INFORMATIE & ACHTERGRONDEN NEDERLAND MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL Tom Barkhuysen, Michiel van Emmerik & Jan-Peter Loof
De rubriek mensenrechten-actualiteiten.nl beoogt door middel van korte berichten informatie te geven over recente ontwikkelingen in de nationale rechtspraak, de parlementaire praktijk, het regeringsbeleid en de beslissingen van decentrale overheden op het terrein van de grond- en mensenrechten. Door verwijzingen naar verdere bronnen wil deze rubriek vooral als een richtingwijzer fungeren naar uitvoeriger informatie over de gepresenteerde onderwerpen. Waar in deze rubriek verwezen wordt naar jurisprudentie met een LJN-nummer, is de betreffende uitspraak te raadplegen op de internet-site van de rechterlijke macht, www.rechtspraak.nl (onder het vermelde nummer).
Hoofddoekjes toegestaan volgens Commissie Integratiebeleid In haar op 19 januari 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden rapport heeft de tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid (de Commissie-Blok) zich als volgt uitgesproken over het dragen van hoofddoeken: “Het dragen van hoofddoeken of andere religieuze uitingen is een eigen keuze en verantwoordelijkheid. Uitsluitend indien er functionele gronden voor zijn, is de inperking van dit basisprincipe acceptabel. Discriminatie op deze grond is vanzelfsprekend verboden” (NJB 2004, p. 258-260).
Kabinet besluit tot uitstel ratificatie Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde In het kader van de Raad van Europa is in 1997 het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde tot stand gekomen. Doel van het verdrag is mensen te beschermen bij de toepassing van nieuwe technologieën op het terrein van de biologie en de geneeskunde en de ongewenste toepassing van die technieken tegen te gaan. Het kabinet-Kok II had initiatieven genomen tot ratificatie van het verdrag, onder meer ten aanzien van een voorbehoud, aangezien de Embryowet op termijn niet uitsluit dat onder
Mr. T. Barkhuysen is universitair hoofddocent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, advocaat te Amsterdam en redacteur van dit tijdschrift. Mr. M.L. van Emmerik is werkzaam bij de Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Mr. J.P. Loof is universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, coördinator van het F.M. van Asbeck Centrum voor Mensenrechtenstudies van diezelfde universiteit en redacteur van dit tijdschrift.
426
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
strikte voorwaarden speciaal vooronderzoek met het kweken van embryo’s plaatsvindt, terwijl het verdrag dit verbiedt. Het huidige kabinet wil thans de ratificatieprocedure niet voortzetten en eerst de evaluatie van de Embryowet (2005) en van het verdrag (2004) afwachten (Kamerstukken II 2003/04, 29 700 XVI, nr. 195; NJB 2004, p. 262).
Wetsvoorstel: OM krijgt bevoegdheid straffen op te leggen Het Openbaar Ministerie krijgt de bevoegdheid om straffen op te leggen. Dat staat in een wetsvoorstel van minister Donner, waarmee de Ministerraad op 6 februari 2004 heeft ingestemd. Het wetsvoorstel verlaat het – nu geldende – uitgangspunt dat alleen de strafrechter een straf mag opleggen. Het OM krijgt in het wetsvoorstel de bevoegdheid om zelfstandig een geldboete op te leggen, een ontzegging van de rijbevoegdheid van ten hoogste zes maanden of een taakstraf van maximaal 180 uur. De nieuwe bevoegdheid voor het OM omvat niet de bevoegdheid om vrijheidsbenemende straffen op te leggen: die bevoegdheid blijft voorbehouden aan de rechter. Naar huidig recht doet de officier van justitie in bepaalde gevallen een transactievoorstel. Als de verdachte weigert de transactiesom te betalen of niet reageert op het transactievoorstel, wordt de verdachte voor de rechter gedagvaard. Na veroordeling door de rechter volgt tenuitvoerlegging van de straf. In het wetsvoorstel krijgt de officier van justitie een zelfstandige sanctiebevoegdheid: het opleggen van de “strafbeschikking”. Als de burger niet wil betalen moet hij zelf actie ondernemen en verzet aantekenen. Als de verdachte weigert te betalen en geen verzet aantekent, kan de officier van justitie het Centraal Justitieel Incasso Bureau met de tenuitvoerlegging van de sanctie belasten. Ook de politietransactie wordt omgezet in een strafbeschikking. Opsporingsambtenaren krijgen in het wetsvoorstel de bevoegdheid een lage geldboete op te leggen, in gevallen waarin zij naar huidig recht een politietransactie aanbieden. Het wetsvoorstel is ter advisering worden voorgelegd aan de RvS en is nog niet openbaar (NJB 2004, p. 411-412).
