Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 Eerste Examenperiode
DE INTERGENERATIONELE TRANSMISSIE VAN PERFECTIONISME IN DE CONTEXT VAN EETSTOORNISSYMPTOMEN Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Kirsten Huyghe
Promotor: Prof dr. Bart Soenens Begeleiding: Dr. Lien Goossens
Ondergetekende, Kirsten Huyghe, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
Voorwoord Toen ik enige tijd terug de kans kreeg om een onderwerp te kiezen voor mijn masterproef viel mijn oog vrij vlug op het onderwerp dat handelde rond perfectionisme. Perfectionisme is een eigenschap die ik reeds vaak kon herkennen in mijn nabije omgeving en ook bij mezelf. Ik stelde mij dan ook de vraag in welke mate perfectionisme een positieve of negatieve eigenschap zou kunnen zijn. Het feit dat dit construct werd gekoppeld aan een onderwerp dat mij al intrigeerde van voor mijn studies psychologie, maakte de keuze voor dit specifiek onderzoek meer voor de hand liggend. Ik was dan ook erg benieuwd naar de resultaten van een onderzoek dat eigenlijk twee, zich nagenoeg onafhankelijk, ontwikkelende onderzoekslijnen zou gaan combineren.
Dankzij het aanstekelijke enthousiasme van de vakgroep ontwikkelings-, persoonlijkheidsen sociale psychologie en gedurende mijn zoektocht doorheen de literatuur werd mijn honger naar kennis rond dit onderwerp dan ook beantwoord. Hierbij wens ik dan ook mijn promotor, Bart Soenens en begeleidster, Lien Goossens, specifiek te bedanken voor de inhoudelijke en statistische begeleiding. Dankzij hun immer enthousiaste begeleiding en kritische feedback werd deze masterproef naar een hoger niveau getild. Dit onderzoek had echter niet kunnen plaatsvinden zonder de bereidwilligheid van de twee scholen van waaruit de steekproef voor deze studie werd onttrokken. Daarom wil ik ook in dit voorwoord de directie en leerkrachten van het Sint-Andreaslyceum Sint-Kruis (Brugge) en het Sint-Gertrudiscollege te Wetteren bedanken om het mogelijk te maken beroep te doen op hun leerlingen en hun ouders voor deze studie. Deze grote groep jongeren en hun ouders, wens ik dan ook te bedanken voor de inspanningen die zij hebben geleverd bij het invullen van deze vragenlijsten. Daarenboven wens ik ook mijn medestudenten Karolien en Leen te bedanken voor het mee helpen verzamelen en verwerken van de ruime dataset. Tot slot wil ik ook nog graag mijn familie en vrienden bedanken voor de morele ondersteuning.
Kirsten Huyghe
Inhoudstafel VOORWOORD ................................................................................................................................................ 3 ABSTRACT ...................................................................................................................................................... 5 INLEIDING ...................................................................................................................................................... 6 HOOFDSTUK 1: EETPATHOLOGIE, EETSTOORNISSEN EN DE INTERGENERATIONELE TRANSMISSIE VAN EETSTOORNISSEN............................................................................................................................................ 7 1.1. Eetpathologie en eetstoornissen ............................................................................................................................ 7 1.1.1. Eetpathologie: symptomen en voorlopers van eetstoornissen .................................................................... 7 1.1.2. Eetstoornissen ................................................................................................................................................ 8 1.2. De intergenerationele transmissie van eetstoornissen........................................................................................ 12
HOOFDSTUK 2. PERFECTIONISME EN DE INTERGENERATIONELE TRANSMISSIE VAN PERFECTIONISME .......... 15 2.1. Perfectionisme ...................................................................................................................................................... 15 2.2. De intergenerationele transmissie van perfectionisme....................................................................................... 19
HOOFDSTUK 3: PERFECTIONISME IN RELATIE TOT EETSTOORNISSEN ............................................................ 21 METHODE ..................................................................................................................................................... 24 OPZET........................................................................................................................................................... 24 STEEKPROEF ................................................................................................................................................. 26 PROCEDURE .................................................................................................................................................. 28 MATERIAAL.................................................................................................................................................. 29 Eetstoornissymptomen ................................................................................................................................................ 29 Perfectionisme ............................................................................................................................................................. 31 Fysieke metingen ......................................................................................................................................................... 35
RESULTATEN............................................................................................................................................... 36 1. DESCRIPTIEVE GEGEVENS EN EFFECTEN VAN ACHTERGRONDVARIABELEN ............................................... 36 1.1. Geslacht: ............................................................................................................................................................... 36 1.2. BMI en Leeftijd .................................................................................................................................................... 39 1.3. Onderwijsniveau:.................................................................................................................................................. 40
2. CORRELATIES BINNEN DE GENERATIES ..................................................................................................... 41 3. CORRELATIES TUSSEN DE GENERATIES ..................................................................................................... 47 3.1. Hypothese 1: Is er sprake van een directe samenhang inzake eetattitudes tussen ouders en adolescenten?.. 47 3.2. Hypothese 2: Is er sprake van een directe samenhang inzake perfectionisme tussen ouders en adolescenten? ...................................................................................................................................................................................... 47
