INFORMATIE & ACHTERGRONDEN NEDERLAND MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL Tom Barkhuysen, Michiel van Emmerik & Jan-Peter Loof
De rubriek mensenrechten-actualiteiten.nl beoogt door middel van korte berichten informatie te geven over recente ontwikkelingen in de nationale rechtspraak, de parlementaire praktijk, het regeringsbeleid en de beslissingen van decentrale overheden op het terrein van de grond- en mensenrechten. Door verwijzingen naar verdere bronnen wil deze rubriek vooral als een richtingwijzer fungeren naar uitvoeriger informatie over de gepresenteerde onderwerpen. Waar in deze rubriek verwezen wordt naar jurisprudentie met een LJN-nummer, is de betreffende uitspraak te raadplegen op de internet-site van de rechterlijke macht, www.rechtspraak.nl (onder het vermelde nummer).
Leidraad onpartijdigheid van de rechter De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de onafhankelijke beroepsvereniging van rechters en officieren van justitie, en de presidenten van de rechtbanken en appèlcolleges hebben een Leidraad onpartijdigheid vastgesteld. De Leidraad biedt de individuele rechter een hulpmiddel bij de beoordeling van zijn (on)partijdigheid in een concrete zaak en heeft als doel de rechter en de gerechten aan te zetten tot permanente alertheid om de rechterlijke onpartijdigheid te waarborgen. De Leidraad moet de rechter stimuleren om zich af te vragen of zijn optreden ook daadwerkelijk bij de rechtzoekende en de samenleving het beeld van de onpartijdige rechter oproept (NJB 2004, p. 714).
Uitbreiding preventief fouilleren Minister Donner van Justitie gaat onderzoeken hoe de mogelijkheden voor preventief fouilleren kunnen worden uitgebreid naar onder meer het openbaar vervoer. Thans is het middel van preventief fouilleren beperkt tot aangewezen gebieden in de steden. Op 16 maart jl. heeft minister Donner het evaluatierapport preventief fouilleren, mede namens minister Remkes van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan de Tweede Kamer gestuurd. Het middel
Mr. T. Barkhuysen is universitair hoofddocent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, advocaat te Amsterdam en redacteur van dit tijdschrift. Mr. M.L. van Emmerik is werkzaam bij de Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Mr. J.P. Loof is universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, coördinator van het F.M. van Asbeck Centrum voor Mensenrechtenstudies van diezelfde universiteit en redacteur van dit tijdschrift.
502
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
wordt tot nu toe ingezet in een aantal – vooral grote – steden. Uit de evaluatie blijkt dat geen directe relatie kan worden gelegd tussen preventief fouilleren en het vergroten van de veiligheid, aangezien er meerdere handhavingsinstrumenten worden ingezet. De geïnterviewden constateren wel dat het rustiger is geworden in de gebieden waar is gecontroleerd en zijn van oordeel dat preventief fouilleren een effectief middel is om wapengeweld te bestrijden. Tevens is er volgens hen geen verplaatsingseffect zichtbaar. De betrokken ministers hebben een projectgroep in het leven geroepen die de mogelijkheden voor uitbreiding van preventief fouilleren zal verkennen (NJB 2004, p. 716-717).
Scherpere maatregelen tegen terrorisme Bij brief van 31 maart 2004 hebben de ministers van Justitie en Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van inmiddels getroffen maatregelen ter bestrijding van internationaal terrorisme en over de noodzaak van aanvullende maatregelen, mede naar aanleiding van de bloedige aanslagen in Madrid. Het kabinet kondigt onder meer een regeling aan om het gebruik van informatie van veiligheidsdiensten (AIVD en MIVD) in het strafproces beter mogelijk te maken alsmede een wetsvoorstel dat regelingen bevat die zijn gericht op de bestrijding van rechtspersonen en andere juridische lichamen die zich in Nederland schuldig maken aan gedragingen die een inbreuk vormen op de openbare orde (onder meer de mogelijkheid van verbodenverklaring van terroristische organisaties, die zijn geplaatst op EU- bevriezingslijsten). Verder zal de noodzaak worden onderzocht van aanpassing van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten met het oog op de vereenvoudiging van gegevensverstrekking door derden aan deze diensten. Wettelijke belemmeringen in de informatie-uitwisseling tussen inlichtingen- en opsporingsdiensten worden zo spoedig mogelijk blootgelegd (Kamerstukken II 2003/04, 27 925, nr. 123).
