21 Augustus 1918
N5 251
MAANDBLAD van den
Nederlandschen Journalisten-Kring Redacteur: D. HANS
Dit blad verschijnt den eersten en derden
Laan van Nieuw Oost-Indië 156, 's-Gravenhage
Woensdag van iedere maand.
INHOUD. Officieele Mededeelingen: Ledenlijst. — Binnenland: A. Schabeek; Waarom wangunstig?; Een vraag; De heer Van Kol en de Pers; Voor het Ondersteuningsfonds. — Indië: Uit de-n-Oost.'— Buitenland: Buitenlandsche vakbladen. — Boekenschouw. — Uit de Pers. — Personalia en Berichten.
BERICHT. Verzoeke na het verschijnen van dit nummer weer alle stukken de redactie van het Maandblad betreffende, te zenden aan den Redacteur D. HANS, Laan van Nieuw Oost-Indië 156, Den Haag.
Officieele Mededeelingen. Ledenlijst. Verhuisd: M. A. SIPMAN van Groesbeekscheweg 52, naar Slichtenhorststraat 1, Nijmegen.
Binnenland. A. Schabeek. Reeds is in ons vorig nummer gewag gemaakt van het aftreden van den heer A. SCHABEEK als redacteur van het Ha?idelsblad. Deze collega verdient, dat op zijn figuur, bij zijn uittreden uit de journalistiek, nog wat nader de aandacht wordt gevestigd. Het Handelsblad schreef: „Een van onze oudste en meest gewaardeerde medewerkers, de heer A. SCHABEEK, heeft, door gezondheidsredenen gedwongen, besloten zijn werkkring aan ons blad vaarwel te zeggen. De heer SCHABEEK was aan ons blad redacteur „binnenland", en vervulde daardoor een der meest verantwoordelijke posten en zonder voorbehoud de meest drukke positie aan ons blad. Behalve de leiding van de binnenlandsche berichtgeving, heeft de redacteur binnenland ook de zorg voor het in elkaar zetten van de geheele courant. De heer SCHABEEK, die meer dan 30 jaren aan ons blad verbonden is geweest, deed zijn werk hier met een kunde, ijver en plichtsbetrachting boven eiken lof verheven. Oorspronkelijk als corrector aan ons blad verbonden wist de heer SCHABEEK door zijn ongeëvenaarde werkkracht en zijn helderen kijk op redactioneele zaken zoo de aandacht op zich te vestigen, dat toen in 1896 Mr. G. KELLER de betrekking van redacteur binnenland bij ons neerlegde, om hoofdredacteur van het Nieuwsblad van Nederland te worden, de heer SCHABEEK vanzelf en zonder dat van een keuze zelfs sprake kon zijn tot zijn opvolger werd benoemd. De heer SCHABEEK heeft zijn positie aan ons blad dus uitsluitend door eigen meerwaardige werkkracht veroverd. Een „selfmade" man in de volle beteekenis van het woord is hij. Reeds zeer jong van de lagere school gekomen moest hij als zettersleerlingetje zijn brood verdienen. Maar als jonge man was hij reeds meesterknecht. En als meesterknecht was hij zoo spoedig zijn Nederlandsche taal en enkele vreemde talen meester, dat hij de correctoren lesjes kon
geven. Wij zullen van het merkwaardige leven van harden arbeid van den heer SCHABEEK niet meer vertellen. De rust die de heer SCHABEEK thans krijgt is een welverdiende rust. Met groot leedwezen ziet directie en redactie van het Handelsblad den man, die zooveel voor ons blad gedaan heeft, gaan en zij wenschen hem nog vele jaren toe om van de herinnering aan zijn werkzaam leven te genieten." Aldus het blad, waaraan SCHABEEK zoo lang heeft gewerkt. Wij willen hier getuigen, dat deze collega, wiens bekwaamheid ook buiten de kringen van zijn blad bekend was, recht heeft met voldoening en trots op zijn loopbaan terug te zien. Hij heeft zich door eigen kracht, zich-zelf ontwikkelend, weten op te werken tot den belangrijken post dien hij aan zijn blad bekleedde, en door zijn arbeid de waardeering en achting verworven van allen, die met hem in aanraking kwamen. Daarom is er anderzijds ook voor ons, zijn collega's, reden om trotsch op hem te zijn. Nog altijd vindt het overal waardeering, wanneer menschen, die klein en met bescheiden middelen en in bescheiden functie begonnen, door geestkracht en energie zich een plaats in de maatschappij weten te verwerven. Dit is met SCHABEEK gebeurd, en hij verdient dat het thans met dankbaarheid wordt erkend. Van ganscher harte wenschen wij hem vele jaren van rust en ontspanning toe. Hij verdient ze volkomen. Moge hij de waarheid van Schillers woord ervaren: Arbeit ist des Burgers Zierde, Segen ist der Mühe Preis. . D. H.
Waarom wangunstig? Toen het — in de tweede helft van Mei — vaststond, dat de Haagsche perstentoonstelling zou doorgaan, werd ik op een goeien — of slechten — ochtend opgebeld: „Weet je, dat de directeuren zich terugtrekken?" Neen, daarvan was mij niets bekend. Geruimen tijd te voren was in onze bestuursvergadering besloten, contact met de directeuren te zoeken; wellicht zouden zij er prijs op stellen, met eigen stands te toonen, wat hun blad .vermocht en welk een omvang hun krantebedrijf had. Collega V A N MEURS sprak met verschillende hunner en vond deze allen bereid, medewerking te verleenen. Dit gold in het bijzonder ook voor den voorzitter en den secretaris der Haagsche Dagbladpers, die de toezegging deden, dat de Nieuwe Courant en de Haagsche Courant van hunne belangstelling blijk zouden geven. Zoomin de heer BOSHOUWER als de heer SIJTHOFF • antwoordde: „Ik kan niets beloven, wend u tot de Haagsche Directeurenvereeniging." Integendeel, zij gaven hun woord, evenals de directeuren, met wie andere bestuursleden der H. J. V. eene afspraak troffen. Er waren geestdriftelingen onder, die eigen plannetjes maakten, van causerieën door een directeur of bezichtiging van het bedrijf spraken, kortom, de samenwerking scheen volkomen. Alle Haagsche directeuren hadden de verzekering gegeven, voor een stand te zullen zorgen; zelfs de heer M. MORESCO, die — ofschoon tegenstander van de perstentoonstelling — in een vergadering der H. J. V. medegedeeld had, dat zijn blad c.q. niet zou achterblijven, doch ten opzichte van wien sinds zijn uittreden uit de H. J. V. de situatie wel eenigszins veranderd was. Bovendien hadden wij toezeggingen van verschillende andere dagof weekbladen. En zie, plotseling — een paar weken voordat de tentoonstelling gehouden zou worden — bereikte ons de mededeeling, dat de directeuren, aangesloten bij de Haagsche Dagbladpers,
158
M A A N D B L A D
