INFORMATIE & ACHTERGRONDEN NEDERLAND MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL Tom Barkhuysen, Michiel van Emmerik & Jan-Peter Loof
De rubriek mensenrechten-actualiteiten.nl beoogt door middel van korte berichten informatie te geven over recente ontwikkelingen in de nationale rechtspraak, de parlementaire praktijk, het regeringsbeleid en de beslissingen van decentrale overheden op het terrein van de grond- en mensenrechten. Door verwijzingen naar verdere bronnen wil deze rubriek vooral als een richtingwijzer fungeren naar uitvoeriger informatie over de gepresenteerde onderwerpen. Waar in deze rubriek verwezen wordt naar jurisprudentie met een LJN-nummer, is de betreffende uitspraak te raadplegen op de internet-site van de rechterlijke macht, www.rechtspraak.nl (onder het vermelde nummer).
Tweede Kamer stemt in met goedkeuring 13e Protocol EVRM tot afschaffing doodstraf in oorlogstijd Op 25 mei 2005 debatteerde de Tweede Kamer over het wetvoorstel tot goedkeuring van het 13e Protocol bij het EVRM. Tijdens dit debat, waaraan alleen de VVD, het CDA, de PvdA, de Christen-Unie en de SGP deelnamen, bleek dat alle grote partijen het wetsvoorstel steunden. Alleen de Christen-Unie en de SGP verklaarden tegen het wetsvoorstel te zijn vanwege het feit dat (in de woorden van SGP-woordvoerder Van der Staaij) ‘in het geheel van straffen de doodstraf als ultieme straf niet gemist kan en mag worden (…). Het behoort tot de zwaardmacht die God de overheid heeft toegekend om bij ernstige levensdelicten de doodstraf te overwegen en na een rechtsgang die aan de hoogste zorgvuldigheidseisen voldoet, zo nodig ook daadwerkelijk toe te passen’. VVD, CDA en PvdA steunden minister Bot van Buitenlandse zaken in zijn betoog dat de doodstraf heden ten dage onder alle omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid moet worden beschouwd (Handelingen II 2004/05, afl. 84, p. 5042-5049).
Prof. mr. T. Barkhuysen is hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, advocaat te Amsterdam en redacteur van dit tijdschrift. Mr. M.L. van Emmerik is universitair hoofddocent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden. Mr. J.P. Loof is universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, coördinator van het F.M. van Asbeck Centrum voor Mensenrechtenstudies van diezelfde universiteit en redacteur van dit tijdschrift.
642
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Nederland treedt toe tot Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden Op 16 februari 2005 heeft de Nederlandse regering het Europees kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden bekrachtigd, waarna het verdrag op 1 juni 2005 voor Nederland in werking is getreden. Het Kaderverdrag was door de Staten-Generaal goedgekeurd bij de wet van 2 december 2004 (Stb. 2004, 681). Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, geldt het verdrag alleen voor Nederland. Tevens heeft het Koninkrijk verklaard het Kaderverdrag alleen toe te zullen passen op de Friezen (Trb. 2005, 77).