Politie krijgt meer armslag bij verwerking van persoonsgegevens Minister Donner van Justitie heeft op 31 maart 2004, mede namens zijn collega’s van Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een wetsvoorstel tot vervanging van de Wet politieregisters in consultatie gegeven aan de rechterlijke macht, het Openbaar Ministerie en de politie. Het wetsvoorstel beoogt de politie ruimere bevoegdheden te geven bij de verwerking van persoonsgegevens vanwege een aantal in de praktijk gebleken knelpunten. Het wetsvoorstel verruimt onder meer de mogelijkheden om persoonsgegevens van onverdachte personen te gebruiken alsmede de bevoegdheid om gegevens over personen uit de ene zaak zo nodig ook voor een andere zaak te gebruiken (NJB 2004, p. 817-818).
Twee wetsvoorstellen vorderen gegevens aangenomen De Eerste Kamer heeft zonder stemming de wetsvoorstellen vorderen gegevens telecommunicatie en vorderen gegevens financiële sector aangenomen. Met de wet vorderen gegevens telecomNJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
503
NEDERLAND
municatie mogen opsporingsambtenaren naam, adres en woonplaats (NAW-gegevens) van abonnees opvragen bij telefoon- en internetaanbieders, ook van personen die niet verdacht zijn. Een officier van justitie mag verkeersgegevens opvragen. De huidige regel is dat voor het opeisen van NAW en verkeersgegevens een machtiging nodig is van een rechter-commissaris. De wet vorderen gegevens financiële sector geeft opsporingsambtenaren de mogelijkheid om NAW-gegevens op te vragen bij banken. Een officier van justitie kan rekeninginformatie bij de banken eisen. Leden van de Eerste Kamer hebben tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen vragen gesteld over de controleerbaarheid van de nieuwe bevoegdheden en de waarborgen tegen eventueel misbruik. De Kamerleden pleitten voor een notificatieplicht jegens personen van wie de NAW-gegevens zijn opgevraagd. De minister heeft dit echter geweigerd. Wel komt er een jaarlijkse rapportage van het aantal opvragingen. De wet vorderen gegevens financiële sector bevat vreemd genoeg ook een beklagregeling. Maar rekeninghouders kunnen daar geen gebruik van maken, omdat zij geen notificatie van de opvraging krijgen. Kamerlid Broekers-Knol (VVD) heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie bovendien gepleit voor een verslag van de kosten die aan de opvragingen zijn verbonden: ‘Er kan toch niet vrijelijk worden gevorderd voor gegevens terwijl er vervolgens weinig met die gegevens wordt gedaan? Hieraan zijn kosten verbonden. Die kosten worden natuurlijk ook door het ministerie van Justitie betaald, maar daarnaast maken de instellingen zelf ook kosten.’ De Eerste Kamer is het niet eens met de stelling van Minister Donner dat verkeersgegevens niet onder de bescherming van het telefoongeheim vallen (artikel 13 Grondwet). Volgens de Kamerleden heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verschillende uitspraken laten blijken dat verkeersgegevens een integraal bestanddeel vormen van de mededelingen per telefoon. Maar het beschermingsniveau hoeft in de Grondwet volgens Koekkoek (CDA) niet hetzelfde te zijn: “Voor de opsporing en de veiligheid van de Staat behoeft de bescherming van verkeersgegevens door artikel 13 geen belemmering te zijn”. De wet vorderen gegevens telecommunicatie definieert niet wat precies verkeersgegevens zijn. Daarvoor komt de minister nog met een aparte regeling (AMvB). Donner heeft aangegeven dat verkeersgegevens gelijk zijn aan ‘inhoud’ als het gaat om url’s waarin inhoudelijke zoektermen zijn opgenomen. Verder blijft de bevoegdheid tot het opvragen van verkeersgegevens beperkt tot mobieltjes waarmee daadwerkelijk gebeld wordt. Mobieltjes die ‘stand-by’ staan, mogen dus niet permanent