zich terugtrokken. Dat was zoowel om financieele redenen (voor iedere stand zou f 25 worden betaald) als uit andere overwegingen een tegenvaller. Maar wat het ergste was, — uit allerlei verhalen was ons gebleken, dat de heeren in de vergadering, waarin unaniem tot verbreking van beloften werd besloten, geen goed woord voor de H. j . V. over hadden gehad. Allerlei klachtjes en griefjes, die het iicht der openbaarheid niet konden verdragen en dan ook nooit officieel te onzer kennis zijn gebracht deden daar opgeld; de directeurM. MORESCO jammerde daar zijn bekenden lintjes-zang en maakte daarmede op de aanwezigen zooveel indruk, dat een bestuurslid der Haagsche Dagbladpers zich later in een telephonisch gesprek tegenover mij met zekere voorliefde op het oordeel van den Journalist" M. MORESCO beriep. Ik zegen het toeval, dat ons bijtijds in kennis stelde met de voornemens der Haagsche directeuren. Thans kon ik althans bij den voorzitter der Haagsche Dagbladpers inlichtingen inwinnen en op spoedige toezending van den desbetreffenden brief aandringen; tengevolge daarvan werd op 24 Mei een schrijven verzonden, dat ons anders wellicht pas één of twee dagen vóór de tentoonstelling bereikt zou hebben en in dat geval alles op losse schroeven zou hebben gesteld. Thans konden wij nog bijtijds onze maatregelen treffen, en dank zij de offervaardigheid, toewijding en voortvarendheid van verschillende collega's is de tentoonstelling inderdaad geslaagd. Het loont de moeite, het briefje te lezen, dat ons door de heeren BOSHOUWER en A. SIJTHOFF toegezonden werd. „In opdracht van de j.1. gehouden vergadering van onze vereeniging deelt het Bestuur u mede, dat het exclusief journalistieke karakter van uw jubileum en de wijze van opzet van uwe tentoonstelling de leden der Vereeniging de Haagsche Dagbladpers unaniem heeft doen besluiten, toch niet aan uwe tentoonstelling hunne medewerking te doen verleenen." Op het (door mij) gespatieerd woordje vestig ik de aandacht; dat woordje „toch" duidt aan, dat de heeren zelf wel beseften, moreel gebonden te zijn. Dat woordje was een uiting van latent schuldbesef. Geen wonder, want zoo ooit een slechte zaak goed te praten ware, zeker niet met argumenten, gelijk deze heeren bezigden. Het „exclusief journalistieke karakter" van ons jubileum werd ons verweten, — hadden de Haagsche directeuren dan wellicht gewenscht, dat een jourtialistenvereemgmg ter eere van haar 25 jarig bestaan voetbalwedstrijden organiseerde of de kijkgrage menigte het raden, hoeveel erwten in een schaal of kom aanwezig waren? Er zijn directeuren., die voor zulke raadselspelletjes een groote voorliefde aan'den dag leggen, maar wij hebben — o, gat in onze hersenen! — daaraan evenmin gedacht als aan een tombola, een kermesse d'été of een bal champêtre. Wij journalisten dreven het exclusivisme zoover, dat wij een journalistiek jubileum vierden. Ieder ander zou dat de natuurlijkste zaak ter wereld vinden, maar de Haagsche directeuren hielden er veel origineeler zienswijze op na. Origineel? „Man ist darum noch nicht eigentümlich, weil man die gang und gabe Meinung auf den Kopf stellt", zei Grillparzer. Tweede doodzonde, „de wijze van opzet" van onze tentoonstelling gaf stof tot critiek. Waarom? In welk opzicht? Eerst hadden de directeuren individueel alles goedgevonden ons schier aangemoedigd, en thans . . . . Enfin, het is mogelijk, dat voor deze heeren het tegendeel geldt van Schiller's bekend epigram: „Jeder, sieht man ihn einzeln, ist lei«llich klug und verstandig, Sind sie in corpore, gleich wird euch ein Dummkopf daraus;" "het kan zijn, dat zij eerst gezamenlijk tot het juiste inzicht kwamen, maar uit den brief der Haagsche Dagbladpers blijkt van die verhoogde scherpzinnigheid toch waarlijk mets. En merkwaardig blijft het, dat de heeren (aan wie aanvankelijk uiteraard slechts voorloopige mededeelingen waren gedaan) zóó precies van alles op de hoogte bleken, dat zij — ondanks aandrang in hun eigen kring — nadere inlichtingen omtrent den „opzet" der tentoonstelling en overleg met het dagelijksch bestuur der H. J. V. volkomen onnoodig achtten. Ja ook later, toen ik dên voorzitter het voorstel deed, alsnog een conferentie der dagelijksche besturen te doen plaats hebben, werd dit niet aanvaard. De heeren, die ons van exclusivisme beschuldigden, ons, die meer dan eens vriendschappelijk contact met hen gezocht hadden, scholen zelf achter een soort Chineeschen muur van vooroordeel en zelfgenoegzaamheid weg. De zonderlingste grieven deden opgeld; zoo werd het b.v. den secretaris der H. J. V. als een beleediging met voorbedachten rade aangerekend, dat hij den heer A. J. SIJTHOFF niet vermeld had onder de stichters der vereeniging, die thans nog lid zijn.- Op pagina n van ons jubileumboekje prijkt
echter op een zeer in het oog loopende wijze de naam SIJTHOFF te midden van de namen der oprichters; in de ledenlijst staat hij als gewoon lid vermeld. Hoe ter wereld dan aan boos opzet, aan negeering van directeuren te denken? Maar zouden dagbladdirecteuren nimmer gehoord hebben van het uitvallen van namen ? Komt dat niet dagelijks voor en kan aan kwade trouw gedacht worden, als een naam, welke op drie plaatsen van het jubileum-boekje voorkomt, op een vierde plaats abusievelijk verdwenen is? Teekent het niet de mentaliteit der heeren, dat zij zoo'n klacht au serieux nemen in stede van met een gemoedelijk woordje den „beleedigde" aan het verstand te brengen, dat hij nu toch waarlijk al te achterdochtig is? Maar neen, men brengt zoo'n klacht met het ernstigste gezicht van de wereld over. (In particuliere gesprekken natuurlijk; officieel vernemen wij schier nooit iets.) Er zijn dus directeuren, die a priori, zonder zweem van bewijs of eenige aanleiding, in weerwil van de steeds onzerzijds betoonde tegemoetkomendheid, aannemen, dat wij hun kwalijk gezind zijn. Zooals een patient, die aan vervolgingswaanzin lijdt, onschuldigen treft, die hem welwillend naderen, slaan zij naar ons, die met de beste bedoelingen telkens weder contact zochten. Zij achten zich verongelijkt en doen ons onrecht aan. Zij zijn in hooge mate onhoffelijk en zouden het bijna klaarspelen, zich te suggereeren, dat wij het zijn. Toen wij ons jubileum-boekje hadden rondgezonden (9 Mei) ontvingen wij van allerlei autoriteiten hartelijke brieven; het bestuur der Haagsche Directeuren vereeniging (dat evenzeer exemplaren had ontvangen) gaf geen geluid. Wat ware natuurlijker geweest dan dat de verwante vereeniging, in dezelfde plaats gevestigd, eene vereeniging, die een aangrenzend gebied bestreek, van hare belangstelling had doen blijken! Eenige weken later verdwaalde, geloof ik, een visitekaartje van iemand, die toevalligerwijze tegelijk bestuurslid der Directeurenvereenigmg was, in de brievenbus van onzen secretaris; dit was alles. En terwijl wij in goed vertrouwen nochtans van samenwerking droomden, terwijl wij hoogelijk. verbaasd zouden hebben gekeken, als er van „conflicten" gesproken was, hadden verschillende directeuren het reeds over de gespannen verhouding of aangedaan onrecht. (Sic). Dat deze stemming zich heeft doen gelden, bedroeft mij meer dan ik zeggen kan; dat de leden van het bestuur, die beter dan eemg ander directeur sinds jaar en dag ons streven naar samenwerking kenden, niets hebben gedaan om die stemming voor een welwillende gezindheid te doen plaats maken, heeft mij verbaasd en teleurgesteld. En onwillekeurig dringt de gedachte zich op, of deze lieden dan werkelijk den journalist (den hard werkenden anonymus) zoozeer in den hoek willen dringen, dat zij hem zelfs de vervulling der representatieve taak of de inrichting van een perstentoonstelling misgunnen. Er zou over deze zaak veel meer te schrijven zijn, verschillende karakteristieke bijzonderheden zouden de vermelding waard zijn. Wellicht kom ik daarop later (als het noodig mocht blijken) nog eens terug. Thans nog alleen dit: niet de pecuniaire kwestie geeft voor ons den doorslag. Ettelijke directeuren hebben te kennen gegeven, aan hunne financieele