INFORMATIE & ACHTERGRONDEN NEDERLAND MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL Tom Barkhuysen, Michiel van Emmerik & Jan-Peter Loof De rubriek mensenrechten-actualiteiten.nl beoogt door middel van korte berichten informatie te geven over recente ontwikkelingen in de nationale rechtspraak, de parlementaire praktijk, het regeringsbeleid en de beslissingen van decentrale overheden op het terrein van de grond- en mensenrechten. Door verwijzingen naar verdere bronnen wil deze rubriek vooral als een richtingwijzer fungeren naar uitvoeriger informatie over de gepresenteerde onderwerpen. Waar in deze rubriek verwezen wordt naar jurisprudentie met een Landelijk Jurisprudentie Nummer (LJN), is de betreffende uitspraak te raadplegen op de internet-site van de rechterlijke macht, www.rechtspraak.nl (onder het vermelde nummer).
Horen door gerechtssecretaris in plaats van door rechter: strijd met artikel 6 EVRM In een procedure over toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen werd een verzoeker gehoord door een gerechtssecretaris. In hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden rees de vraag of dit horen door de gerechtssecretaris geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM (eerlijk proces). Het gerechtshof overwoog daarover dat de nationale rechter bij de toepassing van artikel 6, en dus bij de beoordeling van de vraag of een eerlijk proces heeft plaatsgevonden, een marge van appreciatie heeft die mede wordt bepaald door de voorschriften van de wetgeving van het eigen land. Het hof was van oordeel dat buiten de gevallen waarin de wet daarvoor een uitdrukkelijke machtiging geeft aan de griffier/gerechtssecretaris geen activiteiten kunnen worden opgedragen die behoren tot de kerntaken van de rechter. Dit geldt in het bijzonder voor de vaststelling van de feiten en de oordeelsvorming. Een dergelijke machtiging van de nationale wetgever in algemene zin of toegespitst op de procedure van de Wet schuldsanering natuurlijke personen ontbreekt. Er is dus geen ruimte voor een verhoor door een griffier/gerechtssecretaris in dat kader. De omstandigheid dat de rechter na dat verhoor de verzoeker zelf nog heeft gehoord, maakt dit niet anders, omdat, zoals uit de processen-verbaal in onderlinge samenhang beschouwd blijkt, het verhoor door de griffier/gerechtssecretaris een gedetailleerd, op de feitenvaststelling gericht, karakter draagt en het verhoor door de rechter slechts van summiere betekenis is. Juist in de onderhavige procedure komt het aan op een weging van de feitelijke gegevens, onder meer ter beoordeling van de vraag of de verzoeker
Prof. mr. T. Barkhuysen is hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, advocaat te Amsterdam en redacteur van dit tijdschrift. Mr. M.L. van Emmerik is universitair hoofddocent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden en rechter-plaatsvervanger in de rechtbank Amsterdam (sector bestuursrecht). Mr. J.P. Loof is universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden en redacteur van dit tijdschrift.
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
1163
NEDERLAND
zijn goede trouw aannemelijk heeft gemaakt en of, vervolgens, voldoende aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de wettelijke mogelijkheid de verzoeker tot de schuldsaneringsregeling wel of niet toe te laten. Die toelating heeft dikwijls ingrijpende consequenties voor de schuldeisers, die in het algemeen in deze procedure niet worden opgeroepen, maar wier belangen dan toch door de rechter door een actieve betrokkenheid behoren te worden bewaakt. En andersom heeft een weigering de verzoeker toe te laten tot de schuldsaneringsregeling voor deze ingrijpende gevolgen. Het hof kon niet aanvaarden dat de beslissingen die de rechter in dit kader behoort te nemen, geschieden op grond van gegevens die geheel of gedeeltelijk uit de tweede hand verkregen zijn. De mogelijk aan deze gang van zaken ten grondslag liggende op zichzelf juiste overweging dat verzoeken als de onderhavige snel en efficiënt moeten worden behandeld en afgedaan, vormde in de ogen van het hof geen rechtvaardiging voor een praktijk die in strijd met de wet moet worden geacht en met wat in samenhang daarmee naar in Nederland geldende maatstaven tot een eerlijk proces behoort (LJN BG1060).