Antwoord op kamervragen over niet-criminele kinderen in jeugdgevangenissen Het samen plaatsen van ‘civielrechtelijk geplaatste’ kinderen en ‘strafrechtelijke geplaatste’ kinderen in justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) kan op bezwaren stuiten. Naarmate het strafaspect meer aandacht behoort te krijgen, ligt samenplaatsing van beide groepen kinderen minder voor de hand. Dat schrijven de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie in antwoord op schriftelijke vragen van D66-kamerlid Lambrechts. De werkgroep kinderrechters van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft in februari in een manifest de noodklok geluid over de positie van ‘civielrechtelijk geplaatste’ kinderen in justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s). Het gaat daarbij om kinderen met ernstige gedragsproblemen, dikwijls licht verstandelijk gehandicapt of afkomstig uit onder hoge druk staande gezinnen. Voor deze categorie kinderen kunnen intensieve vormen van hulp in eigen
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
427
NEDERLAND
omgeving mogelijk een alternatief zijn voor gesloten plaatsing. Deze hulp komt volgens de kinderrechters echter niet van de grond. De staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie schrijven in antwoord op de kamervragen van Lambrechts, dat plaatsing van een jongere niet mede mag worden gebaseerd op de overweging dat er een tekort is aan andere vormen van opvang, zoals plaatsing in een psychiatrische behandelinrichting. Het oordeel van de kinderrechter moet volgens de bewindslieden gebaseerd zijn op de noodzaak van een gesloten plaatsing in verband met ernstige gedragsproblemen van de jeugdige. De vraag of samenplaatsing van ’civielrechtelijk geplaatste’ en ’strafrechtelijk geplaatste’ kinderen moet worden gecontinueerd, is onderdeel van de evaluatie van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, waarvan de onderzoeksresultaten dit voorjaar worden verwacht. Rond de zomer zal de Tweede Kamer hierover nader worden geïnformeerd, zo schrijven de bewindspersonen in antwoord op de vragen van Lambrechts (Kamerstukken II 2003/04, Aanhangsel, nr. 913).
Donner: Cryptophone wordt niet verboden Minister Donner gaat geen actie ondernemen tegen niet-afluisterbare telefoons. Hij zegt dat in antwoord op Kamervragen over de Cryptophone. Het Tweede Kamerlid Van Haersma Buma (CDA) had de minister gevraagd of de telefoons verboden konden worden. Ook gaat de minister niet in op het verzoek om de producent van de Cryptophone ‘te wijzen op [zijn] verantwoordelijkheid om het werk van opsporingsinstanties niet te hinderen’. Donner schrijft daarover: ‘Deze producten worden ontwikkeld om veilig communiceren mogelijk te maken en daarmee de privacy belangen en andere gerechtvaardigde legitieme belangen, zoals de bescherming van bedrijfsgeheimen, te dienen. De overheid kan de verantwoordelijkheid voor het afwegen van privacybelangen versus opsporingsbelangen niet leggen bij de producenten van deze mobiele telefoons.’
Donner onderkent dat een bevel tot ontsleuteling dat politie en justitie kunnen geven slechts beperkte mogelijkheden heeft. De Cryptophone maakt voor ieder gesprek aparte sleutels aan en vernietigt deze na afloop. Hierdoor kunnen zowel de makers van de telefoon als de gebruikers na afloop van een gesprek niet meewerken aan de ontsleuteling. Donner kondigt aan verder te investeren in crypto-analyse als een mogelijke oplossing voor de opsporing (Handelingen II 2003/04, Aanhangsel 891).
Wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens voorgelegd aan Tweede Kamer Minister Donner van justitie heeft het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens naar de Tweede Kamer gestuurd. Het voorstel geeft politie en justitie meer bevoegdheden om persoonsgegevens op te vragen bij maatschappelijke instellingen en bedrijven, als dat voor de opsporing noodzakelijk is. Het wetsvoorstel is gebaseerd op de voorstellen van de commissie
428
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (Commissie-Mevis). Voor banken en telecom-aanbieders werden aparte wetsvoorstellen gemaakt, namelijk het wetsvoorstel vorderen gegevens financiële sector en het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie. Deze beide voorstellen liggen al bij de Eerste Kamer. Donner noemt een aantal redenen waarom het belangrijk is dat justitie over deze gegevens kan beschikken. Gegevens over personen en hun handelingen zijn van steeds groter belang voor de opsporing, bovendien is deze ‘informatie steeds vaker nog slechts in geautomatiseerde vorm beschikbaar, zodat de inbeslagneming van bescheiden in betekenis voor de opsporing afneemt’. Bovendien ziet de minister hindernissen in de privacy-wetgeving: ‘het privacyrecht in de vorm van de bescherming van persoonsgegevens [is] sterk ontwikkeld. Het persoonsgegeven is gejuridiseerd, zodat verstrekking ten behoeve van de opsporing niet zondermeer is toegestaan. Normering hiervan is nodig.’ In 2001 adviseerde de commissie onder leiding van prof. Mevis om de toegang tot gegevens voor politie en justitie te vergemakkelijken en verschillende drempels en waarborgen te verlagen. De commissie maakte onderscheid tussen drie categorieën gegevens: identificeerbare gegevens (naam, adres), andere gegevens (verkeersgegevens, logs, administratie) en bijzondere gegevens (vertrouwelijke communicatie, datamining). In het wetvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens gaat het bij identificeerbare gegevens niet alleen om iemands naam, adres, woonplaats, postadres, geboortedatum of geslacht, maar ook om zogenoemde administratieve kenmerken, zoals een klantnummer, een nummer van een polis, een bankrekeningnummer, of een lidmaatschapsnummer. Deze gegevens kunnen door iedere agent of opsporingsambtenaar mondeling worden opgevraagd. De categorie ’andere gegevens’ is zeer omvangrijk. Het gaat vooral om gegevens uit de administratie van bedrijven. Om deze gegevens in te zien, is nu nog een gerechtelijk bevel nodig, maar in het wetsvoorstel kan een bevel van de officier van justitie volstaan. Alleen voor bijzondere gegevens, zoals godsdienst, ras, politieke gezindheid, gezondheid of seksuele leven, blijft een gerechtelijk bevel noodzakelijk. Het wetsvoorstel bevat een notificatieplicht zodat van de vastlegging van gegevens aan de betrokkenen schriftelijk mededeling wordt gedaan. Hierop kan een uitzondering gemaakt worden in het belang van het onderzoek. Volgens de digitale burgerrechten-organisatie Bits of Freedom is het nog maar de vraag of de notificatieplicht een vooruitgang is. De ervaringen met de notificatieplicht bij het aftappen van telecommunicatie zijn op z’n minst onduidelijk. Uit recente antwoorden op Kamervragen blijkt dat justitie en openbaar ministerie geen idee hebben hoe vaak ze personen die zijn afgetapt achteraf notificeren. Dat wordt namelijk niet bijgehouden. Het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens bevat in elk geval geen regeling om dit wel te gaan doen (Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nrs. 1-4; zie ook Bits of Freedom- nieuwsbrief nr. 25, d.d. 3 maart 2004, www.bof.nl).