4. REGRESSIE-ANALYSES .............................................................................................................................. 48 4.1. Blijven de effecten na controle voor geslacht en BMI?..................................................................................... 49 4.2. Hypothese 3: Wordt de intergenerationele transmissie van eetpathologie verklaard door de intergenerationele transmissie van perfectionisme? .................................................................................................. 50
DISCUSSIE..................................................................................................................................................... 51 CONCLUSIE .................................................................................................................................................. 55 REFERENTIELIJST ..................................................................................................................................... 56 BIJLAGE 1 ..................................................................................................................................................... 65 BIJLAGE 2 ..................................................................................................................................................... 78
Abstract Onderzoek in niet-klinische steekproeven suggereert dat perfectionisme van de ene generatie naar de volgende wordt doorgegeven. Perfectionisme vertoont ook sterke verbanden met eetstoornissymptomen. Deze cross-sectionele studie onderzoekt de mogelijkheid dat de intergenerationele transmissie van perfectionisme, en meer specifiek maladaptief perfectionisme, minstens ten dele kan verklaren hoe eetpathologie van ouders naar adolescenten wordt doorgegeven. In een steekproef uit de algemene populatie (N=1314) werden zowel de adolescenten (N=698) als hun moeders (N=319) en vaders (N=297) bevraagd over perfectionisme en eetstoornissymptomen. Eetstoornissymptomen werden gemeten aan de hand van de Nederlandse vertaling van de Eating Disorder Inventory en de Eating Disorder Examination Questionnaire. Perfectionisme werd gemeten aan de hand van de Multidimensionele Perfectionisme Schaal en de EDI-Perfectionisme schaal. De resultaten tonen evidentie voor een zekere mate van intergenerationele gelijkenis van zowel eetstoornissymptomen en perfectionisme, hoewel de intergenerationele verbanden qua effectgrootte klein waren. Voor eetstoornissymptomen bleek de transmissie aanwezig zowel voor moeders en adolescenten als vaders en adolescenten. Voor perfectionisme kwam deze intergenerationele transmissie enkel voldoende consistent naar voor tussen moeders en adolescenten. In elk van de 3 bestudeerde groepen bleek vooral maladaptief perfectionisme geassocieerd met eetstoornissymptomen. Echter, na controle voor de variabelen geslacht en BMI vielen de kleine, significante intergenerationele effecten voor eetstoornissymptomen weg. Een verdere analyse waarbij de mediërende rol van de transmissie van perfectionisme in de transmissie van eetstoornissymptomen werd onderzocht bleek dus weinig zinvol. Hoewel verder onderzoek hierover vereist is, suggereren de resultaten dat de intergenerationele transmissie van eetstoornissymptomen niet kan worden verklaard door de intergenerationele transmissie van de psychologische factor perfectionisme.
Inleiding Er bestaat een uitgebreide literatuur over de invloed van familiale processen op eetstoornissen en over de intergenerationele transmissie van eetstoornissen in het bijzonder. Daarnaast is ook heel wat literatuur beschikbaar over perfectionisme, de intergenerationele transmissie van perfectionisme en de rol van perfectionisme in de kwetsbaarheid voor eetstoornissen. Deze twee onderzoekslijnen hebben zich echter relatief onafhankelijk van elkaar ontwikkeld. Het doel van dit onderzoek is om deze onderzoekslijnen met elkaar in verband te brengen. Meer specifiek zal in deze studie onderzocht worden of de intergenerationele transmissie van eetpathologie kan verklaard worden door de intergenerationele transmissie van perfectionisme.
In dit inleidend stuk zal een overzicht gegeven worden van de bestaande literatuur omtrent de kernconcepten van deze verhandeling: eetpathologie en perfectionisme. In eerste instantie komt het ruime concept van eetpathologie aan bod. In deze paragraaf worden diverse eetstoornissymptomen en eetstoornissen besproken. In een tweede punt zal vervolgens dieper worden ingegaan op de familiale component van eetstoornissen en op de rol van processen van intergenerationele transmissie in het bijzonder.
In tweede instantie zal dieper worden ingegaan op het concept van perfectionisme. Ook hierbij zal worden nagegaan of er sprake is van een familiale factor of een intergenerationele transmissie.
In een derde punt zal vervolgens de literatuur over de relatie tussen perfectionisme en eetstoornissen worden besproken.
Hoofdstuk 1: Eetpathologie, eetstoornissen en de intergenerationele transmissie van eetstoornissen. In dit hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op de begrippen eetstoornissen en ruimer eetpathologie. Omwille van de steekproef van vroege adolescenten in deze studie zullen, in een eerste onderdeel, eveneens de prevalentie en de risicofactoren voor eetpathologie eetstoornissen in de vroege adolescentie worden besproken. Onderzoek wees namelijk uit dat eetstoornissen in het bijzonder prevalent worden gedurende de adolescentie (Reijonen, Pratt, Patel & Greydanus, 2003). Vervolgens wordt de familiale component in eetstoornissen, en het proces van intergenerationele transmissie in het bijzonder, besproken.
1.1. Eetpathologie en eetstoornissen Onderzoek heeft uitgewezen dat de prevalentie van eetstoornissen een piek bereikt in de late adolescentie (15-19j) en de vroege volwassenheid (Klein & Walsh, 2003; Reijonen et al., 2003). De voorlopers van eetstoornissen en een aantal symptomen daarentegen worden echter reeds vroeger frequent, namelijk in de vroege adolescentie. In de verschillende uitingen van de stoornissen, is ook een verschil merkbaar, zo bleek onder andere dat vooral jongere adolescenten zich presenteren met symptomen van anorexia nervosa, terwijl oudere adolescenten (17-21j) zich vaker presenteren met symptomen van boulimia nervosa (Reijonen et al., 2003). In de volgende paragraaf zal dieper worden ingegaan op de inhoudelijke betekenis van deze voorlopers en/of symptomen. Ook de verschillende diagnostische criteria van de eetstoornissen komen aan bod.
1.1.1. Eetpathologie: symptomen en voorlopers van eetstoornissen Voor een overzicht van de symptomen die onder de verschillende eetstoornissen vallen, kon beroep worden gedaan op de diagnostische en statistische handleiding (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2005). Binnen dit overzicht benoemt men een tweetal gedragingen
die
als
problematisch
worden
gezien
namelijk
eetbuien
en
compensatiemaatregelen. Beide concepten kregen een gedragsmatige definitie. Zo werden eetbuien omschreven als het frequent eten van abnormaal grote hoeveelheden van voedsel en een daarbij gepaard gevoel van controleverlies. Compensatiemaatregelen, vervolgens,
werden omschreven als het stellen van gedragingen zoals: zelfopgewekt braken; misbruik van laxantia, diuretica of klysma’s of andere geneesmiddelen; vasten; of overmatige lichaamsbeweging.
