengen tot een wetswijziging, die de drukpersvrijheid op ongewenschte wijze aan banden zou leggen. Ik wensen toch niet te beletten, dat in een neutraal land de pers de gelegenheid heeft, om zich over de verrichtingen en handelingen van de oorlogvoerenden binnen de grenzen van het redelijke zoo vrij mogelijk te
Rechtszaken.
De zaak-Tersteeg.
Art. 100 Strafwetboek. In de T w e e d e K a m e r heeft de Minister van Justitie het v o l g e n d e g e z e g d m e t b e t r e k k i n g tot h e t b e k e n d e art. 100 van o n s S t r a f w e t b o e k : i/De geachte afgevaardigde heeft voorts gesproken over een ander zeer belangrijk onderwerp, de toepassing van art. 100 van het
O p het door den heer H . T e r s t e e g , h o o f d r e d a c t e u r van h e t Soerabajaasch Handelsblad, i n g e d i e n d request om gratie van de straf van een m a a n d gevangenisstraf, w a a r t o e hij bij vonnis van het H o o g g e r e c h t s h o f was veroordeeld, wegens het v e r m e l d e n van b e w e g i n g e n van schepen van oorlog, waarbij hij de n a m e n dier s c h e p e n d o o r stippels v e r v a n g e n h a d , is afwijzend beschikt. D e N. R. Crt. schrijft: „ M e n zal zich h e r i n n e r e n , d a t d e heer T e r s t e e g a a n v a n k e l i j k bij vonnis van den R a a d van
M A A N D B L A D
958
Justitie te Soerabaja werd ontslagen van rechtsvervolging, omdat de dagvaarding niet inhield de vermelding, dat beklaagde het blad waarin het bericht in kwestie had gestaan, had doen verspreiden. Op last van hoogerhand heeft het O.M. appel tegen dit vonnis aangeteekend, waarna het Hooggerechtshof den heer Tersteeg tot een maand gevangenisstraf heeft veroordeeld. Onmiddellijk na zijn veroordeeling heeft de heer Tersteeg onder het opschrift: „Een inept vonnis", de uitspraak van het H . G. scherp aangevallen. Lang heeft hij zich beraden of hij gratie zou vragen. Ten slotte is hij toch daartoe overgegaan, voornamelijk op grond van de overweging, dat juist uit het vervangen van de namen der oorlogsschepen door stippels, z.i. blijkt, dat hij niet de bedoeling had die namen te noemen. Het H.G. had daaruit een tegenover gestelde conclusie getrokken. Wij betreuren het, dat de leider van een Indisch blad — hij moge dan ook niet geheel vrijgepleit kunnen worden van onvoorzichtigheid — een zoo zware vrijheidsstraf zal moeten ondergaan voor een feit, dat geen ernstige gevolgen heeft gehad en-ook moeilijk kon hebben. Het moet echter ook erkend worden, dat de wijze waarop de veroordeelde het bericht plaatste, wel den indruk kon maken van een opzettelijke ontduiking van de ter zake tijdens den oorlog vastgestelde bepalingen. Ook kan de felle wijze waarop hij tegen zijn veroordeeling in zijn blad is opgekomen, allerminst den weg tot verkenen van gratie geëffend hebben." Ook in het orgaan van den Kring moge een krachtig protest staan tegen deze diep-onrechtvaardige straf, als gevolg waarvan een journalist gedurende een maand in de cel zal worden gesloten. Meer dan eenig ander vonnis uit de laatste jaren bewijst dit wel, hoe rechtspraak in Indië kan uitdraaien op onrecht.