Nederlandse mensenrechtenambassadeur praat met Amerikaanse regering over Guantanamogedetineerden Op 10 mei heeft minister Bot van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer schriftelijk verslag gedaan van de gesprekken van zijn mensenrechtenambassadeur met vertegenwoordigers van de Amerikaanse regering over de detentie van ‘unlawful enemy combatants’ op de Amerikaanse basis Guantanamo Bay in Cuba. Volgens Bot is hierbij heel duidelijk de Nederlandse opstelling ten aanzien van deze detentie naar voren gebracht: ‘Nederland acht de kwalificatie van Al Qaeda- en Taliban-gedetineerden als “unlawful combatants” onwenselijk omdat dit onduidelijkheid creëert over de toepasselijke internationale rechtsnormen en de handhaving daarvan. De VS is van mening dat, aangezien Al Qaeda geen partij is bij de Geneefse Conventies, aan de aanhangers van deze organisatie geen bescherming op grond van de Conventies toekomt. De strijders van de Taliban – als toenmalige regering van Afghanistan wel partij bij de Conventies – zijn door de VS collectief gediskwalificeerd voor de status van krijgsgevangenen op grond van het ontbreken van een deugdelijke commandostructuur en herkenbare uniformen. Nederland is van mening dat over de status van krijgsgevangene discussie mogelijk is, maar dat indien deze niet zou worden toegekend, de status van burger onder de Vierde Geneefse Conventie van toepassing zou moeten zijn. In de Nederlandse visie is het geheel van de Geneefse Conventies een sluitend systeem dat een juridische status met navenante juridische voorzieningen biedt voor alle in de loop van militaire operaties gedetineerde personen, hetzij strijders, hetzij burgers. Voorts vindt Nederland dat tijdens een gewapend conflict naast de regels van het internationaal humanitair recht ook de internationale mensenrechtennormen – voorzover deze niet in noodsituaties kunnen worden opgeschort – onverkort moeten worden toegepast. Hoewel de VS een beperktere reikwijdte ziet voor internationale mensenrechtennormen tijdens gewapende conflicten, verschillen de VS en Nederland overigens niet van mening waar het gaat om de toepassing van elementaire regels zoals het verbod op foltering, ook tijdens gewapend conflict.’
Volgens Bot lijkt de VS-administratie thans meer dan voorheen doordrongen van de noodzaak openheid te verschaffen ten aanzien van de omstandigheden in Guantanamo Bay. De VS is tevreden met de regelmatige bezoeken van het Rode Kruis aan Guantanamo Bay, en studeert daarnaast op de mogelijkheid van bezoeken – binnen de grenzen van wat de VS uit veiligheidsoverwegingen verantwoord vindt – door andere internationale instanties die in tegenstelling tot het Rode Kruis ook publiekelijk verslag kunnen doen van hun bevindingen. Met dit oogmerk heeft de VS overleg gevoerd met een aantal Speciale Rapporteurs van de VN. Volgens Bot heeft Nederland een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van dit overleg. Het bezoek
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
643
NEDERLAND
van de mensenrechtenambassadeur viel samen met het moment dat de VS onder druk stond van een Cubaanse ontwerp-resolutie in de VN-mensenrechtencommissie inzake Guantanamo Bay. De ambassadeur heeft aangegeven dat Nederland op basis van de inhoud van de resolutie slechts tegen zou kunnen stemmen (en niet alleen op grond van de ongeloofwaardige positie van de voornaamste sponsor inzake toelating van Speciale Rapporteurs) indien de VS een betekenisvol gebaar zou maken. Zo is Nederland instrumenteel geweest in het tot stand komen van een Amerikaanse verklaring waarin de VS stelt in overleg te zijn met de Speciale Rapporteurs teneinde hun bezoeken aan Guantanamo Bay mogelijk te maken (Kamerstukken II 2004/05, 27 925, nr. 175).
Tweede Kamer aanvaardt wetsvoorstel cameratoezicht op openbare plaatsen Op 5 april 2005 heeft de Tweede Kamer unaniem het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet politieregisters in verband met de invoering van regels omtrent het gebruik van camera’s ten behoeve van toezicht op openbare plaatsen (wetvoorstel cameratoezicht op openbare plaatsen; 29 440) aanvaard (Handelingen II 2004/05, afl. 66, p. 4219-4238 en afl. 68, p. 4282-4283). Het wetsvoorstel bevat regels omtrent het gebruik van camera’s ten behoeve van toezicht op openbare plaatsen ter handhaving van de openbare orde. Het biedt een wettelijke grondslag voor de mogelijkheid om van gemeentewege camera’s te plaatsen: