IP 160
Augustus 1913
MAANDBLAD van den
Nederlandschen Journalistenkring Redacteur: I>. HANS. Bijdragen moeten, om in 't eerstvolgend n u m m e r te worden opgenomen, vóór den 2 0 -
van
iedere m a a n d in 't besit 2 jjn van den Redacteur: De Carpentierstr. 62, 's-Gravenhage. (Tel. 1649) Het secretariaat van den Nederlandschen Journalistenkring is gevestigd bij den heer A. VOOGD, Kortenaerstraat 13a, Rotterdam. INHOUD. Plaatselijke v e r e e n i g i n g e n : Haagsche Journalisten-vereeniging. Binnenland: Sensatie-journalistiek. Roof-journalistiek. Tooneel-kritiek. De Vredesbeweging en de Pers. J. F. Gebhard. f C. van Nievelt. f 'n Vakbelang. Vreemde manieren. De Kring-leden. Mozaïek. Indië: F. H. K. Zaalberg. Buitenland: De Engelsche dagbladpers der toekomst. Echtscheiding en de Engelsche Pers. Rechtszaken: Armslag voor dagbladschrijvers. De zaak-Van Geuns. Persdelicten. Uit de P e r s : De ontaarding van onze pers. Taaipraatje. P e r s o n a l i a en Berichten. Ingezonden.
Meieiceünp uit ie plaatselijke v e r a i p p . Haagsche Journalisten-Vereeniging. Aan de leden der Haagsche Journalisten-Vereeniging is onderstaande circulaire verzonden: „Overeenkomstig het besluit der algemeene vergadering van 26 April 1913 heeft het bestuur der Haagsche journalistenvereniging zich bezig gehouden met de voorbe-
reiding van cursussen, in den trant van de Utrechtsche te houden in het volgende winterseizoen. Daar het vinden van geschikte inleiders een langen tijd zal vorderen en deze inleiders zich bovendien allicht ook weder wat voorbereiding zullen willen gunnen, lijkt het gewenscht eenigszins spoedig zekerheid te krijgen omtrent de deelneming onder de leden. Het bestuur is uitgegaan van de onderstelling dat nadat eenige Haagsche journalisten niet hebben opgezien tegen deelneming aan de Amsterdamsche cursussen (die f 1 0 benevens de reiskosten vorderen), een contributie van f 5 . - voor de Haagsche cursussen zeker niet te hoog was te achten. Te meer daar het Bestuur vertrouwt voor de Haagsche cursussen inleiders te zullen kunnen vinden van even hoog wetenschappelijk gehalte als die van de Amsterdamsche. Het honorarium ware te bepalen op / 2 5 . - per avond (de Utrechtsche cursussen worden gratis gegeven, wat het Bestuur der H. j . V., om meer dan ééne reden, min wenschelijk voorkwam). Daar het Kringbestuur een subsidie van f 100— heeft toegezegd, zou een begrootingsschema voor 3 cursussen elk voor 3 avonden er als volgt uitzien: Honorarium: 9 X 25 = f 225.— af: Kringsubsidie . . „ 100.—
Rest
T7T25^ te betalen door de deelnemers: maakt, tegen f 5 . - per hoofd, 25 deelnemers noodig. De kosten van zaalhuur zouden, overeenkomstig het besluit der algemeene vergadering, worden gedragen door de kas der H. J. V. De cursussen, die zouden zijn te houden in de maanden Januari, Februari en Maart of uiterlijk nog in April, zouden moeten loopen over zaken van actueel belang waarin aanvulling van reeds verkregen kennis in 't bijzonder voor Haagsche Journalisten nuttig ware te achten. Het Bestuur stelt zich voor, te kiezen: 1°. 2". 3n.
Een onderwerp op koloniaal gebied; Een onderwerp op het gebied van internationaal recht en vredesbeweging; Een onderwerp op het gebied der bouwkunst (vooral ook stedenbouw met bijzondere toepassing s op Den Haag).
Het Bestuur dringt er echter op aan dat zij, die zich vooj-loopig ter deelneming aanmelden, eventueel afwijkende wenschen kenbaar maken en in elk geval over de voorgenomen Bestuurskeuze hunne meening zeggen 't zij in goed- of in afkeurenden zin. Zoo noodig zal nog een vergadering bijeengeroepen worden; echter is deze gansche poging, met inbegrip van
M A A N D B L A D
2-2
nevensgaand reglement dat naar het voorbeeld van het Utrechtsche is ontworpen, te beschouwen als een proef. De voorloopige bereidverklaringen tot deelneming zijn zoo spoedig mogelijk te zenden aan den Secretaris." *
*
*
Hierbij was het volgend reglement gevoegd: ARTIKEL 1.
Door de Haagsche Journalisten-Vereeniging wordt eene reeks cursorische voordrachten georganiseerd ter verdere ontwikkeling van hen, die volgens onderstaande bepalingen deze voordrachten kunnen bijwonen. ART.
2.
Deze voordrachten zullen kunnen worden bijgewoond door: a. leden van de H. J. V.; b. gewone leden van den Ned. Journalistenkring die geen lid zijn van de H. J. V., mits zij buiten Den Haag wonen: c. huisgenooten van leden der H. J. V. ART.
3.
De kosten van deze voordrachten zullen worden bestreden uit: a. eene contributie van de deelnemers ten bedrage van f 5 — voor leden der H. J. V. en leden van den N. J. K., en ten bedrage van f 10.— voor huisgegenooten van vereenigingsleden; b. vergoeding van zaalhuur uit de kas der vereeniging; c. een subsidie van den Ned. Journalistenkring. ART.
4.
Ieder deelnemer is verplicht zich te gedragen volgens door het Bestuur of den houder der voordracht te bepalen regelen van orde. Bij weigering kan den betrokkene de verdere bijwoning der cursussen, hetzij voor een geheel seizoen of voor één of meer avonden door het Bestuur worden ontzegd, zonder dat hij deswege aanspraak op teruggaaf van contributie kan maken. ART.
5.
Tijdstip en plaats van elke voordracht zullen door het Bestuur tijdig ter kennis van de deelnemers worden gebracht. ART. 6. De deelnemers zijn verplicht, stipt op het aanvangsuur van eiken cursusavond aanwezig te zijn. Dengene die te laat komt, kan f 0.25 boete worden opgelegd. ART.
7.
In gevallen, waarin dit Reglement niet voorziet, beslist het Bestuur.
Binnenland. Sensatie-journalistiek. In Het Midden, weekblad onder leiding van mr. P. schreef „een journalist" over „de ontaarding van onze pers." Aanleiding om uit deze artikelen veel in onze pers-rubriek over te nemen, achten wij niet aanwezig. Toen verleden jaar collega M. MORESCO elders over een TIDEMAN,
soortgelijk onderwerp schreef, hebben wij uit z'n artikelen breedvoerig geciteerd. Wat thans in Het Midden van een anoniem collega verscheen, (is het soms de heer MORESCO zélf, die z'n pen ditmaal in bedwang gehouden heeft?), is voor een deel min of meer in denzelfden geest geargumenteerd als 't betoog van den heer MORESCO, alleen is het veel meer gematigd en veel minder overdreven. En al behooren we nu niet tot hen, die gematigdheid zoo'n verschrikkelijke deugd vinden: in casu is er toch wel een gunstig onderscheid met de artikelen van collega MORESCO. Intusschen willen wij een enkel woord zeggen over een gedeelte van de artikelen in Het Midden, en wel over deze zinnen: „Verreweg het talrijkste deel van het publiek leest de min of meer neutrale volksbladen. En juist bij deze bladen vertoonen de symptonen van journalistieke ontaarding zich het duidelijkst. Het duidelijke, goed samengevatte verslag der door en door begrepen vergadering, de juiste, zaakkundige verklaring van feiten, de klare, bevoegde voorlichting van het publiek worden door hen eigenlijk van minder belang geacht, terwijl de jacht naar nieuwtjes en vooral naar sensatie hoe langer hoe meer op den voorgrond treedt. Of een verslag niet heelemaal juist is, of er wat hapert aan een uiteenzetting van feiten, of de krant beschouwingen bevat, waarover deskundigen hun schouders ophalen, of ze geschreven is in een keukenmeiden- of klerken-stijl, wat doet het er toe, het publiek slikt het wel, als het maar geen bloederige bijzonderheid mist van de gruwelijke moordgeschiedems, die de gemoederen in beweging heeft gebracht, als het maar zijn voldoende kolommenmaat aan sensatie krijgt. Dat is de gedachte, die helaas hoe langer hoe meer invloed krijgt op de uitgevers en ook op de redacties dezer bladen en waardoor deze pers langzaam maar zeker verandert van een nuttig publiek orgaan, een onschatbaar middel tot verbreiding van beschaving en ontwikkeling, in een verzameling van nare, slecht geschreven nieuwtjesblaadjes, zonder invloed en zonder beteëkenis."
Wat drommel — dachten we, toen we deze woorden gelezen hadden — is het zóó beroerd met de Nederlandsche pers, althans met een deel er van gesteld? Is er zoo'n streven naar bloederigheid en sensatie, dat we van „ontaarding" mogen en moeten spreken? Speculeeren onze volks-kranten zóó op de lagere insticten, de domheid en de onontwikkeldheid van een zeker soort publiek? Wij hebben het antwoord klaar. Dat antwoord is: Neen. • De schildering, zooals wij die boven overnamen, is (en hier hebben we nu wel dezelfde fout, die de heer MORESCO toonde), schromelijk en nog eens schromelijk overdreven. Is het peil van onze volkspers voldoende? Zijn alle volksbladen behoorlijk geredigeerde organen, met 99 % gave degelijkheid en 1 % sensatie? Wij beweren het niet. Maar het type van het Fransche of van het gele sensatie-blad bestaat in ons land niet en zelfs niet iets, dat er op lijkt. Ziezoo. En eenmaal dat geconstateerd, is tegelijk een beschouwing als wij uit Het Midden overnamen, veroordeeld als in hooge mate overdreven en dus onverdiend. Het ziet er gelukkig met de Nederlandsche pers, wat er aan moge ontbreken, een beetje beter uit. Wij zijn geen speciale kenners van de buitenlandsche pers, maar zooveel weten wij toch wel van karakter en inhoud van het boulevard-blad en van karakter en inhoud der gele journalistiek, om te durven beweren: zooiets hebben we in Nederland gelukkig niet en er is niets dat wijst op een naderend gevaar van dien aard. Maar nu wij over deze zaak schrijven, willen wij nog wat verder gaan en zeggen: het type van het sensatie-blad kennen wij in ons land niet, hoewel het ook hier een rijk bestaan zou kunnen hebben. En dit zoo zijnde, pleit het voor de Nederlandsche journalistiek en voor hen die haar commercieel leiden, dat het sensatie-blad er niet is.
MAANDBLAD Letten wij eens op. Een groot deel van het publiek wil sensatie, spanning, dramatiek. In de atmosfeer daarvan voelt het zich thuis. Dan geniet het. Dan' gloeit het zelfs van genot. Het verslindt de meest ordinaire detective-verhalen en krijgt er nooit genoeg van. Het versmaadt goede kunst en vecht aan den ingang van bioscoop-theaters die dramatische histories, „film van een uur lang", geven. Ook in z'n uitingen toont een goed deel van ons volkspubliek dezen geest. Denk slechts aan het zingen. Men zingt in Holland onder 't volk geen goede, eenvoudige liederen. Men zingt öok alweer, op roerenden toon, geschiedenissen van sensaties en moord en verleiding. Dit alles teekent. Een sensatieblad, als Frankrijk die kent, zou er bij dat deel van 't volk ingaan als koek. Maar het is er niet. Is dit geen compliment voor onze journalistiek? Nu zal men zeggen; ja, maar de ééne krant maakt toch méér werk van haar rubriek gemengde berichten, van moord- en diefstal-histories, dan de andere. Inderdaad. Maar men wachte zich er voor, de norm van journalistieke waardigheid en „beschaving" in dezen af te meten naar de bladen, die het minst werk van dergelijke dingen maken. En het wil ons voorkomen, dat zulks wel eens gebeurt. De opvattingen van wat een krant doen en laten en vermelden moet, wanneer er dergelijke zaken in 't spel zijn, kunnen zéér uiteenloopen, zonder dat één van die opvattingen de grenzen van goede en waardige journalistiek overschrijdt. En het is bitter onrechtvaardig, om de kranten die dan wat meer en wat uitvoeriger het publiek inlichten, van zucht en lust naar sensatie te beschuldigen. Een krant is nieuwsblad. Voertuig van beschaving, maar: nieuwsblad. Orgaan van voorlichting en leiding, maar: nieuwsblad. Instrument van opvoeding zoo men wil, maar: nieuwsblad. Een blad, dat dit niet allereerst in 't oog houdt, voortdurend als 't ware in beschaving doet, en in serieuse, breede, zwaarwichtige beschouwingen hoofdzaak zoekt' is veroordeeld. Nog eens dus: juist omdat een krant nieuwsblad is, kan men van meening verschillen omtrent hetgeen het als nieuwsblad aan inlichting brengen moet. Maar zij die daarbij ietwat verder gaan dan anderen en 't publiek uitvoeriger inlichten over dingen waarin 't nu eenmaal belang stelt, moeten niet worden voorgesteld als collega's, die op jacht zijn naar sensatie. Wij verdedigen in deze beschouwing niet de opvatting, dat men zoo ver mogelijk moet gaan met het meedeelen van bijzonderheden in geschiedenissen, als de collega in Het Midden bedoelt. Dat men de grens tusschen zakelijke inlichting en sensatie zoo dicht mogelijk moet benaderen. Neen. Ook hier dienen kieschheid en goede smaak een rol te spelen. Voor de bedoeling van den betrokken collega hebben wij dan ook zeer stellig oprechte waardeering. Wij willen alleen maar zeggen, dat z'n beschouwing niet op Nederlandsche toestanden slaat. Dat ze eenige waarde kan hebben om, hetgeen hij wraakt, te helpen voorkomen, hoewel er geenszins een dreigend gevaar bestaat, doch dat ze, als directe medicijn bedoeld, nutteloos is. Wijl men wie niet ziek is geen geneesmiddelen geeft.
Roof-journalistiek. Er is een collega bij ons komen klagen, en terecht. Wij hebben beloofd over z'n klacht wat te schrijven. Wij gaan dat nu doen. Naast ons ligt een bevallig stapeltje kranten, dat bedoelde collega op onze schrijftafel deponeerde. Dat stapeltje is het object van de klacht. Het corpus delicti. Wij gevoelen lust allereerst te vertellen, welke bladen dat zijn. Maar wij weerstaan dien lust — voor ditmaal.