De zaak-Sneevliet. De Raad van Justitie te Semarang, overwegende, dat de in de dagvaarding ten laste gelegde feiten wel bewezen zijn, doch geen strafbaar feit opleveren, heeft den heer Snee vliet ontslagen van rechtsvervolging, met veroordeeling van den lande in de kosten van het geding. De Raad was van oordeel, dat Sneevliet met het schrijven van het bedoelde artikel geen strafbaar feit heeft gepleegd. Hij heeft sterke uitdrukkingen gebezigd, maar geen gevoelens van haat en minachting gezaaid. Door de vermelding van het voorbeeld van Dipo Negoro heeft hij niet tot opstand aangezet, maar getracht de inlandsche bevolking op te wekken om tegen misbruiken te strijden. De officier van Justitie zal hooger beroep aanteekenen. Hieronder laten wij volgen het gedeelte uit Sneevliet's artikel in De Indiër, dat aanleiding tot zijn strafrechterlijke vervolging gaf: „Politieke actie wordt hier in Indië slechts toegelaten als als actie van den heerscher, als hoon voor het volk . . . actie b. v. voor militaire weerbaarheid ter verdediging van het „vaderland", door den vreemden heerscher aan zijn bevolking ontnomen. Hier leeft en duldt en lijdt en draagt een millioenenvolk al eeuwen lang . . . en sedert Dipo Negoro was er geen der voormannen, die de massa's in actie bracht, om eigen lot in handen t'e nemen. Volk van Java, de Russische revolutie houdt ook lessen in voor u. De dienst der Vrijheid is een zware. Zij duldt geen zwakheid, geen halfheid, geen onzekerheid. Zij vraagt de geheele persoonlijkheid, moed, bovenal moed. Klinken de tonen der vreugdeklokken nu na, in onze harten? Zullen de zaaiers van het propagandazaad voor de Indische radicale politieke en economische volksbeweging hun inspanning verdubbelen? En blijven werken zonder ophouden, ook al valt veel zaad op steenrotsen en schiet maar weinig zichtbaar op? Dan kan 't niet anders, of het volk van Java, van Indië, zal vinden wat het Russische volk gevonden heeft: zegepraal."
Boekenschouw. The Street bij H.
of Ink. Simonis.
Mijn opwekking om opgaven van journalistieke litteratuur, geplaatst in mijn overzicht van den inhoud der bibliotheek van het Persmuseum (Maandblad No. 232) heeft mij van belangstellende collega's reeds eenig materiaal verschaft voor een nader overzicht, dat echter nog wel wachten kan. Wellicht zijn er nog
anderen, die mij de titels willen toezenden van de boeken over journalistiek, welke zij in hun bibliotheek hebben. Intusschen zijn er boeken, waarop in ons Maandblad nader de aandacht gevestigd kan worden. Collega Bruna was zoo vriendelijk mij daarvoor af te staan „the Street of Ink.", am intimate history of journalisme, bij H. Simonis, in 1917 bij Cassel and Company Ltd., Londen, New York, Toronto en Melbourne verschenen. Behalve verschillende illustraties vindt men er een tachtigtal portretten in van Engelsche persmenschen. „The Street of Ink", zoo meent de schrijver, die een lange, belangwekkende journalistieke loopbaan achter zich heeft, aan Morning leader, Star en Daily News en nog actief werkzaam in de Londensche Fleetstreet, waar zoo menig krantenbureau gevestigd is. In een bondigen stijl behandelt hij, na een tweetal inleidende hoofdstukken, over eigen debuut in de journalistiek en over de ontwikkeling van de Engelsche journalistiek, de verschillende Engelsche bladen, de groote pers, eenige geïllustreerde dagbladen, de Londensche avondbladen, de financieele- en sportbladen, de Zondags verschijnende bladen, de nieuwsagentschappen, de provinciale pers, de geïllustreerde pers (Ilustrated Press, zooals Graphic en Illustrated London Nexus — iets anders dan de Picture Papers zooals de Daily Mirror); verder nog bladen als Punch, the Athenaeum, enz.; behalve eenige speciale onderwerpen, m. n. de firma's George Newnes Limited, van Tit Bits en C. Arthur