worden gevolgd. Ook is het afgelopen met de vrijwillige verstrekking van gegevens door banken en telecommunicatieaanbieders. Alle verstrekkingen dienen volgens het nieuwe regime te verlopen (Bron: Bits of Freedom nieuwsbrief Nr. 2.6 - 17 maart 2004; Wetsvoorstel vorderen gegevens financiële sector, Kamerstukken 28 353; Wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie, Kamerstukken 28 059; Debat in Eerste Kamer, Handelingen I 2003/04, nr. 21, p. 1030-1037 en 1055-1064). De wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens terzake van telecommunicatie is inmiddels in het Staatsblad geplaatst. Inwerkingtreding geschiedt op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld (Wet van 18 maart 2004, Staatsblad 2004, 105).
504
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Antwoorden op Kamervragen over vrijheid van meningsuiting ambtenaren Op 26 april heeft Minister Remkes van BZK geantwoord op schriftelijke vragen van Kamerlid Vos (GroenLinks) over de vrijheid van meningsuiting voor ambtenaren. Aanleiding voor de vragen was de commotie over de ontslagprocedure die gestart was tegen een tweetal gevangenisdirecteuren vanwege kritiek op het gevangenisbeleid van de Minister van Justitie. Mevrouw Vos wilde onder meer weten of er ruimte is voor een ambtenaar om gebruik te maken van zijn vrijheid van meningsuiting en commentaar te leveren op het vastgestelde beleid als vaststaat dat hij het vastgestelde beleid loyaal uitvoert. De minister geeft in zijn antwoord een analyse van de ruimte voor ambtenaren voor het uiten van kritische meningen ten aanzien van het beleid van hun bewindspersoon: ‘Het grondrecht op vrije meningsuiting van de ambtenaar is niet absoluut. De grens voor de ambtenaar ligt daar waar door de uitoefening van dit recht de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd (artikel 125a van de Ambtenarenwet en artikel 12a van de Militaire Ambtenarenwet 1931). Van belang voor de beoordeling van de gedraging van de ambtenaar in dit verband is de afstand tussen de ambtenaar en de dienst waar het beleid wordt gevormd waarover de ambtenaar zich uitspreekt, de aard van de materie en de wijze waarop en de kring waarin de ambtenaar van zijn mening blijk geeft. Hoe verder de ambtenaar van het betreffende beleidsterrein verwijderd is, des te minder reden is er om hem in verband met zijn ambtelijke positie te beperken in zijn vrijheid van meningsuiting. Zodra sprake is van een directe betrokkenheid bij de beleidsvorming, dient de ambtenaar eerder terughoudendheid in uitlatingen die een directe relatie met zijn dienstuitoefening hebben, te betrachten. In dit verband is de functie van de ambtenaar een relevant gegeven (…) Bij toetsing aan de zogenaamde “functioneringsnorm” van artikel 125a van de Ambtenarenwet (…) zal het feit of sprake is van een externe, publieke uiting of van een interne meer besloten uiting zeker van invloed kunnen zijn. Meer algemeen kan gesteld worden dat de mogelijk negatieve invloed op het goede functioneren van de overheid van een door een ambtenaar gedane publieke uiting groter zal zijn, waardoor de grens van de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar eerder zal zijn bereikt. Van belang is hierbij de mate waarin een onderwerp beleidsrijp is. In de ontwikkelingsfase van het beleid heeft de ambtenaar een relatief grote ruimte voor de uitoefening van zijn vrijheid van meningsuiting. In die fase kan discussie immers juist bijdragen aan de totstandkoming van goed doordacht en weloverwogen beleid. Een ambtenaar kan in voorkomend geval een van het standpunt van de minister afwijkende mening verkondigen en daarbij toch binnen de grenzen van artikel 125a van de Ambtenarenwet blijven, indien hij zich zakelijk en beargumenteerd uitlaat.’