WWB-eisen tot medewerking aan re-integratie in arbeidsproces vormen geen verplichte arbeid in de zin van artikel 4 EVRM Op 17 oktober 2008 heeft de rechtbank Dordrecht uitspraak gedaan in een zaak over een korting die was toegepast op de bijstandsuitkering van een persoon die zich herhaaldelijk niet had gehouden aan de werkafspraken in het kader van een opgelegde re-integratieverplichting ex artikel 9 Wet Werk en Bijstand (WWB). Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat sprake is van dwangarbeid of verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 van het EVRM overweegt de rechtbank, met verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, dat alle omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen in het licht van de doelstellingen en de structuur van artikel 4 van het EVRM, waarbij met name de uitzondering onder artikel 4, derde lid, sub d, voor ‘elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van normale burgerplichten’ als leidraad dient te gelden. Naar huidige maatschappelijke inzichten mag volgens de rechtbank van de ontvanger van een bijstandsuitkering worden verlangd dat hij de nodige inspanningen verricht om uiteindelijk zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Het meewerken aan re-integratieactiviteiten dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden gezien als de vervulling van een normale burgerplicht als in artikel 4, derde lid, sub d, van het EVRM bedoeld (LJN BG3529; zie een vergelijkbaar oordeel van Rb. Arnhem, d.d. 8 oktober 2008, LJN BF7284).
Postcodeloterij maakt geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer In een uitspraak van 7 oktober 2008 heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat de Postcodeloterij geen inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van eiseres en dat niet onrechtmatig jegens haar werd gehandeld. Het eerste verwijt van eiseres was dat de Postcodeloterij haar tot verliezer heeft gemaakt. Het hof doet dit gemakkelijk af door te overwegen dat eiseres geen verliezer is, maar een kans heeft gemist door bewust niet mee te doen, en dat het missen van deze kans de Postcodeloterij
1164
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
niet aan te merken is. Daarnaast voert eiseres aan dat de Postcodeloterij de uitreiking van de Kanjerprijs met enig spektakel gepaard heeft doen gaan. Het hof erkent dat dit wellicht enige overlast bij eiseres heeft veroorzaakt, maar overweegt vervolgens dat van een inbreuk op haar recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer geen sprake is. De activiteiten van de Postcodeloterij speelden zich namelijk buiten het huis af en zij had zich aan alle activiteiten kunnen onttrekken door er op dat moment bijvoorbeeld voor te kiezen ergens anders te vertoeven dan in haar woning. Ook is volgens het hof het van tevoren inspelen op eventuele toekomstige gevoelens van spijt niet als zodanig onrechtmatig of een inmenging in het privéleven van potentiële deelnemers. Het gebruikmaken van een combinatie van vier cijfers en twee letters overeenkomend met iemands postcode als lotnummer in een loterij creëert ontegenzeggelijk de mogelijkheid dat een niet-deelnemer zich realiseert dat als hij met een combinatie had meegedaan overeenkomend met zijn postcode, hij ook een (aanzienlijke) prijs had kunnen winnen. Dit kan echter niet als inbreuk op de privacy van de niet-deelnemer worden beschouwd. De postcode die hoort bij iemands adres maakt naar het oordeel van het hof geen deel uit van iemands privéleven in de zin van artikel 8 EVRM. Ten slotte merkt het hof op dat niet-deelnemers aan een loterij hebben te accepteren dat zij geconfronteerd kunnen worden met de (effecten van de) publiciteit naar aanleiding van het winnen van een aanzienlijke geldprijs door anderen. (LJN BF7313)
Tabaksreclame op een Amerikaans model schoolbus niet toegestaan Op 19 september 2008 oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat de wijze van aanbieden van tabaksproducten tijdens een evenement, in casu op een grote rode personenbus, waarboven een rood bord bevestigd was met de tekst ‘CIGARETTES’, niet viel binnen de grenzen van de uitzondering op het reclameverbod en ten doel had de verkoop van de tabaksproducten te bevorderen, dan wel daaraan bekendheid te geven of het aan te prijzen. De presentatie van de te koop aangeboden tabaksproducten dienen dan ook te worden aangemerkt als een vorm van reclame die ingevolge artikel 5, eerste lid, Tabakswet is verboden. Naar het oordeel van het College maakt de in deze bepaling geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk welke gedragingen met betrekking tot de presentatie van tabaksproducten zijn toegestaan en stelt deze norm degene tot wie zij gericht is voldoende in staat zijn gedrag daarop af te stemmen, zodat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 7, eerste lid, EVRM ook geen sprake kan zijn (zie ook zijn uitspraak van 20 december 2007, LJN BC2232). De minster was – anders dan de rechtbank concludeerde – bevoegd een boete op te leggen, aldus het college. Aan de orde is vervolgens of de hoogte van de opgelegde boete – die valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM – evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding. Volgens het College zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot de conclusie leiden dat het in de bijlage bij de Tabakswet aangewezen boetebedrag van 45.000 euro in de voorliggende gevallen niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de tabakswet. (LJN BG1604)