Kabinetsreactie op WRR-rapport over waarden en normen Op 5 maart 2004 heeft het kabinet zijn reactie op het WRR-rapport ‘Waarden, normen en de last van het gedrag’ aangeboden aan de Tweede Kamer. Het Kabinet onderstreept daarin dat waardepluriformiteit – het naast elkaar bestaan van uiteenlopende waarden – een wezenskenNJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
429
NEDERLAND
merk is van onze democratische rechtsstaat: ‘De pluriformiteit van waarden is in ons land geworteld in een lange traditie. De samenleving als geheel heeft er belang bij dat individuele burgers de vrijheid hebben hun eigen waarden te ontwikkelen en uit te dragen. Dit is een belangrijke verworvenheid van de moderne, vrije samenleving.’ Tegelijkertijd benadrukt het kabinet dat de vrijheid van de individuele burger dient te worden begrensd indien daarmee de keuzevrijheid of het welbevinden van medeburgers geweld wordt aangedaan: ‘De democratische rechtsstaat biedt het kader waarbinnen niet alleen verschillende waarden naast elkaar kunnen bestaan, maar waarbinnen tevens onvermijdelijke waardeconflicten op vreedzame wijze kunnen worden opgelost.’ Naast het belang van waardepluriformiteit binnen het kader van de democratische rechtsstaat onderschrijft het kabinet, met de WRR, de betekenis van het bestaan van gemeenschappelijke waarden. Tot de gemeenschappelijke waarden behoren in de visie van het kabinet in de eerste plaats de fundamentele waarden van de rechtsstaat zelf. Daarbij gaan de gedachten van het kabinet uit naar een aantal in onze Grondwet en deels ook in internationale verdragen verankerde waarden: (1) gelijkwaardigheid leidend tot gelijke behandeling/discriminatieverbod, (2) vrijheid van belijdenis van godsdienst en levensovertuiging, (3) vrijheid van meningsuiting, (4) vrijheid van vereniging, vergadering en betoging, (5) eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, (6) onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. ‘Deze grondrechten staan borg voor de bescherming van de menselijke waardigheid. Zij scheppen een ruimte van vrijheid en garanderen de mogelijkheid van (waarde)pluriformiteit die recht doet aan ieders individualiteit en die noodzakelijk is voor de democratische samenleving’, aldus het kabinet. In antwoord op de vraag wat de overheid moet ondernemen om enerzijds de waardepluriformiteit en anderzijds de gemeenschappelijke waarden van de democratische rechtsstaat te waarborgen en waar nodig te versterken, noemt het kabinet een reeks aan maatregelen: zichtbare en merkbare handhaving van de wettelijke regels, bewaken van de integriteit van het openbaar bestuur, actief uitdragen van de gemeenschappelijke waarden van de democratische rechtsstaat en bevordering van de veiligheid. Bij dit laatste zal het kabinet tevens nadruk leggen op het tegengaan van haat en geweld: ‘Wie geweld gebruikt moet worden vervolgd en berecht, zeker als dat geweld wordt gebruikt in reactie op een terechtwijzing door een ander. Het kan in een rechtsstaat niet zo zijn dat burgers elkaar niet meer durven aan te spreken op normoverschrijdend gedrag vanwege de angst voor reactief geweld. In een pluriforme samenleving moet ook wie aanzet tot haat of het gebruik van geweld tegen anderen die de vrijheid van meningsuiting, godsdienst of levensovertuiging in praktijk brengen, erop kunnen rekenen vervolgd en berecht te worden.’ Inmiddels is een aantal aanvullingen op het Wetboek van Strafrecht in voorbereiding die dit in meer gevallen mogelijk maken. Daarnaast zal het kabinet voor 1 april met een standpunt komen over de wijze waarop cultureel bepaald geweld tegen vrouwen en meisjes, inclusief besnijdenis, het meest effectief kan worden tegengegaan. Het reeds ingezette beleid om geweld in huiselijke kring tegen te gaan zal met kracht worden voortgezet (Kamerstukken II 2003/04, 29454, nr. 2).