verplichtingen te willen voldoen, en daarop ten antwoord ontvangen: „Van uwe verplichtingen ontheffen wij u, nu daartegenover door uw toedoen onzerzijds geen tegenprestatie kan staan." „Slechts als uiting van sympathie voor onze tentoonstelling — zoo werd daaraan soms toegevoegd —zouden wij thans wellicht een eventueele gift aanvaarden." Sympathie nu gevoelde blijkbaar niet e'en der Haagsche heeren (wier weigering het vervallen van andere stands ten gevolge had) voor onze plannen. En veel meer dan het gemis van hunne medewerking (waarbuiten wij ' het hebben kunnen stellen) gevoelen wij, die hun steeds welwillend tegemoet kwamen, het gemis van die sympathie, van die belangstelling, als een onheusche bejegening. Het gaat hier niet om materieele dingen, het gaat om iets ideëels. Moet dan heusch kleinzielige jaloezie de houding der Haagsche directeurenvereenigmg tegenover de H . J. V. bepalen? Wij hopen nog steeds, dat de heeren te eeniger tijd tot inkeer komen. Mr. J. J. VAN BOLHUIS. Naschrift. — De treurmare van BOSHOUWER'S verscheiden noopte mij tot het verzoek, d i t artikel (dat aanvankelijk bestemd was voor het Maandblad van 7 Augustus) eenigen tijd ie laten liggen; die doodstijding heeft mij geschokt,, en stellig zou ik (ware ik niet op dat tijdstip uitstedig geweest) naast
POLAK
DANIELS en V A N MEURS gestaan hebben om
hem de laatste eer te bewijzen. Maar dit artikel raakt allerminst alleen den overleden voorzitter der Haagsche Dagbladpers, en ik handhaaf het te eerder, nu mij van andere zijde blijkt, dat plaatsing inderdaad raadzaam geacht wordt. Het
159
M A A N D B L A D
zij mij vergund, te dezer plaatse tevens den heer SIJTHOFF, die mijn eerste artikel bestreden heeft, kortelijk van bescheid te dienen. In diens stukje wordt nadrukkelijk beweerd: „Niet een bepaalde directeur van een willekeurig dagblad, maar de vertegenwoordiger van. de Pers-associatie in Den Haag verzond de uitnoodigingen" (tot bijwoning eener „demonstratie" van Mr. T E R PELKWIJK). Welnu, uit den door mij ontvangen en onlangs medegedeelden brief blijkt uit geene syllabe, dat de heer SIJTHOFF in eenige andere kwaliteit dan die van directeur zijner eigen courant zich tot dé Haagsche journalisten wendde. De rondborstige bekentenis, zich ietwat onhandig uitgedrukt en zonder zweem van opzet twee functies dooreengehaspeld te hebben, zou 's heeren SIJTHOFF'S positie sterker gemaakt hebben dan eene bewering, welker onjuistheid zwart op wit bewezen kan worden. Het feit in kwestie kreeg overigens bijzondere beteekenis door de. omstandigheid, dat juist de heer SIJTHOFF een dergenen is, die de H. J. V. een deel hater representatieve taak willen ontnemen. Met het oog daarop diende naar de meening van tal van leden der H. J. V. eene verklaring te worden afgelegd, welke aan dit geval alle kracht van antecedent ontnam en omtrent de opvattingen der Haagsche journalisten niet den minsten twijfel overliet. De heer S heeft ook ontdekt, dat de Haagsche Dagbladpers geenszins samenwerking met de H. j . V. schuwt. Hoezeer hij daarin gelijk heeft, blijkt uit bovenstaand artikel; individueel gevoelden de directeuren niets voor de perstentoonstelling, maar zoodra hunne organisatie zich er mede bemoeide, waren zij één en al geestdrift en werkten zij op bewonderenswaardige wijze -mede tot het welslagen van ons jubileum. Of droom ik en was juist het tegendeel het geval? De heer SIJTHOFF heeft zoo'n eigenaardig talent, de feiten op hun kop te stellen, dat het mij waarlijk duizelt. Tot herstel pas ik het bekende Similia similibus" toe en vervolg ik de lectuur van 's heeren SIJTHOFF'S ingezonden stuk. „Ook is er wel degelijk samenwerking — zoo schrijft hij - - daar onlangs nog door de Haagsche Dagbladpers twee der leden zijn aangezocht om de vrijkaartenkwestie te onderzoeken, om zoo mogelijk tot de afschaffing van de vrijkaarten over te gaan, naar aanleiding van een verzoek van de H. J. V." Deze volzin zou den indruk kunnen wekken, dat het bestuur der H. J. V. verzocht heeft zoo mogelijk tot afschaffing van de vrijkaarten over te gaan' die indruk nu zou onjuist zijn. Wij hebben ons indertijd met 'kracht verzet tegen eene poging tot intimidatie van den operadirecteur Roosen (waarop directie en redactie van de Avondpost onze aandacht gevestigd hadden), voorts een afkeurenswaardige handeling van soortgelijken aard van den operette-directeur Braun publiekelijk gegispt en in verband daarmede de aandacht der Haagsche directeuren-vereemgmg gevraagd voor de kwestie der perskaarten en uitnoodigingen voor tooneel- en andere voorstellingen. Verzocht werd deze zaak in nadere beschouwing te willen nemen. Het dagehjksch bestuur der H. J. V. verklaarde zich bereid, met het bestuur der Haagsche directeuren-vereeniging in bespreking te treden ten einde tevens zijne opvatting te doen kennen. Onze desbetreffende brief van October 1917 is, blijkens een schrijven van 10 April 1918, tegelijk met een epistel over een ander onderwerp in de ledenvergadering der Haagsche Dagbladpers voorgelezen en ter kennis van de leden dier vereemging gebracht. Zóóver waren de Haagsche directeuren na een half jaar reeds gevorderd. Een verzoek en eene bereidverklarmg, waarop positief bescheid bezwaarlijk kon uitblijven, werden na ettelijke maanden beantwoord met de vage mededeehng, dat een en ander ter kennis van de leden der directeurenvereeniging was gebracht. Als de secretaris der Haagsche Dagbladpers den zin zijner eigen woorden bevroedt, kan hij met die vage mededeeling kwalijk iets anders bedoeld hebben dan het volgende: „Uwe brieven zijn ontvangen, maar wij achten het niet de moeite waard, op zakelijke wijze te antwoorden De uiterste kortheid" van dien brief van 10 April j.1. heeft het bestuur der Haagsche Journalisten Vereemging natuurlijk in hooge mate „teleurgesteld"; wij drongen dan ook in een nader schrijven op een uitvoeriger antwoord aan. Daarop vernamen wij op 24 Mei 1918, dat in de jongste vergadering der Haagsche Dagbladpers eene commissie benoemd was, die opdracht had, de kwestie van de vrijkaarten te bestudeeren. Er werd dus eene commissie ingesteld, edoch . . . contact met ons heeft die commissie nimmer gezocht, hare samenstelling is ons nooit medegedeeld. Thans meldt de heer SITTHOFF in zijn ingezonden stuk, dat zij uit twee leden bestaat. Is het bestuur der H. J. V. wel ingelicht, dan is de heer M. MORESCO een dier beide leden. Misschien heeft de Haagsche Directeurenvereeniging gemeend, dat er zoo mnige zielegemeenschap tusschen genoemden directeur en ons bestaat, dat thans alle opzettelijke contact volkomen overbodig is;
alles kan thans immers langs telepathischen weg geschieden. Wellicht ook is de heer MORESCO (wiens gunstige, aan alle vooroordeel gespeende, opinie over den journalistenstand algemeen bekend is) speciaal aangewezen om een eventueel overleg (waarvan ondanks onze bereidverklarmg nog steeds niets bleek) zoo vriendschappelijk en vruchtbaar mogelijk te doen zijn. Valt deze fijne humor, gepaard aan treffende menschenkennis, niet hoogelijk te waardeeren?