de raad kan bij verordening bepalen dat de burgemeester bevoegd is te beslissen tot het doen plaatsen van camera’s. Het geeft regels die de zorgvuldigheid bij het nemen van het besluit van de burgemeester en bij de uitvoering van het cameratoezicht moeten waarborgen; het bepaalt welk regime betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van toepassing is op het gebruik van de vastgelegde beelden en het geeft voorwaarden waaronder deze beelden kunnen worden verstrekt ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Verder bevat het voorstel een delegatiegrondslag voor een aantal uitvoeringsregelingen. Tijdens de openbare behandeling van het wetsvoorstel werd onder meer een amendement voorgesteld om de regel dat de burgemeester zich bij het bekijken van de met de camera’s gemaakte beelden bedient van de politie uit het wetsvoorstel te verwijderen. Argument was dat dit ook aan andere functionarissen, zoals stadswachten zou kunnen worden overgelaten. Dit amendement werd echter niet aanvaard. Wel aanvaard werd een amendement waardoor de verplichting voor de burgemeester om ten minste één maand voor de afloop van de duur van de plaatsing van de camera’s, aan de raad een verslag te zenden over de doeltreffendheid en de effecten van de plaatsing van camera’s. Een meerderheid van de Kamer vond dat de wijze van verslaglegging en besluitvorming over eventuele verlenging van de plaatsing van camera’s aan de gemeenteraad zelf kon worden overgelaten, zonder verplichting tot procedurevereisten. Een meerderheid van de Kamer wilde tevens meer mogelijkheden voor het gebruik van camerabeelden in de strafvordering, bij voorkeur door koppeling aan automatische gezichtsherkenning. Minister Remkes zegde daarop toe nog eens met de Minister van Justitie te zullen gaan overleggen over uitbreiding van de strafvorderlijke bevoegdheden. En hoewel cameratoezicht in de eerste plaats bedoeld is voor handhaving van de openbare orde, kan het ‘niet worden uitgesloten dat men bij het cameratoezicht stuit op strafbare feiten. Als met de camera’s
644
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
een strafbaar feit wordt geconstateerd, bijvoorbeeld een diefstal of de overtreding van een straatverbod, kan de politie op basis daarvan optreden. Het kan en mag dus niet zo zijn dat men de ogen moet sluiten voor strafbare feiten.’ Hierop concludeerden de aanwezigen dat het wetsvoorstel voldoende ruimte biedt om camera-toezicht in te zetten om bijvoorbeeld systematisch kentekens te registreren, als er een aanleiding is om te vermoeden dat er bijvoorbeeld veel gestolen auto’s langskomen. In het licht van deze wens van de Kamer werd bij lastminute Nota van wijziging de bewaartermijn van de met de camera’s vastgelegde beelden opgerekt van 7 dagen naar 4 weken (een termijn die volgens Remkes in het licht van de eisen van artikel 8 EVRM nog proportioneel te noemen is). De Eerste Kamer heeft op 25 mei 2005 een blanco eindverslag over het wetsvoorstel het licht doen zien, zodat verwacht mag worden dat het wetsvoorstel binnenkort ook in deze Kamer zal worden aanvaard.
Wetsvoorstel tot goedkeuring van het Veertiende Protocol bij het EVRM ingediend Op 25 april 2005 is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Veertiende Protocol bij het EVRM (Kamerstukken II 2004/05, 30 089 (R1788), nrs. 1-3). Het voornaamste doel van het Veertiende Protocol is het hoofd te bieden aan de spectaculair gestegen werklast van het EHRM. De maatregelen zien onder meer op het filteren van klachten, de behandeling van kloonzaken en het instellen van een nieuwe ontvankelijkheidsdrempel (NJB 2005, p. 1170-1172).
Voorontwerp wetsvoorstel bijdrage politiekosten bij publieksevenementen Minister Remkes van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft onlangs een conceptwetsvoorstel over de bijdrage in de politiekosten bij publieksevenementen voor advies aan de VNG, de politie en de KNVB gestuurd. Op grond van dit voorstel dienen organisatoren van grote publieksevenementen waarbij steeds veel politie nodig is, de helft van de politiekosten te betalen. De regeling zal gelden voor wedstrijden in het betaald voetbal en mogelijk ook voor andere evenementen waarbij altijd veel politie nodig is, zoals grote muziekfestivals of feesten. Betogingen, samenkomsten, vergaderingen, begrafenissen, herdenkingen en door de overheid georganiseerde evenementen zullen niet onder de nieuwe wet vallen (NJB 2005, p. 1075).