Pearson Limited, van Pearson's Weekly; de Amalgamated press (uitgeefster o. a. van Answers en Hamworth''s London Magasine), de religieuse en de handelspers, de Amerikaansche en Fransche bladen in Engeland en . . . the paper every body wants, dat is: het bankpapier. Uit dit laatste moge blijken, dat de schrijver zich niet binnen al te enge grenzen houdt. Zijn opstellen, waarvan velen vroeger in the Newspaper World verschenen, maar voor dit lijvig boek toch werden omgewerkt, laten zich dan ook prettig lezen. En een goed bewerkte klapper maakt het boek uiterst practisch bruikbaar. Alleen zou men over menig persoon — als lord Nortcliff bijvoorbeeld — en over menig onderwerp, nog wel meer wenschen te weten. Maar dan moet bedacht worden, dat het boek meer voor Engeland zelf geschreven schijnt, dan bestemd werd om ook in het buitenland te dienen. Er is althans nu en dan een kennis van Engelsche toestanden op journalistiek gebied verondersteld, welke ons hier te lande vreemd is. Zou daarom een der Nederlandsche journalisten in Londen zich niet verdienstelijk kunnen maken door in zakelijken beknopten vorm ons een overzicht te geven van de Engelsche pers, voornamelijk wat betreft de eigenaars der Engelsche kranten, hun verdeeling en verhouding, richting enz. enz ? Een zelfde vraag mogen dan ook de Nederlandsche collega's in de andere Europeesche landen en in Amerika tot zich gericht achten. Het doorbladeren van dit boek en lezen hier en daar wekt alreeds op tot allerlei opmerkingen en beschouwingen en tot vergelijkingen en gedachten met betrekking tot de pers van eigen land. Een leerzame inhoud, al is het werk denkelijk niet als handboek bedoeld. Hier is een man aan het woord die „every inch" een journalist en gentleman moet zijn, die bovendien schrijft niet alleen met veel kennis, maar ook met veel liefde over zijn vak. Kort gezegd bewijst dit boek, wat overigens niets nieuws behoeft te zijn, dat nl. een journalist nog iets mèèr moet zijn dan een man die de techniek van de journalistiek kent, maar tevens iemand, die menschenkennis, wereldkennis bezit. En ook dit leest men er uit, dat er een nauw verband is tusschen aard en karakter van een volk en de pers die het heeft. Daarom echter gaat 't niet aan hier te lande buitenlandsche voorbeelden eenvoudig na te volgen. Ik moet er van af zien om met citaten te komen, om daarmede dit werk over Engelsche kranten, dat tevens zooveel over de journalistiek bevat, nader te kenschetsen. Ik m a g niet al te uitvoerig worden. Alléén over the Newspaper World, het vakblad voor journalisten èn uitgevers nog een kort woord. D a t blad is gebaseerd op deze gedachte, dat werkgevers en werknemers wederzijdsche belangen hebben en niet elkaar antagonisten zijn. 't Is wel wat heel ver, dat mijn gedachten gaan, maar . . . zou 't hier ooit eens kunnen komen tot samensmelting van Kring, Maandblad en directeurenorgaan? Reeds is er de wederzijdsche belangstelling voor elkaar's publicaties! Opmerkelijk in dit verband is nog de zin voor „business", welke blijkens dit boek menig bekwaam Engelsen journalist eigen is. D a t blijkt uit de erkenning dat een krant niet alleen door hen, die er in schrijven, groot wordt. „It is difficult to find the man with imagination and foresight who can plan ahead and always judge what is the right policy to be followed, whereas it is propably easier tot get good writers." Met die uitspraak van H. Simonis wil ik eindigen, niet echter, dan na er de misschien overbodige opmerking aan toegevoegd te hebben, dat deze uitlating toch ook weer bezien moet worden in verband met de verhoudingen en toestanden in de Engelsche journalistiek, welke zooveel omvangrijker is dan die in ons land ooit zijn kan. Maar de kern verdient toch wel nadere overdenking, als zooveel in dit boek. VAN M E U R S .