28
Collega — laten we hem Werker noemen, want het was werken dat hij doen moest — collega Werker behoorde tot de slachtoffers van het Zwolsche congres der S. D. A. P. Hij trok naar de hoofdstad van Overijsel en werkte. Z'n vulpenhouder, z'n potlood stonden niet stil. Hij schreef den Zaterdagavond vol: van acht uur tot bijna middernacht. En hij schreef den Zondag vol: van negen uur tot half zes. Het was een lange, felle race van 't potlood over 't papier. Bij elke nieuwe kolom; die hij vol geschreven had, loosde onze collega een diepen zucht. Maar tegelijk groeide de vreugde in 'm, om het feit dat Maandagmorgen heel Holland van z'n verslag profiteeren zou. Want het zou verschijnen 'm Het Maandagochtendblad. En het verscheen er in. Jongen, jongen — zei collega Werker tot z'n vrouw — dat is pennen geweest gisteren. En hij telde de kolommen. Zijn kolommen. Nu ja: de kolommen van z'n directeur, volgens de Auteurswet. Maar moreel en ideëel en intellectueel: zijn kolommen. Vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed. En hij las ze, en herlas ze, en mopperde op den telegrafist, op den zetter, op den corrector, die er een paar fouten in hadden gemaakt. Die ontsierden zijn kolommen. Die waren als wratten op het blanke lijf van een mooi kind. Zijn kind. Collega Werker behoort tot hen die, wanneer hij zelf een groot verslag heeft gemaakt, wil zien wat anderen er van terecht hebben gebracht. Dies vroeg hij aan z'n redacteur Binnenland hem zooveel mogelijk avondbladen van dien dag te zenden. Hetgeen geschiedde. En collega las. Tot hij een krant in handen kreeg, waarvan de verslaggever de dingen net zoo had verstaan en net zoo had verslagen als hij. Dat is eigenaardig, dacht collega Werker. Maar het kan. Toen hij doorlas, bleef altoos die innige eenheid. Collega Werker verbaasde zich. Welk een toeval! En z'n verbazing steeg ten top toen hij bemerkte, dat niet alleen de redevoeringen, de zinnen, de woorden in dekrant-die-ik-niet-noemen-zal precies gelijk waren aan de zijne, maar dat zelfs de onderstreping van de woorden, het spatieëren, het vet drukken, en de interpunctie, gelijk waren. Ja, bij voortgezette studie kwam hij zelfs tot de ontdekking, dat ook de zetfouten overeenkwamen. Toen was hij niet meer te houden. Als ontdekker van een interessant natuurverschijnsel, van een geestelijken Siameeschen tweeling, holde hij naar z'n vrouw en vertelde haar het razende toeval. Nu heeft Schopenhauer gezegd: de vrouw is lang van haar, doch kort van verstand. Hier bleek Schopenhauer feilbaar. Mevrouw Wekker lachte haar man vlak in z'n onschuldig gezicht uit en zei: „Dat is je eigen verslag, 't is gewoon overgenomen." Collega werd boos. • — „Vrouw", zei hij, „je weet dat ik je van kindsbeen af gelijk heb gegeven, maar je moet m'n vrienden en ambtsbroeders niet beleedigen. Hier heb ik de Auteurswet. En daar lees ik in art 15: „Als inbreuk op het auteursrecht van een nieuwsblad of tijdschrift wordt niet beschouwd het overnemen van daarin verschenen artikelen, berichten of andere stukken door een ander nieuwsblad of tijdschrift, mits daarbij het nieuwsblad of tijdschrift, waaruit zij overgenomen zijn, op duidelijke wijze genoemd wordt." Denk je dat m'n vakbroeders in strijd met de wet zullen handelen? En hier, art. 31: „Hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht wordt gestraft mei geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden." Denk je dat m'n collega's zóó dik in de duiten zitten? En hier, art. 37: „Het auteursrecht vervalt door verloop van 50jaar-", enz. Over 50 jaar mogen m'n ambtsbroeders m'n verslag dus zonder bronvermelding overnemen. En ik ken ze veel te goed om niet te weten, dat ze het niet eerder zullen doen."
24
MAANDBLAD
Mevrouw bleef hem uitlachen. En, om kort te gaan, ze bracht onzen collega aan het twijfelen. Zenuwachtig snuffelde hij de kranten na. En kwam in den loop van den dag bij ons binnenvallen. Woedend. We weten dat hij van nature een goedig en meegaand man is. Maar in z'n boosheid wordt hij een leeuw. — „De kwajongens", riep hij schor. „Ik zit den heelen dag m'n vingers krom en blauw te schrijven, zit te zweeten en te puffen, kolommen vol, zij hebben misschien aan 't strand gelegen achter een flesch limonade of in een open rijtuig zitten luieren of. . . of.. . en dan komen ze Maandagmorgen en knippen, knippen, en doen of 't van hen is. Of zou je denken" — vroeg hij, terwijl z'n gezicht verhelderde — „dat al die kranten me een postwisseltje zullen sturen. Honorarium?" Toen wij een twijfelachtig gezicht trokken, brak z'n boosheid weer los. We hebben hem buiten gezet, in 't zomer-zonnetje. Z'n kranten liet hij achter. * * * En inderdaad, 't is erg. Zonder blikken of blozen, en of er nooit van een Auteurswet gesproken is, zijn er bladen, die 't verslag van onzen collega uit Het Maandagochtendblad klakkeloos overnamen. Bronvermelding? Ze denken er niet aan. Hier ligt een blad voor ons, uit een onzer academie-steden, dat zes kolom achter elkander afdrukte, letterlijk, en er mee geurde als eigen werk. Andere kranten hebben het gedeeltelijk gedaan. Weer anderen schaamden zich toch een beetje, en trachtten hun schaar-politiek te verbergen door hier en daar wat te wijzigen, wat natuurlijk toch in de gaten loopt. Wij aarzelen niet te zeggen: 't is schande. Vermoedelijk denken deze kranten: er is een blad dat op Maandagmorgen verschijnt, mooi, dan maken wij geen drukte, houden onze beurs gesloten en knippen, zonder meer. Natuurlijk zouden zij zoo niet doen, wanneer de overtreding van de Auteurswet geen klacht-delict was. Nu het hier wel een klacht-delict geldt, speculeeren zij bovendien op de goedheid van de betrokken collega's, om niet tot vervolging over te gaan. Volgens art. 3 der Statuten dient onze Kring (en dus ook het orgaan) te bevorderen „gezonde toestanden" in de Nederlandsche Pers. Dat is een goed werk. Maar op grond van die bepaling protesteeren wij dan ook tegen het optreden van bedoelde dagbladen. Nog eens: wij zullen ditmaal nog geen namen noemen. Evenmin als wij — wat in onze macht heeft gelegen — wilden bevorderen dat tegen hen een vervolging werd ingesteld. Maar wij zullen dit kwaad blijven signaleeren en roepen daarbij den steun en de medewerking van alle collega's in. En ieder van hen, die aan de kleinere en aan de provinciale pers verbonden is, (de groote pers maakt zich uitteraard aan dergelijke krasse dingen niet schuldig), wekken wij op, bij hun arbeid angstvallig roof-journalistiek, als waarover wij het hier hadden, te mijden. Wordt ze van hen verlangd, laten zij het dan weigeren. Het geldt hier een toestand, waartegen ook in en door den Kring met kracht moet worden opgetreden. * * * Een eigenaardig voorbeeld van klakkeloos overnemen troffen wij, nadat wij het bovenstaande geschreven hadden, nog aan. De N. R. Crt, had dezer dagen volgend bericht: „De uitslag van de herstemming voor den gemeenteraad van Arnhem in district I (vacature-v. d. Schooren) is als volgt: uitgebracht 1892 geldige stemmen. J. A. van Hoogstraten (a.-r.) 934 stemmen; M. Niemeyer (vrijzinnig) 944 stemmen. Gekozen de heer Van Hoogstraten."
In dit bericht is het getal 934 een zetfout. Immers: de heer Van Hoogstraten werd gekozen verklaard, ofschoon hij volgens 't bericht de minste stemmen had. Dat kan natuurlijk niet. Toch werd het bericht, zooals het daar staat, zonder bronvermelding in een ander blad (niet het eerste het beste) overgenomen. Het schijnt dat het knippen zelfs een benevelende werking op iemands geest uitoefent!
Tooneelkritiek. De woorden van Mr. DE KONING hebben heel wat beweging veroorzaakt en ik vrees, dat de goedbedoelde verklaring van Mr. DE KONING weinig of niets zal uitwerken. Het weekblad De Wereld vooral zou dan aan het mislukken krachtig medegewerkt hebben. Het is moeilijk aan te nemen, dat tooneelverslaggevers zullen erkennen onbevoegd te zijn of hun plicht niet te doen; ze zullen ook hunne collega's niet beschuldigen, wat kan dat uitwerken! Elk antwoord (op één na) is eene oratio pro domo. De eenige, dien men niet kan tegenspreken is Jhr. VAN RIEMSDIJK, hij is de eenige, die een afdoend antwoord inzendt en daardoor de zwakheid der andere antwoorden doet uitkomen en de oorzaak van den toestand aangeeft: „Tooneelverslaggeven is een bijbaantje". Alleen RöSSiNG, wiens diepgaande studie van tooneel en letteren aan al zijn lezers bekend is, maakt in deze eene uitzondering. Daarmede is uitgemaakt, dat grondige kennis van tooneel en letteren niet de eenige eisch is, die eene Redactie stelt, nog daargelaten, öf die eene eisch wel altijd gesteld wordt. Bewijzen daarvoor zijn voorhanden: Jaren lang schreef LOFFELT tooneel-kritiek in het Nieuws van den Dag. LOFFELT was een man van veelomvattende ernstige studie, maar den waren kijk op het tooneel had hij, wat het moderne aangaat, inderdaad niet. Hij had zeer omvangrijken studiën van Shakespeare gemaakt en hechtte ook veel aan het neo-klassieke drama, maar wat daarvan afweek vond zelden genade in zijn oogen. Dat ook was de groote fout van SARCEY, dien men hier te lande veel hooger heeft gewaardeerd dan hij verdiende. Een mijner vrienden heeft eens bij hem gedejeuneerd en lang met hem gesproken, uit alles bleek, dat SARCEY maar zeer beperkt gesteld was op moderne stukken: daarbij zij opgemerkt dat hij in verrukking was over Le monde oü l'on s'ennuie, natuurlijk, men zou haast zeggen, dat MOLIÈRE het kon geschreven hebben. Maar SARCEY kende geen woord Engelsch en kende dus SHAKESPEARE alleen uit de hoogst gebrekkige Fransche vertalingen; hoeveel moeite ik mij ook gaf, ik heb nooit een goede Fransche vertaling van een stuk vanSHAKESPEARE in handen kunnen krijgen, het kan echter zijn, dat er in de laatste jaren eene verschenen is. En toch durfde SARCEY beweren, dat, als hij iets hoorde, wat hij niet begreep, hij onmiddellijk dacht: „c'est du SHAKESPEARE". LOFFELT, de specialiteit voor tooneelkritiek (niet als bijbaantje) schreef later geen tooneelcritiek meer, m a a r . . . beoordeelde platen en schilderijen. In dit vak was hij — in 't bezit eener rijke collectie — inderdaad zeer modern en zeer degelijk. Een gelijken overgang vinden wij aan het Handelsblad. Daar trad Mr. J. KALFF als tooneelverslaggever op, toonde groote kennis van het Fransch en het Nederlandsch tooneel, maar soms minder juisten kijk op het tooneel in andere landen; toch waren zijne verslagen veelal verdienstelijk. Hij trad af als tooneelverslaggever en schreef over platen en schilderijen, wat maar bij weinig
MAANDBLAD schilders (if any) waardeering vond. Na hem kwam Mr. VAILLAINT die dank zij zijn verblijf te Parijs uitmuntende stukken schreef over Fransche tooneelstukken, alleen ontsierd door Latijnsche en Grieksche woorden en aanhalingen in de Parijsche tooneeltaal, die onder zijn lezers denkelijk alleen de heer PROT verstaan zal hebben. Van andere landen bleef de beoordeeling meestal beneden den eisch. Nu is, wat men van den tooneelbeoordeelaar mag en moet eischen, veel te veel voor éen mensen. De meeste tooneelverslaggevers beoordeelen alleen het verhaaltje, de „Fabel" (gelijk de Duitschers zeggen), aan welke beoordeeling niemand iets heeft die 't stuk niet gezien heeft, wanneer de beoordeeling niet begint met een scherp geteekend zeer beknopt overzicht van den inhoud. Maar over de geheele insceneering zwijgt de kritiek gewoonlijk, de tooneelschikking, de belichting, de costumes, de toon, de uitspraak, de opvatting der rollen, het spel nl. in alle bijzonderheden, daarover geen woord; voor eenige spelers een regeltje, voor anderen een enkel adjectief en daarmede is de zaak afgeloopen en het goedige domme publiek zegt daags na de opvoering, als iemand, die het weet, eene meening uitspreekt: „Ja, maar de courant zegt toch . . . ." of iets van dien aard. „De spoed waarmede gewerkt moet worden" is de verontschuldiging voor slecht Hollandsen, voor oppervlakkige kritiek, voor het niet corrigeeren van tallooze zetfouten enz. enz. Maar beter is het goed werk te leveren, al komt dat een halven dag later onder de oogen der lezers, dan spoed te maken en daarvoor niet voldoende zorg aan den arbeid te besteden. Maar er ontbreekt aan velen nog meer! Kan men oordeelen over de opvoering van „Elkerlijk" zonder dat stuk bestudeerd te hebben en de taal, waarin het geschreven werd geheel te verstaan? Hoe wil iemand een juist oordeel uitspreken over den Gijsbrecht, den Adam in Ballingschap, den Lucifer, die deze werken niet grondig bestudeerd heeft en in het algemeen in Vondel's werken thuis is? Dat de kritiek in zeer veel gevallen onvoldoende, ja soms onverantwoordelijk is, blijkt uit bijna elk afkeurende kritiek. De schrijver kan allicht de fouten over het hoofd hebben gezien, maar er moet toch eenig erkenbaar motief geweest zijn, hoe zwak ook, dat hem bewoog, zich aan den arbeid te zetten. De Directie, die het stuk deed opvoeren, moet er iets in gezien hebben, anders had ze zich niet de |moeite en de kosten der opvoering getroost; wellicht ook was er van de zijde der regie en van die der vertooners als het stuk zoo slecht was, opgemerkt, dat er niet veel succes te wachten was. In allen gevalle is wèl aan te nemen, dat er waardelooze tooneelstukken zijn, maar niet, dat een Directie een stuk zou laten opvoeren, waarvan letterlijk niets te prijzen zou zijn. De bevoegde tooneelbeoordeelaar vindt stellig het goede, dat de Directie tot de opvoering deed besluiten en noemt dat ook of duidt het aan, al zou het moeten zijn met aanmerkingen of met beperking van lof. Dit laatste geldt niet alleen van beoordeeling van tooneelstukken, maar ook en nog meer van boekbeoordeelingen. Dat onze tooneelkritiek niet beter is, — het zijn niet alle RöSSiNGS — vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat iedereen zich in staat rekent, die te leveren. Eenige jaren geleden plaatste ik in het Handelsblad en in het Nieuws van den Dag (misschien ook in de N. R.C) een groote advertentie, waarin op hoog salaris voor een groot dagblad te Amsterdam een tooneelverslaggever gevraagd werd. Het aantal brieven overtrof de stoutste verwachting. Ze waren afkomstig van personen van de meest uiteenloopende professies; de meesten verklaarden, dat ze 't nooit gedaan hadden, maar meenden, dat het
20