Een vraag. Het is niet mijn bedoeling mij te mengen in de polemiek SIJTHOFF-VAN BOLHUIS, doch ik wilde alleen een vraag richten tot collega LIJSEN. . Toen hij door Mr. T E R .PELKWIJK werd opgescheld m verband met de bewuste „demonstratie", is toen met eens in zijn brein de gedachte opgekomen om even met collega VAN BOLHUIS of VAN MEURS, resp. voorzitter en secretaris van de H. J, V. — van wier bestuur de heer LIJSEN immers ook lid is — in overleg te treden? Als journalist had hij gevraagd of iets geschreven mocht worden over de voorbereiding0; als journalist kreeg hij antwoord en dus had hier geen vermenging van functies plaats gehad wanneer hij zich in contact had gesteld met zijn medebestuursleden. Terwijl de heer SIJTHOFF zijn functies niet bijzonder goed uiteen weet te houden, schijnt de heer LIJSEN ze met bijzonder goed te weten te combineeren. ' Waarom liet bestuurslid-LIJSEN dit na? V. D. H .
De heer Van Kol en de Pers. Naar aanleiding van diens uitlatingen in de Eerste Kamervergadering van 23 Juli 11. over de Kameroverzichtschnjvers (zie Maandblad No. 250) richtte het bestuur der Haagsche •Journalisten Vereeniging, overeenkomstig besluit in bestuursvergadering genomen, zich met een schrijven van den volgenden inhoud tot den heer V A N K O L : Met verwondering en leedwezen heeft het bestuur der Haagsche Journalisten Vereeniging kennis genomen van Uwe uitlating in de vergadering der Eerste Kamer van 23 Juli jl. over de waarde van het oordeel der pers hier te lande. Door de generaliseerende wijze waarop U de Kameroverzichten in onze pers als „zeer partijdig" brandmerkte en de personen die deze schrijven als weinig hoogstaand, bevooroordeeld afhankelijk, bevangen en zelfs niet pogend een billijk oordeel te vellen kenschetste, hebt U een onverdiende blaam op de Kameroverzichtschrijvers geworpen. Ons bestuur acht zich verplicht ten sterkste tegen deze geringschattende uitlatingen te protesteeren. Het ziet allerminst voorbij, dat schrijvers van Kameroverzichten in politieke bladen in hun oordeel over het in de Kamer verhandelde, zich laten leiden door hunne politieke overtuiging, maar dat geeft Kamerleden, die eveneens tot politieke partijen behooren, toch allerminst het recht op zoo krenkende en grievende wijze hierop af te geven als U hebt gemeend te mogen doen. Van Uw gevoel voor recht en billijkheid verwachten wij dat U deze boutade, welke _U ongetwijfeld in het vuur Uwer rede is ontsnapt, en die met zoo ernstig bedoeld kan zijn, als uit haar inhoud, naar den letter genomen, zou moeten worden opgemaakt, ruiterlijk zult desavoueeren en ons de verzekering zult geven, dat het geenzins in Uw bedoeling heeft gelegen, de groote meerderheid der Kameroverzichtschrijvers van bevooroordeelde individuen die hun pen verkocht hebben en van alle gevoel van billijkheid verstoken zijn, uit te maken." In afwachting van Uw antwoord enz. Hierop is dd. 13 Augustus van den heer VAN K O L het volgende antwoord ontvangen: Uw geëerde letteren van 5 dezer, werden door mij met voldoening hegroet, al zal dat wel niet in Uw bedoeling hebben gelegen. Doch ik vind daarin een ongezochte gelegenheid om U een juister inzicht in den waren stand der zaken te geven, en uitdrukking te geven aan wat reeds jaren in mij omgaat. . . ' ' De letterlijke aanhaling der geïncrimineerde zinsneden mogen daaraan vooraf gaan: Soortgelijk voorbehoud kan men ook voor ons land weleens maken, gelijk blijkt uit de zeer partijdige Kameroverzichten in de Nederlandsche pers; de persverslagen zijn m den regel veel beter. Men vergist zich dan ook sterk mdien men meent dat het alleen hoogstaande en onbevooroordeelde
160
M A A N D B L A D
personen zijn, die daarin vrij en onbevangen ook zelfs maar trachten een billijk oordeel te vellen." De thans door mij onderstreepte woorden bewijzen duidelijk dat van „generaliseeren" geen sprake is en dat op alle, noch op de „groote meerderheid" van de Kameroverzichtschrijvers (van hen alleen is immers sprake) een blaam werd geworpen. Hoe ik in het algemeen denk over het gehalte van de Nederlandsche pers, heb ik meermalen in ons Parlement medegedeeld en kunt U nog eens duidelijk in mijn bijdrage van Uw jubileum-nummer van dit jaar lezen. Om herhaling te voorkomen mocht ik gaarne volstaan met U beleefd te verzoeken inzage te willen nemen van het artikel door mij aan de Nieuwe Courant aangeboden. . . . Verder was deze bovenaangehaalde uitdrukking geen „boutade in het vuur mijner rede ontsnapt", doch de uiting van een eindelijk ovérkropt gemoed. Wil U even in mijn gemoedstoestand verplaatsen: Ik werk hard en belangloos reeds meer dan 20 jaren lang voor mijn parlementair optreden: wanneer U mij eens 't genoegen zult doen op mijn kantoor inzage te nemen van het volumineus archief van aanteekeningen, zult U dat volmondig erkennen. Welnu, sedert den aanvang daarvan (in het jaar 1897) heb ik, wat men noemt „une mauvaise presse." Dat 'men met mij van meening verschilt is natuurlijk, doch dat kleineeren, geringschatten, afmaken van mijn streven, gaat wel eens de perken te buiten, en dan — niet in de verslagen, doch in de overzichten. De stereotiepe uitdrukkingen, waarmede men mijn werken trachtte te ontzenuwen zal ik niet herhalen doch ik verwijs hier slechts naar hetgeen ik aan 't slot van bijgaand artikel