M A A N D B L A D
Uit de Pers. N i e u w s a g e n t s c h a p p e n . — In de Haagsche Post lezen wij het volgende: ;/Wij hopen dat onze groote pers na den vrede Wolff en Reuter aan den dijk zal zetten, en met hen alle andere vreemde telegrainmen-bureaux; immers zij zijn in dezen oorlog ten eenenmale onbetrouwbaar gebleken. De gemiddelde courantenlezer merkt dat natuurlijk niet in dezelfde mate als de journalist die van het verzamelen en verifieeren van buitenlandsch nieuws zijn werk maakt; maar ook de buitenstaander kan met eenige oplettendheid spoedig vaststellen dat deze agentschappen er niet zoozeer op uit zijn nieuws te brengen, als de openbare meening door onware of eenzijdige berichten te beïnvloeden. Wij hadden daar deze week weer een aardig staaltje van. Lord Lansdowne schreef een verstandig betoog over vrede in de Daily Telegraph; en op den voet van dit bericht kwam Reuter met uittreksels uit Engelsche bladen waaruit men moest afleiden dat het schrijven van den vroegeren Minister van Buitenlandsche Zaken door zijn landgenooten als een soort landverraad werd beschouwd. Maar uu de Kngelsche bladen geleidelijk hier te land aankomen — via Zwitserland — merkt men dat de aristocratische staatsman een groot stuk openbare meening achter zich heeft; en ook in Frankrijk wordt zijn verstandig epistel door verstandige lieden verstandig beoordeeld. Het heeft weinig nut zich hier ter plaatse af te vragen wat Reuter en de machten, die hem en zijns gelijken inspireeren en subsidieeren, eigenlijk met die misleiding van ons pnbiiek bedoelen. Vermoedelijk rekenen zij er mede dat Amsterdam een belangrijk neutraal nieuwscentrum is met een groot achterland; maar hun motieven doen weinig ter zake. Waar het op aan komt is dat Reuter en consorten eenvoudig eenzijdige propagandakantoren zijn, en dat ons land, dat in vrede zoowei ais in oorlogstijd belang heeft bij juiste inlichtingen, gevaar loopt een groot stuk van de wereld in verkeerd licht te zien en verkeerd te begrijpen. Het wordt dan ook hoog tijd dat onze Nederlandsche bladen, groot en klein, de hoofden bij elkander steken en een nationaal nieuwsagentschap oprichten. Mocht zulk een plan financieel niet uit kunnen dan moet de regeering het snbsidieeren; want ook de regeering is betrokken bij goede voorlichting van ons volk en vooral bij het verspreiden van juiste informatie over ons land in den vreemde."
Personalia en Berichten. Binnenland: E. C. H. Chr. Bruins f M e t leedwezen v e r n e m e n wij het overlijden van onzen collega E . C. H . C h r . Bruins, h o o f d r e d a c t e u r van de Alkmaarsche Courant en g e w o e n lid van den K r i n g . Bruins was nog j o n g , pas 37 j a a r , m a a r hij h a d reeds n j a a r de leiding van zijn b l a d : vóórdien was hij in G r o n i n g e n als journalist werkz a a m . Hij heeft zich ook o p a n d e r gebied b e w o g e n : hij stichtte de o p e n b a r e leeszaal in A l k m a a r , was er eenige j a r e n voorzitter van h e t N u t en te H e i l o (waar hij w o o n d e ) voorzitter van een k i e s v e r e e n i g i n g . W e e m o e d i g g e d e n k e n wij h e m . — A a n de Vrije U n i v e r s i t e i t is g e p r o m o v e e r d tot d o c t o r in d e r e c h t s w e t e n s c h a p de heer J. C. Sikkel, g e b . te 's-Grav e n h a g e , o p proefschrift g e t i t e l d : „ D e periodieke pers als g e v a a r voor den v r e d e " . — T o t R o t t e r d a m s c h r e d a c t e u r van Het Volk is b e n o e m d de heer Y. G. van d e r Veer, onderwijzer te A m s t e r d a m . — I n h e t begin van deze m a a n d was h e t 50 j a a r geleden, d a t dr. A. W. Bronsveld te U t r e c h t de r e d a c t i e van het tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede a a n v a a r d d e . — I n de M e m o r i e van A n t w o o r d o p het Voorloopig Verslag over zijn b e g r o o t i n g deelt minister L o u d o n m e d e , d a t hij het d e n k b e e l d overweegt, om aan zijn d e p a r t e m e n t een p e r s b u r e a u te v e r b i n d e n .