Een en ander wordt volgens de minister echter anders vanaf het moment dat het beleid in samenspraak tussen minister en parlement is bepaald. Dan dient onthouding van kritiek op de politiek bepaalde lijn voorop te staan: ‘Het loyaal uitvoeren van vastgesteld beleid impliceert in het algemeen dat een ambtenaar zich zal onthouden van kritiek op de politiek bepaalde lijn, binnen en buiten de organisatie. Dit geldt zeker voor leidinggevende ambtenaren.’ (Handelingen II 2003/04, aanhangsel 1435).
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
505
NEDERLAND
Tekst Herzien Europees Sociaal Handvest gepubliceerd in Staatsblad De authentieke Engelse en Franse tekst en een Nederlandse vertaling van het Herziene ESH (vastgesteld op 3 mei 1996) en alle daarbij behorende bijlagen en aanvullende protocollen zijn gepubliceerd in Staatsblad 2004, nrs. 13-16.
Algemeen overleg met Tweede Kamer over internationale bescherming godsdienstvrijheid De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft op 10 maart 2004 overleg gevoerd met minister Bot van Buitenlandse Zaken en minister Van Ardenne-van der Hoeven voor Ontwikkelingssamenwerking over de vervolgnotitie Internationale bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging en de nieuwe ontwikkelingen die sinds de notitie uit 1998 (25 992, nr. 3) hebben plaatsgevonden. Diverse fracties toonden zich in het overleg bezorgd over de wereldwijde ontwikkelingen met betrekking tot de bescherming van de godsdienstvrijheid de laatste jaren: openlijke discriminatie van religieuze minderheden, toegenomen antisemitisme, de onmogelijkheid in sommige landen om van godsdienst te veranderen (in zowel Iran als Afghanistan staat de doodstraf op het veranderen van godsdienst). Bovendien werd erop gewezen dat deze omstandigheden het soms ook moeilijk maken om asielrelazen van asielzoekers in Nederland te beoordelen. Het is bijvoorbeeld vaak heel lastig om vast te stellen hoe de positie van christenen in landen zoals Iran daadwerkelijk is. Het verslag van het overleg, met daarin de reactie van de beide ministers op de door de kamer geuite zorgen is te vinden in Kamerstukken II 2003/04, 25 994, nr. 4.
Ambtenaar komt geen beroep op de redelijke termijn van artikel 6 EVRM toe Het beroep van een ambtenaar op de redelijke termijn van artikel 6 EVRM wordt door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 11 december 2003 afgewezen met een verwijzing naar EHRM 8 december 1999, Pellegrin t. Frankrijk (NJCM-Bulletin 2000, p. 693 e.v., m.nt. Lawson). Naar het oordeel van de Raad verrichtte de ambtenaar in kwestie – aan wie eervol ontslag was verleend – taken die kenmerkend zijn voor typische overheidsactiviteiten. Omdat de uitspraak is geanonimiseerd en ook de functievermelding is verwijderd, kan geen antwoord worden verkregen op de vraag welke taken de Raad nu als typisch publiekrechtelijk van aard kwalificeert (JB 2004, 88, m.nt AMLJ).