Ministerraad stemt in met ondertekening facultatief protocol bij VN-verdrag tegen foltering Op 29 april 2005 heeft de ministerraad ingestemd met ondertekening door het Koninkrijk der Nederlanden van het facultatief protocol bij het verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Dit facultatief protocol strekt ertoe een internationale commissie te creëren die in de verdragsstaten onderzoek kan verrichten, met name in detentiecentra, naar de naleving van de verplichtingen onder het verdrag (een toezichtmechanisme dat vergelijkbaar is met dat onder het Europees verdrag tegen foltering waarbij NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
645
NEDERLAND
Nederland reeds partij is). Ook verplicht het protocol ertoe op nationaal niveau een toezichthoudende instantie te creëren die door middel van bezoeken aan detentiecentra en dergelijke onderzoek kan doen naar de naleving van de normen uit het verdrag (Kamerstukken II 2004/05, 29 8000 V, nr. 105).
Wetsvoorstel tot goedkeuring van de Europese Grondwet ingetrokken Op 2 juni 2005, daags na het referendum waarin 61% van de opgekomen kiezers blijk gaf geen heil te zien in een Nederlandse toetreding tot het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, heeft het kabinet de bij de Tweede Kamer aanhangige goedkeuringswet ingetrokken. Wat betreft de grondrechtenbescherming heeft dit tot teleurstellend gevolg dat het EUGrondrechtenhandvest voorlopig geen juridisch bindend karakter krijgt en dat er geen mogelijkheid wordt gecreëerd om de EU te laten toetreden tot het EVRM.
Commissariaat voor de Media verbiedt Al Manar Het Commissariaat voor de Media heeft op 18 maart 2005 het Nederlandse satellietbedrijf New Skies Satellites gesommeerd te stoppen met het doorgeven van de Arabische zender Al Manar. Volgens het Commissariaat mag Al Manar niet in Nederland uitzenden omdat de zender niet over een vergunning beschikt. Volgens de Mediawet moet een satellietzender, die gebruik maakt van een in Nederland gevestigde satellietdienst, over een vergunning beschikken. Het verbod van het Commissariaat is opmerkelijk omdat minister Donner van justitie in februari de Kamer meldde dat hij geen of weinig mogelijkheden zag om de uitzendingen van Al Manar te verbieden. Alleen artikel 137d strafrecht (aanzetten tot haat of discriminatie) biedt aanknopingspunten. ‘Indien uitzendingen strafbare uitingen bevatten en er een aanknopingspunt is met Nederland, doordat ze gericht zijn op Nederland of doordat er tussenpersonen in Nederland bij de uitzending zijn betrokken die kunnen worden aangemerkt als medeplegers, kan hiernaar strafrechtelijk onderzoek worden gedaan en kan een strafrechtelijke vervolging worden ingesteld. Dat impliceert altijd een optreden achteraf, nadat is geconstateerd dat zich strafbare feiten hebben voorgedaan. Het strafrecht kent geen mogelijkheden een zender “uit de lucht te halen”’, aldus Donner. ‘Ook bestuurlijk, via bijvoorbeeld de Mediawet en de Telecommunicatiewet, zijn er thans geen mogelijkheden een zender uit de lucht te halen.’ (Handelingen II 2004/05, aanhangsel 983 (23 februari 2005) Donner liet de Kamer weten dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding een onderzoek doet naar andere mogelijkheden om zenders die aanzetten tot haat te blokkeren. Het Commissariaat ontkende dat dit onderzoek de aanleiding was om de vergunning van Al Manar te controleren. Vergunningen worden zeer zelden geweigerd en Al Manar kan alsnog een vergunning aanvragen.‘
646
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Rapport: Huidige privacywetgeving toereikend voor RFID De huidige Nederlandse privacywetgeving is voor de toepassing van RFID toereikend en biedt afdoende waarborgen voor de burger. Wel is het noodzakelijk dat de abstracte wetgeving verduidelijkt wordt. Dit blijkt uit het rapport ‘Privacyrechtelijke aspecten van RFID’ van ECP.NL, platform voor eNederland, dat op 8 juni 2005 is gepresenteerd tijdens een themadiscussie over RFID & Privacy in Den Haag. Radio Frequency Identification (RFID), een technologie die de unieke identificatie van objecten en personen op afstand mogelijk maakt, wordt van wezenlijke invloed op onze economie en maatschappij. Arie Slob, Tweede-Kamerlid voor de ChristenUnie, sprak tijdens de themadiscussie van een ‘stille revolutie’. Er bestaat momenteel