wel zou gaan, eenigen boden aan drie maanden gratis te werken, daarna kon beslist worden of ze geschikt waren. Met het oog op de bovengestelde eischen aan een degelijke kritiek heeft Jhr. VAN RIEMSDIJK alweer het juiste woord gesproken en hoewel de studie der Nederlandsche letteren meer beoefening van lexikographie dan van fraaie letteren verlangt, mag men toch gerust aannemen, dat er zeer enkele doctoren in de Nederlandsche letteren te vinden zullen zijn, die zich ernstig voor het tooneel interesseeren, dan nog echter hebben deze studie te maken van veel, waarvan de meeste hunner Hoogleeraren nooit werk hebben gemaakt. Wijlen Prof. GALLÉE was een groot liefhebber, van het tooneel, wijlen prof. JAN TEN BRINK nog veel meer en vergis ik me niet, dan koestert ook prof. KALFF te Leiden levendige belangstelling voor het tooneel. Daar is dus voor een aanstaand tooneelkritikus voorlichting te verkrijgen. Een man als wijlen Prof. ALLARD PIERSON hebben we niet meer. Voor de rubriek tooneel werkten aan De Portefeuille, die zestien jaar bestond, onder leiding van mijzelven als hoofdredacteur, de Heeren REYDINQ, GREIN, EDW. BOK, KIRBERQER, voor stukken van Griekschen of Romeinschen oorsprong, M. B. MENDES DA COSTA en enkele anderen en het was door die samenwerking dat de veelzijdige beoordeelingen verkregen werden, waarover nooit geklaagd werd, noch door directies, noch door acteurs, hoewel vele der laatsten bij mij aan huis kwamen en gelegenheid hadden hunne aanmerkingen te maken. Later kwam de tooneelkritiek een tijdlang bijna uitsluitend in handen van den Heer L. SIMONS MZ. .uitvoerig en degelijk, maar niet altijd zich uitstrekkende tot alle bijzonderheden, die ik boven aanstipte. Kritiek moet kalm, zonder eenige overhaasting en na deugdelijke studie geschreven worden, dit geldt van alle kritiek, maar bovenal van tooneelkritiek, omdat deze een gegrond en liefst welbewezen oordeel heeft uit te spreken over den arbeid van een schrijver, eene directie, een regisseur, een costumier, een requisiteur en eenige acteurs en actrices. Hoe lichtvaardig sommige kritieken geschreven worden, blijke wel uit de volgende staaltjes: VAN HEYERMANS werd opgevoerd: De opgaande zon, maar ik heb nergens vermeld gezien dat dit stuk was ontleend aan Au bonheur des Dames van Zola, het stuk met de zwaan in 't Vondelpark werd beoordeeld, maar van Hannele's Himmelfahrt werd geen melding gemaakt; van de requisiten bij de voortreffelijke opvoering van Mejonkvrouw de la Seiglière, werd, voor zoover mij bekend, nergens in de kritiek gesproken; in den Stadsschouwburg plaatst de regie herhaaldelijk een trumeau of ander spiegelend meubel op den achtergrond, zoodat de voetlichten er in weerkaatsen, terwijl de beenen der acteurs er in zichtbaar worden, dit schijnt systematisch te gebeuren; althans lang voor 1895 was dit reeds het geval. Ik heb daarop dikwijls aanmerking gemaakt, maar zoover ik weet, was en bleef ik de eenige. Het spreekt van zelf, dat de illusie, dat het tooneel de werkelijkheid voorstelt, niet noodeloos verbroken moet worden, door in een spiegel lichten te laten zien, die het publiek geacht wordt niet te weten, dat er zijn. In het kort, als er ijverige vooroefening en kennis van zaken noodig is om een klomp te maken, een schoen te lappen, een broodje te bakken, dan verlangt men toch niet te veel, als men datzelfde eischt voor het schrijven van eene tooneelkritiek, waarbij de belangen van een zoo groot aantal personen betrokken zijn, nog daargelaten, dat de rubriek kunst en letteren ook hare rechten mag doen gelden. Of onze kritiek veelal partijdig is of niet is moeilijk uit te maken, in zeer zeldzame gevallen te bewijzen. Als echter een verslaggever schrijft, dat hij geen oordeel over
MAANDBLAD
26
de vertaling van een stuk kan uitspreken vóór hij den naam des vertalers weet, omdat (ja, hij had inderdaad een motief weten te verzinnen) dan is partijdigheid bewezen. Trouwens toen De candidatuur van Bommel gespeeld was, werd er alleen met lof over dit stuk gesproken, toen eindelijk, na buitengewoon succes, bekend werd, dat de Koo de schrijver was, . . . . meende men op dat stuk te moeten terugkomen en . . . . toen kwamen de aanmerkingen. Als leerzaam voorbeeld en als ernstige vermaning vinde men hier ten slotte eene aanhaling uit „On actors and the art of acting" van GEORGE HENRY LEWIS, een man met wereldreputatie en een kostbare literaire nalatenschap. Als hij over Salvini gaat schrijven begint hij het artikel met deze woorden: „I cannot pretend to form an estimate of Salvini. A few „years ago I saw him at Genoa in a coat-and-waistcoat „comedy by Scribe (a version of „La Calomnie"), and „was persuaded that he would be well worth seeing in „tragedy. This summer I have seen him twice in „Othello", „once in the „Gladiator", and twice in „Hamlet". But this „is not enough for a critical estimate; and I will therefore „only set down first impressions". Menig tooneelverslaggever zal medelijdend de schouders ophalen als hij dat leest en getuigen: „Als ik één bedrijf gezien heb van een mij onbekend acteur schrijf ik dadelijk mijn kritiek op zijn spel" En als er dan te lezen staat: „ Wij maakten gisteravond kennis met .. . ." dan zeggen de menschen: „Zóo staat 't toch in de courant!". Maar LEWIS had Salvini tweemaal in Othello en tweemaal in Hamlet gezien, en eens in eene vertaling van La Calomnie van Scribe, en hij durfde niet anders schrijven dan „first impressions". Als die „first impressions" nog eens overdacht zijn, als ze „bezonken" zijn, kan de schrijver eerst beoordeelen of ze juist zijn. TACO H. DE BEER.
De Vredesbeweging en de Pers. Op het Vredescongres is aan de orde gekomen het onderwerp: De pers in dienst der Vredesbeweging. Wij vinden in de bladen daarvan 't volgende verslag: Rapporteurs hierover waren de heeren LUCIEN LEVOYER, uit Parijs, en FRIED, uit Weenen. Zij lichtten de volgende r e s o l u t i e toe: Ten einde de pers te benutten voor de ontwikkeling van de vredesbeweging, spreekt het congres den wensch uit: 1. dat het bureau te Bern en de Vredesvereenigingen zich in voortdurende verbinding stellen met de voornaamste telegraaf-agentschappen en met de bladen welke de z.g. „groote pers" vormen; 2. dat de centrale organisaties der vredesbeweging in de verschillende landen alle gegevens uitwisselen welke zij bezitten omtrent de te verwachten medewerking van genoemde pers-organen; 3. dat de plaatselijke groepen der vredesvereenigingen en de op zichzelfstaande vredesvrienden aan de plaatselijke bladen die voor hen toegankelijk zijn alle berichten en verbeteringen doen toekomen welke noodig kunnen zijn. De heer LEVOYER, secretaris-generaal van den centralen raad van Fransche vredes-vereenigingen, gelooft, dat het onmogelijk zal zijn de groote bladen zoo te bekeeren, dat men daarin vrij de gelegenheid zal hebben de publieke opinie op te voeden. De eenige weg om berichten in de bladen opgenomen te krijgen, is door middel van correspondentie-bureaux; de vredescongressen, die zich reeds meermalen met dit vraagstuk hebben beziggehouden, hebben dan ook de wenschelijkheid overwogen van een
correspondentie-bureau, dat uitsluitend de vredesbeweging zou dienen. De uitvoering van een dergelijk plan stuit dan echter af op de groote onkosten en daarom moeten wij ons dus voorloopig behelpen met de middelen, die nu reeds tot onze beschikking staan. Weliswaar zijn de vredesvereenigingen nog ternauwernood begonnen met het beter verstrekken van berichten aan de pers in eigen land, maar het verstrekken van berichten aan andere landen is van veel meer belang en misschien ook gemakkelijker, omdat de pers steeds gaarne berichten opneemt, die van uit de verte komen of althans den schijn hebben van uit de verte overgebracht te zijn. In den tegenwoordig bestaanden toestand gebruiken wij de vier volgende methoden: persoonlijke correspondentie tusschen vredesvrienden van verschillende landen; bijzondere bladen, die van instemming met de vredesbeweging blijk geven: het orgaan van het Berner-bureau; telegrammen, verzoekschriften, oproepen, die naar aanleiding van internationale gebeurtenissen tusschen vredesvereenigingen van verschillende landen worden uitgewisseld. De instelling van een internationalen „inlichtingendienst" zou nu dadelijk ter hand kunnen worden genomen door op de volgende dubbele wijze te werk te gaan: 1. De vredesvereenigingen moeten aan de nationale centra der vredesvereenigingen in andere landen alle belangrijke, en dringende berichten betreffende oorlog en vrede zenden; 2. De vredesvereenigingen moeten zich in verbinding stellen met de correspondenten der correspondentie-bureaux en van de buitenlandsche bladen, die in hun land wonen, daardoor zouden ontstaan twee verschillende stroomingen van berichten, van vredesvrienden onderling en van vredesvrienden naar correspondentie-bureaux en couranten. Bovendien moeten wij beter op de hoogte komen van die couranten, van de correspondentie-bureaux van buitenlandsche bladen, en van de namen der redacteurs, die voor onze zaak gewonnen zouden kunnen worden of haar reeds goed gezind zijn. Daarom zou het zeer gewenscht zijn, hieromtrent een enquête in te stellen en niemand is beter geschikt de wenschelijkheid van een dergelijke enquête uit te spreken dan een vredescongres; de resultaten zouden dan door het Berner bureau kunnen worden bijeenvoegd, of men zou de vredesvereenigingen kunnen verzoeken direct alle gegevens die van nut zouden kunnen zijn, onder elkaar uit te wisselen. Dr. ALFRED H. FRIED behandelt het vraagstuk van den strijd om de pers en tegen de ophitsende tendenzen van een deel der pers. De grondslagen waarop de organisatie van de pers tegenwoordig berust, zijn niet in overeenstemming met de voorname rol, die de pers als het belangrijkste verkeersmiddel van onzen tijd, vervult; meestal is een courant immers een onderneming, die des te meer bloeit naarmate er meer internationale opwinding heerscht; daarom worden meer de abnormale, sensatiewekkende gebeurtenissen overgebracht dan de normale beschaving en ontwikkeling der verschillende volkeren, waaraan geen sensatie verbonden is. Hierdoor ontstaat een onjuiste voorstelling, die leidt tot wantrouwen en misverstand tusschen de volkeren onderling, waardoor de waanzinnige toestand van den gewapenden vrede mogelijk wordt. Ook verschillende staatslieden hebben over dezen invloed der pers geklaagd; vooral de vredesbeweging heeft in deze een belangrijke taak te vervullen. In de eerste plaats moet zij een tegengift geven tegen de berichten der sensatiepers door steeds meer licht te verspreiden over de internationale verhoudingen en door haar pacifistische propaganda in het algemeen. Er zijn verschillende middelen, die kunnen bijdragen tot juistere inlichting van de pers en opvoedend op het tegenwoordige perswezen kunnen inwerken. Het overbrengen van be-
27
MAANDBLAD richten, betrekking hebbend op de ontwikkeling der beschaving zou het beste kunnen geschieden door een internationaal correspondentie-bureau dat in practischen geest zou werken; intusschen kunnen ook inlichtingen door personen en vereenigingen aan de pers verstrekt reeds van groot nut zijn. Als opvoedende middelen stelt dr. FRIED voor: „Het zwarte kruis", een overeenkomst tusschen couranten van verschillende landen, om uit de internationale polemiek zekere afkeurenswaardige strijdmethoden te verbannen, gelijk de conventie van Genève dit ten aanzien van den oorlog heeft gedaan. 2. Persoonlijk verkeer van Journalisten van verschillende landen, zoowel door internationale perscongressen als door samenkomsten van journalisten van twee bepaalde landen. 3. Samenstelling van een internationalen perscatalogus waarin de verschillende bladen op volkomen objectieve wijze zouden moeten worden gekarakteriseerd naar de beteekenis die zij hebben, waarbij dan tevens sommige bladen op een zwarte lijst meeten worden geplaatst. 4. Directe invloed op de pers door brieven en mondelinge gesprekken vanwege vredesbeweging-organisaties met de redacties van verschillende bladen. 5. Een internationaal perscentrnm voor de beïnvloeding van de pers. De heer FRIED wees nog op het eerste Vredescongres. Er is echter een groote vooruitgang merkbaar in de houding der pers tegenover het pacifisme. Toen spr. voor 20 jaar als jong journalist een vredescongres zou bijwonen en aan een der bladen vroeg of hij van het congres berichten kon zenden, stond de hoofdredacteur dat toe, doch voegde er bij: „telegrafeeren moogt u alleen, wanneer er op los geslagen wordt!" Intusschen is dit thans anders geworden. Want de pers heeft inderdaad reden tot dankbaarheid aan de pacifisten, die haar van zooveel nieuws voorzien. Naast het verstrekken van juiste inlichtingen is noodig de opvoeding der journalisten ten gunste van de vredesbeweging. De heer SEMENOFF, uit St. Petersburg, wees er op, dat de vredesvrienden vaak beter ingelicht zijn dan de gewone journalisten, ja zelfs dan de diplomaten. Doch herhaaldelijk kwam het voor, dat het bureau te Bern de vredesvereenigingen niet op de hoogte stelde van hetgeen aan het bureau bekend was geworden omtrent dreigende oorlogen, enz. Daarom stelde spr. een amendement voor op de resolutie, waarin gevraagd wordt aan het bureau te Bern om in dergelijke gevallen de inlichtingen, waarover het beschikt, door middel van speciale telegrammen te doen toekomen aan de centrale organisaties voor den vrede, in de verschillende landen, zonder de verschijning af te wachten van het volgende nummer der Mouvement Pacifiste. De heer FRANQOIS KEMENY (Hongarije) verklaarde slechts één soort van pers te kennen: de pacifistische. De antipacifistische pers is eenvoudig slechte litteratuur (applaus). De heer PERRIS uit Londen legde er den nadruk op, dat de journalist in de eerste plaats realist is, die rekening houdt met feiten. Wij idealisten hebben in dit opzicht nog wel eens iets van de journalisten te leeren. Wij moeten tot de journalisten gaan „in a learning spirit", niet alleen „in a teaching spirit". Sprekers indruk is, dat de pers tegenwoordig minder sensationeel wordt dan vroeger. De pers wordt niet slechter, maar beter; want de pers in een weerspiegeling der menschelijke natunr en weerspiegelt den vooruitgang die bezig is, zich in de wereld te voltrekken. Mej. MÉLIN (Frankrijk) drong erop aan, dat vooral aan de kleine, plaatselijke en provinciale pers geregeld berichten zullen worden gezonden op den vrede betrekking hebbende: geen artikelen, maar communiqués. Juist de kleine pers is gevaarlijk. Zij bevat de meeste leugens, wordt gewoonlijk geleid in chauvinistischen, hatelijken geest. Spr. stelde voor de resolutie aldus te wijzigen dat
niet speciaal van de groote pers gesproken wordt doch dat de plaatselijke groepen worden uitgenoodigd aan de pers de berichten van het bureau te Bern te doen toekomen. Mevr. ANDREA HOFER PROUDFORT, uit Weenen, drong aan op actief propagandistisch optreden van alle congressisten, speciaal van de vrouwen, om de pers van goede inlichtingen te voorzien. De vrouwen beschikken over talrijke bronnen van juist nieuws, door haar internationale organisatie in den Internationalen Vrouwenraad en in de Vrouwenkiesrechtbeweging. Iedere vrouw kan een nieuwsagentschap op zichzelf vormen. De heer BlARD, uit Cherbourg, wenschte dat het uitnemend rapport van den heer FRIED over de pers zou worden toegezonden aan alle directeuren en redacteuren van dagbladen in Europa. Men zou een „vredescorrespondentie" in het leven roepen die wekelijks gratis aan alle bladen zou worden toegezonden. De heer J. H. DE VRIES achtte elk ander voorstel dan het plan dat door hem op dit gebied is ontwikkeld, zuiver tijdverlies. De heer NEILD (Engeland) drong er op aan, dat de vredesvrienden zich zullen vereenigen om „schrijf-clubs" te vormen die de pers voortdurend van goede vredesartikelen voorzien. Prof. QUIDDE zou wenschen dat er in Duitschland iemand werd aangesteld die geregeld de betrekkingen volgde met Frankrijk en omgekeerd iemand in Frankrijk die hetzelfde deed ten aanzien van Duitschland. En zoo in andere landen, die tot bepaalde landen in min of meer gespannen betrekking staan. Die personen moesten dan elkander inlichten omtrent chauvinistische artikelen die de verhoudingen nog meer dreigen te verscherpen en omtrent maatregelen die tot wederzijdsche verbittering zouden kunnen leiden. Zulke personen zouden zelfstandig moeten optreden, in elk land één, en alleen de verantwoordelijkheid voor hun handelingen dragen. Men zou hen moeten honoreeren voor hun bemoeiingen. Dr. WESTPHAL uit Stuttgart wees op het nut van uitwisseling door de vredesvrienden van pers-uitknipsels betreffende de vredesbeweging ten einde zoo noodig valsche berichten dadelijk te kunnen tegenspreken. Bovendien moeten de pacifisten zich aansluiten bij een bestaand correspondentiebureau. Dit werkt beter dan het toezenden van correspondentiebladen. De resolutie werd daarop, met de toevoeging van den heer SEMENOF, aangenomen.