Beginpunt redelijke termijn In zijn uitspraak van 16 december 2003 heeft de Centrale Raad van Beroep nog eens aangegeven vanaf welk moment de redelijke termijn van artikel 6 EVRM begint te lopen. Het betrof een bijstandsfraudezaak en appellant stelde zich op het standpunt dat gerekend zou moeten worden vanaf het moment van het verhoor en niet pas vanaf het primaire terugvorderingsbesluit. De Raad geeft aan dat dit standpunt onjuist is omdat er op het moment van het verhoor nog geen
506
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
sprake was van een geschil in de zin van art. 6 EVRM, hetgeen wil zeggen dat – tenminste – een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is, terzake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten. Wel neemt de Raad in casu een schending van de redelijke termijn aan waar het betreft de rechterlijke fase. Die duurde meer dan vier jaar (JB 2004, 90).
De facto verplichting openstelling eigen terrein als openbare weg en parkeergelegenheid niet in strijd met eigendomsrecht Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak (uitspraak d.d. 17 maart 2004) is een bestuursdwangaanschrijving tot verwijdering van zwerfkeien die een in het verleden voor het publiek toegankelijk gedeelte van het terrein van appellant voor het publiek afsluiten niet in strijd met het eigendomsecht van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. De bestuursdwangaanschrijving was gebaseerd op een bepaling in de APV die het verbiedt om zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders verandering te brengen in de wijze van aanleg van een ‘weg’ waaronder ook aanliggende parkeerterreinen moeten worden verstaan. Volgens de Afdeling moest het gedeelte van het terrein van appellant als een ‘weg’ in de zin van de APV worden aangeduid omdat het een voor het publiek toegankelijke open plaats betrof. De regeling dient volgens de Afdeling een publiek belang en bevat geen volstrekt verbod. De eigendomsrechten van appellant zijn daarmee niet ‘illusoir’ geworden, zodat er geen sprake is van een schending van art. 1 EP (Gemeentestem 2004, 7206, nr. 73, m.nt. Van Heinen).
Hennepteelt en godsdienstvrijheid De Almelose politierechter zag zich geconfronteerd met een verdachte die zich beriep op zijn door artikel 9 EVRM beschermde godsdienstvrijheid om onder een bestraffing voor illegale hennepteelt uit te komen. Het gebruik van in Almelo niet verkrijgbare geestverruimende gegarandeerd natuurzuivere hennep behoort tot de middelen die noodzakelijk zijn bij het in de praktijk brengen van de religieuze overtuiging van verdachte, die door zijn raadsvrouw is samengevat als een Sjamanistische levensovertuiging met een levenswijze volgens de richtlijnen van en in de geest van de Yogafilosofie. In een uitspraak van 9 april 2004 wordt dit beroep afgewezen. Om te beginnen uit de politierechter bedenkingen over het gestelde religieuze karakter van de teelt. Ter lering en vermaak een citaat uit de uitspraak op dit punt: ‘Uit de foto’s in het dossier komt het de politierechter voor dat het lage zoldertje van verdachte, door hem ter zitting aangeduid als een plaats waar hij zijn geloofs-overtuiging in het bijzonder beleeft, zich afgezien van de beeltenis van de godheid Shiva aan de wand bar weinig onderscheidt van andere door de politie ontmantelde hennepplantages die in de afgelopen jaren aan het oog van de politierechter voorbij zijn gekomen. Shiva is bepaald minder prominent aanwezig dan de ventilatoren, de lampen, het rondslingerend piepschuim en de plantjes. Zo op het oog van de niet in dezelfde levensovertuiging ingevoerde politierechter ziet de ruimte er meer uit als een eenvoudigee thuiskwekerij dan als een plaats van godsdienstbeleving. Gelet op de omschrijving van verdachtes levensovertuiging door zijn raadsvrouw,