Indië. — Het Bandoengsch Dagblad is de n a a m van een nieuwo p g e r i c h t e c o u r a n t in I n d i ë . D i r e c t e u r - h o o f d r e d a c t e u r is de heer J. M. S t o r c h .
Buitenland. — D e Indépendance Beige, het b e k e n d e Brusselsche blad, d a t n a het u i t b r e k e n van den oorlog eerst in G e n t , d a a r n a in O s t e n d e en eindelijk in L o n d e n v e r s c h e e n , heeft opgeh o u d e n te v e r s c h i j n e n .
959
— E e n aantal r e d a c t e u r e n van Le Journal, het bekende Parijsche blad, welks h o o f d r e d a c t e u r , senator H u m b e r t , in staat van beschuldiging is gesteld, h e b b e n , volgens den c o r r e s p o n d e n t te Parijs van de Secolo, a a n g e k o n d i g d , d a t zij het blad gaan verlaten, o m d a t de t e g e n w o o r d i g e r e d a c t i e voor H u m b e r t in de bres is g e s p r o n g e n . T o t hen die h e e n g a a n b e h o o r t Saint Brice, die veel hoofdartikelen schreef. — T e Parijs is een nieuw b l a d v e r s c h e n e n : La D e afgevaardigde M e u n i e r is de verantwoordelijke redacteur.
Vérité. hoofd-
— De Zwitsersche persvereeniging heeft protest aangeteek e n d tegen een artikel uit de Times, waarin was beweerd dat, m e t u i t z o n d e r i n g van een zestal b l a d e n , alle DuitschZwitsersche k r a n t e n of wel in Duitsch bezit zijn, öf door D o i t s c h l a n d geldelijk worden g e s t e u n d . — De nieuwe regeering van St. P e t e r s b u r g heeft een s t a a t s m o n o p o l i e voor a d v e r t e n t i e s ingevoerd. Bladen, die d e s o n d a n k s zelf a d v e r t e n t i e s o p n a m e n , werden g e s c h o r s t .
Mozaïek. V o ü t e - f o u t. — Naar aanleiding van collega Frs.' verslag over den societeits-avond der H. J. V. zond men ons deze correctie: — Aan Frs. Hoe je verslag ook valt te roemen, Je verzuimd' een pianist te noemen. Nog wel een lid onzer commissie Trof je onopzetlijke omissie. Zoodat er juist een fout in stond. Omdat ik er geen V o u t e in vond.
*
*
*
T o o n e e l c r i t i e k . — Mr. C. P. van Rossum in Het Tooneel van December: //Ik wil hier als mijn persoonlijke overtuiging verklaren, dat ik onze groote tooneel-kritiek zeer hoog schat. Primo omdat ze onomkoopbaar is (hetwelk van het buitenland niet altijd gezegd kan worden), secundo omdat meestentijds de drang om een volmaakt eerlijke (en dus niet altijd aangename) critiek te geven het wint van vriendschapsoverwegingen, en tertio omdat ik zelf altijd van die critieken heb geleerd, vooral voor zoover ze zich op een technisch gebied bewogen. Er zijn menschen die het verkeerd oordeeleu dat onze critiek voor nationaal werk een strengeren maatstaf aanlegt, dan voor het buitenlandsch werk; ik geloof daarentegen juist aan den groei van onze nationale tooneelschrijfkunst, een strenge beoordeeling niet anders dan ten goede kan komen. .. . Een tooneelsehrijver (krijgt echter) ook de meening van de provinciale en kleine pers onder de, oogen die in haar gelederen tienmaal meer critici herbergt dan de groote b[aden. En dat de tooneelcriticus van de kleine pers voor z'n taak berekend is moet — met eenige schitterende uitzonderingen — worden ontkend."
*
*
*
E e n o o 1 ij k e r d. — Het bestuur der Directeuren-vereeniging zond aan de bladen een communiqué over de verhooging der abonnementsprijzen. Een hoofdredacteur zond dat communiqué, teruff: hij weigerde het op te nemen, want. . . . „de directeureuvereeniging had meermalen besloten, zulke berichten waarbij meer het belang van dengene die plaatsing verzoekt dan het algemeen belang betrokben is, niet te doen plaatsen".