J. F. Gebhard Jr. t Het Nieuws van den Dag heeft een zeer ernstig verlies geleden. Een oud en trouw medewerker, van buitengewone bekwaamheid en toewijding, is deze courant ontvallen in J. F. ÜEBHARD Jr., die 4 Aug., op 64jarigen leeftijd te Bussum overleed, na reeds enkele maanden door een betrekkelijk snel verloopende kwaal genoodzaakt te zijn geweest zijn dagelijksch werk, waaraan hij zoo gehecht was, grootendeels aan anderen over te dragen. Toch had hij, zoo schrijft de redactie in het nummer van 5 Augustus, tot kort voor het einde, de hoop nog niet opgegeven, om zijn oude plaats op ons bureau weder te mogen innemen. Want hij was een journalist als weinigen: werken was zijn lust, van den ochtend tot in den nacht, en tegenover de vaak afmattende sleur, die ook in ons vak niet ontbreekt, behield hij op verwonderlijke wijze zijn frischheid en opgewektheid van geest. Bij het werk was zijn nauwgezetheid even groot als zijn kennis, en zijn plichtsgevoel en toewijding waren zoo sterk dat hij, alsof
28
MAANDBLAD
dat zoo vanzelf sprak, immer tot in de kleinste bijzonderheden zijn taak, die een van de zwaarste was, ten uitvoer legde. Wat niet geheel af was, niet ten volle doordacht was, legde hij niet uit de handen. Zijn levenswerk is van het begin tot het eind een tegenspraak geweest van hetgeen de journalistiek nogal eens aangewreven wordt: dat ze uitteraard oppervlakkig moet zijn. Deze liefdevolle zorg voor de juistheid en den goeden vorm waarin hij zijn werk voor de pers gereedmaakte, steunde op een buitengewoon, een stalen geheugen. GEBHARD was een wandelende vraagbaak. Daarbij in den dagelijkschen omvang van een ongewone, haast zou men zeggen ouderwetsche voorkomendheid en hoffelijkheid, hoewel hij ook zeer beslist zijn eigen meening kon volhouden. Altijd werd hij bereid gevonden, met raad en hulp anderen terzijde te staan. Hij was gesproten uit een Amsterdamsen geslacht van zeer bekende zakenmenschen. Aanvankelijk bestemd voor het bankiersvak, ging echter zijn neiging weldra in andere richting en in 1880 werd hij redacteur van Het Nieuws van den Dag. Hoewel hij hier dadelijk een drukken werkkring vond, zochten zijn arbeidslust en veelzijdigheid uitweg op nog velerlei ander gebied. Hij was bijv. een bijzonder goed dilettant-musicus. Maar op historisch gebied ging zijn werk boven het dillettantisme uit. Onder raad en voorlichting van zijn vriend mr. A. D. DE VRIES had hij zich de geschiedenis van zijn land en in 't bijzonder van zijn geliefde vaderstad zoo goed eigen gemaakt, dat toen hij meedong naar een prijsvraag van het Prov. Utr. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: een levensschets te geven van den Amsterdamschen burgemeester Nicolaas Witsen, zijn antwoord met goud bekroond en door het Genootschap uitgegeven werd. Ook later gaf hij nu en dan bijdragen in tijdschriften op historisch en parlementair gebied, en talrijk waren de artikelen, vooral van biografischen en historischen aard, die in den loop der jaren van zijne hand in Het Nieuws verschenen. Hij bezorgde o. a. ook de interessante bijschriften voor onze premieuitgaaf „Oud-Amsterdam". Voor het godsdienstig leven was GEBHARD, van zijn jeugd af, vol belangstelling en ijver. Achtereenvolgens diaken, ouderling, lid van den Grooten Kerkeraad der Ev. Lutherscbe Gemeente, was hij ook medeoprichter en bestuurslid van „Onze Kring", vereeniging van vrijzinnige leden dezer gemeente. Met de lotgevallen zijner gemeente hield hij zich ook in geschrift bezig: kort geleden nog herdacht hij ds. LOMAN, en zelfs de jongstverschenen aflevering van het orgaan De Wachter bevat nog een bijdrage van zijne pen. GEBHARD was lid van het Utrechtsche Genootschap van Kunst en Wetenschappen en lid van de Hollandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden. (N. v. d. D.) * * * In tegenwoordigheid van een groot aantal belangstellenden is op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam het stoffelijk overschot van den heer GEBHARD ter aarde besteld. De heer J. FUNKE, directeur van het N. v. d. D., voerde bij de geopende groeve het eerst het woord, en roemde den overledene als iemand van groote bekwaamheid en werkkracht, en van een vriendelijk en innemend karakter. De hoofdredacteur, dr. C. EASTON, noemde het moeilijk woorden te vinden, die juist uitdrukken de gevoelens van eerbied voor het talent, de toewijding en het karakter van den ontslapene. Zijn oog was steeds open, en zijn hart klopte steeds warm voor de hoogere belangen van het leven, waardoor hij ook het dagelijksch werk tot iets groots en iets goeds wist te verheffen. De dagelijksche sleur maakte hij tot kunst; steeds streefde hij naar hoogere
volmaking van zijn werk, ten opzichte waarvan hij het diepe besef van moreele verantwoordelijkheid had. Namens den kerkeraad van de Ev. Luthersche gemeente, in welk lichaam de heer GEBHARD verschillende functies bekleed heeft, sprak de voorzitter, ds. P. VAN DER VEER. Nog voerden het woord de heeren FUCHS, vice-voorzitter van het college van ouderlingen, J. M. DOMELA NIEUWENHUIS, voorzitter van de Ev. Luth. Diaconie, en A. J. MENDES DA COSTA.
C. van Nievelt. t Donderdag 21 Augustus jl, is te Wiesbaden, in den ouderdom van 70 jaar, na lang lijden, overleden, de heer Carel van Nievelt, de bekende en bij velen geliefde schrijver. Ruim vijf en twintig jaar is van Nievelt ook aan ons blad verbonden geweest. Zijn fijne geest toonde zich in die lange reeks jaren in zijn altijd welverzorgd en keurig werk. Hem waren een deel van de rubriek Buitenland en de muziekrecensies toevertrouwd, alsmede de zorg voor het feuilleton. Nadat hij uit Rotterdam was vertrokken, vestigde hij zich te Arnhem en na enkele jaren te Wiesbaden. Sedert zorgde hij nog verscheidene jaren voor ons feuilleton en werkte hij mede aan het Nieuws van den Dag, waarin hij — het is geen geheim meer — letterkundige recensies gaf onder den schuilnaam van den Oude, en een soort leekepreeken onder den schuilnaam Ypsilon. Van beide reeks artikelen zijn er een aantal in een bundel uitgegeven, die van Ypsilon met den titel „Onder vier oogen". In deze artikelen toonde zich een nieuw talent van Nievelt; half schertsend, half weemoedig was hier een ruimhartig, fijngevoelig, geestig en boeiend zedeleeraar aan het woord. De vele novellen, die van Nievelt heeft geschreven en die in ettelijke bundels zijn uitgekomen, dagteekenen uit vroegere jaren. Het is een eigen soort, gelijk van Nievelt iemand met een eigen, bijzondere natuur was. Er zijn lezers, die ze hoog stellen, om den vorm zoowel als om den inhoud. Misschien heeft van Nievelt het meest nog uitgeblonken in natuurschildering. Zijn Alpenboek hebben wij door een Zwitser, die veel over de natuur van zijn land had gelezen, hooren prijzen als het schoonste dat hij kende. Weinigen hebben van Nievelt waarlijk gekend. Hij was een aristokratische geest, leek niet licht genaakbaar maar wie hem hebben gekend, zeggen, dat hij een edel mensch was. (N. R. Crt.)
'n Vakbelang. In de dagen, dat wij, vergadering-verslaggevers, onszelf van de eene bijeenkomst naar de andere sleepten, om te hooren en in verkorten vorm op te schrijven al de politieke wijsheid, die door sprekers van allerlei richting in snikheete zalen over de gloeiende hoofden van geestdriftige toehoorders werd uitgestort — in die dagen gebeurde het, dat in een onzer academiesteden een redenaar volgens een krantenverslag dingen had gezegd aan het adres zijner tegenstanders, die voor dezen al bijzonder onvriendelijk klonken. Die redenaar kreeg daarover héél wat te hooren en eindigde met de juistheid van het verslag te wraken. Wie nu niet geheel vreemdeling is in het journalistieke Jerusalem, weet dat dit wel meer gebeurt. Heeft een spreker z'n mond voorbijgepraat, in 't vuur van z'n rede dingen gezegd, die beter gezwegen of onjuist waren — dan heeft de verslaggever 't hem gedaan: 't verslag is
29
MAANDBLAD
dan onvolledig, onjuist, gaf de bedoeling verkeerd weer enz. enz. 't Geval, dat ik hier op het oog heb, zou dan ook niet de moeite van het bespreken waard zijn, als de redenaarin-quaestie aan z'n wraking van het verslag niet had toegevoegd: „Men informeere maar eens in de plaats zijner inwoning naar de maatschappelijke • positie van dien verslaggever." Die uitdrukking wekte genoegzaam mijn belangstelling om bij een mijner collega's in bedoelde plaats de door den spreker gewenschte informatie in te stellen. Mij bleek toen, dat de bewuste verslaggever zijn hoofdbestaan vindt in . . . . een bakkerij en in zijn vrijen tijd wat grasduint in den wijngaard der journalistiek. Dit is, volgens mijn zegsman, een in bedoelde stad algemeen bekend feit. Nu dacht ik zoo, of het niet op den weg van onzen Kring zou liggen, te onderzoeken, of zich meerdere feiten van dergelijken aard voordoen en c. q. daartegen op te treden. Het betreft hier toch m. i. een vakbelang van de eerste orde. De salarissen der journalisten in de provinciesteden zijn toch meestal van dien aard, dat een bijverdienste als plaatselijk correspondent een zeer gewenschte aanvulling van het niet te groote inkomen moet worden beschouwd. Als dagblad-directies die journalisten voorbijgaan en. onderwijzers, secretarie-ambtenaren, veldwachters en . . . . bakkers met het correspondentschap belasten, schaden zij in de eerste plaats het geldelijk belang van die journalisten en missen zij de waarborgen, die de vakman haar voor het verschaffen van juiste nieuwstijdingen en verslagen geven kan. Dat een courant zich op plaatsen, waar geen bona-fide journalisten wonen, van outsiders bedient, spreekt vanzelf. Doch anders is de aanwijzing van een d a g b l a d schrijver als plaatselijk of gewestelijk berichtgever een eisch, waarvoor onze vakvereeniging met klem behoort op te komen, öök om het aanzien van ons beroep, dat onder zulk een toestand lijden möèt. Voor het leveren van drukpersen zal geen enkele directie zich wenden tot een koekebakker; zij zal haar drukinkt wel niet bestellen bij een metselaar. Waarom is dan een ieder, die 'n pen in schrijfinkt steken kan, goed genoeg voor het leveren van wat voor een courant even onmisbaar is als een pers en drukinkt en waarom draagt men dit niet op aan den aangewezen vakman? Ik wil het bij het stellen van deze vraag laten, in de hoop, dat collega's, die den hier geschetsten misstand meer uit ondervinding kennen dan ik, die in een groote stad woon, over deze voor een groot aantal onzer vakgenooten belangrijke quaestie eens hun meening in ons Maandblad zullen willen zeggen. FREDER1KS.