430
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Kabinetsvisie op functioneren Raad van Europa en EHRM Minister Bot van Buitenlandse zaken heeft op 2 maart een reactie van het kabinet op het rapport ‘De Raad van Europa: minder en (nog) beter’ van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) aangeboden aan de Tweede Kamer. De minister is met de AIV van mening dat de Raad van Europa zich in de toekomst dient te concentreren op ‘kernactiviteiten’. Volgens hem dienen dat te zijn: (a) bevordering van mensenrechten (in dit verband wordt onder mensenrechten verstaan alle burgerlijke en politieke rechten, zoals neergelegd in EVRM, de sociale rechten, zoals neergelegd in het ESH en de rechten van leden behorende tot een minderheid); (b) bevordering van de democratie in een pluralistische samenleving; (c) versterking van de rechtsstaat. Bescherming van nationale minderheden en bevordering van culturele waarden en diversiteit zijn een integraal onderdeel van de bevordering van mensenrechten, democratie en rechtsstaat. De werkzaamheden van de Raad van Europa op deze gebieden zijn dan ook van groot belang. Hij ziet echter geen aanleiding deze activiteiten separaat aan te merken als kernactiviteit. Gelet op de overweldigende werklast van het EHRM meent de minister dat geen maatregel onbesproken mag blijven en dat de oplossing niet van één enkele maatregel verwacht kan worden. Een pakket van remedies is noodzakelijk. Het pakket dient zich te richten tegen de grote hoeveelheid kennelijk niet-ontvankelijke zaken, tegen zogenaamde ‘kloonzaken’ en tegen triviale zaken. In de fase voorafgaand aan de beslissing over ontvankelijkheid dient te worden gezocht naar middelen om de werklast te verlichten of te spreiden, omdat daar grote winst kan worden behaald (tenminste 90% van de klachten betreft kennelijk niet-ontvankelijke zaken). Wat de kloonzaken betreft wordt thans gedacht aan het aanhouden van deze zaken nadat het Hof in een ‘pilot case’ een uitspraak heeft gedaan, teneinde de aangeklaagde staat de kans te bieden met een oplossing op maat te komen. Indien het gaat om zaken waarvan de ongegrondheid niet bij voorbaat vaststaat, maar die naar hun aard triviaal kunnen worden genoemd, kan worden gedacht aan het opwerpen van een nieuwe ontvankelijkheidsdrempel; op die zaken valt in de ontvankelijkheidsfase winst te behalen. De minister acht het niet bij voorbaat strijdig met het individuele klachtrecht om de mogelijkheden van het Hof zaken niet-ontvankelijk te verklaren, iets uit te breiden, mits voorzien van de juiste waarborgen voor de handhaving van het individuele klachtrecht (Kamerstukken II 2003/04, 28 810, nr. 4).
Nederlands jeugdbeleid onder vuur Verenigde Naties Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind concludeert dat het Nederlands beleid ten aanzien van kinderen en jongeren onsamenhangend is en op een aantal punten strijdig met VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit staat in de ‘Concluding Observations’, die het Comité heeft uitgebracht op 30 januari 2004 naar aanleiding van de behandeling van de rapportage van de Nederlandse regering, alsmede van zogenaamde schaduwrapporten van enige ‘niet-gouvernementele organisaties’. De kritiek van het Comité heeft met name betrekking op de nieuwe Vreemdelingenwet, de bezuinigingen op het jeugdbeleid en het uitblijven van wetgeving tegen het slaan van kinderen. Bovendien constateert het Comité dat de lang beloofde
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
431
NEDERLAND
kinderombudsman er nog steeds niet is. In het bijzonder neemt het Comité aanstoot aan de bezuinigingen op de Kinder- en Jongerenrechtswinkels en op vele jongerenorganisaties. Het Comité is verder van oordeel dat de nieuwe Vreemdelingenwet in strijd is met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. In het bijzonder wordt gedoeld op de spoedprocedure voor asielaanvragen, de campussen voor alleenstaande minderjarige asielzoekers, het te snel opsluiten van uitgeprocedeerden en het veronachtzamen van diverse basisrechten van kinderen van uitgeprocedeerden. Het Comité uit ook zijn zorgen (‘concerns’) over de Nederlandse praktijk, waarbij kinderen met gedragsproblemen, voor wie geen plaats is in reguliere behandelcentra, worden opgesloten in jeugdgevangenissen. Het Comité beveelt aan dat het opsluiten van deze categorie kinderen in jeugdgevangenissen wordt vermeden (NJB 2004, p. 411 en http: //www.unhchr.ch/html/menu2/6/crc/doc/co/Netherlands%20incl.%20Aruba%20CO2.pdf).
Donner: slaan van kinderen mag niet. Minister Donner van Justitie heeft onlangs in de Tweede Kamer bij de behandeling van het onderzoeksrapport ‘Fysieke bestraffing van kinderen’ aangekondigd dat in het Burgerlijk Wetboek wordt verduidelijkt dat geweld tegen kinderen niet is toegestaan en niet valt te brengen onder de ouderlijke macht (Kamerstukken II 2003/04, 28 345, nr. 8).
Verblijfsvergunning minderjarige op grond van Verdrag inzake de Rechten van het Kind In een uitspraak van 24 juli 2002 (pas gepubliceerd op 30 december 2003) heeft de Rechtbank Utrecht een adoptieverzoek ten aanzien van een minderjarig Surinaams kind mede gebaseerd op artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (‘Bij alle maatregelen betreffende kinderen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging’). Door het tijdsverloop in de procedure inzake het verzoek tot een verblijfsvergunning (2,5 jaar), dat niet aan verzoekers of de minderjarige kan worden verweten, is de minderjarige inmiddels in Nederland geworteld en leidt artikel 3 IVRK er toe dat de vreemdelingenwet en het vreemdelingenbeleid terzijde moeten worden gesteld (LJN-nr. AN9168).