veel onduidelijkheid en onzekerheid over de gevolgen die RFID kan hebben voor de privacy en individuele vrijheid van de burger. Het rapport verkent de privacyrisico’s die RFID mogelijk met zich meebrengt en plaatst deze in het huidige toepasselijke juridische kader: de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Hieruit blijkt dat specifieke RFID-wetgeving in dit stadium niet noodzakelijk is. ‘Niemand is gebaat bij paniekwetgeving’ aldus Jan Willem Broekema, lid van het College bescherming persoonsgegevens. Wel is het van belang om de abstracte bepalingen uit de Wbp nader toe te spitsen en te verhelderen bij de toepassing van RFID. Volgens de deelnemers aan de themadiscussie is een combinatie van regulering, technologische maatregelen en voorlichting noodzakelijk om de privacyrisico’s van RFID tot een minimum te beperken. ECP.NL, platform voor eNederland, heeft het rapport ‘Privacyrechtelijke aspecten van RFID’ in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en in samenwerking met het RFID Platform Nederland en GS1 Nederland, opgesteld. Meer dan veertig belanghebbende organisaties zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van het rapport. Het betreft partijen uit de markt (aanbieders, gebruikers en consumenten), de wetenschap en het beleid die samenkomen in de Werkgroep Privacy & RFID van ECP.NL. Het rapport ‘Privacyrechtelijke aspecten van RFID’ is via www.ecp.nl te downloaden
Vrijspraak voor Eric O., maar aanhouding en inverzekeringstelling waren gerechtvaardigd en niet in strijd met artikel 5 en 6 EVRM Op 4 mei 2005 heeft de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem de militair Eric. O. vrijgesproken van overtreding van de geweldsinstructie en ‘rules of engagement’ (ROE) voor militairen deel uitmakend van de SFIR-troepen in Irak. Kort gezegd oordeelde het Hof dat het geweldgebruik door O. (het lossen van een waarschuwingsschot in de grond op enige afstand van een groepje Irakese plunderaars) noodzakelijk en proportioneel was: ‘Naar het oordeel van het hof is verdachte met beide waarschuwingsschoten gebleven binnen de hem door ROE 151 gegeven bevoegdheid, gelet op de “commanders intent” met betrekking tot de “force property” en de vereisten van “force protection” bij de dreigende doorbreking van de rondombeveiliging. (…) Verdachte was, op grond van het vorenstaande, bevoegd tot het lossen van een waarschuwingsschot. Gelet op de omstandigheden ter plaatse, vooral het feit dat schoten in de lucht niet het gewenste effect hadden, kan niet gezegd worden dat een schot naar de grond op een volgens de toen heersende inzichten
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
647
NEDERLAND
als veilig beschouwde plek als grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onzorgvuldig, onachtzaam of nalatig kan worden aangemerkt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het algemeen het in de grond schieten bij een ondergrond als die ter plaatse onder omstandigheden niet als gevaarlijker dan een schot in de lucht werd beschouwd.’
De advocaat van O. had in de hoger-beroepszaak ook gepleit voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM vanwege schending van artikel 5 en 6 EVRM. Artikel 5 zou geschonden zijn vanwege het feit dat bij de arrestatie en inverzekeringstelling van O. geen sprake zou zijn geweest van een ‘reasonable suspicion of having committed an offence’ en de onschuldpresumptie van artikel 6 zou geschonden zijn vanwege de uitlatingen van procureur-generaal De Wijkerslooth in het TV-programma NOVA over de vervolging van O. voor doodslag of zelfs moord. Hierin ging het Hof echter niet mee. Het oordeelde dat er in het eerste stadium van het onderzoek voldoende aanwijzingen waren voor een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis was toegelaten en dat de uitspraken van De Wijkerslooth weliswaar niet gelukkig waren (en strijdig met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van zijn eigen college van P-G’s), maar dat de verdachte hierdoor geen nadeel had ondervonden in de behandeling van zijn zaak. Daags na de NOVA-uitzending wees de rechter-commissaris het verzoek van het OM tot inbewaringstelling af vanwege onvoldoende ernstige bezwaren: er was onvoldoende grond voor de verdenking dat O. bewust gericht op de Irakezen geschoten zou hebben (LJN-nr. AT4988).