thans reeds te kunnen mededeelen aan welke adressen de Troonrede moet worden geseind. In verband hiermede verzoeken wij UEd. ons te willen berichten, of wij UEd. de Troonrede kunnen seinen." Wie deze circulaire leest, moet uit den aanhef daarvan wel den indruk krijgen dat speciaal het bedoelde bureau een bijzondere uitnoodiging van de directie der rijkstelegraaf heeft ontvangen om te willen zorgen voor de snelle overbrenging van de Troonrede-telegrammen, m. a. w. dat alleen dit bureau in staat is, de Troonrede spoedig te leveren, en dat de directie der rijkstelegraaf zich daarom proprio motu alleen tot dat bureau heeft gewend. Dat dit eene onwaarheid is, behoeft niet gezegd. Maar op die wijze tracht dit bureau klantjes te winnen. Het schijnt daarom wel gewenscht, dit staaltje van journalistieke practijken eens wereldkundig te maken, ter leering en waarschuwing. Eigenaardig is de woordenkeus, waarin de eerste zin der circulaire is ingekleed. „Ook thans wendt de directie der rijkstelegraaf zich tot ons" begint de circulaire. Daaruit kan men niet anders lezen dan: evenals vroeger zijn wij het, die door de directie der rijkstelegraaf worden vereerd met de uitnoodiging om ie zorgen dat de Troonrede-telegrammen snel worden overgebracht. Verwarrend werken de woorden: „met het verzoek, onze medewerking te verleenen ter bevordering van de snelle overbrenging der Troonrede-telegrammen." Bedoeld kunnen alleen zijn de Troonrede-telegrammen die door het bureau in quaestie verzonden werden. Maar er staat heel iets anders. Ieder argeloos lezers moet eruit opmaken, dat de Troonrede-telegrammen alleen door dat bureau kunnen worden afgezonden, en dat daarom de medewerking van dat bureau is ingeroepen door de directie van de rijkstelegraaf om met die directie medetewerken opdat de Troonrede-telegrammen snel overkomen. Tegenover deze vreemdsoortige voorstelling van zaken staat de nuchtere waarheid, dat de directie der rijkstelegraaf ieder journalist, die telegrammen heeft te seinen, op dezelfde wijze behandelt en niemand daarbij bevoorrecht en dat telegrammen van de Troonrede op den dag der opening van de zittingen der Staten-Generaal evenals trouwens reeds tal van jaren door bemiddeling van verschillende journalisten, hoofdzakelijk door bemiddeling van het correspondentiebureau in den Haag, op de bekende snelle wijze worden geleverd, waartoe van te voren alle noodige maatregelen worden genomen zonder dat ooit met misleidenden ophef aan de dagblad-directies en -redacties werd gewaagd van daarmede verband houdende verzoeken of aanschrijvingen van de directie der rijkstelegraaf. X.
De Kring-leden. Vreemde manieren. Het persbureau M. S. VAZ DIAS te Amsterdam houdt er eigenaardige manieren op na. Dezer dagen verzond het aan de directies en hoofdredacties der bladen eene circulaire die aldus aanvangt: „Mijne Heeren, Ook thans wendt de directie der rijkstelegraaf zich tot ons met het verzoek onze medewerking te verleenen ter bevordering van de snelle overbrenging der Troonrede-telegrammen op den dag der opening van de zittingen der Staten-Generaal. In niet geringe mate wordt zulks verkregen, door
Op dit oogenblik zijn in onzen Kring de onderstaande bladen, organen en instellingen vertegenwoordigd door het daarachter opgegeven aantal journalisten. Eerst de gewone leden: Handelsblad Nieuwe Rotterdamsche Courant De Telegraaf Nieuwe Courant Het Vaderland Nieuws van den Dag Correspondentiebureau, den Haag Rotterdamsch Nieuwsblad Het Centrum
24 leden 18 17 14 12 \\ 9 7 n
MAANDBLAD De Residentiebode 5 iecien Nieuwsblad voor Nederland 5 De Tijd 5 De Locomotief 5 Analytisch Verslag . . . 5 Utrechtsch Nieuwsblad . 3 De Nederlander 3 Middelburgse/ie Courant 3 Dagblad van Rotterdam 3 Haagsche Courant 3 Prov. Overijselsche en Zwolsche Courant . . . 3 Utrechtsche Courant 3 Haarlem's Dagblad 3 Het Volk " . . . 3 Provinciale Groninger Courant 3 Java-bode 3 Sumatra-Post 3 Zutphensche Courant 3 Schiedamsche Courant 2 Het Leven 2 Arnhemsche Courant 2 Amersfoortsche Courant . 2 Soerabayasch Handelsblad 2 Leeuwarder Courant 2 De Standaard 3 Oprechte Haarlemsche Courant 2 Reuter 2 Nieuwe Arnhemsche Courant 2 Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant. . . 2 Leidsch Dagblad 2 Nieuwsblad van het Noorden 1 üd Het Huisgezin 1 Alkmaarsche Courant 1 De Avondpost I Del/tsche Courant 1 Deli-Gourant 1 Persbureau Vaz Dias (Amsterdam) 1 ," Nieuwe Schiedamsche Courant 1 „ 1 Stichtsche Courant Nieuws van den Dag van Ned. Indië . . . De Courant 1 1 Nieuwsblad Vooruit Dagblad van Gouda Dordrechtsche Courant De Voorhoede Soerabajasch Nieuwsblad De Fakkel De Preangerbode Frankfurter Zeitung Kamper-Courant Sumatra-bode Deutsche Wochenzeitung i.d.N. Tilburgsche Courant Rotterdamsche Courant De Graafschapsbode Nieuwe Hoornsche Courant De Zoom De Maasbode De Wereld Scheepvaart Algemeen Redactie-bureau . . . . . . . Kölnische Zeitung Weekblad de Amsterdammer De Kunst Algemeen Nederlandsch Exportblad . . . . Amersfoortsch Dagblad Voorts zijn er 16 gewone leden, achter wier naam in het Jaarboekje geen speciale krant staat vermeld.
30
Wat de buitengewone leden betreft is de verdeeling als volgt: Nieuws van den Dag Haagsche Courant Dordtsche Courant Handelsblad Dordrechtsche Courant Handelsblad Oprechte Haarlemsche Courant Residentie-Bode Vaderland Courrier de Schéveningue Centraalblad voor Israëlieten Nieuwe Courant Petit Bleu Evolutie Visscherij Courant Maandblad tegen Vervalschingen De Fiets Boon's Geïllustreerd Magazijn Het Dames-Weekblad De Hotelhouder De Noord-Hollander Bataviaasch Nieuwsblad Amsterdamsch Effectenblad De Telegraaf . Eigen-Haard Nederlandsche Kiosken-Maatschappij De Ingenieur Javabode Leidsch Dagblad De Gids Weekblad De Amsterdammer Nieuwe Rotterdamsche Courant Manchester Guardian Nederlandsche Sport
3 leden 2 2 2 2 2 2 2 2 lid
. . . .
Verder zijn er 15 buitengewone leden, achter wier naam in het Jaarboekje niets staat vermeld.
Mozaïek. Twee advertenties. Deze is uit De Nederlander:
Journalistiek. Bij de REDACTIE van dit blad kan voor tijdelijken arbeid worden geplaatst een JONGMENSCH dat goed onderwijs heeft genoten. Salaris f 20 p. m. Zeer geschikt voor pas-geslaagden akte L. O. Schriftelijke aanmelding bij de Hoofdred. En dit fragment is uit De Standaard:
Betrekking gezocht als Rentmeester, Secretaris, Redacteur, Administrateur, Directeur Verz. Mij. of anderzins, door oud-Directeur eener Naaml. Venn., ongehuwd, m. 1., van Chr. goeden huize, en wetenschappel. opleiding. *
*
*
MAANDBLAD Een onzer medewerkers, die tot dat deel van de collega's behoort, dat aan de crisis een goed stuk van de vacantie heeft te offeren en nog wel met het resultaat, dat ook hij tot de ervaring komt „dat er niets uit te halen" is, heeft 'n middag van de vorige week „ten minste iets" gesnapt. Hij werd ontvangen door Mr. Goeman Borgesius, den voorzitter der Concentratie, die . . . geen interview kon toestaan . . . „de heer Gort van der Linden is aan 't werk en: we moeten dus maar eens afwachten". Ja, afwachten, maar dat is juist wat 'n journalist op 't vinketouw niet kan. Onze man keek wat teleurgesteld en zocht nog wat zinnetjes bij elkaar om . . . ja, je kunt 't nooit weten. Je begint over 't een, en hoort 't andere. Allicht vang je iets! En hij ving . . . iets! De heer Goeman Borgesius is een vriendelijk man, een die niet dan noode 'n journalist afwijst. Hij voelt mee, want uit de dagen van zijn eigen journalistieken werkzaamheid heeft hij naast veel liefde, ook veel waardeering voor het werk van den reporter overgehouden. „Die dagen aan de krant" — de oud-minister was er spoedig over aan den babbel. Hij maakte vergelijking tusschen toen en thans. Tusschen de weinige waardeering van toen en de medewerking en hoogschatting van thans. Althans wat de politici en regeeringsmannen betreft. „Laat mij u" — aldus mr. Goeman Borgesius — „eens vertellen hoe ik aan een diner-verslag kwam . . . Daar werd een groot gastmaal gegeven waaraan Koning Willem III mede zou aanzitten. Dat was een gebeurtenis, want de Koning bewoog zich op dat gebied maar zelden. Hoe aan de speech te komen? Het verzoek om mee te mogen aanzitten werd afgewezen. Ten minste in de zaal aanwezig te mogen zijn — dat verzoek werd al evenmin toegestaan. Goede raad was duur. Dan maar de restaurateurs in den arm genomen. Het verzoek om mij achter bloemen en palmen te verschuilen, werd afgewezen. Wat ik ook deed, geen enkele poging kon den restaurateur murw maken. Toch diende 't geluk mij. Juist wil ik weggaan, toen de „Ober" mij aanklampt, en zegt: „Ik zal je wel helpen. Je komt vanavond hier bedienen". Natuurlijk accepteerde ik. Dien avond was ik de eenige kellner, die wel het hagelwitte servet droeg, doch niet serveerde. Zoo spoedig er gesproken werd, sloop ik achter de palmen en maakte mijn aanteekeningen". Den volgenden dag kon mr. Goeman Borgesius zich niet weinig verheugen over de verbazing van genoodigden en collega's: dat er toch een verslag in de krant stond! (Dagblad v. Z.H. en 's-Gr.) *
*
*
Querido in De Wereld: Première-verslag noodig? Natuurlijk. Hoor dit dialoogje. Even na een voorstelling ontmoeten elkaar een paar menschen in de vestibule. Hij: — Nou, heb je je geamuseerd vanavond? Zij: — Dat weet ik pas morgen, als ik het ochtendblad gelezen heb. O kostelijk publiek! O kostelijke critiek! * „ De Duitsche keizer zou eens gezegd hebben, dat journalisten gesjeesde gymnasiasten waren, maar vorsten zijn gewoonlijk nu juist niet de beste kenners van maatschappelijke toestanden en daarenboven bewijst de bewering niets, want de knappe jongens van de school zijn dikwijls in het leven maar heel middelmatig. President Woodrow Wilson denkt daar dan ook anders over en heeft de helft van zijn ministers uit journalisten gekozen. De journalistentitel is trouwens een rekbaar hoedje, waaronder allerlei wordt gevangen: van het drukkertje in
31
dorp en klein provincie-stadje, dat zelf zijn krantje in elkaar knipt en plakt, tot een doctor honoris causa, als de hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag toe, of de man van Onder de Menschen, die met prinsen en generaals, zoowel als met boefjes op voet van gelijkheid verkeert! De gesjeesde gymnasiast, die dit schrijft, vormt dan met zijn gelijken den achtergrond tot deze contrasten. De journalistiek is zoowat het eenige overgebleven vak, dat niet naar diploma's en actes vraagt, het eenige, waar de waarheid, dat eerst het leven den mensch schoolt, stilzwijgend wordt erkend. Journalist kan worden wie voor jongste kantoorbediende niet in aanmerking zou kunnen komen, en hij kan slagen! Niet omdat domheid en gemis aan werkkracht hier deugden zouden zijn, maar omdat men een verslag maakt of een rubriek beheert met kwaliteiten, waarin geen examen wordt afgenomen: takt, menschenkennis, oordeel des onderscheids, zelfbeheersching. Laten wij ons zelf eens opkammen, wij doen het zooveel anderen! Daarenboven is het zeer wel mogelijk, dat bij de meeste andere vakken deze hoedanigheden tot welslagen onontbeerlijk zijn, evenwel alleen in de journalistiek wordt dit openlijk erkend. Het zou zelfs wel kunnen zijn, dat een journalist de gave van goed schrijver nog beter missen kan, wij kennen voorbeelden bij de vleet van collega's wier literaire talent hen niets geholpen heeft, toen zij in die andere dingen tekort schoten, en van anderen, die een reputatie op weten te houden en zich onmisbaar maakten, hoewel ze hun eersten goeden zin nog moeten schrijven
" (Telegraaf).
Indië. F. H. K. Zaalberg. De heer F. H. K. ZAALBERG is met 1 Augustus afgetreden als hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad. Dit bericht komt (zegt de N. R. Crt.) niet onverwacht. Een correspondent van een der Indische bladen had al uit de school geklapt, dat de heer ZAALBERG voornemens was, de leiding van het Bat. Nbl. om gezondheidsredenen neer te leggen; hij zou dan een minder inspanning des geestes eischenden werkkring aanvaarden en zich in de Preanger vestigen. De heer ZAALBERG heeft dit ontijdig gepubliceerde bericht bevestigd, met de toevoeging evenwel, dat het plan, om als hoofdredacteur af te treden, nog slechts een punt van overweging uitmaakte tusschen hem en de uitgevers, die er de voorkeur aan zouden geven, hem door een langdurig verlof in staat te stellen, zijn gezondheidstoestand te verbeteren. De heer ZAALBERG heeft, naar nu uit het bovenstaande telegram blijkt, bij zijn besluit, om zich uit het journalistieke leven terug te trekken, volhard. Met hem verlaat een merkwaardige figuur van selfmade man de Indische journalistiek. De heer ZAALBERG is een Indo, die al op zeer jeugdigen leeftijd — wij meenen gewoon als loopjongen — bij de courant in dienst kwam waaraan hij later in de hoogste functie verbonden zou worden. Door zelfontwikkeling heeft hij zich een plaats in de redactie van dat Bataviaasche orgaan weten te veroveren en een achttal jaren geleden werd hem de hoofdredactie van dat blad toevertrouwd. De hoofdredacteur ZAALBERG heeft het Bat. Nbl. niet tot grooter invloed gebracht. Wel heeft hij de evolutie, die ook de Indische pers in zoo ruime mate heeft doorgemaakt, kunnen volgen en zijn blad gehouden op het peil, waarop het stond toen hij de leiding aanvaardde,
MAANDBLAD
32
n.1. dat van een doorgaans goed ingelicht blad, dat geen kosten ontziet om zijn lezers vlug nieuws te leveren. Een dertigtal jaren heeft de heer ZAALBERG zijn krachten aan de journalistiek gegeven, en dat wil heel wat zeggen in de tropen. De betrekkelijke rust, die hij gaat nemen, is, dunkt ons, welverdiend.