schreef. Op koloniaal gebied zag niemand zooveel zijner wenschen in vervulling komen, zooveel- hervormingen waarop hij aandrong, doorvoeren als met ondergeteekende het geval was; dat werd zelfs door ministers van de rechterzijde meermalen volmondig erkend, en kunt U in tal van geschriften terugvinden. Die geringschatting was dus onverdiend . . . En daarom doe ik thans mijnerzijds een beroep op Uw gevoel van recht en billijkheid om te kunnen begrijpen dat na zoo lange jaren dit mij eindelijk te machtig werd en ik deze terechtwijzing meende te mogen geven. Dit schrijven is niet als „vertrouwelijk" te beschouwen, desverlangd kan het geheel of gedeeltelijk worden openbaar gemaakt." In een ingezonden stuk in de Nieuwe Courant van 16 Augustus komt de heer VAN K O L op tegen den aanval die de Kameroverzichtschrijver van dat blad op hem richtte. In het vorig no. van het Maandblad hebben wij de betrokken passage geciteerd. Het voorbehoud dat de heer VAN K O L maakte trof met de Nederlandsche pers doch alléén de schrijvers der Kameroverzichten die z.i. toonen niet allen hoogstaande en onbevooroordeelde personen te zijn, die trachten een billijk oordeel te vellen. „Dat zij het in de Kamers verhandelde van hun politiek of partijstandpunt critiseeren, is hun volle recht; dat zij dan als partijman eenzijdig zijn in hun oordeel, is bijna vanzelf sprekend, en zal niemand, dus ook ik niet, hun euvel duiden. Doch iets anders is het, laatdunkend op te treden, belangrijke onderwerpen te kleineeren dan wel dood te zwijgen, en aldus een volslagen onjuisten indruk te vestigen bij de lezers die in hen gelooven." Het blijkt dan dat de toorn des heeren VAN KOL speciaal gericht is op de Nieuwe Courant. Met een reeks citaten uit kameroverzichten van dat blad illustreert de heer v.'K. zijn bewering. Al vinden sommige bladen hem „buitengewoon vervelend", hij heeft geen berouw over dit optreden. „Dit geldt, schrijft hij, trouwens het leeuwendeel van mijn optreden, nu reecis meer dan 20 jaren in het Nederlandsche Parlement. Hoe krenkend ik vaak werd behandeld in de groote pers; hoe gretig naar dooddoeners werd gegrepen om mijn streven tegen te werken; hoe vinnig ik soms werd bestreden en dan weer genegeerd; — wanneer ik een terugblik wierp op hetgeen door mij werd bereikt, en dan vooral op koloniaal terrein, dan mag ik ten volle tevreden zijn, overzichtschrijvers, als boven geschetst, ten spijt. Geen aanklacht is met dit schrijven bedoeld; geen grief wordt door mij geuit; ik wilde alleen de aandacht vestigen op de houding van sommige persmannen, en heb nog genoeg vertrouwen in het gehalte der Nederlandsche pers (door mij meermalen volmondig met waardeering erkend), om dit eerste en laatste beroep op haar gevoel van billijkheid en rechtvaardigheid voldoende te achten. En dat dan nog minder in
mijn persoonlijk belang, dan wel omdat daarmede toch wel eenigszins algemeene belangen zijn gemoeid." De redactie van de N. Crt. antwoordt het volgende: De heer VAN K O L legt er nu den nadruk op, dat hij met zijn uitlating over de Kameroverzichten niet bedoeld heeft te generaliseeren. 't Was allerminst overbodig dit nadrukkelijk te verklaren omdat het tegendeel in zijn woorden te lezen is. De heer VAN K O L sprak immers van „de zeer partijdige Kameroverzichten in de Nederlandsche pers" en ook hetgeen dan volgt klinkt heel anders dan volgens de nadere interpretatie des heeren VAN K O L , door hem bedoeld was. Intusschen nemen wij er hierbij acte van, dat de heer VAN KOL thans zijn uitlating verduidelijkt heeft, door te zeggen „dat niet allen, dat zijn dan de overzichtschrijvers, hoogstaande en onbevooroordeelde personen zijn, die trachten een billijk oordeel te vellen". Verder blijkt nu, dat de grieven, welke de heer VAN KOL tegen de Kameroverzichten heeft voornamelijk die van ons blad betreffen. Sedert jaren al! En dan volgt de zoogenaamde „korte opsomming", welke niets anders bewijst, dan dat de heer VAN K O L met den Kameroverzichtschrijver. van meening verschilt over de vraag, wat in de betrokken Kamerzitting bijzondere aanleiding gaf tot een bespreking. Bij de beoordeeling van die vraag geeft niet alleen het onderwerp den doorslag, maar bijv. ook het gezag van degene, die de quaesties te berde brengt. Waar nu de heer VAN KOL niet behoort tot -degenen, die steeds een nauwgezette controle oefenen over hun gegevens, en dit meermalen aan den dag trad, is er voor hem geen reden zich te verbazen, indien niet ieder aan zijn opmerkingen over op zichzelf interessante onderwerpen zooveel gezag toekent als hij zelf blijkbaar doet. Bovendien, het citaat in quaestie bewijst het, de heer VAN KOL bedoelt soms iets heel anders dan hij zegt. Ook dat is een reden om aan zijn uitlatingen geen overdreven gewicht te hechten." Tot zoover de N. Crt. Het komt ons voor dat de heer VAN K O L beter had gedaan indien hij onmiddellijk had gezegd wie hij op het oog had toen hij zijn klacht uitte. Bovendien zal zijn eigen partij-orgaan hem toch wel geen ruimte weigeren om eventueel tegen een al te partijdig overzicht in een der „burgerlijke" bladen op te komen. Afkeurenswaardig blijft het dat in een der Kamers een beschuldiging in-het-wilde-weg wordt geuit en dat eerst eenige weken later de nadere aanduiding te verkrijgen is wien ze speciaal gold.