“De grootste neonazi uit de Nederlandse politiek” is een belediging Deze uitspraak deed de rechtbank van Amsterdam op 20 mei 2005 naar aanleiding van een klacht die werd ingediend nadat iemand door verdachte in het televisieprogramma Barend en Van Dorp was uitgemaakt voor ‘de grootste neonazi van de Nederlandse politiek’. Verdachte beriep zich op zijn vrijheid van meningsuiting en was bovendien van mening dat klager zich niet beledigd kon voelen aangezien “uit feiten en omstandigheden blijkt dat hij neonazistische ideeën zou hebben”. Bovendien moest klager, als politicus zijnde, bestand zijn tegen dergelijke uitlatingen. De rechtbank haalde de Hoge Raad aan, die heeft bepaald dat: “Een uitlating (…) beledigend (is) wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.” Volgens de rechtbank was in onderhavige casus sprake van een aanranding in eer en goede naam. Het verschil tussen het benoemen van deze persoon en het opzettelijk kwetsen van hem was gelegen in het woord ‘grootste’ en de context van de uitlating. Het feit dat klager een politicus is en om die reden bestand moet zijn tegen kritische opmerkingen neemt volgens de Rechtbank niet weg dat geen enkele persoon op omschreven wijze beledigd mag worden. (LJN-nr. AT5911)
648
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Uitlatingen niet, foto’s wel onrechtmatig De stichting JAS, opgericht ter bevordering van de rechtsgelijkheid voor een ieder, gevestigd te Anna Paulowna, had de onrechtmatige praktijken van een gemeenteraadslid met betrekking tot verschillende door haar bewoonde panden aan de orde gesteld, door op de website van de stichting enkele artikelen over dit gemeenteraadslid te plaatsen, vergezeld van enkele foto’s. Dit alles zonder de toestemming van het gemeenteraadslid. De Voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmeer (sector civiel) heeft in een uitspraak van 19 mei 2005 bepaald dat het de stichting en anderen in beginsel vrij staat zich op de website kritisch uit te laten over eiseres en de gemeente Anna Paulowna. Ook wordt geconcludeerd dat de uitlatingen op de website weliswaar ‘hard’ zijn, maar dat zij de grenzen van de zorgvuldigheid en betamelijkheid die burgers ten opzicht van elkaar in acht moeten houden niet overschrijden. De uitlatingen zijn niet gedaan om eiseres opzettelijk te grieven, bovendien moet eiseres zich, in haar hoedanigheid van gemeenteraadslid, meer kritiek laten welgevallen dan de gemiddelde burger. Om deze redenen vallen de uitlatingen op de website onder de vrijheid van meningsuiting. De bij de artikelen geplaatste foto’s echter, zijn in strijd met artikel 21 van de Auteurswet 1912. De redenen hiervoor zijn het feit dat door eiseres wordt aangevoerd dat zij hinder heeft van de geplaatste foto’s bij haar werkzaamheden buiten de gemeenteraad en het feit dat bij een van de foto’s een zwarte balk over de ogen is geplakt, terwijl voor iedereen duidelijk is wie de persoon op de foto is. Dit geeft aan dat de foto’s bedoeld zijn om eiseres aan de schandpaal te nagelen en vormen daarom een aantasting van haar persoon. (LJN-nr. AT5806)
CGB: Hulpverlenende instantie mag van cliënten niet eisen de gezichtssluier af te doen Een organisatie die sinds 1978 hulp biedt aan inwoners van Amersfoort bij vragen op het gebied van huursubsidies, uitkeringen, studiekosten, belastingen en schulden heeft de Commissie gelijke behandeling verzocht te beoordelen of zij onderscheid maakt op grond van godsdienst door cliënten die een gezichtsbedekkende sluier dragen te vragen de sluier af te doen tijdens de gesprekken met de hulpverlener en, zo een cliënt dit niet doet, de hulpverlening te beëindigen. Verzoekster acht het noodzakelijk dat alle cliënten bijdragen aan een goede communicatie, waarbij het mogelijk dient te zijn kennis te nemen van zowel verbale als non-verbale uitingen. De Commissie concludeerde op 20 mei 2005 dat er sprake is van indirect onderscheid omdat de gedragsregel in het bijzonder vrouwen treft die vanwege hun geloofsovertuiging een gezichtsbedekkende sluier dragen. Hiervoor is geen objectieve rechtvaardiging, omdat er een goed alternatief voor het beëindigen van de hulpverlening is: indien betrokkenen te woord worden gestaan door een vrouwelijke medewerker is oogcontact wel mogelijk. Ter zitting heeft verzoekster gemeld dat cliënten met een gezichtsbedekkende sluier voortaan worden geholpen door vrouwelijke medewerkers (oordeel 2005-86).