*
*
*
V r i e n d e l i j k e a d v i e z e n . — ,/Het veilingsbestuur heeft te zorgen" — schrijft De Telegraaf — „dat de mest niet in handen van enkele koopers valt." En volgens hetzelfde blad heeft de heer Ossendorp op een vergadering geroepen: „Onderwijzers, maakt uw hond sterk". Vermoedelijk is hij lid van de Vereeniging tot bescherming van Dieren.
*
*
*
M o d e r n e j o u r n a l i s t i e k . — Het versje „Moderne journalistiek" van onzen collega „De Onbekende", opgenomen in nummer 232 van het Maandblad, heeft een rondgang door de Nederlandsche pers gemaakt en is daarop door een dame uit Hilversum op muziek gezet: zij vroeg toestemmingom het te mogen uitgeven als T.A.V.E.N.U.nummer. * * * E e n s c h r i j v e r s t r u c . — In Het Leven vinden wij een verhaal dat. hoewel bij velen bekend, toch nog altijd aardig genoeg is om het over te nemen. Zie hier: „Dora Kremer, Herman Heyermans eerste tooneelstuk, was gevallen. De collega's, van den onbarmhartigen tooneelverslaggever „Gerritje" van De Telegraaf hadden unaniem van een baksteen gesproken. Bij de eerste voorstelling lachte het publiek bij de meest ernstige scènes en het voortreffelijke spel van artisten. als Alida Klein, Dirk Haspels, Constant van Kerckhoven enz., kon den algemeenen indruk niet redden. Heyermans was woedend en zon op wraak, vooral tegenover zijn collega's critici. Toen
M A A N D B L A D
970
gebeurde het dat in December 1892 de directie Kreukmet en Poolman van het Salon des Variétés uitnoodigingen rondzond ter bijwoning eener intieme matinee van een stuk in één bedrijt, Ahasverus, werk van een jong, veelbelovend Russisch schrijver Bang, met de bijzonderheid, dat de politie het stuk, dat de Jodenvervolging in Rusland behandelde, verboden had, weshalve deze voorstelling slechts voor pers en genoodigden plaats kon vinden. Op oen bepaalden namiddag was de kleine Salon meer dan gevuld en de toehoorders ontvingen het stuk met een reusachtig enthousiasme. We tienmaal rees ^het scherm aan 't eind der voorstelling en de spelers Henri Poolman (de vader), mevrouw Poolman (de moeder), Julia Ude (de grootmoeder), L. M. Smith (de zoon), Henry van Kuyk en ook Inte Önsman, hadden ovaties in ontvangst te nemen, die natuurlijk terugkaatsend den schrijver golden, 's Avonds m de kranten opgetogen verslagen; in de Rotterdamsche Courant van Berckenhoff, i n t Handelsblad van Calisch, in de destijds zoo populaire Amsterdamsche Courant (het Geeltje) van Frans van Erlevoordt in t Nieuws van Rössing. Deze laatste nam zelfs heele stukken uit 't manuscript over En een enthousiast betalend publiek juichte het stuk, dat na dit succes door de politie vrij gegeven heette te zijn, bij de eerste publieke voorstelling nog uitbundiger toe. Ahasverus was t succes van 't seizoen. Toen kwam de reactie. Ongeveer een week na de eerste opvoering openbaarde Herman Heyermans in De Telegraaf dat de Russische schrijver niet bestond en vanzelve dus, dat Ahasverus geen vertaald stuk was, maar z'n eigen werk. De critiek was er ingevlogen, Heyermans was gewroken en kon z en eerste tooneeisucces boeken."
* D e d u r e k r a n t e n . - In Le Rire een aardig plaatje : een groote menschen-menigte, de bevolking van een huis voorstellend verdringt zich om een ouden heer, die op het punt staat een krant vóór te l a a n lezen. Hij zegt echter: „Nog even wachten; dejulirouw van de 5e etage is er nog niet." De dure kranten !