Buitenland. De Engelsche dagbladpers der toekomst. Robert Donald, de hoofdredacteur der Daily Chronicle, is een der meest begaafde en vooruitstrevende Londensche journalisten, en vreemde persmannen in ons midden kennen hem bovenal (aldus schreef de Londensche corr. van de N. R. Crt. 19 Augustus j.1.) als een vriend, op wien zij nimmer vruchteloos een beroep doen, waar het geldt voor hun journalistische rechten en belangen te waken. Deze Donald heeft te York, als voorzitter van het Engelsche Institute of Journalists, dat daar zijn jaarlijksche vergadering hield, een merkwaardige redevoering gehouden. De Daily Chronicle behoort tot de weinige overgebleven onafhankelijke Engelsche kranten van eenig aanzien, dezulke namelijk, welke nog niet in de een of andere persvennootschap zijn opgenomen, ofschoon Donald niet onduidelijk te kennen gaf, dat zulke onafhankelijke kranten, in de laatste twintig jaren gestadig afgenomen, binnen de eerstvolgende twintig jaren vermoedelijk geheel zullen verdwijnen. De oude toestand, zeide hij, waarbij de groote kranten het eigendom waren van dezen of genen kapitalist, is nagenoeg voorbij. Verreweg de meeste onzer ochtend- en avondbladen behooren naamlooze vennootschappen toe, welker aandeelen op de Londensche beurs verhandeld worden. Twintig jaren geleden waren zij daar nog volslagen onbekend. Thans bevat de koerslijst hier de titels van niet minder dan twaalf groote persmaatschappijen, welker kapitaal in de millioenen ponden sterling loopt, terwijl de aandeelen van andere persvennootschappen enkel op de een of andere provinciale beurs verhandeld worden; de meest bekende beurshandboeken geven de titels op van 26 persvennootschappen. Andere kranten behooren aan particuliere vennootschappen, welker aandeelen nog niet geregeld en openlijk verhandeld worden, doch welke eerlang wel in grootere naamlooze vennootschappen zullen worden veranderd. De laatste vertegenwoordigen meestal min of meer machtige perscombinaties, die een groot aantal kranten op vele plaatsen in eigendom hebben. Donald noemde geen namen: zijn hoorders zullen nochtans begrepen hebben, dat ettelijke dier machtige persconbinaties te Londen haar hoofdzetel hebben. De machtigste ervan is wel de Hamsworthgroep, welke zoowel in talrijke provinciale hoofdsteden als te Londen haar bladen tegelijk uitgeeft, met wijdvertakte en elkaar in de hand werkende redacties en personeel. Een en ander strekt natuurlijk evenmin tot voordeel der provinciale dagbladpers als de gestadige decentralisatie der Londensche groote kranten, waardoor het mogelijk geworden is, om haar provinciale lezers bijna even vlug en goed te bedienen als de Londensche. Vroege oplagen worden door de perstreinen naar alle voorname plaatsen des lands overgebracht, waar de koopers ze thans even vroeg kunnen krijgen als die te Londen. Sommige groote provinciale bladen, zooals de Manchester Guardian, hebben wel gepoogd dezen strijd op hun beurt naar Londen over te brengen door een Londensche editie uit te geven; maar ik geloof niet, dat zij daarmee veel succes beleven.
De veranderde perstoestanden zijn van grooten invloed geweest op de journalisten zelf. Hun publiek is ook gaandeweg geheel anders geworden. Het wil meer vermaakt dan ingelicht worden. Een geleerdheid vindt het spoedig langdradig en lange artikelen en verslagen vervelend. Vandaar, dat de redacties heden ten dage uitzien naar oorspronkelijke schrijvers, die, zonder altoos zelf journalisten te wezen, allerlei belangwekkende onderwerpen naar eigen trant frisch weten te behandelen. Twintig of meer jaren geleden, zeide Donald, werden de meeste krantenartikelen door het redactiepersoneel zelf bezorgd. Tegenwoordig zijn er veel meer bijdragende medewerkers dan schrijvende redactieleden De bezoldiging is over het geheel hooger geworden; maar daarvoor moet ook beter werk geleverd worden, binnen betrekkelijk veel korteren tijd. Daarna een blik werpende in de toekomst der Engelsche dagbladpers, waagde Donald zich aan vermetele voorspellingen. Hij zag den tijd naderen, binnen betrekkelijk korte jaren, dat er geen ochtend- en avondedities meer zullen zijn, maar edities, welke dag en nacht, alle uren elkaar zullen opvolgen. Vliegtuigen en automobielen zullen de kopie bijeenbrengen en het gedrukte bliksemsnel verspreiden. Geen verslaggevers zullen zich meer om telegraaf of de gewone telefoons meer bekommeren, maar rondgaan met zaktelefoons, waarmede zij onverwijld met hun redacties zullen kunnen spreken. Wat het krantenlezend publiek betreft, voorziet Donald, dat het eenmaal te lui worden zal, om wat dan ook te lezen. Het laatste nieuws zal naar elke woning worden gebracht, op de manier als water of gas of electriciteit, en men zal dat nieuws kunnen vernemen zonder zijn huiskamer of zijn tuin te verlaten! Mij dunkt, dat als die ideale tijd werkelijk eenmaal mocht aanbreken, het uitgeven van kranten bij het uur even overbodig zal worden als het lezen ervan. * ** Een journalist schrijft in de Times — hij noemt zijn naam niet, maar is, blijkens de groote letter waarin zijn ingezonden stuk staat, niet de eerste de beste — dat hij het met den lof, dien Robert Donald, de hoofdredacteur van de Daily Chronicle, aan de Engelsche pers van een jaar of dertig, veertig geleden heeft gegeven, volstrekt niet eens is. Hij ontkent, dat kranten toebehoorend aan een enkelen rijken man, zooals destijds de regel was, onafhankelijker waren dan die; als veelal tegenwoordig, van een syndicaat of een vennootschap zijn. Men zag toen vooral niet minder dan nu de adverteerders naar de oogen, of richtte zich naar de partij, die een krant subsidieerde. De bezoldiging was ook niet zoo heel erg en de lokalen, waarin men werken moest, dikwijls armzalig. Over het geheel wil de schrijver ook wel zeggen — hij is zelf al veertig jaar bij het vak — dat de toon van de pers nu over het geheel hooger is dan zij ooit bij de Engelsche pers is geweest. Eén groot gebrek ziet hij in de meeste Engelsche bladen van tegenwoordig: dat zij geen uitvoerig verslag van het Parlement meer geven. Het vroegere volledige verslag, dagelijks in duizenden Britsche gezinnen voorgelezen, had een degelijken invloed in den lande.
Echtscheidingen en de Engelsche pers. De Londensche correspondent van de N. R. Crt. schrijft: Het Engelsche instituut van journalisten heeft zijn jaarlijksche vergadering gehouden te York. Buiten de openingsrede van den voorzitter, die het had over de toekomst van de dagbladpers, en ons, om iets te noemen, kranten schetste met eigen ondergrondsche spoorwegen om de nummers te verspreiden en verslaggevers met toestellen
MAANDBLAD voor draadlooze telegrafie op zak, heeft niets van wat er verhandeld is, zoo de aandacht getrokken der vakmannen althans, als de besprekingen over de houding der pers tegenover echtscheidingsprocessen. Het denkbeeld was geopperd, dat de verslaggevers zouden zwijgen over die getuigenissen, die door den. rechter als aanstootelijk werden aangewezen. Maar daarvoor waren lang niet alle aanwezige journalisten te vinden en de conferentie heeft over de zaak geen uitspraak gedaan. Ook de meeningen der bladen, die heden met nabetrachtingen komen, zijn verdeeld. Er zijn er die zich aansluiten bij de lezing, waarmee gisteren op den laatsten dag der conferentie te York een der collega's voor de volledige vrijheid der pers opkwam. Het verantwoordelijkheidsgevoel der verslaggevers, zoo betoogde deze spreker, moet gesterkt worden door beproeving; wij moeten den last niet afwentelen op de schouders van den rechter. De Engelsche wet wil — een uitspraak in hooger aanleg heeft het onlangs vastgesteld — dat alle echtscheidingsgedingen in het openbaar worden behandeld. Zou het dan geen dwaasheid zijn de echte openbaarheid, die alleen de pers kan geven, te verminken? Zou trouwens de bezorgdheid voor de eerbaarheid, waarom men zekere mededeelingen achterhield, niet vaak neerkomen op bezorgdheid voor den naam van aanzienlijke personen? Maar meer dan deze schoone redeneeringen zal een andere omstandigheid de uitvoering van het denkbeeld in den weg staan. De Pall Mall Gazette, die het krachtig aanprijst, doet dat meest op dezen grond, dat een van buiten komend en voor allen geldend verbod noodzakelijk is, daar zooals de zaken nu staan de bladen met eenig gevoel van kieschheid op dit punt genoopt worden mee te doen, omdat zij anders aan de minder keurige halvestuiversbladen lezers zouden verliezen. En daar zit de moeilijkheid. De lezers willen het. Dat doet misschien nog meer de innige belangstelling van het Engelsche publiek voor alles wat met de groote wereld verband houdt, dan ongezonde belustheid op schandaal. Echtscheidingsprocessen, men weet het, zijn zeer duur in Engeland, en komen dus voor het meerendeel onder de rijkeren voor. Het kijkje dat de verslagen van een groot aantal dier processen gunnen aan den binnenkant van dien grooten gesloten kring van de „Society", daarom is het den gretigen lezer te doen. Vandaar de vetgedrukte opschriften als: „Parlementsleden in het Hof voor echtscheidingen", en dergelijke. Het zal voor de Engelsche pers niet gemakkelijk zijn zich aan den greep van dien volkshartstocht, dien zij zelf heeft gesterkt, te ontworstelen. De inschikkelijkheid aan de openbaarheidszucht der krant is te zeer in de zeden doorgedrongen. 't Zijn niet slechts de echtscheidingen. Staat ook niet van alle voorname of rijke huwelijken een uitvoerige beschrijving in de bladen? Wat bruid en bruidegom aanhadden, welke geschenken zij hebben ontvangen, wat de geliefkoosde bezigheden van beiden zijn — zoo zij er hebben — wie aanwezig of zelfs ook wie genoodigd waren en zoo mogelijk de geruchtmakende gevallen waaraan eens hun naam verbonden is geweest, de lezer komt het alles te weten en hij krijgt er gemeenlijk nog een paar kiekjes bij. Toen eenigen tijd geleden uitkwam, dat voor maanden reeds de geliefde dochter van den rijken Randmijnmagnaat Solomon Joel in het geheim, zonder medeweten van haar vader, in 't huwelijk was getreden, vermeldden vele bladen niet slechts, dat de vader hevig vertoornd was en dat hij zijn zeiljacht en zijn beste renpaard, die beide naar de dochter Eileen heetten, had herdoopt, maar stapte zelfs een interviewer naar het jonge echtpaar toe. Wat nog vreemder lijkt, is dat dit zich gaarne tot het vraaggesprek leende, zoodat heel Londen kon lezen, dat
38
de jonge vrouw had gezegd, dat de verzoening met haar vader het eenige was, wat aan haar geluk ontbrak, maar dat niettemin haar bedoeling was er zich niet teveel van aan te trekken, daar zij „haar Jack" immers had; en dat Jack van zijn kant vond dat zijn vrouw de liefste vrouw ter wereld was en dat „men" het niet moest wagen haar na te komen. Tegen zulke verschijnselen vermag men niet veel met besluiten op conferenties.