Voor het Ondersteuningsfonds. Op den gezelligheidsavond der Haagsche Journalisten. Vereeniging, 27 Maart 1918 in den Haagseben Kunstkring gehouden, werd de uitslag bekend gemaakt van de prijsvraag voor journalistieke gedichten uitgeschreven door de Societeitscommissie. De drie bekroonde gedichten werden met een tweetal andere proeven van journalistieke poëzie in een bundeltje vereenigd, dat door de Societeits-commissie der H. J. V. ten bate van het Ondersteuningsfonds van den Nederl. Journalistenkring verkocht is. De Societeits-commissie mocht daarbij veel medewerking ondervinden van collega's, óók van vrouwelijke journalisten en bovendien van de echtgenooten van journalisten, zoodat na aftrek van onkosten thans een bedrag van f 30 aan den penningmeester van dën Kring kan worden overgemaakt. Ongetwijfeld mag de commissie dit als een bevredigend resultaat beschouwen en dat dit bereikt'werd daarvoor brengt zij dank aan allen die medewerkten tot den verkoop en aan allen die zoo'n boekske kochten. Een afwijzend gebaar ontmoette men slechts zelden en slechts weinig collega's misten zoozeer belangstelling voor een dergelijk ondernemen, dat zij zich niet lieten overhalen om aldus voor het Ondersteuningsfonds bij te dragen. Daartegenover staat één bijzonder geval, dat de Societeitscommissie meent te moeten releveeren, al mag zij geen naam noemen, zelfs geen aanduiding omtrent den persoon geven. g> Op den cabaretavond van het H. J. V-jubileum was een der aanwezigen zoo royaal een exemplaar van den liederenbundel met f 10 te betalen. Ter aanmoedigend voorbeeld, in het belang van het Ondersteuningsfonds zij dat hier vermeld. Er zijn nog een 25 exemplaren verkrijgbaar, bij collega
M A A N D B L A D
Indie. Uit de-n-Oost. Wij hebben hier spannende dagen achter den rug. Dagen van onophoudelijk verlangen naar telegrafische berichten uit het moederland, tevens dagen van ontroering. Misschien, héél misschien, zijn de tijden, bij ontvangst van dezen brief beter, maar thans weten we slechts met droevige zekerheid, dat de Nederlandsche vlag nagenoeg van de wereldzeeën verdwenen is. We vielen van de eene emotie in de andere. Het geweldige Duitsche offensief, de beschieting van Parijs, de nieuwe slagen aan de Somme, hebben hier te lande weder een belangstelling voor den oorlog doen ontstaan als in de allereerste dagen van den grooten strijd. De telegrammenrubriek der kranten en de bulletins hebben wederom volop aandacht. En ik grijp deze gelegenheid aan om u een en ander te vertellen van de wijze, waarop we hier het nieuws uit Europa krijgen en hoe we het verwerken. Indië is, naar men weet, geheel aangewezen op de berichtgeving der geallieerden. Alle telegraafkabels zijn Britsche en de censor is oppermachtig. We kennen hier geen Wolff-telegrammen gelijk ten uwent en we worden geheel eenzijdig ingelicht. Reuter seint, indien het voor de geallieerden slecht gaat, de officieele Duitsche communiqués over, al dan niet door bevestiging of ontkenning van officieele Britsche of Fransche of welke zijde ook gevolgd. Meer dan ergens valt het dus hier, ook voor den journalist zwaar, om een juisten indruk van den gang van zaken te krijgen, tusschen de regels te lezen, en langzamerhand hebben we op dat punt groote ervaringgekregen. Aan allerlei zinswendinkjes hebben we vlot leeren zien of Reuter wat te verbloemen heeft of tendenz-berichten te lanceeren. Bijna alle bladen zijn voor veel geld geabonneerd op een vrij volledigen Reuterdienst, die zich zelfs niet ontziet kolommenlange speeches van Lloyd George over te seinen. Daarnaast zendt Reuter de aanvullende Hav.as-telegrammen door, meestentijds pers-commentaren brengend. En voor de rest zorgen twee concurreerende persbureaux, dat we lang niet zelden het belangrijkste nieuws een dag eerder krijgen dan van Reuters bureau. Ten bate van het publiek trachten met afwisselend succes het Aneta-bureau en het Nipa-bureau elkaar de journalistieke vliegen af te vangen. Het eerstgenoemde heeft juist vandaag een specialen dienst voor het overseinen van volledige Fransche communiqués in het leven geroepen en laat verder berichten uit Manilla seinen en Nipa zorgt voor het Nederlandsche nieuws en voor telegrammen via San Francisco. Zoodat we behoorlijk, zij het éénzijdig, op de hoogte blijven, waarbij aangeteekend moet worden, dat, althans de niet-Reutertelegrammen, vlug overkomen en ons niet zelden den dag na verzending uit Londen bereiken. Vermelding verdient hierbij, dat een paar weken geleden zulk een opstopping op de internationale telegraafkabels ontstond, dat de Reutertelegrammen tot een week toe over den afstand Londen-Java deden. Maar daar zijn we gelukkig weer overheen. In Bombay en Singapore seinen de Reuter-correspondenten de voor Nederlandsch-Indië bestemde telegrammen door. De Singapore-bladen ontvangen meer dan wij, maar veel scheelt 't niet. En mèt de speciale reeds genoemde diensten worden wij in Indië ongetwijfeld ruimer ingelicht dan Singapore. De bladen daar nemen dan ook herhaaldelijk telegrammen uit de Indische over. De buitenlandsche telegrammen komen hier op diverse tijdstippen in den loop van den dag aan. Zooals u wellicht bekend is, zijn hier des nachts de telegraaf- en telefoonkantoren gesloten. Na 7 uur des namiddags kan geen telegram meer verzonden worden, na 9 uur geen telefonisch gesprek gevoerd. Slechts tusschen de hoofdplaatsen is telefoneeren ook buiten de kantooruren op speciaal verzoek mogelijk. Goedkoop is telefoneeren allerminst. Per gewoon gesprek van drie minuten is de prijs Batavia-Semarang vier gulden, Batavia-Soerabaia zes gulden. Dringende gesprekken kosten het dubbele. Biet pers-seintarief bedraagt twee cent per woord op Java, dringend zes cent. Te Batavia worden door Reuters agent de telegrammen gedistribueerd over.de verschillende aangesloten bladen. En al naar hun inhoud dringend of gewoon geseind. Ingeval van bulletineer-belangrijkheid worden ze getelefoneerd, waarop speciaal het Aneta-bureau zich toelegt. De Bataviasche bladen kunnen na half vier geen telegrammen meer plaatsen, te Semarang en Soerabaia gaan de kranten, wat het laatste blad betreft, eerst tusschen vijf en zes uur op de pers. Wat daarna nog aan belangrijk nieuws wordt ontvangen, wordt dan per bulletin bekend gemaakt. Alleen het Bataviasch
161
Nieuwsblad heeft een ochtendblad, sinds kort. Ook De Preangerbode te Bandoeng verschijnt met een ochtend-editie. Voor de bladen in Midden- en Oost-Java heeft een ochtendblad weinig doel, daar, gelijk ik Schreef, de telegraaf kantoren des avonds, en des nachts gesloten zijn en de kranten er vrij laat nog telegrammen opnemen. Ik heb echter zoo'n vaag vermoeden, dat te eeniger tijd wel degelijk het ochtendblad ook in de Indische pers burgerrecht zal verkrijgen, maar niet eerder dan nadat de telegraafdienst, gelijk in alle groote centra, dag en nacht geopend blijft. Op Zondag" bijvoorbeeld is tegenwoordig op Java de telegraafdienst slechts voor het publiek geopend van des morgens 9 tot 1 uur en des namiddags van 3 tot 5 uur. Idem op feestdagen. Mij dunkt, wel wat weinig modern! Desondanks verschijnen in Midden- en OostJava de kranten op Zondag en op eiken feestdag met een telegram-editie. Om beurten heeft dan een van de redacteuren, die de Reuter-telegrammen kunnen vertalen (en we krijgen hier de meest zonderlinge internationale puzzles Op te lossen!), Zondagsdienst. Wij aan de Locomotief krijgen voor dien extradienst afzonderlijke betaling, hoe dit bij de andere bladen is, weet ik niet. Billijk is het stelsel zeker. Bij de opsomming van de door de Indische bladen ontvangen buitenlandsche telegrammen, heb ik nog verzuimd melding te maken van een wekelijksch overzicht, dat door den Britschen consul, die het uit Londen geseind krijgt, gratis verstrekt wordt. De inhoud is meestal zoo onbelangrijk, dat het geheel of grootendeels naar de prullenmand verhuist. Het publiek betoont hier in ernstige tijden zoo mogelijk nog meer belangstelling voor het wereldnieuws dan ten uwent. Want vrijwel iedereen is bizonder bij het wereldgebeuren geïnterresseerd. De handel heeft nauw belang bij elke oorlogsdaad, en de handel is hier nommer één. Makelaars en handelslui zijn niet van het kantoor der krant of van het bulletinbord weg te slaan. Öndertusschen zijn het in het bizonder ook voor de redacteuren spannende dagen, daar mede in de vrije uren elk oogenblik belangrijk nieuws bekend moet worden gesteld. Nu kennen we hier het sigarenwinkels-bulletineersysteem niet. Er zijn in de Indische steden des avonds slechts enkele punten van samenkomst, in een paar restaurants-met-muziek, en in de sociëteiten en bioscopen. Daarheen gaan de berichten en verder naar de hotels en groote pensions. The man in the street is hier in de avond-uren met een lichtje te zoeken. Althans te Semarang. In Soerabaia en Batavia bevindt zich wat talrijker publiek langs den weg, maar véél is 't nergens. Volledigheidshalve moet ik hier nog vermelden, dat de groote bladen op de hoofdplaatsen tevens zorgen voor het bulletineeren van het voornaamste nieuws in het achterland, waar kleine lokale blaadjes .meestal de berichtenverspreiding volgaarne op zich nemen. En hiermede besluit ik deze moment-opname. SEMARANG, 27 Maart '18.