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
507
NEDERLAND
heeft zijn levensovertuiging een aanzienlijk “fusion”-gehalte. Op zichzelf is de inrichting van de gebedsplaats en een “samengesteld” geloof niet alleen maatgevend voor het wezen van de aangetroffen hennepplantage. De door de raadsvrouwe overgelegde verklaringen van andere profiteurs van verdachtes kwekerij, die bepaald niet allen hetzelfde sjamanistisch/Shivaistisch religieus gebruik van de gekregen hennep voor ogen hebben (“als laxeermiddel”, “om helemaal lam te worden”, en “daar wordt ik als huisvader met een druk leventje met al die regels en wetten rustig van in mijn hoofd”) en die vooral die overeenkomst met elkaar hebben dat zij hun wiet gratis van verdachte krijgen, brengen de politierechter echter tezamen in hun onderling verband beschouwd wel tot de conclusie dat tenminste een deel van de teelt en de aanwezige hennepplanten bestemd was voor andere doeleinden dan religieuze. Voor dat deel van de teelt en de voorraad gaat het verweer dus zonder meer niet op. Uit de verklaringen van verdachte en de profiteurs van zijn kwekerij komt ook niet naar voren dat de hennep wordt gebruikt door in het bijzonder een voorganger van gelovigen of door gelovigen in een gezamenlijk ritueel, ofschoon uit de door de raadsvrouw overgelegde verklaring van dr Kranenborg juist blijkt dat het individueel gebruik van geestverruimende middelen atypisch is voor het gebruik van geestverruimende middelen in een religieuze, in het bijzonder ook de sjamanistische, context: die context indiceert gebruik in groepsverband.’
Desondanks toetst de rechter het verbod op hennepteelt in de Opiumwet aan de vereisten van artikel 9 lid 2 EVRM en komt tot de conclusie dat de restrictieve toelating van hennepteelt past in de noodzakelijke bescherming van de volksgezondheid, zodat het recht om een godsdienst op de door verdachte gewenste wijze te praktiseren, in dit geval op geldige wijze is beperkt (LJN-nr. AO7379).
Intrekking visvergunning geen punitieve sanctie in de zin van artikel 7 EVRM In haar uitspraak van 14 april 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – anders dan de rechtbank in eerste aanleg – uitgemaakt dat de intrekking van een vergunning voor IJsselmeervisserij in casu een reparatoire sanctie is, zodat niet hoeft te worden voldaan aan de vereisten van artikel 7 EVRM. De intrekking zag namelijk alleen op het alsnog realiseren van de beoogde vangstbeperking en in het teniet doen van het ten onrechte genoten voordeel. Niet zou zijn beoogd extra leed toe te voegen met het oog op afschrikking (LJN-nr. AO7464).
Handhaving verbod permanente bewoning Harderwijkse recreatiewoningen niet in strijd met het EVRM Bij uitspraak van 24 maart 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep van appellanten op de artikelen 8 EVRM en 1 van het Eerste Protocol bij dit verdrag verworpen in een zaak waarin werd opgekomen tegen de handhaving van het verbod op permanente bewoning van vakantiewoningen. De Afdeling stelt dat het verbod en de handhaving daarvan bij wet zijn voorzien, een gerechtvaardigd doel dienen en geen disproportionele effecten hebben (LJN-nr. AO6102).