Recht op (geslachts)naam op grond van artikelen 8 EVRM en 7 IVRK In een beschikking van 15 oktober 2003 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage bepaald dat een kind vanaf de geboorte recht heeft op een naam, daaronder begrepen een geslachtsnaam, welk recht ook wordt beschermd door artikel 7 Verdrag inzake de Rechten van het Kind en artikel 8 EVRM (LJN-nr. AL9057).
432
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Recht op adoptie en artikel 8 EVRM In een uitspraak van 17 september 2003 is het gerechtshof ’s-Gravenhage van oordeel, onder verwijzing naar de Straatsburgse jurisprudentie terzake en de rechtspraak van de Hoge Raad, dat uit artikel 8 EVRM geen recht op adoptie valt af te leiden (LJN-nr. AO3419). Het gerechtshof Amsterdam heeft in een uitspraak van 16 maart 2000 (pas gepubliceerd op 5 februari 2004) in de bijzondere omstandigheden van het geval wel een recht op adoptie gelezen in artikel 8 EVRM (LJN-nr. AA5155).
Weigering huwelijksvoltrekking in strijd met artikel 12 EVRM In een uitspraak van 17 december 2003 heeft de rechtbank Leeuwarden de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast over te gaan tot het opmaken van een akte van huwelijksaangifte. De rechtbank is van oordeel dat in het enkele ontbreken van (toereikende) bewijsstukken betreffende de geboorte en huwelijksbevoegdheid van de uit Nigeria afkomstige verzoekster geen redelijke grond kan worden gevonden om het krachtens artikel 12 EVRM aan verzoekers toekomende, zwaarwegende recht om elkaar te huwen terzijde te schuiven (LJN-nr. AO1396).
Matiging boete wegens schending redelijke termijn In een uitspraak van 19 november 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich uitgelaten over de gevolgen die moeten worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in een procedure tot terugvordering van ten onrechte ontvangen huursubsidie alsmede de terzake opgelegde bestuurlijke boete. De hele procedure had, gerekend vanaf het moment van het indienen van het bezwaarschrift, bij de rechtbank reeds ongeveer vier en half jaar geduurd, waar nog eens een jaar bij de Afdeling aan werd toegevoegd. Het betrof een weinig ingewikkelde zaak, waarbij de procesgang niet door de appellante is gefrustreerd. De lange duur van de procedure kan de rechtmatigheid van de terugvordering niet aantasten. De Afdeling verlaagt het bedrag van de bestuurlijke boete, aangezien de lange duur van de procedure aan de overheid is toe te rekenen (NJB 2004, p. 182, nr. 7).
Nederlandse Staat gedagvaard in kort geding over uitzetting Somalische asielzoekers De Vereniging Asieljuristen Nederland (VAJN), Vluchtelingenwerk Nederland, de Federatie van Somalische Associaties in Nederland (FSAN) en het Alkmaars Steunpunt Politieke Vluchtelingen (ASPV) hebben de Nederlandse Staat gedagvaard in kort geding om de uitzettingen van Somalische asielzoekers op te schorten. Daarbij is geëist dat Somalische asielzoekers niet worden uitgezet, totdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een bodemuitspraak heeft gedaan in een vijftal zaken waarin het Hof zogeheten ‘interim measures’ heeft afgegeven met betrekking tot de uitzetting van Somaliërs door Nederland. NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
433
NEDERLAND
Alleen Noord-Somalië wordt door de Nederlandse autoriteiten veilig genoeg geacht voor de terugkeer van Somalische asielzoekers. De autoriteiten van deze gebieden hebben duidelijk gemaakt alleen vluchtelingen te willen accepteren die uit eigen gebied afkomstig zijn. De Nederlandse autoriteiten vinden terugkeer naar Noord-Somalië ook veilig voor mensen die niet uit dit gebied afkomstig zijn. Veel asielaanvragen van Somalische asielzoekers worden afgewezen in de versnelde procedure, de zogeheten ‘AC-procedure’. Diverse rechtbanken houden zaken aan die worden ingediend tegen een beslissing in de AC-procedure. De rechtbank Zwolle oordeelde onlangs dat Somaliërs niet in de AC-procedure kunnen worden afgewezen in verband met de voorlopige maatregelen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bij deze kwestie speelt mee dat hoger beroep de uitzetting niet opschort. Hiertegen kan wel een voorlopige voorziening worden aangevraagd, maar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelt een voorlopige voorziening alleen als de datum van de uitzetting bekend is. Met de huidige werkwijze van de Vreemdelingendienst komt het voor dat een asielzoeker tijdens zijn hoger beroep wordt uitgezet zonder dat de advocaat hiervan op de hoogte wordt gesteld. Dit is onlangs opnieuw gebeurd bij een Somalische asielzoeker. Het NJCM heeft in een commentaar over de AC-procedure er bij de minister eerder op aangedrongen om maatregelen te nemen om deze situatie te veranderen (rubriek nieuws 12 maart 2003 op http://www.njcm.nl).