Ook studies die hun focus legden op eetstoornissymptomen en/ of voorlopers van eetstoornissen bij vroege adolescenten (10 tot 14 jaar) konden een aantal
mogelijke
voorlopers van eetstoornissen identificeren. Specifiek gaat het hierbij om lijnen, het zich zorgen maken over eten, gewicht en lichaamsvormen. Het waren dan ook deze voorlopers die voornamelijk naar voor kwamen in deze jonge steekproef en niet de eigenlijke eetstoornissen (Childress, Brewerton, Hodgs & Jarell, 1993).
Vaak spreekt men in onderzoek ook over lichaamsontevredenheid en een zekere drang naar slankheid als mogelijke voorloper of symptoom van een eetstoornis. Men zag hierbij ook dat gedurende de adolescentie er sprake was van een relatieve toename met de leeftijd. Het concept lichaamsontevredenheid werd omschreven als het geloof dat specifieke delen van het lichaam, geassocieerd met veranderingen in vorm of toegenomen vet tijdens de puberteit, te dik zijn (bijvoorbeeld: heupen, dijen, billen). Onderzoekers meenden deze positieve associatie van leeftijd met zorgen over gewicht en diëten, in verband te brengen met lichamelijke veranderingen die zich voordoen in de puberteit, met name gewichtstoename (Striegel-Moore, 1993).
1.1.2. Eetstoornissen De symptomen die voorkomen in de vroege adolescentie kunnen in de latere adolescentie en vroege volwassenheid naar eetstoornissen evolueren. Zo toonden Patton, JohnsonSabine, Wood, Mann & Wakeling (1990) aan dat diëten en verstoorde eetgedragingen indicatief waren voor een risico dat zo’n acht keer hoger lag, in vergelijking met nietdiëters, voor het ontwikkelen van een eetstoornis.
Een eetstoornis wordt gedefinieerd aan de hand van volgende kenmerken: ernstige verstoringen in het eetgedrag, verstoring in de perceptie van de lichaamsvormen, angst over
het niet onder controle hebben van het gewicht en het gebruik van compensatoire gedragingen (bijvoorbeeld: vasten, braken, misbruik van laxativia,…) om gewicht te verliezen of om gewichtstoename te voorkomen (APA, 1994; WHO, 1993). Daarnaast is het een persisterende stoornis, die op significante wijze de fysieke gezondheid of het psychosociaal leven schade toebrengt. Tot slot is een eetstoornis ook niet secundair aan een medische conditie of aan een andere psychiatrische stoornis (Fairburn, 2001).
De diagnostische en statistische handleiding (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2005) onderscheidt drie vormen van eetstoornissen. Deze zijn respectievelijk: anorexia nervosa, boulimia nervosa en de eetstoornis niet anderszins omschreven (waaronder ook de zogenaamde eetbuistoornis valt). Anorexia nervosa wordt volgens de DSM-IV-TR (APA, 2005) omschreven als een eetstoornis die gekenmerkt wordt door: een weigering om het lichaamsgewicht op peil te houden dat normaal is voor leeftijd en lengte, een intense angst voor gewichtstoename, de afwezigheid van (minstens) drie opeenvolgende menstruaties en een stoornis in de perceptie van gewicht of vorm van het eigen lichaam.
Boulimia nervosa wordt volgens de DSM-IV-TR (APA, 2005) omschreven als een eetstoornis die gekenmerkt wordt door: terugkerende episodes van eetbuien, terugkerend compenserend gedrag (ten minste twee maal per week gedurende een periode van drie maanden) en een overdreven beïnvloeding van het gewicht en figuur op de zelfbeleving.
Een eetbuistoornis omvat volgens de DSM-IV-TR (APA, 2005) het grootste deel van wat omschreven wordt als eetstoornissen niet anderszins omschreven. Een eetbuistoornis kenmerkt zich door terugkerende episodes van eetbuien (dit zijn episodes van ongecontroleerd overeten) in afwezigheid van het geregeld tonen van inadequate compensatoire gedragingen die karakteristiek zijn voor boulimia nervosa.
Volgens de transdiagnostische theorie van Fairburn, Cooper, en Shafran (2003) delen anorexia nervosa en boulimia nervosa en de meer atypische eetstoornissen dezelfde
distinctieve psychopathologie. Evidentie hiervoor meenden zij onder andere te vinden in de vaststelling dat patiënten doorheen de tijd leken te variëren tussen de verschillende diagnoses. Een voorbeeld van zo’n component die in de verschillende stoornissen voorkwam, en ook relevant is voor deze scriptie, is klinisch perfectionisme. Dit bleek zowel voor te komen bij anorexia nervosa, als bij boulimia nervosa. Bovenstaande elementen, in combinatie met de klinische observatie dat gedeelde klinische kenmerken tenderen onderhouden te worden door dezelfde psychopathologische processen, suggereert dat er gemeenschappelijke mechanismen betrokken zijn in het persisteren van boulimia nervosa, anorexia nervosa en de atypische eetstoornissen.
Inzake prevalentie worden de cijfers voor anorexia nervosa bij vrouwen in de Verenigde Staten geschat op 0.5%. Toch dient hierbij te worden vermeld dat een groot aantal slechts voldoet aan een partiële vorm van de stoornis, een stoornis die met andere woorden niet volledig voldoet aan de diagnostische criteria. Wanneer men gaat kijken naar verschillen naargelang geslacht spreekt men van een verdeling van 10-20:1, respectievelijk vrouwen tegenover mannen. Voor boulimia nervosa wordt de prevalentie, in Amerika, geschat op 13% van de vrouwen, met een gelijkaardig aantal die lijden aan een partiële vorm van deze stoornis. Ook hier zijn er grote geslachtsverschillen met opnieuw meer vrouwen die kwetsbaar zijn in vergelijking met mannen. Meer specifiek gaat het om respectievelijk 10 vrouwen tegenover 1 man (Klein & Walsh, 2003). Wanneer het aantal gevallen van anorexia nervosa vergeleken worden met het aantal gevallen van boulimia nervosa, moet worden vastgesteld, dat boulimia nervosa dubbel zoveel voorkomt als anorexia nervosa (Polivy & Herman, 2002). Deze cijfers dienen wel met enige voorzichtigheid te worden opgenomen.