508
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Spammer doet vergeefs beroep op vrijheid van meningsuiting tegen serviceprovider In een uitspraak van 12 maart 2004 heeft de Hoge Raad een vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam bekrachtigd, waarin aan de serviceprovider XS4ALL een verbod was verleend tegen een spammer. Deze spammer verzond op grote schaal e-mail met dezelfde inhoud (spam) en maakte daarbij gebruik van het computersysteem en het klantenbestand van XS4ALL. De Hoge Raad overweegt onder meer dat de door de spammer ingeroepen vrijheid van meningsuiting uit artikel 10 EVRM geen rechtvaardigingsgrond oplevert, omdat dit grondrecht in beginsel niet kan dienen ter rechtvaardiging van een inbreukmakend gebruik van een goed waarop een ander exclusieve rechten heeft (LJN-nr. AN8483, NJB 2004, p. 743-746, nr. 46). In een eerste commentaar op het arrest geeft de digitale burgerrechtenorganisatie Bits of Freedom (BoF) aan dat het arrest nog een stap verder gaat dan het advies van de AdvocaatGeneraal in november 2003. Hij pleitte voor een belangenafweging per geval. Volgens BoF is het arrest zo stellig over het eigendomsrecht, dat het veel nieuwe vragen oproept over vrijheid van meningsuiting. Kunnen providers op grond van dit arrest nu allerlei ongewenst materiaal gaan weren, ook als er niets onwettigs aan is? Volgens BoF betekent het arrest dat providers in theorie alle spam kunnen verbieden, ook als die spam gericht is aan zakelijke e-mail adressen. In de praktijk zal dat moeilijk uitvoerbaar zijn. Een provider zal een specifieke spammer eerst moeten waarschuwen, om daarna per kort geding een verbod te eisen met een dwangsom per overtreding. De kans dat providers een dergelijk kort geding winnen is groot, maar het is de vraag of ze er zin hebben. Het is een hele dure vorm van spambestrijding. Het recht voorziet immers niet in een schadevergoeding voor de juridische kosten die daarmee zijn gemoeid. Het arrest legitimeert het instellen van vergaande filters, maar hoe dat technisch moet worden aangepakt, blijft een open vraag. De NLIP, de branche-organisatie van internetproviders, wijst er terecht op dat het arrest dan ook geen einde maakt aan het spamprobleem. “Het treffen van preventieve maatregelen heeft weinig effect als het spamverbod niet effectief wordt gehandhaafd. Het is daarom cruciaal dat overheden stevig optreden als blijkt dat bedrijven de wet overtreden en toch ongevraagde mail versturen.”(Bits of Freedom nieuwsbrief Nr. 2.6 17 maart 2004, www.bof.nl).
Recht op vrijwillige verzekering ingevolge de AOW is eigendomsrecht in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM In een uitspraak van 30 januari 2004 heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat het recht op vrijwillige verzekering ingevolge de AOW kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Nu het bij de regeling van de vrijwillige verzekering voor de AOW tevens gaat om een wettelijk geregeld recht, terwijl de enige grond waarop de Sociale Verzekeringsbank aan de (Filippijnse) appellante de mogelijkheid van gereduceerde premiebetaling ontzegt, is gelegen in haar nationaliteit, is de Centrale Raad van Beroep van oordeel dat appellante in casu een beroep toekomt op artikel 14 EVRM (LJN-nr. AO4347).
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
509
NEDERLAND
Rechtbank acht preventief fouilleren in Tilburg niet in strijd met artikel 8 EVRM In een uitspraak van 2 maart 2004 heeft de rechtbank Breda het toepassen van de bevoegdheid tot preventief fouilleren in het centrum van Tilburg in casu (een strafzaak) niet in strijd met artikel 8 EVRM geacht (LJN-nr. AO4770).