S. DE VRIES.
Buitenland. Buitenlandsche vakbladen. Het gecombineerde Juni en Juli-nummer van The Institute Journal is wederom grootendeels gewijd aan de salaris-actie. Het bevat de correspondentie die tusschen het bestuur van de The Institute of Journalists en de Uitgevers-en Directeurenvereeniging is gevoerd. Als een feit kan reeds geconstateerd worden dat alle salarissen thans 25 °/o hooger zijn dan vóór den oorlog, terwijl vele van de lagere salarissen nog meer zijn verhoogd. Uit de gehouden besprekingen blijkt een goede verstandhouding tusschen beide partijen en een wederkeerige toenadering. Met de indeeling der bladen in de vijf groepen, die wij in het vorig n°. aangegeven vonden is een aanvang gemaakt. Aan de bladen wordt overgelaten zich zelf in te deelen, waarna de journalisten deze indeeling zullen beoordeelen. Overigens bevat dit nummer geen belangrijks dat onze Hollandsche collega's kan interesseeren. Wanbetaling van contributie schijnt in Engeland niet ongewoon te zijn. Met vette letters is aan het hoofd van dit nummer de mededeeling geplaatst, dat 786 leden hun contributie nog niet hebben betaald. * Van collega VOORBEIJTEL te Parijs, ontving ik thans een antwoord op mijn schrijven waarbij ik zijn medewerking
M A A N D B L A D
162
inriep o m t o e z e n d i n g van F r a n s c h e J o u r n a l i s t e n - v a k b l a d e n te verkrijgen. H e t a n t w o o r d is verbluffend: „ I k m o e t U " , zoo schrijft hij, „tot mijn leedwezen berichten, dat, n a a r mij bij informatie bij verschillende F r a n s c h e collega's gebleken is, een F r a n s c h j o u r n a l i s t e n - v a k b l a d niet bestaat, zoodat ik dus, hoe gaarne ik h e t g e d a a n h a d , in deze u niet van dienst k a n zijn." V a n collega V A N L I S S A te Berlijn, wien ik a n d e r m a a l schreef, h o o r d e ik n o g steeds niets. v. D . H .
Boekenschouw. Over de dagbladpers. 't Moge toeval zijn of niet — dat laat ik nu daar. — maar er wordt in den laatsten tijd meer en meer aandacht gewijd aan de beteekenis der dagbladpers. De artikelen van prof. J. H. Valckenier Kips „Over Couranten", oorspronkelijk in De Tijdspiegel verschenen, zijn, hoe eenzijdig ook hier en daar, zeer lezenswaard; nu weer geeft prof. Mr. Paul Scholten zijn meening over de dagbladpers, haar invloed en beteekenis. 't Is — zij 't dan terloops — in een artikel in Onze Eeu-w van Juli 1918 over „het ministerie Cort v. d. Linden en de volkswil". „Wie eens de beheerschende factoren van onzen tijd zal beschrijven, wie de vraag wil beantwoorden, bij wie nu in waarheid de macht berustte, wie de oorzaken wil aanwijzen van de geestelijke verwordenheid en de ellende, waarin wij verkeeren, zal niet licht te veel aandacht aan de dagbladpers besteden. Maar wie daaruit wil afleiden, wat nu de gemoederen het sterkst bewoog, welke wenschen en verlangens onder ons leefden, welk oordeel over deze of gene vraag werd geveld, zal, hoe onmisbaar ook voor hem kennisgeving van de krant moge zijn, toch wel uiterst voorzichtig te werk moeten gaan." Aldus vangt de passage aan, welke prof. Scholten in bovengenoemd artikel wijdt aan de dagbladen als een der middelen om den volkswil te leeren kennen. De krant" — zoo preciseert hij verder — „is uiting van de publieke opinie, zij maakt haar te gelijk en het is soms uiterst moeilijk te onderscheiden, waar de schrijver het algemeen gevoelen weergeeft, waar hij het zijne algemeen tracht te maken — te moeilijker, omdat juist door de pers wat, aanvankelijk de meening van een bepaald persoon of van een kleine groep van personen was, zoo licht tot een wijd verbreide opinie wordt." Schr. beschouwt in dit verband dan de partij-organen, die z. i. als middel tot kennen van de meeningen der partij-leden toch slechts betrekkelijke waarde hebben. Omdat het partij-orgaan allereerst partij-propaganda ten doel heeft. „Ook hier is de wil der partij-leiding dikwijls almachtig, zij laat nieuwe bewegingen opkomen, houdt andere tegen, tracht in voortdurende wisselwerking wel tot uiting te laten komen wat in de partij leeft, maar laat intusschen de teugels geenzins glippen. Hiertegen zij opgemerkt dat de vrijheid van (afwijkende) meenmgsuiting ook in de partijorganen meestal zeer groot is, al is 't maar in de rubriek voor ingezonden stukken. En anders vinding en meeningen, welke men daar niet tot uiting kan laten komen, juist plaatst in de groote p e r s ; dan wel komt de groep, welke zulke meeningen voorstaat, mits zij maar sterk genoeg is, al spoedig tot de uitgifte van een eigen orgaan. Met zijn antwoord op de vraag of de niet-partijpers als kenmiddel van den volkswil althans toch wel hoog kan worden aangeslagen, moet men niet te snel zijn, meent prof. Scholten. „Ieder blad heeft zekere voeling met zijn lezers noodig, een krant die voortdurend meeningen verkondigde die dwars ingingen tegen de opinie harer lezers, zou niet kunnen blijven b e s t a a n ; doch met die algemeene opmerkingen zijn wij in ieder concreet geval mets verder; un Journal c'estun monsieur" is het de enkele redacteur die aan het woord is, of vond hij weerklank." Alsof ook in belangrijke concrete gevallen zoonoodig met van reactie zal blijken uit den lezerskring, alweer door ingezonden stukken. Juist in dezen oorlogstijd vindt men daarvan in menig blad de bewijzen. _ T e n slotte wijst prof. Schoten er op, hoe m het buitenland (Amerika, Frankrijk, zelfs Engeland) de dagbladpers in handen geraakt van enkelen, die een krant koopen om hun eigen min of meer onzuivere doeleinden na te jagen. Gaat 't bij ons niet den zelfden weg, vraagt schr. en hij maant in het algemeen tot voorzichtigheid, „omdat de conclusies, gebaseerd op den inhoud der dagbladpers, altijd slechts tot zekere hoogte juist zullen zijn. In die beschouwingen van prof. Scholten vindt men, evenals in die van prof. Valckenier Kips, wellicht geheel onwillekeurig een verslag van hetgeen in het interessante boek van R. A. Scott Tames, over „the Influence of. the Press" behandeld is. •>
'
v. M .