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
1165
NEDERLAND
Samenscholingsverbod Kanaleneiland Utrecht niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur In een uitspraak van 1 oktober 2008 oordeelde de strafkamer van het Gerechtshof Arnhem dat het samenscholingsverbod in Kanaleneiland Utrecht niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Of er sprake is van samenscholing is, aldus het hof, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Niet slechts het groepsgewijs staan, maar ook het zich anderszins ophouden in een groep, in casu het groepsgewijs lopen, kan onder het begrip samenscholen vallen. Met betrekking tot het recht op vrijheid van verplaatsing, ex art. 12 van het IVBPR en in art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, overweegt het hof als volgt. De verdragsbepalingen staan op dit recht beperkingen toe, mits die zijn voorzien van een wettelijke basis, voldoen aan het bepaaldheidsgebod, een legitieme doelstelling hebben en noodzakelijk zijn. Als legitieme doelstelling wordt onder meer genoemd handhaving van de openbare orde. De openbare orde heeft de gemeentelijke wetgever klaarblijkelijk op het oog gehad, gelet op de plaats die het artikel inneemt in de APV Utrecht. Daarmee is voldaan aan het vereiste van een legitieme doelstelling. Gezien de specifieke openbare orde problematiek in de wijk Kanaleneiland-Noord, acht het hof de beperking in de onderhavige zaak ook noodzakelijk. Alles afwegende is het hof van oordeel dat van een ongeoorloofde beperking van het recht op vrijheid van verplaatsing geen sprake is. (LJN BF3946)
Vuurwerkramp Enschede: Staat handelde niet onrechtmatig Op 30 september 2008 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan in de zaak betreffende de vuurwerkramp van 13 mei 2000 in Enschede. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van de Staat is volgens het hof bepalend of het risico dat hij kende of behoorde te kennen, gelet op zowel de ernst van de mogelijke effecten als de kans dat deze effecten zouden optreden, zodanig was, dat daaruit voor de Staat de rechtsplicht voortvloeide om daartegen maatregelen te nemen. Het hof concludeert dat de Staat niet op grond van wetenschap die voor 13 mei 2000 was verkregen, verplicht was tot effectief optreden tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven. De Staat heeft dus niet onrechtmatig gehandeld door geen andere maatregelen te nemen dan die welke hij al met het toen bestaande systeem van regelgeving en vergunningverlening had genomen. Daarbij overweegt het hof dat de situatie die zich in Turkije voordeed voorafgaand aan de methaangasexplosie van 28 april 1993 en die heeft geleid tot een uitspraak van het EHRM in de zaak Öneryildiz, zich hier niet heeft voorgedaan. Er was immers bij SE Fireworks geen sprake van een onmiddellijk gevaar van een explosie die duidelijk voorzienbaar was voor de Staat. Nu de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, komt het hof aldus niet toe aan de vraag of ook jegens de Grolschbedrijven, die zelf een fabriek in het industriegebied aanwezig hadden, onrechtmatig is gehandeld. (LJN BF1789)
1166
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Provincie Limburg kan zich niet beroepen op grondrechtenbescherming Op 5 november 2008 heeft de Rechtbank Roermond uitspraak gedaan in een zaak waarin de provincie Limburg een verklaring voor recht had gevorderd dat beschuldigingen van corruptie aan het adres van onder meer een gedeputeerde onrechtmatig waren. Aan de zaak lag een conflict over de ontwikkeling van een stuk grond ten grondslag. De rechtbank overweegt dat indien sprake is van de aankoop door de overheid van grond en dus van optreden van die overheid in haar hoedanigheid als rechtspersoon naar privaatrecht, dit een overheidsoptreden gericht op een burger blijft. Er is dan geen plaats voor een beroep door de overheid op een grondrecht jegens een burger. Een dergelijk beroep is in strijd met de kerngedachte die aan grondrechten ten grondslag ligt, namelijk dat deze de burger moeten beschermen tegen de overheid en niet omgekeerd (LJN BG3846).