Zo
zullen
mensen
met
boulimia
nervosa
minder
vlug
worden
gediagnosticeerd, dit ten dele omwille van hun vaak normale lichaamsgewicht. Andere onderzoekers beweren dat de prevalentiecijfers van de zogenaamde partiële eetstoornissen (waarbij slechts aan een gedeelte van de diagnostische criteria wordt voldaan) minstens dubbel zo hoog zijn als de diagnoses voor volledige eetstoornissen (Polivy & Herman, 2002). In Nederland vond men gelijkaardige prevalentiecijfers voor anorexia nervosa en
boulimia nervosa. Voor de eetbuistoornis vond men een prevalentie van 1-2% (Jansen, 2001).
Studies over eetstoornissen bij adolescenten tonen aan dat ook hier eetpathologie relatief frequent voorkomt. Echter, tijdens deze levensperiode worden weinig of geen diagnoses van eetstoornissen gesteld. Prevalentiecijfers over de frequentie van voorlopers en/ of symptomen van eetstoornissen zijn wel beschikbaar. Zo vond men dat zo’n 9 tot 11.3%, van de vroege adolescenten symptomen vertoont van anorexia nervosa of boulimia nervosa (Shisslak, Crago, & Estes, 1995; Stice, Killen, Hayward, & Taylor, 1998).
Nog uit onderzoek bleek dat adolescenten zich relatief frequent engageren in gedragingen zoals compenserend gedrag, eetbuien en lijnen. Zo bleek uit een studie in de algemene populatie dat 38.2% van de vrouwelijke adolescenten en 12.4% van de mannelijke adolescenten, rapporteerden dat zij de afgelopen week een dieet hadden gevolgd. Het dieet werd hier geformuleerd als ‘anders eten’ of ‘minder eten’. Verder rapporteerden 1.4% van de vrouwelijke adolescenten en 1.6% van de mannelijke adolescenten dat ze compenserend gedrag hadden gesteld in de vorm van het gebruik van laxativa of diuretica (NeumarkSztainer, Story, Falkner, Beuhring & Resnick, 1999). Croll, Neumark-Sztainer, Story & Ireland (2002) vonden meer recent gelijkaardige bevindingen. Zo vonden zij dat 42.6% van de vrouwelijke adolescenten en 14% van de mannelijke adolescenten rapporteerden zich te engageren in gedragingen zoals vasten en het overslaan van maaltijden. Nog in deze studie werd gevonden dat zo’n 2-25% rapporteerde te braken, 1.6-2.5% rapporteerde laxativa te gebruiken en 25-34% rapporteerde eetbuien te hebben (Croll et al., 2002).
Er is tot slot ook nog sprake van substantiële geslachtsverschillen inzake eetpathologie waarbij meisjes zo’n vier keer meer kans hebben op het ontwikkelen van een eetstoornis dan jongens. In de algemene populatie is dit geslachtsverschil nog meer uitgesproken. Daar hebben vrouwen tien keer meer kans op het ontwikkelen van een eetstoornis dan mannen (Zhang & Snowden, 1999).
1.2. De intergenerationele transmissie van eetstoornissen Naast onderzoek over de prevalentie van eetstoornissen bestaat veel onderzoek over risicofactoren voor eetstoornissen. Polivy en Herman (2002) stelden een biopsychosociaal model voor van risicofactoren. Een eerste categorie van risicofactoren omvat de socioculturele invloeden. Culturen verschillen in de mate waarin ze de klemtoon leggen op slankheid. Als gevolg van deze culturele verschillen kunnen mensen in verschillende culturen het slankheidsideaal meer of minder omarmen. Een obsessie rond slankheid, wat een kernkenmerk is van een eetstoornis, komt vooral voor in culturen waar er een overvloed is aan voedsel. Een tweede factor die geïdentificeerd werd zijn de individuele risicofactoren. Men spreekt van: ervaringen uit de ontwikkeling (misbruik, trauma, pesten), affectieve invloeden (stress, negatief affect), een laag zelfwaardegevoel, lichaamsontevredenheid, cognitieve factoren (obsessieve gedachten,
perfectionisme, en dissociatie),
cognitieve stijl
(bijvoorbeeld: impulsiviteit bij boulimia nervosa), cognitieve bias (geheugenbias voor aspecten die gelinkt zijn aan gewicht, vorm en voedsel) en biologische invloeden (genetisch, neuro-endocrinologisch, en een gebrek aan introceptief bewustzijn). Ten derde wees men op familiale invloeden als mogelijke causale factor bij eetstoornissen. Binnen de categorie van familiale invloeden spelen gezinsprocessen en ouderlijke opvoedingsstijl een belangrijke rol. Zo werden families waarbij een persoon een eetstoornis had, gekarakteriseerd door intrusiviteit, een controlerende en kritische opvoedingsstijl en een onveilige hechting (Polivy & Herman, 2002). Daarnaast zou een kwetsbaarheid voor eetstoornissen ook rechtstreeks via een proces van intergenerationele transmissie kunnen worden doorgegeven.
Diverse studies gingen intergenerationele gelijkenissen in eetstoornissen na. Zo ging een studie van Pike en Rodin (1991) deze intergenerationele factor na in de algemene populatie van meisjes op de middelbare school. Er werd gevonden dat meisjes die een verstoord eetpatroon vertoonden (een hoge score op de Eating Disorder Inventory (Garner, Olmstead, & Polivy, 1983)) moeders hadden die zelf een verstoord eetpatroon en attitudes hadden.
Daarnaast bleken deze moeders ook kritischer te zijn ten opzichte van het uiterlijk en het gewicht van hun dochter.