Toepassing ‘Wet Beu’ niet in strijd met EVRM-discriminatieverbod Op grond van de Wet beperking export uitkeringen (Wet Beu) is de Algemene kinderbijslagwet (Akw) aangepast, onder meer in die zin dat een uitkering op grond van die laatste wet wordt geweigerd indien het betrokken kind langer dan drie maanden in een land verblijft waarmee geen handhavingsverdrag is gesloten. Dit ter beperking van het risico op uitkeringsfraude. Naar het oordeel van de Sector Bestuursrecht van de rechtbank Arnhem (d.d. 11 februari 2004) is deze regeling en de toepassing daarvan niet in strijd met artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Eerste Protocol. Het gaat om een ongelijke behandeling met een gerechtvaardigd doel die niet leidt tot disproportionele effecten. (LJN-nr. AO3740)
Ontbreken tweede feitelijke instantie in het belastingrecht voor de Hoge Raad geen reden om een fiscale boetebeschikking te vernietigen In een uitspraak van 23 januari 2004 heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad beslist dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie voor het beoordelen van belastingsgeschillen niet hoeft te leiden tot vernietiging op grond van artikel 14 lid 5 IVBPR (het recht op hoger beroep in strafzaken) van fiscale boetebeschikkingen. De Hoge Raad verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 14 juni 2000 waarin is uitgemaakt dat het hoe dan ook de wetgever is die een tweede feitelijke instantie moet creëren en dat er, zolang er geen reden is om aan te nemen dat deze daarin nalatig is, geen aanleiding bestaat voor rechterlijk ingrijpen. Dat zou – aldus de Hoge Raad – mogelijk slechts anders zijn wanneer zou vaststaan dat de wetgever op dat
434
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
punt in gebreke zou blijven. Van dat laatste is – zo stelt de Hoge Raad vast – echter geen sprake nu op 20 oktober 2003 een wetsvoorstel is ingediend dat voorziet in een behandeling in twee feitelijke instanties, ook in fiscale boetezaken. (LJN-nr. AO2281)
Matiging griffierecht in verband met de eisen van artikel 6 EVRM Bij uitspraak van 17 november 2003 heeft de Voorzieningenrechter van de Sector Bestuursrecht van de rechtbank Groningen het verschuldigde griffierecht van = C116 gematigd tot = C20. Dit omdat verzoeker nauwelijks middelen van bestaan had en bij handhaving van het normale griffierecht geen effectieve toegang tot de rechter zou hebben als vereist door artikel 6 EVRM (LJN-nr. AO1549).
Verplaatsing prostitutiegebied en vrijheid van arbeidskeuze Het recht op vrije arbeidskeuze van artikel 19 lid 3 Grondwet is niet in het geding wanneer prostitutie in een bepaalde wijk wordt verboden, maar op een andere plaats in de gemeente wel nog mogelijk blijft, aldus de Sector Bestuursrecht van de rechtbank Arnhem in een uitspraak van 26 januari 2004 met betrekking tot het Arnhemse Spijkerkwartier (LJN-nr. AO2330).
Weigering rijksvergoeding uitkeringen verstrekt door gemeente in strijd met de Koppelingswet In zijn uitspraak van 26 november 2003 heeft de Sector Bestuursrecht van de rechtbank Zutphen geoordeeld over de weigering van een rijksvergoeding met betrekking tot door een gemeente in strijd met de Koppelingswet aan vreemdelingen verstrekte uitkeringen. Deze weigering is onrechtmatig nu de Centrale Raad van Beroep in een latere uitspraak heeft uitgemaakt dat de relevante bepalingen van de Koppelingswet wegens strijd met artikel 26 IVBPR buiten toepassing zouden moeten blijven. Daarbij doet niet terzake dat de uitspraak van de Centrale Raad nog niet was gedaan op het moment van uitkeringverstrekking (LJN-nr. AO1066).
Boete wegens weigering voeren kentekenplaat met EU-teken niet in strijd met godsdienstvrijheid Betrokkene was beboet omdat hij weigerde de wettelijk voorgeschreven kentekenplaat met EU-teken te voeren. Dit vanwege gewetensbezwaren, nu de krans van 12 sterren aan de Bijbel zou zijn ontleend en tevens zou zijn bedoeld om eer te bewijzen aan Maria. Betrokkenes geloof verbiedt echter Maria-verering omdat ‘zondaars slechts door Gods genade door het bloed van Christus worden gereinigd en niet op voorspraak van Maria worden gered.’ Volgens het gerechtshof Leeuwarden in zijn arrest van 23 december 2003 kan betrokkene weliswaar in beginsel bescherming ontlenen aan artikel 9 lid 1 EVRM, maar gaat het in casu om een op NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
435
NEDERLAND
grond van lid 2 van die bepaling gerechtvaardigde beperking van het daarin gewaarborgde recht op vrijheid van godsdienst. De boeteoplegging is aldus niet onrechtmatig. (LJN-nr. AO1667)
Formele rechtskracht van besluiten en uitspraken van het EHRM In zijn uitspraak van 22 september 2003 sauveert de Sector Bestuursrecht van de rechtbank Maastricht het beleid van de SVB om slechts beperkte terugwerkende kracht toe te kennen aan uitspraken van het EHRM. Datzelfde geldt – kort gezegd – voor het beleid van de SVB om een uitspraak van het EHRM in beginsel niet als grond aan te merken voor het doorbreken van de formele rechtskracht van besluiten. Dit punt kwam aan de orde naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet t. Nederland, waarin een onderdeel van de AOW in strijd met artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Eerste Protocol werd bevonden. De uitspraak van de rechtbank is extra interessant in het licht van het HvJ EG oordeel (van na de uitspraak van de rechtbank) in de zaak Künne & Heitz t. Nederland. Het HvJ EG bepaalde daarin dat latere jurisprudentie van dit Hof onder omstandigheden wel aanleiding zou moeten vormen tot een inhoudelijke heroverweging van besluiten die formele rechtskracht hebben gekregen. (LJN-nr. AL7595)
De ambtenaar en artikel 6 EVRM In zijn uitspraak van 11 december 2003 heeft de Centrale Raad van Beroep een beroep van een ambtenaar op de redelijke termijn van artikel 6 EVRM afgewezen met een verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Pellegrin t. Frankrijk. Het ging om een geschil over een geweigerde afscheidsreceptie c.q. een vergoeding daarvoor. Volgens de Raad was de betrokken ambtenaar belast met taken die kenmerkend zijn voor typische overheidsactiviteiten, zodat blijkens laatstbedoelde uitspraak van het EHRM de bescherming van artikel 6 EVRM niet zou gelden (LJN-nr. AO0602).