OM vernietigt vertrouwelijke gesprekken advocaat/verdachte opnieuw niet Het OM heeft in een rechtszaak over grootschalige hypotheekfraude in Rotterdam honderden vertrouwelijke gesprekken tussen vier verdachten en hun advocaten niet vernietigd. Een voormalige officier van Justitie zei voor de rechtbank in Amsterdam dat bepaalde gesprekken juist opzettelijk in het dossier zijn gestopt. De rechtbank Amsterdam merkte de gang van zaken aan als een grootschalige systematische inbreuk op het verschoningsrecht. Dat is een aantasting van het vertrouwen in de rechtstatelijkheid van opsporing en vervolging. Gelet op de wijze waarop in deze zaak was gehandeld meende de rechtbank met geen andere maatregel te kunnen volstaan dan niet-ontvankelijkheid van het OM (LJN BG4451, BG4471, BG4476 en BG 4479).
OM niet ontvankelijk in strafzaak vanwege niet-meewerken aan rechtshulpverzoek door Turkije Op 8 oktober 2008 heeft de rechtbank Rotterdam, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zestien zogeheten PKK-zaken. Omdat de Nederlandse advocaten in Turkije niet aanwezig mogen zijn bij de verhoren van getuigen in de zaak van hun cliënt (een daartoe strekkend rechtshulpverzoek door Nederland werd afgewezen door de Turkse autoriteiten), oordeelde de rechtbank dat er niet langer sprake was van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM (LJN BF7620). Over deze zaak zijn op 13 oktober 2008 Kamervragen gesteld door de PVV. In antwoord op die vragen legden de Ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken uit dat de Turkse gerechtelijke autoriteiten, op basis van artikel 4 van het Europees Rechtshulpverdrag, de mogelijkheid hebben om de aanwezigheid van de advocaten in dit geval te weigeren. Zij gaven echter aan de uitkomst in deze zaak te betreuren en voegden daaraan toe: ‘Wij hebben dan ook in onze recente contacten met de Turkse autoriteiten besproken dat, gelet op het belang dat in Nederlandse rechtszaken kan worden gehecht aan de aanwezigheid van Nederlandse advocaten bij getuigenverhoren, naar over en weer aanvaardbare oplossingen dient te worden gezocht.’ Zij zagen
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
1167
NEDERLAND
in deze zaak echter geen reden voor de PVV-conclusie dat Turkije niet moet worden toegelaten als lid van de EU (Handelingen II 2008/09, aanhangsel 644).
Artikel 8 EVRM vergt niet in alle gevallen een rechterlijke machtiging voor doorzoeking woning, maar hierbij geldt wel proportionaliteitstoets Op 26 september heeft de politierechter van de rechtbank Almelo uitspraak gedaan in een zaak die betrekking had op het binnentreden in en doorzoeken van een woning van een persoon die onder meer verdacht werd van verboden wapenbezit. De rechtbank geeft in zijn uitspraak aan dat opsporingsambtenaren op grond van art. 49 Wet Wapens en Munitie (WWM) een zelfstandige bevoegdheid tot doorzoeking hebben. Artikel 8 lid 2 EVRM vergt volgens de rechtbank niet dat voor een doorzoeking steeds een rechterlijke machtiging is vereist. Dit brengt mee dat de enkele omstandigheid dat voor een doorzoeking op grond van art. 49 WWM geen rechterlijke machtiging is verstrekt, geen schending oplevert van artikel 8 EVRM. De politierechter oordeelde echter dat de uitoefening van de op artikel 49 WWM gebaseerde bevoegdheid tot doorzoeking zonder rechterlijke machtiging, de met het oog op artikel 8 EVRM aan te leggen proportionaliteitstoets, in dit geval en onder deze omstandigheden, niet kon doorstaan. Zo was niet gebleken van acuut gevaar of spoedeisendheid en was er geen gedetailleerd procesverbaal van de doorzoeking ter inbeslagneming opgemaakt wat controle door een rechter achteraf onmogelijk maakt. Omdat artikel 49 WWM aan onder meer algemene opsporingsambtenaren een ongeclausuleerde bevoegdheid tot binnentreden en doorzoeken van een woning geeft en geen enkele beperking bevat met betrekking tot de duur en de omvang van de doorzoeking zijn er onvoldoende waarborgen tegen misbruik van deze bevoegdheid. Onder voornoemde omstandigheden had het op de weg van de opsporingsinstanties gelegen voor de doorzoeking ter inbeslagneming een rechterlijke machtiging te verkrijgen. Naar het oordeel van de politierechter was de geconstateerde schending in dit concrete geval niet zodanig dat bewijsuitsluiting diende te volgen. Wel hield hij bij de strafmaat rekening met de geconstateerde schending (LJN BF8922).