De pers in Delft.
in het door collega K. gewraakte artikeltje uit De Telegraaf staat dat deze bij den burgemeester gedaan had weten te krijgen dat aan den heer A. Dijkshoorn het correspondent-zijn werd verboden, had ik verwacht dat collega K. bij zijn antwoord op dit artikeltje uit De Telegraaf, zich zou schoongewasschen hebben van deze aantijging. Hij komt echter wel op tegen andere dingen in dit artikel . . . . niet tegen deze beschuldiging. Waarschijnlijk heeft hij dit in het oogenblik zijner verontwaardiging vergeten. Zou hij — in verband met zijn zoo dikwerf aangehaalde éér — deze beschuldiging nu ook niet even willen weerleggen? C. H A R M S T I E P E N , Red. Delftsch Dagblad. i) Dit schrijven werd ons niet door collega Kerremans, maar door den heer Sijthoff zelf gezonden. — Redactie.
Een uitlating. Wij vinden in Het Advertentie-Bureau, officieel orgaan van de Vereeniging van erkende Advertentie-Bureaux in Nederland, de volgende uitspraak. Een inzender schrijft: Het zal u zelf journalist zijnde, even goed als mij bekend zijn n l" dat er van eigen meening-uiting van de zijde van journalisten bij' het overgroote deel onzer Nederlandsche Pers, geen sprake is." De Redacteur schrijft: Ik kan R. verzekeren, dat menig journalist nog een lesje zou kunnen nemen bij de advertentie-bureaux in het op juiste wijze op papierbrengen van hun gedachten en denkbeelden." Journalisten, welke zich interesseeren voor bovengenoemd orgaan, kunnen alle nummers van het verschijnen af, van mij ter leen krijgen. Ik loof f 10.— uit voor ieder die een orgaan vindt zoo slecht geredigeerd en daarnaast zóó arrogant. B. f. G E L D E R .
Correspondentie.
Delft, 7 December 1917Geachte Maandblad-Red&cüe. Met uw „De Pers te Delft" dwingt u mij uit den hoek te komen: ook Ik behoor tot de Delftsche Pers. Doch ik ben geen bezoldigde aan eenig gemeentelijk bureau, noch wensch dit ooit te worden. Hetgeen voldoende te Delft bekend is. En op hetgeen door Dr. Spanjaard over de Delftsche journalisten werd gezegd heeft mijn blad, het Delftsch Dagblad, dan ook wel degelijk geantwoord, al is dit u - naar blijkt uit hetgeen u in het Maandblad schrijft - niet bekend, Dr. Spanjaard schreef naai aanleiding van ons verzoek om namen te noemen, dat wij met werden bedoeld, daar wij niet behooren, naar we wel weten, „tot de distributie-heiligen." Het zou ons niet moeilijk zrjn, aldus dr. Sp., onder onze collega's diegene aan te wijzen dre door dr. Spanjaard werd bedoeld. Welk antwoord door mij werd gepubliceerd Ik verzoek U dus wel zoo vriendelijk te willen zijn dit nog even in Uw volgend nummer te doen uitkomen Op de kwfstie Residentie-Bode etc. ging mijn blad niet in, daar het t o t a a r ons niet raakte, en we meenden dat met het aannemen van brandstoffen-baantjes, presentiegelden, etc door « " j o u r nalist, toch al meer dan erg het journalistlek * s ° ' n
Eenige bijdragen moesten blijven liggen tot nummer. _ Door omstandigheden ter zetterij verschijnt iets later dan gewoonlijk.
het
volgend
dit
nummer
Laatste berichten. Een schitterend voorbeeld. De redacteuren van het Handelsblad deelen ons mede: De directie van het Handelsblad heeft ten opzichte van duurtetoeslag en salarisverhooging een schitterend voorbeeld gegeven. Nadat reeds in het begin van dit jaar de salarissen van verschillende redacteuren verhoogd waren en sedert October 1915 een duurtetoeslag was toegekend, heeft de directie onlangs den duurtetoeslag aanmerkelijk verhoogd en dezer dagen de redactieleden verrast met een aanzienlijke salarisverhooging over de geheele linie, ingaande 1 December.
Gedrukt bij A. de la Mar Azn., Amsterdam.