Verlaging bedrag griffierecht en zekerheidstelling in Mulder-zaak wegens recht op toegang tot de rechter uit artikel 6 EVRM In een beschikking van 10 maart 2004 heeft het gerechtshof te Leeuwarden vastgesteld dat het in hoger beroep volgens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) verschuldigde griffierecht in dit geval hoger is dan het nog door de betrokkene verschuldigde bedrag. Deze omstandigheid doet zich voor in een hoog percentage van de verzetzaken in de WAHV-procedure, terwijl in de meerderheid van de overblijvende gevallen dit recht de hoogte van het door de betrokkene verschuldigde bedrag benadert. Het staat het hof echter niet vrij de regeling van het griffierecht buiten toepassing te laten. Immers, volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat het bij het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter niet om een absoluut recht maar komt aan de verdragsstaten een zekere beleidsruimte toe tot het stellen van regels die voor dit recht zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Naar het oordeel van het hof is het volgens de wet verschuldigde griffierecht in hoger beroep thans echter in zijn algemeenheid zo hoog dat kan worden gesproken van een prohibitief tarief, wat strijdig is met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter. Hier komt nog bij dat naast de verplichting tot betaling van griffierecht ook een verplichting tot zekerheidstelling bestaat. Betrokkene heeft in casu aangegeven niet in staat te zijn deze bedragen te voldoen. Naar het oordeel van het hof is in dit geval voldoende aannemelijk gemaakt dat het gevraagde bedrag aan zekerheidsstelling een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Het hof vindt in de omstandigheden van het geval aanleiding om het totaal van het verschuldigde griffierecht en de te stellen zekerheid te bepalen op = C 70 (LJN-nr. AO5432).
Wettelijke termijn ontkenning vaderschap in casu in strijd met artikel 8 EVRM In een beschikking van 16 oktober 2003 heeft het gerechtshof Amsterdam bepaald dat de wettelijke termijn (artikel 1: 200, zesde lid, BW) voor het indienen van een verzoek tot ontkenning van het vaderschap in dit specifieke geval in strijd komt met de rechten die de dochter in kwestie aan artikel 8 EVRM kan ontlenen. In casu is het in haar belang dat het vaderschap van haar overleden juridische vader kan worden ontkend, zodat zij familierechtelijke betrekkingen kan aangaan met haar biologische vader (LJN-nr. AO7481). 510
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Artikel 1:7 lid 4 BW buiten toepassing gelaten wegens strijd met artikel 8 EVRM In een beschikking van 3 september 2003 heeft het gerechtshof ’s Gravenhage artikel 1:7 lid 4 BW (“Een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam door de Koning blijft in stand niettegenstaande een latere erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap”) buiten toepassing gelaten wegens strijd met artikel 8 EVRM. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:7 lid 4 BW kan immers worden afgeleid dat de wetgever beoogde te verhinderen dat bij erkenning de bij Koninklijk Besluit gewijzigde geslachtsnaam van het onwettige kind zou worden vervangen door de geslachtsnaam van de erkenner, ofschoon deze en de moeder geen gezinsverband met het kind hebben. De wetgever had uitdrukkelijk niet het oog op gevallen als het onderhavige, waarin de naam van de moeder bij Koninklijk Besluit is vastgesteld in het kader van een naturalisatieprocedure, het kind van rechtswege gedeeld heeft in die naamsvaststelling en vervolgens wordt erkend door zijn biologische vader met wie het gezinsleven heeft. Het hof is van oordeel dat artikel 1:7 lid 4 BW in het onderhavige geval onverenigbaar is met het uit artikel 8 lid 1 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van het privé- en gezinsleven – waartoe ook het naamrecht hoort – van de ouders, aangezien naamskeuze bij toepassing van deze bepaling in het geheel niet meer mogelijk is (LJN-nr. AO3445).
Niet horen ouders bij verzoek tot uithuisplaatsing van hun kinderen niet in strijd met de artikelen 6 en 8 EVRM In een uitspraak van 26 maart 2004 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over het niet horen van ouders door de kinderrechter bij een machtiging tot spoeduithuisplaatsing van hun kinderen. De Hoge Raad overweegt dat dit verzuim in hoger beroep is hersteld, aangezien de moeder en haar partner door het hof in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten. Daarmee zijn volgens de Hoge Raad de artikelen 6 en 8 EVRM niet geschonden omdat bij de toetsing aan deze verdragsbepalingen de procedure in haar geheel moet worden bezien. In casu is de gebrekkige behandeling door de kinderrechter in hoger beroep voldoende gecompenseerd (LJN-nr. AO1991, NJB 2004, p. 898-899, nr. 55).
NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004), nr. 4A
511