Bibob-intrekking vergunning Yab Yum geen criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM In een uitspraak van 4 november 2008 heeft de rechtbank Amsterdam (sector bestuursrecht) geoordeeld dat de burgemeester en het stadsdeel centrum van de gemeente Amsterdam de exploitatie- en horecavergunningen van Yab Yum hebben mogen weigeren c.q. intrekken op grond van de wet Bibob (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur). De gemeente Amsterdam heeft mogen aannemen dat er een ernstig gevaar is dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daarbij mocht de gemeente ervan uitgaan dat een lid van de Hells Angels een leidende rol speelde in het bedrijf dat Yab Yum exploiteerde en dat deze persoon gerelateerd kan worden aan strafbare feiten die in het verleden door hem zijn gepleegd, dan wel waarvan het vermoeden bestaat dat deze persoon die heeft gepleegd. De mate van dat gevaar is zodanig dat de weigering en intrekking van de vergunningen niet onevenredig is. Naar het oordeel van de
1168
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
rechtbank levert de weigering, c.q. intrekking van de vergunningen geen ‘criminal charge’ op in zin van artikel 6 EVRM (LJN BG2826).
Rechterlijke erkenning (mensen)recht op water De sector kanton (te Heerlen) van de rechtbank Maastricht heeft op 25 juni 2008 een zeer grondig gemotiveerde en gedocumenteerde uitspraak gedaan waarin het recht op water als mensenrecht wordt erkend. Deze uitspraak was eerder helaas aan onze aandacht ontsnapt (zie uitgebreid de lezenswaardige bijdrage van K. Brölmann, Mensenrecht op water biedt bescherming tegen waterafsluiting, NJB 2008, p. 2583-2586). De kantonrechter wijst de vordering inzake het onderbreken van het recht op levering van water aan gedaagde af. Gedaagde kan niet om eiseres, de regionale monopolist, heen om een beroep te doen op zijn recht op water. Dit recht ligt besloten in reeds gecodificeerde en door Nederland erkende rechten, met name het recht op adequate levensstandaard en het recht op gezondheid (artikel 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten). De maatregel staat = 204,56). Het recht op levering van water in geen verhouding tot achterstallige hoofdsom (C prevaleert (LJN BD5759).
CBP stelt overtredingen van informatieplicht vast Op 20 november 2008 heeft het College bescherming persoonsgegevens (CBP) een onderzoeksrapport gepubliceerd over het functioneren van particuliere recherchebureaus. Het CBP stelt na onderzoek onder negentien particuliere recherchebureaus vast dat negen bureaus de regels inzake de informatieplicht hebben overtreden. De bureaus zijn bij wet verplicht om degenen naar wie zij onderzoek doen, te informeren over het feit dat hun persoonsgegevens worden verwerkt en met welk doel dit gebeurt. De informatieplicht is voor de betrokkenen van groot belang, omdat het hen in staat stelt hun rechten uit te oefenen, zoals het recht op inzage en correctie. Als personen niet geïnformeerd zijn over de gegevensverwerking, kunnen zij een eventuele onrechtmatige verwerking ook niet aanvechten. Indien de negen particuliere recherchebureaus de overtredingen onvoldoende herstellen of hun werkwijze niet verbeteren, zal het CBP de vergunningverlener adviseren de vergunning van deze bureaus in te trekken. Particuliere recherchebureaus verrichten op commerciële basis onderzoek naar personen. Zij werken in dit kader met informatie die van derden afkomstig is en verzamelen informatie vaak heimelijk. Het betreft regelmatig gevoelige persoonsgegevens zoals strafrechtelijke gegevens en gegevens over het seksuele leven. Een onderzoek door particuliere recherchebureaus kan dus zeer ingrijpende gevolgen hebben voor de privacy van betrokkenen. Het is voor hen uiterst belangrijk te weten dat een particulier recherchebureau hun gegevens verzamelt en voor welk doel dit gebeurt. Het CBP heeft in 2005-2006 ook al onderzoek uitgevoerd naar de naleving van de informatieplicht door particuliere recherchebureaus. Uit dit onderzoek bleek dat in een groot aantal gevallen de onderzochte bureaus niet voldeden aan de informatieplicht. Ook had het overgrote deel van de bureaus geen procedure of werkinstructie over de informatieplicht aan de betrokkenen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het CBP in 2006 NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