Een andere studie bevestigde het verhoogde risico op het ontwikkelen van een eetstoornis voor verwanten, en dan specifiek eerstegraads verwanten, van personen met een eetstoornis, naar hun nakomelingen toe (Strober, Freeman, Lampert, Diamond & Kaye, 2000). Meer specifiek gaven hun resultaten aan dat het risico op anorexia nervosa, bij verwanten van moeders met anorexia nervosa 11.4 keer hoger lag in vergelijking met moeders zonder eetstoornis. Ook bij boulimia nervosa was er sprake van 3.7 keer meer kans op deze stoornis bij hun eerstegraads verwanten. Deze resultaten werden enkel teruggevonden bij vrouwelijke verwanten. Voorgaande resultaten liggen in de lijn van enkele andere onderzoeken in klinische en niet-klinische populaties. Zo werd in een studie van Lilenfeld et al. (1998) voor de eetstoornis anorexia nervosa gevonden dat vrouwelijke eerstegraadsverwanten een verhoogd risico lopen. Dit risico ligt veel hoger dan verwanten van personen zonder anorexia nervosa. Voor boulimia nervosa zijn de bevindingen gelijkaardig, met opnieuw een hoger algemeen risico voor verwanten van personen met boulimia nervosa in vergelijking met verwanten waarvan de stoornis niet in de familie aanwezig is (Hoeken, Lucas, Hoek, 1998). Resultaten uit deze studies lenen bijkomende evidentie het belang van familiale factoren bij het ontstaan en de instandhouding van eetstoornissen (Strober et al., 2000).
Studies met tweelingen, waarvan de opzet van het onderzoek zich beter leent tot het bepalen van een eventuele genetische factor, gingen eveneens het aandeel van deze factor na op het vlak van eetstoornissen. Zo toonden tweelingenstudies rond eetstoornissen reeds aan dat een aanzienlijk gedeelte van de geobserveerde eetstoornissen in families te wijten is aan additieve genetische factoren (Wade et al., 1999). Nog in tweelingenstudies werd het genetische aandeel voor anorexia nervosa geschat op 33%-84% (Wade et al., 2000), voor boulimia nervosa op 28%-83% (Bulik, Sullivan, Wade & Kendler, 2000). De resterende variantie werd toegeschreven aan unieke omgevingsfactoren, en een te verwaarlozen gedeelte aan gedeelde omgevingsfactoren. Voor de eetbuistoornis werd op basis van data
uit de Virginia Twin Registry, het genetisch aandeel geschat op 46% (Kendler, McLean, Neale, Kessler, Heath & Eaves, 1991). Een aantal studies gingen op zoek naar kandidaat genen, die in verband zouden kunnen worden gebracht met eetstoornissen. Echter, slechts sporadisch werd een significant resultaat gevonden, en vaak werd het niet gerepliceerd (Bulik & Tozzi, 2004).
Hoofdstuk 2. Perfectionisme en de intergenerationele transmissie van perfectionisme Zoals reeds aangehaald werd de persoonlijkheidstrek perfectionisme in onderzoek reeds in verband gebracht met eetpathologie (Polivy & Herman, 2002). Daarom zal in dit hoofdstuk dieper worden ingegaan op het concept van ‘perfectionisme’, waarna ook dieper zal worden ingegaan op de vraag of er sprake is van een familiale of intergenerationele component in perfectionisme.
2.1. Perfectionisme Er zijn reeds vele pogingen ondernomen om het construct perfectionisme te definiëren. Aanvankelijk werd perfectionisme voornamelijk als een unidimensioneel construct gezien (Burns, 1980; Hollender, 1965). Burns (1980) bijvoorbeeld beschrijft perfectionisten als mensen die normen hanteren die ver boven hun bereik liggen. Zij streven op een compulsieve en constante manier naar onmogelijke doelen. Daarbij gaan ze tevens hun eigenwaarde volledig baseren op hun productiviteit en hun prestaties.
Later werd perfectionisme als een multidimensioneel begrip geconceptualiseerd en werd een onderscheid gemaakt tussen adaptief en maladaptief perfectionisme. Adaptief perfectionisme wordt hier gedefinieerd als het opstellen van hoge doelen en normen en het streven naar beloningen geassocieerd met prestatie. Mensen die hoog scoren op adaptief perfectionisme zijn in staat om tevreden te zijn met wat bereikt wordt en om op een flexibele manier om te gaan met hun doelen en standaard. Maladaptief perfectionisme, daarentegen, karakteriseert zich door het opstellen van rigide standaarden die onbereikbaar hoog zijn. Verder kenmerkt deze vorm zich ook door een onmogelijkheid om plezier te hebben in wat wordt bereikt. Dit gaat verder nog gepaard met een sterke onzekerheid en/of angst over de eigen capaciteiten (Hamachek, 1978).
Verder bouwend op deze multidimensionele visie maakten Hewitt en Flett (1991) een onderscheid tussen drie vormen van perfectionisme. Bij een eerste vorm, perfectionisme georiënteerd op zichzelf, gaan mensen aan zichzelf bijzonder hoge, onrealistische doelen opleggen, vergezeld van een hoge mate van kritiek. Deze intrapersoonlijke vorm van
perfectionisme kenmerkt zich verder door een onvermogen om gebreken, fouten of een mislukking bij zichzelf te accepteren. Een tweede vorm, is gelijkaardig aan de eerste, maar differentieert zich op het vlak van de persoon op wie dit perfectionisme is gericht. Bij deze interpersoonlijke vorm van perfectionisme, richten dezelfde eisen zich nu naar buiten toe, naar de ander. Dit ‘op anderen gerichte perfectionisme’ is kenmerkend voor mensen die hoge eisen en verwachtingen stellen aan anderen. Een derde vorm die Hewitt en Flett (1991) onderscheidden betreft sociaal voorgeschreven perfectionisme. Dit omvat de gepercipieerde nood om te voldoen aan bepaalde standaarden en/of verwachtingen die voorgeschreven worden door significante anderen. Men denkt met andere woorden dat anderen bepaalde onrealistische verwachtingen hebben voor zichzelf. Hewitt en Flett (1991) ontwikkelden een meetinstrument, de Hewitt en Flett Multidimensional Perfectionism Scale (H&F MPS, Hewitt & Flett, 1991) om deze 3 dimensies van perfectionisme te meten.