Rechtzaken. Armslag voor dagbladschrijvers. Tegenwoordig heeft men het in Duitschland vrij dikwijls over de omstandigheid dat zoo heel veel rechters „vreemd tegenover de wereld staan". In hoever deze aanvallen op de rechterlijke macht in Duitschland gemotiveerd zijn, kunnen wij van hieruit niet beoordeelen. Maar wel is die „vreemdheid" een groot bezwaar, te grooter naarmate de rechters uitsluitend uit een beperkter kring komen en dus meer gevaar loopen eenzijdig te zijn in hun beoordeeling van maatschappelijke verhoudingen. En tegen die vreemdheid moeten feitelijk wel alle rechters bij het ouder worden strijden, omdat natuurlijk in deze, als in elke andere functie, de mensch onder den invloed komt van zijn milieu en zoodoende iets verliest van den onbevangen kijk op het geheel — voor den idealen rechter toch conditio sine qua non, gelijk de heer Troelstra zegt. Hoe gemakkelijk de rechter dien kijk kan verliezen, bewijzen ons enkele vonnissen tegen journalisten uit den laatsten tijd, bewijst ons met name het laatste vonnis van het Indische Hooggerechtshof tegen den heer Van Geuns, redacteur van het Soerabaijaasch Handelsblad. Over de mérites van dat arrest willen en kunnen wij niet oordeelen, gelijk wij niet in staat zijn te oordeelen over de geheele schuldvraag van den heer Van Geuns. Wij willen de vraag slechts zuiver theoretisch bekijken. En dan treft ons deze redeneering van het hof: De beklaagde moet tot een vrijheidsstraf worden veroordeeld, omdat hij al meer veroordeeld is wegens laster en beleediging. Wel meende beklaagde in het algemeen belang te handelen, maar het algemeen belang wordt niet gediend, wanneer krenkend, smadelijk en beleedigend wordt opgetreden. Verzachtende omstandigheid is, dat beklaagde optrad voor den heer Borel, meenende dat dezen onrecht was aangedaan. Het Hof blijkt dus van meening, dat de beklaagde te goedertrouw handelde. Doch overwegend, dat hij recidivist is en dat het hof een zekere meening heeft over journalistiek, veroordeelt de rechter beklaagde toch tot een vrijheidsstraf. Afgezien van de feitelijke omstandigheden en de hier optredende personen schijnen ons deze overwegingen uit het vonnis hard en onjuist. Hard omdat het hof den dader tot een vrijheidsstraf veroordeelde, ofschoon het hof aannam, dat hij door moreele motieven tot zijn daad werd geleid. En onjuist, omdat wat het hof over de journalistiek zegt niet juist, althans zeer eenzijdig is. Het hof onderscheidt tusschen een vrije pers, die te waardeeren is, en een bandelooze pers, dieafkeurenswaardis. Nu zullen wij niet ontkennen, dat bandeloosheid ongewenscht is en dat zeker de Indische perstoestanden eigenaardig en van hier uit moeilijk te beoordeelen zijn. Doch waar ligt hier de grens tusschen vrij en bandeloos. Dat is de moeielijke vraag, die moet worden opgelost. Indien men, als de heer Van Geuns hier gedaan heeft, in een scherp conflict tusschen ambtenaren de partij van
MAANDBLAD
34
den eene opneemt, zal men wel altijd beleedigend moeten worden voor den ander. Is men buitengewoon handig en buitengewoon voorzichtig, dan kan men misschien zorgen uit de handen der justitie te blijven. Doch over het geheel zal de gemiddelde journalist dat niet kunnen. Daarbij komt — en dat vergeet de rechter, volstrekt niet alleen de Indische, veelal — dat journalistiek een kunst is. Men kan een artikel niet schrijven als een conclusie van eisch. Er zijn zekere eischen van stijl, waaraan men heeft te voldoen. En dan is het in veel gevallen noodig wat sterker kleuren aan te brengen omdat men anders niet gehoord of niet goed begrepen wordt. Het klassieke voorbeeld van deze journalistische inkleeding is het beroemde stuk J'accuse van Emile Zola in de Aurore, dat de revisie van de Dreyfus-zaak geopend heeft. Had Zola daarin geen élan, geen kracht, geen „kunst" weten te leggen, dan zat waarschijnlijk Dreyfus nu nog op het Duivelseiland. Aan de vrijheid van drukpers, hierboven omschreven, zou Zola niet veel gehad hebben. Het zou een vrijheid zijn om de lezers door de courant net niet te bereiken. Men moet dus aan de pers grootere vrijheid geven dan aan een deurwaarder, indien men inderdaad „vrijheid van drukpers" wil, gelijk het Indische Hooggerechtshof zegt te willen. Men moet den journalist niet straffen, indien hij het er hier of daar eens wat dik oplegt of woorden gebruikt, die onder de loupe van een minutieuse begripsonderscheiding wel eens verkeerd kunnen worden uitgelegd. Men moet hem armslag geven, wil men de vrijheid van drukpers inderdaad iets meer laten zijn dan een doode letter. Nu zien wij de bezwaren tegen dezen „armslag" niet over het hoofd. Zeker, het is mogelijk, dat daarvan misbruik wordt gemaakt. Het is mogelijk, dat men zulk een grootere vrijheid van schrijven zou gaan gebruiken om particuliere voordeeltjes te behalen of om aan particuliere antipathiën te voldoen. Wij zijn dan ook van meening, dat de rechter nauwlettend moet toezien, dat die grootere vrijheid niet moet worden misbruikt. Doch wij herhalen: men moet het een of het ander willen. Men moet vrijheid van drukpers of muilbanding wenschen. Doch wil men het eerste, dan moet men aan den journalist ook den armslag geven, zonder welken vrijheid van drukpers tegenwoordig een leeg begrip is. (Prov. Gron. Crt.)
De zaak-Van Geuns. De heer Van Geuns schrijft in het Soer. Hol. van 3 Juli over zijn veroordeeling: „Uit de telegrammen ziet men dat het Hooggerechtshof mij veroordeeld heeft tot veertien dagen gevangenis-eenzaamheid. Men zal zich herinneren dat in eersten aanleg geëischt is: zestien maanden gevangenisstraf, 600 gulden boete en vijf jaren ontzetting uit de betrekking van redacteur, waarop volgde een veroordeeling door den raad van justitie alhier tot 600 gulden boete. In hooger beroep is gerequireerd veroordeeling tot veertien dagen gevangenisstraf, en deze straf is mij ten slotte door het Hof opgelegd. Hierbij dient aangeteekend dat, voorzoover thans is na te gaan — ons wordt heden slechts een uittreksel uit 's Hofs arrest meegedeeld — door het opperste rechtscollege de door den Soerabajaschen raad van justitie geconstateerde „lastercampagne" is verworpen. Ook met uitdrukkingen als „vuigste laster en ergerlijkste verdachtmakingen", door den officier van justitie alhier in zijn memorie van appèl gebruikt, is het opperste college niet accoord gegaan. In het algemeen schijnt — mirabile dictu — 's Hofs arrest
in zijn overwegingen veel gunstiger voor den delinquent dan 's raads vonnis. Men krijgt den indruk dat het arrest heel wat logischer is dan het vonnis van onzen raad. De overwegingen van het laatste college waren zoo bezwarend dat een hooge straf verwacht mocht worden; nochtans werd slechts een, zij het aanzienlijke geldboete opgelegd. Het Hof duidt het misdrijf niet zoo hard aan; qualificeert het als smaad en niet als laster (voorzoover is na te gaan) en legt vooral den nadruk op de gebezigde taal die het hoogste college te scherp vindt. Merkwaardig is het feit dat voor de handelingen van den heer Einthoven als resident verontschuldigingen worden aangevoerd: ter wille van de politiek wordt vaak een eenigzins van de waarheid afwijkende voorstelling gegeven. Over het geoorloofde hiervan kan men verschillend denken. Voor den veroordeelde — die natuurlijk geen gratie zal vragen — is de beslissing van het Hof onaangenaam, maar heel wat pijnlijker is zij voor den officier van justitie te Soerabaja, wien overduidelijk te kennen is gegeven dat zijn opvattingen niet van dezen tijd zijn . . ."
Persdelicten. Naar de Nieuwe Zeeuwsche Courant meldt, heeft de heer J. Buijse, hoofdredacteur van De Zeeuw een aanklacht ingediend bij den otficier van justitie te Middelburg tegen den heer W. J. C. Van Santen, hoofdredacteur van de Goesche Courant, ter zake van het opnemen van een voor aanklager beleedigend stuk in de Goesche Courant van 15 Mei il. * * * In het 1742e nummer der Vlaardingsche Courant, verschenen op 14 Juni 1.1., had de niet-verschenen bekl. A. de H. een verslag doen opnemen van een vergadering eener kiesvereeniging, waar jhr. de Geer als spreker opgetreden was. Dit verslag eindigde met eenige zinsneden, aanvangende: „Jammer was dat de vergadering met een wanklank eindigde" en waarin voorts „eenige openbare onderwijzers van het genre G. Schipper, A. Vis, I. van Ootegem, W. G. F. Bauer en consorten" beschuldigd werden de orde te hebben verstoord terwijl ds. De Stoppelaar aan het dankgebed was en wel op zoodanige wijze, dat de predikant „genoodzaakt (werd) te wachten tot het opstootje geëindigd was". Bekl. zou met deze worden de bedoeling hebben gehad de eer en den goeden naam der genoemde onderwijzers aan te randen en'ze in de Vlaardingsche Courant hebben doen opnemen met het kennelijk doel er ruchtbaarheid aan te geven. Als getuigen gehoord, verklaarden de vier onderwijzers dat niet zij, maar een zeeman die naar buiten wilde, het tumult had verwekt. De eerste deelde mede, dat zij juist hadden afgesproken niet vóór het dankgebed heen te gaan om geen aanstoot te geven. Toen echter vele anderen de zaal verlieten vóór ds. De Stoppelaar het dankgebed aanving, waren zij van dat aanvankelijk voornemen teruggekomen. Bij het heengaan bemerkten zij echter dat de zaaldeur gesloten was. Niet zij, maar een zeeman die eveneens de zaal had willen verlaten, was daartegen opgekomen en dit had het rumoer verwekt. De onderwijzers achtten zich door de woorden van beklaagde in hun eer en goeden naam aangerand. Het O. M. eischte ter zake van smaadschrift f 25 boete, subs. 10 dagen hechtenis. (N. R. Crt.) #
*
MAANDBLAD De Javabode meldt: Van den Heuvel, die in het persdelict contra Fabricius in hooger beroep ging, is thans veroordeeld tot betaling eener geldboete van vijf-en-twintig gulden. Razoux Kühr, hoofdredacteur van het Maleische dagblad Sin Po, die terzake van persdelict veroordeeld werd tot 14 dagen gevangenisstraf en in revisie ging bij dat hof, zag zijn vonnis bij arrest bekrachtigd. *
*
*
De hoofdredacteur van het Poolsch dagblad te Krotoschini, dr. Ciecinski, die wegens verscheidene persdelicten gerechtelijk vervolgd werd, was naar Teschen, in OostenrijkSilezië gevlucht, waarschijnlijk om zich aan de hem dreigende straf te onttrekken. Naar door Poolsche bladen gemeld wordt, is Ciecinski te Teschen op bevel der Pruisische autoriteiten gearresteerd. Door de Galicische Polen is tegen dezen maatregel protest aangeteekend.
Uit de Pers. De o n t a a r d i n g van onze pers. — Onder deze titel zijn in Het Midden drie artikelen verschenen van „een journalist". Het slot er van, waaruit men in 't kort zien kan wat de schrijver met de „ontaarding" bedoelt, luidt aldus: „Ons volk is over het algemeen huiselijk van aard. Het slijt zijn vrije avonden meer in den huiselijken kring- dan op straat Of in de koffiehuizen. Daarom wenscht het zijn krant in huis te ontvangen en te lezen. De echte Nederlander zet zich na het middagmaal met zijn krant in zijn luien stoel en besteedt vaak een goed deel van zijn avond om deze door te lezen. De vrouw des huizes en meestal ook de kinderen, zoodra zij er de jaren voor hebben, lezen mee, het feuilleton, het gemengd nieuws, het stadsnieuws of de sportberichten. De krant is lectuur voor de huiskamer, is een goede huisvriend, met wien men zich onderhoudt, naar wiens mededeelingen, vertellingen en uiteenzettingen men luistert met achting en vertrouwen. Zij houdt u op de hoogte van de lotswisselingen van familieleden, vrienden en kennissen, van hun benoeming, verplaatsing, bevorderingen ontslag, van de rijzing en daling uwer fondsen, de faits et gestes van uw gemeentebestuur en uw regeering, de handelingen en beraadslagingen van uw vereeniging of sportclub. Zelfs geeft zij u onderhoudende lectuur en kinderkrantjes voor uw kinderen en houdt zij u in de lange winteravonden bezig met schaak- en dam-problemen. Er valt iets aan te merken — wij hebben trouwens ook niet nagelaten dit te doen —, er zit iets provinciaals in, — is ons landje dan ook eigenlijk iets anders dan een groote provincie? — maar tegelijkertijd ook iets gemoedelijks en . . . . en ook iets van ernst en degelijkheid. De voorname plaats, welke de krant in ons familie-leven inneemt, verergert ongetwijfeld het kwaad door slechte journalistiek gesticht. Men is door zijn goed vertrouwen er minder tegen gewapend en dus eerder geneigd het surrogaat voor echte waar te nemen, terwijl de prikkellectuur van het sensatie-nieuws gemakkelijk onder het bereik der argelooze jeugd komt. Daartegenover staat echter, dat men tegen misbruiken in de pers juist daarom met des te meer kracht zal opkomen, zoodra men ze eenmaal ontdekt heeft. En het godsdienstige, tot nadenken en ernst gestemde karakter van ons volk is er ons borg voor, dat het gevaar der slechte journalistiek spoedig zal worden gezien. Dan komt de redactie tegen oppervlakkige, leege nieuwtjes- en sensatie-journalistiek, zal men hooger eischen gaan stellen; en de krant, die er niet aan voldoet, zal zichzelf buiten de geestelijke gemeenschap sluiten; zal afdalen tot het niveau van een orgaan van geringen invloed en beteekenis en zal ervaren, dat andere bladen — week- of dagbladen — die meer rekening houden met den nieuwen tijdgeest, zich op hun beurt in het geestelijk leven van het publiek een plaats veroveren. Natuurlijk zullen verstandige kranten-uitgevers rekening houden met de nieuwe stroomingen, welke zich in het geestelijk leven van het publiek vertoonen en zoo zullen de dagbladen zelf mee moeten met den algemeenen vooruitgang. Blijven zij daarbij echter steeds in de achterhoede, dan voldoen zij niet aan hun roeping; immers zullen zij dan belemmerend werken, terwijl zij juist de voortstuwers, de pioniers der beschaving behooren te zijn. Ouder den invloed van een oogenblikkelijk succes, dat het industrialisme in het krantenbedrijf schijnt te hebben, zijn enkele uitgevers misschien geneigd te vergeten,
35
dat de krant geen waar is als iedere andere, doch een geestelijk product, dat tot het gemoed en het geweten der massa spreeit Maar ik ben overtuigd, dat zij weldra hun dwaling zullen inzien en hun plichten tegenover het volk beter zullen begrijpen. Aan het betere deel van het publiek de taak, om hen zoo spoedig mogelijk tot inkeer te brengen, om hen op krachtdadige wijze aan het verstand te brengen, dat de lezers niet gediend zijn van minderwaardige journalistiek en prijs stellen op een beter verzorgden inhoud. Ten slotte is hier een terrein, waarop onze kapitaal-krachtige medeburgers veel goed kunnen doen, door de pogingen te steunen van hen, die het volk een goede en hoogstaande pers willen geven. Zoo ergens, dan moet in de pers de regel gelden, dat het doel, om winst te maken, niet met elk middel nagestreefd mag worden. Daardoor zal de uitgave van een blad, dat zichzelf wil respecteeren, lang niet altijd een lucratieve onderneming zijn en kan men dus moeilijk iemand op fmancieele gronden aanbevelen, er zijn geld in steken. De financiers, die een politiek orgaan steunen, weten dit zeer goed, maar zij brengen gaarne een offer voor het goede doel. Ook de bladen, die geen partij-orgaan zijn, behoeven echter, willen zij aan hun hoogere roeping voldoen, de hulp van rijke menschen, die begrijpen, dat hun rijkdom hun plichten oplegt tegenover de gemeenschap en die willens zijn deze plichten te vervullen. Op die wijze, als de uitgevers allen hun plichten en belangen goed begrijpen, als het publiek zelf toeziet op de kwaliteit zijner krantenlectuur, als de kapitalisten de goede pers met hun geld willen steunen, kan het niet. anders of de ontaarding onzer pers kan intijds worden tegengehouden . . . ."