1169
NEDERLAND
een praktische uitwerking van de informatieplicht aan alle particuliere recherchebureaus gestuurd en een vervolgonderzoek aangekondigd. Het CBP heeft de resultaten van het onderzoek overhandigd aan het ministerie van Justitie, die de vergunningen verleent aan particuliere recherchebureaus. Indien de bureaus die de wet overtraden ontoereikende maatregelen nemen om de overtredingen te herstellen of hun werkwijze niet verbeteren, zal het CBP de dienst Justis van het ministerie adviseren de vergunningen van deze bureaus in te trekken. De minister van Justitie en het CBP hebben in juni 2004 een samenwerkingsovereenkomst gesloten om het toezicht op de branche van particuliere recherchebureaus af te stemmen (bron: www.cbpweb.nl).
Controle op rechtspersonen: CBP adviseert over gewijzigd concept-wetsvoorstel Doorlopende en risicogestuurde controle moet misbruik van vennootschappen beter tegengaan. De minister van Justitie wil het huidige onvoldoende effectieve preventieve toezicht door een nieuw systeem vervangen. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft in oktober 2008 opnieuw advies uitgebracht over het anti misbruik concept wetsvoorstel. Het CBP constateert dat in de tweede conceptversie meer helderheid is over de werkwijze bij het opstellen van een risicoanalyse, maar houdt een aantal punten van kritiek. Het CBP wijst op de noodzaak in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel duidelijk aan te geven wanneer en waarom inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van onderzochte personen nodig is. Daarnaast is van groot belang dat dezen goed worden geïnformeerd over het gebruik van hun persoonsgegevens, zodat zij hun recht op inzage en correctie kunnen uitoefenen. Het CBP adviseert de minister het wetsvoorstel niet in te dienen voordat aan de kritiekpunten van het CBP is tegemoet gekomen (www.cbpweb.nl).
CGB: vrouwentaxi niet in strijd met AWGB Dat mannen geen gebruik kunnen maken van de Pink Lady Cab is voor de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van onvoldoende gewicht om een inhoudelijke beoordeling te rechtvaardigen. De afwijzing volgt op een verzoek van de Rotterdamse Anti Discriminatie Actie Raad (RADAR) in een zaak tegen een taxibedrijf uit Tilburg. Het anti-discriminatiebureau had de Commissie gevraagd te oordelen over het onderscheid dat voor mannen ontstaat door inzet van een taxidienst voor vrouwelijke passagiers. Alleen in geval een man met een vrouw meereist, kan hij van deze service gebruik maken. Op de vrouwentaxi worden alleen vrouwelijke chauffeurs ingezet. Naast de vrouwentaxi exploiteert het taxibedrijf 36 reguliere taxi’s. De vrouwentaxi staat op taxistandplaatsen hoogst zelden alleen, zodat voor mannelijke passagiers doorgaans een alternatief voorhanden is. Indien dat niet zo is, zorgt het taxibedrijf dat binnen vijf tot tien minuten een taxi aanwezig is. Daarmee is volgens de CGB geen sprake van een gedraging die vraagt om een beoordeling aan de gelijkebehandelingswetgeving. Bij de beoordeling van de vraag of mannelijke taxichauffeurs worden benadeeld doordat zij niet op de Pink Lady Cab worden ingezet, komt de Commissie tot een soortgelijk oordeel.
1170
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
informatie & achtergronden MENSENRECHTEN-ACTUALITEITEN.NL
Anders dan vanwege het opvallende roze uiterlijk van de taxi en het gegeven dat de meeste passagiers vrouwen zijn, is er geen bijzondere reden waarom taxichauffeurs op de vrouwentaxi ingeroosterd zouden willen worden. De Commissie ziet ook hierin onvoldoende gewicht om daarover een oordeel te geven (CGB-oordeel 2008-102, d.d. 25 oktober 2008).