Naast Hewitt en Flett (1991) hebben ook Frost, Marten, Lahart en Rosenblate (1990) een multidimensioneel model van perfectionisme vooropgesteld, met zes dimensies. Een eerste dimensie hierin betreft ‘persoonlijke standaarden’. Veel theoretici hebben dit als kernkenmerk van perfectionisme aangeduid. Mensen die hier hoog op scoren stellen erg hoge eisen aan zichzelf, waaraan niet aan kan worden voldaan. Hun zelfevaluatie hangt grotendeels af van het al dan niet kunnen voldoen aan deze hoge eisen. Toch wijst dit er niet noodzakelijk op dat ‘persoonlijke standaarden’ als een maladaptieve vorm van perfectionisme wordt gezien, integendeel. Eerdere analyses wezen uit dat deze dimensie eerder kan worden gezien als een adaptieve vorm van perfectionisme (Dunkley, Blankstein, Masheb & Grilo, 2006; Frost, Heimberg, Holt, Mattia & Neubauer, 1993). Dimensies die eerder de maladaptieve vorm omvatten betreffen: ‘zorgen over fouten’ en ‘twijfel over acties’ (Dunkley et al., 2006; Frost et al., 1993). De schaal ‘zorgen over fouten’ is het kenmerk bij uitstek geweest om een onderscheid te maken tussen mensen die aan zichzelf hoge eisen stellen omdat ze competent en succesvol zijn en maladaptieve perfectionisten (Frost et al., 1990; Hamachek, 1978). Het reflecteert negatieve reacties op het maken van fouten, een tendens om fouten te interpreteren als falen, en een tendens om te geloven dat
men het respect van anderen zal verliezen indien er fouten worden gemaakt. De andere dimensie, met name: twijfels over acties, werd in een andere studie reeds in verband gebracht met obsessionele twijfel (Reed, 1985). Hoge scores op een dergelijke dimensie reflecteren een blijvend aanwezige twijfel wanneer een taak is afgewerkt (Frost et al., 1990). Frost et al. (1990) identificeerden verder nog een drietal kenmerken die gerelateerd zijn aan perfectionisme, doch maken deze geen inherent deel uit van het concept. Het betreft de dimensies die peilen naar de gepercipieerde attitudes van ouders. Meer specifiek gaat het om de mate waarin kinderen denken dat hun ouders hoge verwachtingen hebben, en de mate waarin ze hun ouders als kritisch zien. Ook eerder onderzoek (Burns, 1980; Hamachek, 1978; Hollender, 1965; Pacht, 1984) wees op een verband tussen ouderlijke verwachtingen en/of kritiek en perfectionisme. Een laatste dimensie, tot slot betreft de tendens om ordelijk of georganiseerd te zijn, ook eerder onderzoek zag een verband tussen deze tendens en perfectionisme (Hollender, 1965). Ook Frost et al. (1990) ontwikkelden een vragenlijst, de Frost Multidimensional Perfectionism Scale (FMPS; Frost et al.,1990), om deze 6 dimensies van perfectionisme te meten.
Een vergelijkende studie tussen beide schalen, met name de Hewitt en Flett Multidimensional Perfectionism Scale (H&F MPS; Hewitt & Flett, 1991) en de Frost Multidimensional Perfectionism Scale (FMPS, Frost et al., 1990), toont aan dat er sprake is van een substantiële overlap (Frost et al., 1993). Zo kon de schaal ‘persoonlijke standaarden’ uit de Frost MPS grotendeels worden gelinkt aan de schalen ‘op zichzelf en op de ander georiënteerd perfectionisme’ van de Hewitt en Flett MPS. Dit ligt in de lijn van eerder onderzoek die aan de schaal persoonlijke standaarden een positieve connotatie koppelde (Frost et al., 1990). De schalen ‘zorgen over fouten’ en ‘twijfels over acties’ uit de Frost MPS hingen dan weer sterk samen met sociaal voorgeschreven perfectionisme uit de Hewitt en Flett MPS (H&F MPS; Hewitt & Flett, 1991), wat een eerder hoge lading had op maladaptief perfectionisme (Frost et al., 1993).
Verdere evidentie voor het onderscheid tussen adaptief en maladaptief perfectionisme werd ook gevonden in persoonlijkheidsonderzoek. Daar werd consistent aangetoond dat er een
sterk
verband
consciëntieusheid.
is
tussen
adaptief
Maladaptief
perfectionisme
perfectionisme,
en
de
daarentegen,
persoonlijkheidstrek bleek
eerder
sterk
gecorreleerd met de trek neuroticisme (Stumpf & Parker, 2000).
Hoewel uit bovenstaande gegevens blijkt dat een groot aantal studies evidentie bieden voor een multidimensionele visie op perfectionisme, pleiten meer recente studies voor een terugkeer naar een unidimensionele visie. Deze studies vinden een onderscheid tussen adaptief en maladaptief perfectionisme eerder problematisch en pleiten ervoor het concept perfectionisme enkel te gebruiken om te verwijzen naar pathologische kenmerken (Shafran, Cooper & Fairburn, 2002). In de lijn van deze terugkeer naar een unidimensionele visie op perfectionisme definieerden Shafran et al. (2002) recent een meer cognitief- gedragsmatige definitie van klinisch of maladaptief perfectionisme, namelijk: ‘Zelf-evaluatie is op een overmatige manier afhankelijk van het streven om te voldoen aan psychologisch veeleisende, aan zichzelf opgelegde, normen. Dit situeert zich tenminste op één opvallend domein, en persisteert ondanks de vele negatieve gevolgen.’ (Shafran et al., 2002). Als gevolg van de kritische zelfevaluatie die gepaard gaat met perfectionisme zouden mensen faalangst ontwikkelen. Deze faalangst zou vervolgens een aantal gedragsmatige uitingen van perfectionisme met zich meebrengen, zoals: zorgvuldig nakijken, bevestiging zoeken, anderen corrigeren, en in extreme mate alles overwegen bij het maken van een beslissing (Antony & Swinson, 1998). Dit kan zich echter ook op een andere, alternatieve manier uiten. Mensen met disfunctioneel perfectionisme gaan dan eerder die situaties, die ervoor kunnen zorgen dat de perfectionistische persoon aan zijn hoge standaarden wil voldoen, vermijden. Zo gaan ze het starten met een dergelijke taak uitstellen (Frost et al., 1990), of voortijdig een taak beëindigen omdat aan de eisen onmogelijk kan worden voldaan (Antony & Swinson, 1998).