De Algemene nabestaandenwet en het EVRM Over de vraag of de vervanging van de Algemene weduwen- en wezenwet door de Algemene nabestaandenwet (Anw) al dan niet in concrete gevallen tot strijd met artikel 14 EVRM en/of artikel 1 Eerste Protocol heeft geleid, is naar aanleiding van een ontkennende standaarduitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2001 een groot aantal klachten ingediend bij het EHRM. Dit ook door personen die nog niet zelf tot en met de Centrale Raad hadden doorgeprocedeerd, maar nog in de beroepsfase bij de rechtbank waren. Zij stellen zich daarbij op het standpunt dat verder doorprocederen op nationaal niveau zinloos is omdat de standaarduitspraak van de Centrale Raad steeds wordt nagevolgd. Meestal hebben deze klagers verzocht om aanhouding van hun zaak bij de rechtbank, zodat deze later met inachtneming van een eventuele Straatsburgse uitspraak de zaak verder kan behandelen. Een en ander ter bevordering
436
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
van de proceseconomie. In zijn uitspraak van 5 december 2003 weigert de Centrale Raad de behandeling van zo’n zaak aan te houden omdat dit meer in overeenstemming zou zijn met artikel 35 EVRM (de eis van uitputting van de nationale rechtsmiddelen) en betrokkene bovendien pas in een zeer laat stadium het verzoek om aanhouding had gedaan. Uit het vervolg van de uitspraak blijkt bovendien dat het naar het oordeel van de Centrale Raad in casu ook niet ging om een geval als aan de orde in de standaarduitspraak. Het recht op uitkering was namelijk pas ontstaan na inwerkingtreding van de Anw zodat er als gevolg van de wetswijziging geen sprake was van een (te rechtvaardigen) ontneming van eigendomsrechten (LJN-nr. AO2554).
Persbericht en jaarverslag NMa over geconstateerde overtredingen niet in strijd met onschuldpresumptie De Sector Civiel Recht van de rechtbank Den Haag is in de zaak van Accell Group N.V. e.a. tot de conclusie gekomen dat een persbericht en een jaarverslag van de NMa met daarin mededelingen over een bij deze bedrijven geconstateerde overtreding van mededingingsregels niet in strijd komt met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM (uitspraak van 3 maart 2004). De bedrijven hadden zich op deze bepaling beroepen nu de overtreding in rechte nog niet onherroepelijk vaststond. Voor de rechtbank speelt een belangrijke rol dat er bij beschouwing van de gehele tekst van het bericht en het verslag niet het beeld rijst van een stellige en voorbehoudsloze schuldigverklaring door de NMa (LJN-nr. AO4880).