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
649
NEDERLAND
CGB oordeelt dat school te weinig doet tegen discriminatie van studenten bij stages Op 30 mei jl. heeft de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) het oordeel uitgesproken dat een Amsterdamse onderwijsinstelling te weinig heeft gedaan om haar studenten een discriminatievrije omgeving te waarborgen (oordeel 2005-91). De onderwijsinstelling regelt stages op scholen. Studenten met een hoofddoek, gezichtssluier of andere uiting van godsdienst worden door sommige van de stagescholen als stagiair(e) geweigerd. De onderwijsinstelling houdt te zeer rekening met de wensen van de betreffende stagescholen. Zij heeft daarom in strijd gehandeld met de Algemene wet gelijke behandeling en dan met name de positieve verplichting studenten te beschermen tegen discriminatie door stagescholen. Dit is het eerste oordeel van de CGB over de verantwoordelijkheden van onderwijsinstituten ter bestrijding van discriminatie bij stages. De onderwijsinstelling werkt mee aan het instandhouden van een mogelijk discriminatoire situatie als zij slechts een gesprek met de leiding van een stageschool voert zonder daar verdere gevolgen aan toe te kennen. Deze gedraging komt niet overeen met de (zorg)plichten van een onderwijsinstelling. Zo had zij een formele klacht bij het schoolbestuur van de stageschool kunnen indienen, dan wel een oordeel kunnen vragen van de CGB of een landelijke klachtinstantie in het onderwijs. Door anders te handelen is bovendien het aanbod van stagescholen voor de desbetreffende studenten beperkter dan voor de overige studenten. Verder kan, gelet op het relatief hoge aantal leerlingen met een moslimachtergrond (40%), van de onderwijsinstelling verwacht worden dat zij een gericht proactief beleid voert en adequaat optreedt bij ongerechtvaardigde ongelijke behandeling jegens haar studenten door een stageschool. Pro-actief beleid kan worden ingevuld door bijvoorbeeld het verstrekken van duidelijkheid over (on)toelaatbaarheid van het stellen van toelatingseisen op grond van godsdienst(uitingen) door stagescholen, bijvoorbeeld via een Handboek Stage. In het verlengde hiervan is het van belang dat studenten die menen vanwege hun godsdienst of uitingen daarvan problemen te ervaren bij het vinden van een stageschool zich gesteund weten door hun opleidingsinstituut. Deze uitspraak laat onverlet de verantwoordelijkheid van de werkgever bij het aannemen van stagiaires zich te onthouden van onderscheid op grond van godsdienst, Hierover heeft de CGB al vaker uitspraak gedaan (zie het meest recente oordeel CGB 29 maart 2005, oordeel 2005-53).