2.2. De intergenerationele transmissie van perfectionisme Zoals reeds aangekondigd zal in dit punt dieper worden ingegaan op de familiale component van perfectionisme. Omdat ook in de huidige studie gebruik zal worden gemaakt van de multidimensionele visie op perfectionisme, wordt ook in deze paragraaf deze visie gehanteerd.
Diverse theoretici hebben gesuggereerd dat de oorsprong van perfectionisme in de ervaringen van het kind tijdens de ontwikkeling, en dan meer specifiek in de ouder- kind relatie, ligt (Blatt, 1995). Zo omschreef Sorotzkin (1998) ouders van kinderen met maladaptief perfectionisme als weinig goedkeurend en ongevoelig voor de subjectieve ervaring van het kind. Ouders van kinderen met adaptief perfectionisme, werden omschreven als positief, ondersteunend, en aanmoedigend. Ook Hamachek (1978) stelde gelijkaardige aspecten hypothesen voorop. Hij zag inconsistente of conditionele goedkeuring bij ouders als een factor die leidde tot perfectionisme bij hun kinderen. De kinderen krijgen niet de kans om het concept ‘dat was goed genoeg’ te ontwikkelen. Prestatie wordt overgeëvalueerd en dit gaat dan ten koste van nabijheid en affectie. Het kind moet fouten en de daarbij horende kritiek vermijden om te kunnen voldoen aan de eisen van hun ouders.
Naast de opvoedingsstijl van ouders zou ook het perfectionisme van de ouders zelf een rol spelen. In onderzoek blijkt enige consensus te zijn over het feit dat perfectionisme zijn oorsprong zou hebben in interactie met ouders die zelf perfectionistisch en veeleisend zijn (Frost, Lahart, & Rosenblate, 1991). Frost et al. (1991) vonden dat er een verband was tussen perfectionisme bij de moeder en perfectionisme bij de dochter. Echter, perfectionisme bij vaders bleek niet geassocieerd met perfectionisme bij de dochter. Dit suggereert dat het geslacht van de ouder een belangrijke rol speelt in dit intergenerationele proces. In lijn hiermee vonden Vieth en Trull (1999) significante en positieve correlaties tussen perfectionisme bij de moeder en hun dochters en tussen perfectionisme bij vaders en zonen. Er werden geen of zelfs negatieve correlaties gevonden tussen het perfectionisme
van ouders en kinderen met een verschillend geslacht. Samen suggereren deze bevindingen dat de transmissie van perfectionisme geslachtsspecifiek verloopt.
Naar aanleiding van deze bevindingen gingen ook Soenens et al. (2005), in een crosssectioneel onderzoek, de relatie tussen perfectionisme bij de ouders en perfectionisme bij hun dochters na. In deze studie werd bovendien het onderscheid gemaakt tussen adaptief en maladaptief perfectionisme. Resultaten wezen uit dat er een significante relatie was tussen adaptief perfectionisme bij de ouders en adaptief perfectionisme bij hun dochters. Bij maladaptief perfectionisme werd dit rechtstreeks verband echter niet teruggevonden. De relatie tussen het maladaptief perfectionisme bij de ouders en bij de dochter bleek onrechtstreeks te verlopen via een psychologisch controlerende opvoedingsstijl. Psychologische controle wordt omschreven als een opvoedingsstijl waarbij ouders hun kinderen gaan onder druk zetten om te voldoen aan de normen van hun ouders, waarbij ze gebruik maken van technieken zoals schuldinductie en het wegnemen van liefde (Soenens et al., 2005).
Uit de voorgaande studies is niet duidelijk of de intergenerationele gelijkenis inzake perfectionisme eerder door socialisatie of door genetische factoren gedreven is. Om de rol van genetische factoren na te gaan zijn de gegevens uit een tweelingenstudie uiterst relevant. Tozzi et al. (2004) gebruikten de multidimensionele perfectionisme schaal van Frost et al. (1990) dat er sprake was van een matige erfelijkheid van perfectionisme. Voor het latente construct perfectionisme, gedefinieerd door persoonlijke standaarden, zorgen over fouten, twijfels over acties, werd 61% van de variantie geattribueerd aan unieke omgevingsfactoren, 28% aan additieve genetische effecten en 11% aan gedeelde omgeving (Tozzi et al., 2004).
Uit bovenstaande studies kan besloten worden dat er wel degelijk sprake is van een intergenerationele transmissie van eetpathologie. Hierbij zouden zowel culturele, individuele, familiale als genetische factoren een rol spelen.
Hoofdstuk 3: Perfectionisme in relatie tot eetstoornissen Na deze bespreking van de constructen eetpathologie, eetstoornissen en perfectionisme, zal nu worden nagegaan of er sprake is van een verband tussen perfectionisme en eetstoornissen of ruimer eetpathologie.