*
*
*
T a a i p r a a t j e . — Een medewerker van De Nederlander schrijft: „Er is in den laatsten tijd een streven merkbaar tot uitbanning van vreemde woorden. Een streven, dat zeer zeker loffelijk is. Maar . . . . zijn wij er daarmede? Of is nog niet veel meer te doen en tevens ook in andere richting te arbeiden, opdat ons volk inderdaad onze moedertaal volkomen zuiver spreke en schrijve? Is niet veeleer dit de fout, dat men zoovele woorden bezigt, die niet de taal v e r r i j k e n , maar haar v e r a r m e n , dat onze redenaars en onze schrijvers van politieke en andere geschriften zoo weinig aandacht schenken aan de woordenkeus, maar alleen letten op i n h o u d van het door hen gesprokene of geschrevene. Gaat het bij hen niet meer om het w a t zij willen zeggen, dan om het h o e zij het zeggen? Een bedroevend verschijnsel! Wel is het te bejammeren, dat zij niet door het geven van een goed voorbeeld opvoedkundig te werk gaan en in het volle leven ook te vermijden, het gebruiken van al zulke woorden die, waar 't geldt eene handhaving der moedertaal en een zuiver houden van haar niet door den beugel kunnen. Hoe groot toch kou niet hun invloed zijn! Wie denkt er aan, dat er onderscheid is tusschen het „maken" en „doen" eener reis, dat 't eerste beteekent eene reis beschrijven en dat wie eene reis deed „reisde"? Of wanneer hij spreekt van een „opvallend verschijnsel", dat hij dan een afschuwelijk germanisme bezigt? Men m a a k t wandelingen (gallicisme) in plaats van ze te d o e n . En men rept van „aanvangen", alsof men daarvoor niet heeft het woord „beginnen". Waar men bedoelt „velen", schrijft men „meerderen", alsof „meerderen" niet alleen staat tegenover „minderen". En zoo is er meer. Wie is er in onze dagen, die nog wel eens naslaat een dr. N. Beets, die zulke kostelijke, leerzame en geestige opmerkingen kan doen in zijn „verscheidenheden meest op letterkundig gebied". Bijv. waar hij er den draak mede steekt, dat men de voltooiing van Neerlands herstelling in 1813 saamvat in dat ééne woord, „haar v e r l o o p , " alsof niet v e r l o o p en h e r s t e l l i n g dingen zijn, die elkander tegenspreken. Of, waar hij het heeft over een schrijver, die eene verhandeling had geschreven over de L e v e n s v a t b a a r h e i d d e r o o r w o r m e n , en die wenschte, dat die uitgegeven kon worden t e n k o s t e van den staat. Ik sprong op van mijn stoel, zegt Beets — in 1868 schreef hij het — „Hoe nu," riep ik uit,' „wilt gij het gemeen vaderland aan uw oorwormen opofferen?" „Volstrekt niet," zeide hij, „'t loopt met den paalworm al erg genoeg, ik verlang slechts dat de Staat, en niet ik, de kosten dei- uitgave drage. Dit is toch waarlijk niet te veel geverfd voor een stuk van dat belang! . . ." En Beets gaat voort: Als ik hem beduidde, dat hij dan op k o s t e n had behooren te zeggen, nam hij dit niet aan. Het was, zeide hij, een willekeurig onderscheid. „Ik geloof het niet," antwoordde ik, maar het zij zoo; het onderscheid bestaat en het niet in het oog te houden, geeft misverstand. Zoudt gij bijv. in het Fransch . . . „O ja, in het Fransch," viel hij in, „maar het H o l l a n d s c h luistert zoo nauw niet." „Gij wilt zeggen „de H o l l a n d e r " , zeide ik. In waarheid, Beets heeft, en wij zeggen „helaas" gelijk: de Hollander luistert zoo nauw niet. Men let er bijna niet meer op ot' de zuiverheid van de taal in 't gedrang komt. Wie g a a t e r n i e t op in, in plaats van dat hij e r in t r e e d t . En wie neemt
M A A N D B L A D
36
het een schrijver of een spreker kwalijk, wanneer hij dat doet? Toch heeft Beets gezegd: Gij gaat er op in, gij gaat er op i n ! Sta mij toe, dat ik er in trede, Gij hebt, op zijn Duitsch, polemiek in den zin, Maai- ik, op zijn Hollandsch, hond vrede. Hij deed dat in datzelfde vers, waarin hij getuigt: „Vanaf" is meer dan schennis van eene wet, Door taalgeleerden ingezet; Moedwillige verkrachting mag het heeten, Van taalgevoel en taaigeweten. ,,'k Wou af uwe schoot," zegt in zijn brabbeltaal ook 't wicht, Dat aanstonds toch, 't leert door moeders onderricht, En zeker levenslang in 't rechte spoor zal blijven, Zoo 't maar geen lezen kost of schrijven. En dan dat „wijzen op." Ge kunt bijna geen verslag in handen krijgen, of ge vindt hier een aantal woorden, alsof onze taal daar niet tal van andere uitdrukkingen voor heeftEr tegen de stem te verheffen, zal niet baten. Wij zijn ten aanzien hiervan pessimistisch gestemd. Een hooggeacht oud-collega, de heer J. Esser Jr., wieu de zuiverheid der taal zoozeer ter harte gaat, heeft eens eene rede gehouden voor het Chr. Letterkundig Verbond, waarin bij tegen het gebruik van al deze uitdrukkingen waarschuwde en opkwam, op eene manier als hij dat alleen kan. En ziet, den volgenden dag kwam van die vergadering een pers-communiqué, uitgaande van het Verbond, waarin wij meenen tot twee keer toe het , wijzen op" werd gebruikt. Wel inderdaad om moedeloos te worden! Toch, wie zijne taal lief heeft, omdat, zooals eens is gezegd, „de taal is gansch het volk, de gansche nationaliteit" zal voortgaan met te trachten, al zal ook hij in dezen wel eens zondigen, haar volkomen zuiver te houden en pogingen blijven aanwenden, omdat ook anderen zulks doen. Eene taak die wel moeielijk is, maar ook schoon en . . . waar een vaderlandsch belang mede gemoeid is. En zijn hartewensch is, dat allen, die in dezen zin invloed kunnen uitoefenen, de onderwijzers als opvoeders der jeugd, de leeraren, de predikanten als voorgangers van het volk, de pers, als voorlichtster der publieke opinie, daartoe de helpende hand zullen bieden . . ."
Personalia en Berichten. — Het vorig nummer van ons orgaan is door een misverstand genummerd van bladz. 355 tot 373. Het had genummerd moeten zijn van bladz. 1 tot 19, daar wij de nummering der pagina's alleen voortzetten gedurende ieder vereenigingsjaar. — Het Bestuur van de directeuren-vereeniging volgend schrijven gezonden aan het Kringbestuur:
heeft
„In antwoord op uw schrijven van 22 November 1912 hebben wij de eer, U te berichten, dat onze Algemeene Vergadering van 24 Juli j.1. besloten heeft, uw voorstel, in uw boven aangeduid schrijven gedaan, aan te nemen. Zij heeft aan onzen Eersten Secretaris opgedragen, zoo vaak het gewenscht wordt, in samenwerking met uw Secretaris vertrouwelijk bemiddeling te verleenen voor het vervullen van vacatures bij de redactiën der dagbladen, welke bij onze Vereeniging zijn aangesloten. Ook heeft zij besloten, het orgaan onzer Vereeniging beschikbaar te stellen voor sollicitatiën van journalisten, door Uw secretaris aan den onzen medegedeeld. Zij achtte echter het onregelmatige. verschijnen van onze Mededeelingen een bezwaar tegen die bestemming. Omtrent vaststelling van den vorm, waarin een en ander zal kunnen geschieden, zonder vermelding van te veel bijzonderheden over personen en dagbladen, wachten wij uw nadere voorstellen gaarne in." — Benoemd: tot redacteur van de Nieuwe Haagsche Courant de heer F. VAN PUFFELEN, te Rotterdam; tot redacteur van Het Vaderland de heer C. P. VOÜTÉ, redacteur van de N. R. Crt.; tot redacteur van de Middelburgsche Courant de heer J. C. SCHARP DE VISSER, te Breda.
— Naar wij vernemen, zal collega P. TIDEMAN, correspondent te Londen van de N. R. Crt, binnenkort als zoodanig aftreden. — Wij lezen in 't orgaan van de directeuren-vereeniging De Nederlandsche Dagbladpers: „Voor het lidmaatschap der Vereeniging heeft bedankt de heer ARN. DE VITA, omdat hij meent door ons verongelijkt te wezen. Zoolang hij lid onzer Vereeniging geweest is, d. w. z. van de oprichting af, hebben wij herhaaldelijk ons te bemoeien gehad met conflicten, die waren ontstaan tusschen de vereeniging De Amsterdamsche Pers en den heer D E VITA. Die vereeniging, belast met de verdeeling der toegangskaarten en vrije-bewegings-bewijzen bij feesten, keizerlijke, koninklijke en andere voorname bezoeken, en tentoonstellingen te Amsterdam, sloot den heer D E VITA gewoonlijk uit. Soms niet, als bijvoorbeeld bij het bezoek van het Belgische Koningspaar aan het Concertgebouw, maar vaak wèl moesten wij, te hulp geroepen, den heer D E VITA in het ongelijk stellen, omdat zijn uitgaven, Finantieel Dagblad en Theatergids, ook naar onze meening, geen nieuwsbladen zijn, zoodat zij nu bijvoorbeeld niet in aanmerking komen voor een doorloopend vrijbiljet op de E. N. T. O. S. Ook voor de tentoonstelling „De Vrouw" heeft de Amst. Pers den heer D E VITA een doorloopende kaart geweigerd. Voor de muziekuitvoeringen van die tentoonstelling worden speciale kaarten gegeven door de dames, bestuurderessen der expositie zelven, zoodat de heer D E VITA zich voor vrijbiljetten voor zijn Theatergids die ook muziekverslagen levert, tot de dames had behooren te wenden. Ook hier hebben wij de Amst. Pers niet in het ongelijk mogen stellen, evenmin als vroeger soms in analoge gevallen. De heer D E VITA heeft om de vrijkaartenquaestie alle andere belangen, die hij bij het lidmaatschap onzer Vereeniging hebben kan, laten varen." — De heer W. J. VAN DE LEEMKOLK, redacteur-verslaggever van het Soerabajasch Handelsblad, is ter beschikking gesteld van den Directeur van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg, om op te treden als redacteur der door de afdeeling Nijverheid en Handel van genoemd departement uitgegeven Korte Berichten. — We hebben (schrijft De Telegraaf) een bezoek gehad van dr. WALTER WILLIAMS, directeur van het college voor journalistiek aan de Missouri-universiteit, te Columbia (Missouri). Op kosten en op uitnoodiging van een te Parijs gevestigd genootschap, dat elk jaar hoogleeraren van verschillende landen uitzendt op studiereizen, maakt dr. WILLIAMS een reis om de wereld, ten einde zich op de hoogte te stellen van het krantenbedrijf in de verschillende landen. Reeds werden Canada, Engeland en België door hem bezocht. Na Nederland komen o. a. Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Italië en Japan aan de beurt. Dr. WILLIAMS komt de eer toe, de eerste journalisten-school in de Vereenigde Staten te hebben gesticht.
— Het Duitsche blad Vórwarts leverde in het iaatste jaar een winst op van 20.000 mark, de Wahre Jacob, Neue Zeit en Gleichheit wonnen 100.000 mark. — Over „een blad voor de vrouw in Turkije" lezen wij in De Fakkel: 't Heet Kadinlar Dunjasse, wat in 't Hollandsch beteekent „De Vrouwenwereld". Hoofdredactrice is Mevr. MEWLA-NA-SADE RIFAAT BEI, haar meisjesnaam is NURIEH ULVIEH HANUM. Zij is de echtgenoote van den hoofd-
37
MAANDBLAD redacteur van Serbesti, dat op het oogenblik in verband met de troebelen niet verschijnt. Een Duitsche vrouw — ODETTE FELDMANN — heeft redactrice en redactiebureau bezocht en vertelt van haar bezoek in het Berliner Tageblatl. 't Viel haar erg tegen dat Mevr. MEWLA . . . enz. geen talen spreekt; zij is er zelfs trotsch op alleen Turksch te kennen en heeft een grenzeloos vertrouwen in de evolutie van de Turksche vrouw. Het doel van haar blad is om de Turksche vrouw uit hare onwetendheid te helpen, haar de mogelijkheid te geven om zelf in haar onderhoud te voorzien, haar te leeren haar kinderen beter op te voeden . . . kortom zij heeft dezelfde idealen als haar meer Westersche zuster. Van de regeering ondervindt zij niets dan medewerking, hoewel zij zich in haar blad absoluut niet met de politiek mag bezighouden. Voorloopig kan de Turksche vrouw daar dan ook wel buiten. Haar arbeidsveld is ruim genoeg zonder dat. Mevrouw M. schrijft dagelijks een hoofdartikel. Medewerkers en medewerksters heeft zij meer dan genoeg. Van alle kanten stroomt kopij binnen. De oplaag van de courant bedraagt 5800 exemplaren. Een getal, dat er zijn mag. Om de Turksche vrouw de overtuiging te geven, dat werken geen schande is — iets waar zij nog lang niet van overtuigd is — zal eerlang een reusachtig groot warenhuis worden opgericht, onder leiding van bovengenoemde journaliste. Alle verkoopsters zullen Turksche vrouwen zijn. Dat wordt dan de tweede groote stap in de goede richting; de oprichting van het vrouwenblad was de eerste.
— De Amerikaansche journalist JOHN H. MEARS heeft
in opdracht van de New York Sun een reis om de wereld gedaan, teneinde 't record van een Parijsch collega van de Excelsior te verbeteren. Hij reisde eerst aan boord van de Mauretania. Maar het schip deed iets langer over de reis, dan waarop bij de vaststelling van het reisplan door MEARS was gerekend. MEARS heeft toen aan de courant,
die hem uitzond, geseind, dat hij wel genoodzaakt zou wezen, te Fishguard een vliegtuig te nemen en zich vandaar door de lucht naar Londen te laten brengen. Daardoor kon hij enkele uren winnen, hetgeen hem in staat zou stellen te Dover de boot te pakken, die hem tijdig op het vasteland bracht om den Franschen sneltrein te halen. MEARS, die 22 Juni vertrok, was 6 Augustus weer terug en had z'n taak, in 35 dagen om de wereld te reizen, volbracht. Wie onzer Hollandsche collega's gevoelt roeping dezen tijd te verbeteren?
Ingezonden. ROTTERDAM, 2 Augustus '13.
Bierhaven l l a . Hooggeachte
Collega's,
In September van dit jaar herdenk ik mijn 25-jarig jubileum als auteur en journalist. Te dezer gelegenheid heb ik een droom verwezenlijkt, welken ik jaren in stilte gekoesterd heb. In September verschijnt mijn eerste bundel .dramatische werken in verzen", bevattende een treurspel, een blijspel en een tooverspel. Als uitgever fungeert Valkhoff en Co., te Amersfoort, welke firma de groote welwillendheid heeft gehad, de exploitatie van dezen bundel op zich te nemen. Ik zou mijn collega's in de pers zeer erkentelijk zijn, indien zij op deze „jubuleums-uitgave" in hun bladen door aankondiging, of zoo zij daartoe aanleiding zouden vinden, door bespreking, de aandacht van het groote publiek wilden vestigen. Een ander dan deze herdenking van mijn kwart eeuw werkzaamheid is, door omstandigheden, buitengesloten. Met collegiale groeten BERNARD CANTER lid van den N.J. K. sedert 1890.