CBb doet uitspraak over het systeem van proceskosten In enkele uitspraken van 13 mei 2005 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven beslist op beroepen tegen de weigering van de Minister van Economische Zaken om in verschillende bezwaarprocedures gemaakte proceskosten te vergoeden. Het College heeft allereerst overwogen dat het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in strijd is met artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarnaast is uitgemaakt dat iemand die aanspraak wil maken op een ruimere vergoeding van de proceskosten in bezwaar dan de in genoemd Besluit voorziene forfaitaire, daarom expliciet moeten verzoeken. Bij gebreke van zo’n verzoek mag een bestuursorgaan er vanuit gaan dat een verzoek om vergoeding van proceskosten enkel ziet op toepassing van het forfaitaire systeem, tenzij de omstandigheden die in bezwaar naar voren zijn gebracht
650
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
zo in het oog springend uitzonderlijk zijn dat het bestuursorgaan niet anders kan dan ambtshalve constateren dat is beoogd een beroep te doen op een ruimere vergoeding. Het College heeft voorts overwegingen gewijd aan de begrippen samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit en uittreksels uit de openbare registers in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit (LJN-nrs AT6110 en AT6111).
Weigering van verzoek om inzage in persoonsgegevens bij AIVD niet in strijd met artikel 8 EVRM Op 18 mei 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich uitgesproken over de rechtmatigheid van de weigering om aan appellanten informatie te verschaffen over hun zonen, die inmiddels door Indiase veiligheidstroepen om het leven zijn gebracht. Volgens het jaarverslag 2001 van de voormalige BVD waren zij gerekruteerd en geestelijk voorbereid op deelname aan de ‘jihad’, de heilige oorlog tegen alle vijanden van de islam. De minister van BZK heeft appelanten de gevraagde informatie geweigerd, aangezien het hier een actueel onderwerp in de zin van artikel 53 Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV) betreft en het belang van de nationale veiligheid zich ertegen verzet hierover mededelingen te doen, ook wat betreft de vraag of (meer) gegevens wel of niet aanwezig zijn. De Afdeling overweegt, voor zover de afwijzing van het verzoek om inzage al moet worden beschouwd als een inmenging in het recht op privacy of het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM, deze haar rechtvaardiging vindt in een beperkingsgrond van het tweede lid, namelijk het belang van de nationale veiligheid. Deze beperking is tevens bij wet voorzien. Gelet op de beoordelingsmarge die de lidstaten volgens de jurisprudentie van het EHRM hebben bij de beoordeling of in het belang van de nationale veiligheid een inmenging noodzakelijk is, en gelet op de waarborgen die de WIV biedt, onder meer in de vorm van de onderhavige procedure, om misbruik van de aan de minister toegekende bevoegdheden te voorkomen, is de toepassing van de WIV naar het oordeel van de Afdeling in casu niet in strijd met de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid. De minister kon in de beslissing op bezwaar in het belang van bescherming van het actuele kennisniveau van de AIVD met de op artikel 53 WIV gebaseerde motivering volstaan (LJN-nrs AT5662 en AT 5664).
Verdragsconforme interpretatie (artikelen 6 en 8 EVRM) van het BW: vader kan ook alleen om gezamenlijk gezag verzoeken Op 27 mei 2005 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over het verzoek van een vader om gezamenlijk met de moeder gezag te krijgen over hun kind. Artikel 1:252 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter het gezamenlijk gezag over een kind van ouders die niet met elkaar gehuwd zijn (geweest) en die nimmer het gezag over hun kind gezamenlijk hebben uitgeoefend, slechts op gezamenlijk verzoek van de ouders en niet enkel op verzoek van de vader kan toekennen. Volgens de Hoge Raad is dit een ongeoorloofde beperking van het door artikel 6 EVRM aan de vader gegarandeerde recht op toegang tot de rechter ter vaststelling van zijn aan artikel 8 lid 1 EVRM ontleende aanspraak op bescherming van zijn recht op “the exercise NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5
651
NEDERLAND
of parental rights”, welk recht tevens is te beschouwen als een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 EVRM. De vader moet ten minste aan de rechter de vraag kunnen voorleggen of grond bestaat tot wijziging van het eenhoofdige gezag van de moeder in gezamenlijk gezag. De Hoge Raad overweegt dat artikel 1:253c lid 1 BW in overeenstemming met artikel 6 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat de vader niet alleen om toekenning van eenhoofdig gezag maar ook van gezamenlijk gezag over het kind kan verzoeken (LJN-nr. AS7054).
652
NJCM-Bulletin, jrg. 30 (2005), nr. 5