CBP: Publiceren foto’s veelplegers via internet buiten proporties Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft de korpsbeheerder van het regionaal politiekorps Utrecht geïnformeerd over de wettelijke grenzen bij het publiceren en verspreiden van foto’s van veelplegers, dit naar aanleiding van berichten in de media in januari 2004. Het CBP is van oordeel dat het openbaar maken van foto’s van veelplegers, met name via internet, te ver gaat. Het neigt naar het in het leven roepen van een ‘virtuele’ schandpaal en het uitlokken van een jacht op veroordeelde burgers. De politie heeft tot taak strafbare feiten op te sporen en te voorkomen. Samenwerking tussen winkeliers en politie bij de opsporing betekent dat er informatie kan worden uitgewisseld. In het kader van opsporing kan het tot een verantwoorde taakuitoefening behoren om op beperkte schaal foto’s van veelplegers te verspreiden onder bijvoorbeeld ondernemers in een winkelcentrum. Voorwaarde is dat dit gericht gebeurt en een zinnig doel dient. Het CBP-advies (d.d. 22 januari 2004) is te raadplegen via: http://www.cbpweb.nl/documenten/med_20040122_ veelplegers.htm
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
437
NEDERLAND
Werkwijze melding mogelijk ongeval niet in overeenstemming met medisch beroepsgeheim Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft op verzoek van Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Vereniging van Academische Ziekenhuizen (VAZ) het formulier ‘melding mogelijk ongeval’ beoordeeld op overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) en aanverwante wetgeving. Indien een derde de veroorzaker is van een ongeval heeft de zorgverzekeraar het recht de kosten van de behandeling van de patiënt te verhalen op deze derde (recht van regres). Het formulier in kwestie is bedoeld om het ziekenhuizen mogelijk te maken zorgverzekeraars er op te attenderen dat mogelijk sprake is van een dergelijke situatie. Het CBP erkent het belang dat zorgverzekeraars hebben bij het kunnen uitoefenen van hun recht van regres, maar is van mening dat de voorgestelde werkwijze zich niet verdraagt met het medisch beroepsgeheim. De ‘melding mogelijk ongeval’ heeft derhalve op de beschreven wijze geen fiat van het CBP gekregen. Het medisch beroepsgeheim houdt in dat de hulpverlener er zorg voor draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt. Doorbreking van het medisch beroepsgeheim is mogelijk met toestemming van de patiënt. In sommige situaties kan, indien er van uitgegaan kan worden dat het verstrekken van gegevens in het belang van de patiënt is, de toestemming van de patiënt worden verondersteld. Daarnaast is doorbreking van het medisch beroepsgeheim mogelijk indien ‘het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht’ dan wel in geval van een conflict van plichten. Het CBP is van mening dat er geen wettelijke verplichting is voor het ziekenhuis, die specifiek genoeg is om het beroepsgeheim te kunnen doorbreken en informatie over de verzekerde aan de zorgverzekeraar te verstrekken. De NVZ, VAZ en ZN zijn van mening dat geen expliciete toestemming gevraagd kan worden aan de patiënt voor het doen van de melding. De vraag komt naar voren of de toestemming van de verzekerde voor het doen van de melding verondersteld kan worden. Onder ‘ongeval’ verstaan ZN, de NVZ en de VAZ ‘elk van buiten komend onheil dat gezondheidsschade heeft veroorzaakt’. Het kan daarbij dus niet alleen gaan om een verkeersongeval, maar bijvoorbeeld ook om huiselijk geweld of een andere vorm van mishandeling. De hulpverleners zijn namelijk niet in staat om op basis van de aard van de verwondingen zekerheid te verkrijgen over de oorzaak hiervan. De melding van het ziekenhuis kan voor de verzekerde onwenselijke consequenties hebben. Deze melding heeft namelijk tot gevolg dat de verzekeraar navraag doet bij de verzekerde of inderdaad sprake is van een situatie waarin regres kan plaats vinden. In het algemeen kan dit tot een escalatie van reeds bestaande conflicten leiden. Dit pleit voor het overlaten van de regie in een dergelijke situatie aan de verzekerde. Gelet hierop is het CBP van mening dat er niet van mag worden uitgegaan dat het doen van de melding altijd in het belang van de patiënt is. De toestemming van de verzekerde voor het doen van de melding kan dan ook niet in alle gevallen worden verondersteld. Bij het nemen van zijn beslissing heeft het CBP rekening gehouden met het feit dat de voorgestelde procedure niet de enige mogelijkheid is waarop de zorgverzekeraars hun recht op regres uit kunnen oefenen. Met name kan een werkbare oplossing zijn dat de melding door het ziekenhuis beperkt wordt tot patiënten die evident het slachtoffer zijn van een verkeersonge-
438
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
val. In deze situatie is het redelijk om uit te gaan van de veronderstelde toestemming van de patiënt. Het CBP-advies (d.d. 13 januari 2004) is te raadplegen via: http://www.cbpweb.nl/ documenten/adv_z2003-0722.htm.
Reactie Raad voor de rechtspraak op WRR-rapport ‘De toekomst van de nationale rechtsstaat’; debat in Tweede Kamer Op 28 januari 2004 debatteerde de Tweede Kamer over het rapport ‘De toekomst van de nationale rechtsstaat’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en over het kabinetsstandpunt in deze. De Raad voor de rechtspraak heeft zijn reactie neergelegd in een brief aan de Vaste Commissie voor Justitie en de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van de Tweede Kamer. Eén van de belangrijkste conclusies uit het rapport is dat de rol van de rechter mede onder invloed van de internationalisering steeds belangrijker wordt en de Raad acht dit, in het kader van de rechtsstaat, volledig aanvaardbaar. Het kabinet wenst zich echter niet bij deze ontwikkelingen neer te leggen en bereidt maatregelen voor om het beroep op de rechter in te dammen. Onder andere door het stimuleren van alternatieve vormen van geschilbeslechting, zoals mediation en arbitrage. De Raad voor de rechtspraak onderschrijft het belang van een herbezinning op het ‘rechterlijk domein’. Maar de Raad pleit wel voor een beleid dat gericht is op het bevorderen van de toegankelijkheid en het goed functioneren van het gehele stelsel van geschillenbeslechting, zowel de private als de overheidsrechtspraak. Uitgangspunt moet zijn dat de burger die vorm van geschillenbeslechting wordt geboden die het beste past bij zijn geschil. (Bron: Raad voor de rechtspraak ‘s-Gravenhage, Rechtspraak.nl) Ga naar de volledige tekst van de brief: http://www.portill.nl/links/050405.html Reactie van het kabinet op het WRR-rapport ’De toekomst van de nationale rechtsstaat’ http://www.portill.nl/links/050406.html
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 3
439