Uit de Pers. In d e (oude) Groene Amsterdammer heeft i e m a n d die zich N u r k s n o e m t een tweetal artikelen geschreven die tot opschrift d r a g e n : „ D e w e t e n s c h a p der j o u r n a l i s t e n " , „eenige b e s c h o u w i n g e n naar aanleiding van c o u r a n t e n l e c t u u r tijdens den oorlog." Deze artikelen v a n g e n aldus a a n : „ H e t is b e k e n d , d a t j o u r n a l i s t e n soms blijk geven v a n m e r k w a a r d i g e inzichten op wetenschappelijk gebied. O o k tijdens d e n oorlog zijn zij niet in g e b r e k e gebleven h u n lezers nu en d a n op eigenaardige wijze voor te lichten. Als trouw c o u r a n t e n l e z e r viel mijn oog m e e r m a l e n op straaltjes v a n zoodanige w e t e n s c h a p , w a a r v a n ik er in h e t v o l g e n d e eenige wil b e s p r e k e n . L a a t ik er a a n s t o n d s bijvoegen, d a t ik niet op een b e p a a l d e c o u r a n t mijn pijlen wil afschieten, d e eene c o u r a n t geeft in dit opzicht a a n d e a n d e r e weinig toe, elk v e r k o o p t op haar b e u r t wetenschappelijken onzin. I k h e b in het volgende niet h e t oog op d o m h e d e n of onzin van kleinere orde, zooals het kipei, gansei of eendei, waarop d e mimsterieele circulaires ons taalgevoel v o o r t d u r e n d h e b b e n o n t h a a l d , of op het „ v e r s t e r k t e b e t o n " , w a a r v a n een E n g e l s c h c o r r e s p o n d e n t schepen liet m a k e n , terwijl toch iedereen weet, d a t wij d a t g e w a p e n d b e t o n n o e m e n . H e t zou loffelijk zijn geweest, indien hij even h a d willen n a d e n k e n , w a a r m e d e h e t „reinforced c o n c r e t e " toch wel versterkt werd en d a n tot d e conclusie was g e k o m e n , dat dit m e t ijzer moest zijn en d a t er d u s sprake was v a n het materiaal, d a t in onze taal n u e e n m a a l g e w a p e n d b e t o n heet, naar h e t voorbeeld v a n h e t F r a n s c h e ciment armé. F o u t e n van deze soort laat ik buiten beschouwing, a l s m e d e alles, w a t v e r o n t s c h u l d i g d k a n w o r d e n d o o r haastig werken, o n a c h t z a a m h e i d van d e n zetter, het drukfoutenduiveltje en zoo meer. O o k malle vergissingen, zooals er een begaan werd bij het overlijden van onzen b e r o e m d e n l a n d g e n o o t T H I J S M A R I S te L o n d e n , d a t samenviel m e t d e terechtstelling te Parijs van de danseres M a t a H a r i , Friezin v a n geboorte, toen D u i t s c h e b l a d e n h e t deftige bericht h a d d e n : „ T e L o n d e n w e r d d e b e k e n d e H o l l a n d s c h e tooneelspeelster M a t t h y s Mari gefusilleerd. D e begrafenis h a d in alle stilte p l a a t s ; zij werd bijgewoond d o o r d e n N e d e r l a n d s c h e n gezant, e n z . " N a deze inleiding zou m e n heel w a t v e r w a c h t e n . E r k o m t echter niets a n d e r s d a n eenige wijze s c h e i k u n d e lessen n a a r a a n l e i d i n g van onjuist v e r t a a l d e t e l e g r a m m e n . Zoo is h e t E n g e l s c h e „ g a s o m e t e r " vertaald d o o r gasmeter, „ c h l o r i n e " d o o r chlorine en „ i n t e r m e d i a t e s " door tusschenm i d d e l e n . N a a r a a n l e i d i n g d a a r v a n w o r d t d e n lezer een zeer fraai en geleerd lesje c a d e a u g e d a a n d o c h w a t d a t m e t d e n titel heeft te m a k e n is niet recht duidelijk. D e leeraar gaat zoo in zijn les op d a t hij heelemaal vergeet w a t zijn uitgangsp u n t is geweest. De journalistiek van N u r k s is al even g e b r e k k i g als hij m e e n t die d e w e t e n s c h a p d e r journalisten is.
Personalia en Berichten. — T o t directeur v a n h e t Bureau voor M e d e d e e l i n g e n in zake de voedselvoorziening is b e n o e m d d e heer A. E . M E N D E L L en tot r e d a c t e u r a a n dat b u r e a u d e heer H . W. D E W A L , journalist te D e v e n t e r . — De heer J. C. R U G A A R T , t h a n s v e r b o n d e n a a n h e t Nieuwsblad van het Noorden, is b e n o e m d tot r e d a c t e u r v a n de Nieuwe Apeldoornsche Courant. — E>e d i r e c t e u r der Nieuwe Courant, de heer A. V. B o s H O U W E R is 4 A u g u s t u s op 5 i-jarigen leeftijd overleden. D e o v e r l e d e n e was o o k voorzitter van d e V e r . D e H a a g s c h e D a g b l a d p e r s . Bij d e begrafenis heeft d e H . J. V. zich d o e n v e r t e g e n w o o r d i g e n d o o r h e t bestuurslid, d e n heer G. P O L A K DANIELS.
._
— D e b e k e n d e t e e k e n a a r en caricaturist A L B . H A H N overleed 3 A u g u s t u s j . 1 . — I n d e (oude) Groene Amsterdammer van I O Augustus schrijft collega W. N . VAN D E R H O U T over d e A n o n i m i t e i t in d e Pers.
Gedrukt bij A. de la Mar Azn., Amsterdam.