CGB: Terughoudendheid geboden bij nieuwe kledingvoorschriften politie De nieuwe kledingvoorschriften zoals voorgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn onderwerp van discussie. Niet alleen waar het gaat om het verbieden van piercings, tatoeages en geverfd haar, maar ook bij godsdienstige uitingen zoals een hoofddoek. Bij dat laatste onderwerp is de vrijheid van godsdienst in het geding en daarom heeft de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) op 14 november 2008 een reactie op de voorstellen gepubliceerd. De CGB geeft daarin aan dat het in deze belangrijk is onderscheid te maken tussen uniform en niet-uniform taken. Eerder adviseerde de CGB de minister over uniformvoorschriften en het al dan niet toestaan van geloofsuitingen. Gezien de bijzondere taak van de politie is het aan de minister om hierover te besluiten. Strikte uniformvoorschriften die geen uitzonderingen voor geloofsuitingen toelaten, zijn toegestaan als hier sterke argumenten voor zijn. Deze voert de minister nu aan in termen van: neutraliteit, gezag en veiligheid. In een oordeel 2008-123 sprak de CGB zich uit voor terughoudendheid in het aanwijzen van politietaken als uniformtaak. Immers, als de combinatie uniform en godsdienstige uitingen niet is toegestaan, heeft dat gevolgen voor vrouwen die om geloofsredenen een hoofddoek dragen. Het nieuwe voorstel van de minister gaat uit van de zogenoemde lifestyle neutraliteit voor alle publieksfuncties. Dus ook voor politiemedewerkers die ‘in burger’ publiekscontacten hebben. Dit zou kunnen betekenen dat sommige politiemedewerkers voortaan alleen nog in een afgeschermde kantoorfunctie kunnen werken. Dat geldt voor politiemedewerkers met bijvoorbeeld opvallende tatoeages, maar ook voor vrouwen die om geloofsredenen een hoofddoek dragen. Om onnodige uitsluiting tegen te gaan genieten religieuze uitingen wettelijke bescherming. Niet alleen nationaal (Grondwet, Algemene wet gelijke behandeling), maar ook internationaal (verdragen). Deze wettelijke bescherming van de vrijheid van godsdienst kan alleen onder omstandigheden wijken voor andere zwaarwegende belangen en rechten. Het is de vraag of dat altijd het geval is bij politiemedewerkers in niet-uniform dienst. De CGB pleit er daarom voor dat minister en politievakbonden terughoudend zijn bij het vaststellen van kledingvoorschriften voor niet ge-uniformeerde politiemedewerkers met publiekscontacten. Op haar website www.cgb.nl heeft de CGB haar standpunt over religieuze uitingen van politiefuntionarissen als volgt samengevat: · De politie is een bijzondere overheidsdienst, belast met bijzondere taken en bevoegdheden, zoals handhaving van openbare orde en de toepassing van dwangmiddelen; · De politie streeft, in verband met die bijzondere taken en bevoegdheden, een neutrale en onpartijdige uitstraling na, het politie-uniform draagt daar aan bij; · De politie heeft op grond van haar bijzondere status, ruimere bevoegdheid dan andere overheidsorganen om eisen te stellen aan kleding en uiterlijk van haar medewerkers/ ambtenaren; NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8
1171
NEDERLAND
· ·
·
·
De politie kan voor bepaalde functies het dragen van een uniform verplicht stellen vanwege een neutrale en onpartijdige uitstraling bij het publiek; Alleen belangrijke motieven als herkenbaarheid in combinatie met een neutrale gezagsuitstraling kunnen onder omstandigheden, als sprake is van publiekscontacten, de inperking van religieuze uitingen van politiefunctionarissen rechtvaardigen; De politie moet daarbij wel voorkomen dat haar kledingvoorschriften groepen onnodig van bepaalde politiefuncties uitsluit als sprake is van religieuze uitingen, zoals het dragen van een hoofddoek. In tegenstelling tot bijvoorbeeld piercings en tatoeages genieten religieuze uitingen wettelijke bescherming. Niet alleen nationaal (Grondwet, Algemene wet gelijke behandeling), maar ook internationaal (verdragen). Deze wettelijke bescherming van de vrijheid van godsdienst kan alleen onder omstandigheden wijken voor andere zwaarwegende belangen en rechten.
1172
NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 8