In klinische beschrijving komt vaak de observatie terug dat patiënten met een eetstoornis perfectionistisch zijn. De vraag kwam dan ook naar voor of er sprake is van een verschil in perfectionisme wanneer de vergelijking wordt gemaakt tussen klinische groepen van eetstoornispatiënten en niet-klinische groepen. Verschillende studies baseerden zich hiervoor op een unidimensionele visie op perfectionisme, en maakten gebruik van de EDIPerfectionisme schaal (Garner et al., 1983) om dit nader te onderzoeken. De review van Bardone-Cone (2007) die een overzicht bood van deze onderzoeken toonde aan dat algemeen gezien er hoger werd gescoord op perfectionisme in de klinische groepen. Een recente studie die gebruik maakte van de Multidimensionele Perfectionisme Schaal (MPS; Frost et al., 1990) en dus de multidimensionele visie op perfectionisme hanteerde vond net zoals de unidimensionele visie dat er in de patiëntengroep van eetstoornissen significant hoger werd gescoord op perfectionisme in vergelijking met de normale controlegroep (Soenens, Nevelsteen & Vandereyken, 2007). Zowel adaptief als maladaptief perfectionisme bleken verhoogd te zijn in de klinische groep. Het effect van maladaptief perfectionisme bleek wel beduidend hoger dan dat van adaptief perfectionisme (Soenens et al., 2007). Een andere studie (Bulik et al., 2003) vergeleek de mate van perfectionisme in een klinische groep met eetstoornissen en een klinische groep met andere psychiatrische problematieken. Hieruit bleek dat perfectionisme zelfs verhoogd aanwezig was in vergelijking met een algemeen psychiatrische groep, wat erop wijst dat het verband tussen perfectionisme en eetpathologie vrij specifiek is.
Op basis van bovenstaande gegevens rijst de vraag hoe de rol van perfectionisme in eetstoornissen kan verklaard worden. Bruch (1973) suggereerde dat perfectionisme een risicofactor is voor het ontwikkelen van eetpathologie, omdat deze persoonlijkheidstrek inherent een onophoudelijk streven naar het slankheidsideaal zou stimuleren. Een ander
vaak terugkerend element in onderzoek is dat perfectionistische individuen een gebrek aan controle ervaren in hun dagelijkse leven. Om toch enige controle te kunnen hebben of nog vat te krijgen op de wereld, gaan zij op zoek naar een levensdomein waar ze wel controle over kunnen hebben, in dit geval eten (Shafran & Mansell, 2001). Shafran et al. (2002) suggereerden in hun studie zelfs dat anorexia nervosa en boulimia nervosa vaak uitingen zijn van klinisch perfectionisme, in die zin dat mensen met maladaptief perfectionisme in hun focus op eten en slankheid trachten te compenseren voor een gevoel van gebrek aan controle die zij ervaren op andere vlakken. Deze kenmerken van maladaptief perfectionisme uiten zich, in geval van een focus op eten, in steeds rigider wordende eetpatronen, om alsnog te kunnen voldoen aan de vooropgestelde standaarden.
Dat perfectionisme mogelijks een predisponerende rol speelt in de ontwikkeling van eetpathologie vonden ook andere studies terug (Leon, Fulkerson, Perry, Keel & Klump, 1999). Hoewel dit eerder moeilijk bleek om te onderzoeken vonden een aantal studies, na een retrospectieve analyse, zowel voor boulimie (Fairburn, Welch, Doll, Davies & O’Connor, 1997) als voor anorexia (Fairburn, Cooper, Doll & Welch, 1999) verhoogde scores voor perfectionisme in de kindertijd. Daarnaast wezen enkele studies ook uit dat perfectionisme de instandhouding van eetpathologie voorspelde (Santonastaso, Friederici & Favaro, 1999). Zo bleek dat perfectionisme een klein, maar significant effect had op de toename in eetpathologie. Bovenstaande studies doen het vermoeden rijzen dat perfectionisme een relatief stabiele factor is die aanwezig is bij eetpathologie. Een meer recente studie (Soenens et al., 2007) die de mate van perfectionisme naging vanuit een multidimensionele visie in een klinische groep voor en na behandeling, vond men een ander resultaat. Zo vond men dat zowel adaptief als maladaptief perfectionisme een significante daling kenden na behandeling. Perfectionisme blijkt met andere woorden gerelateerd aan de symptomatologie van de eetstoornis en varieert mee in ernst. Ondanks deze daling bleven de waarden voor perfectionisme bij deze klinische groep ook na behandeling hoger dan in de normale groep wat suggereert dat perfectionisme een potentiële risicofactor is voor herval na behandeling.
Verder hebben nog een aantal studies onderzocht of er sprake is van een verschil in perfectionisme tussen de verschillende vormen van eetpathologie. Een overzicht van de literatuur rond verbanden tussen perfectionisme en eetpathologie (Bardone–Cone et al., 2007) toonde aan dat de relaties tussen perfectionisme en anorexia nervosa consistenter naar voor kwamen dan relaties tussen perfectionisme en boulimia nervosa. De verbanden bleken minder consistent voor de eetbuistoornis. Andere studies, waaronder de studie van Soenens et al. (2007), wezen uit dat de verschillende diagnostische groepen (anorexia nervosa, boulimia nervosa en eetstoornis niet anderszins omschreven (waaronder de eetbuistoornis) niet significant van elkaar verschilden, zowel wat adaptief als maladaptief perfectionisme betreft.
Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat er duidelijk sprake is van een verband tussen perfectionisme en eetstoornissymptomen. Zo bleek de mate van perfectionisme beduidend hoger in klinische groepen, en dit verband bleek het sterkst voor maladaptief
perfectionisme.
Daarenboven
blijkt
perfectionisme
predisponerende als een instandhoudende rol te spelen in eetpathologie.
ook
zowel
een
Methode Opzet Hoewel onderzoek de intergenerationele transmissie van zowel eetstoornissen als eetpathologie heeft gedocumenteerd en hoewel perfectionisme een duidelijke risicofactor is voor eetpathologie, is er nog geen onderzoek verricht dat de relatie onderzoekt tussen de intergenerationele transmissie van perfectionisme en de intergenerationele transmissie van eetstoornissen. Deze studie wil dit hiaat in de literatuur opvullen. De vraag wordt naar voor geschoven of de transmissie van perfectionisme ook een rol speelt in het ontwikkelen van pathologische eetpatronen bij jonge adolescenten. Kan men met andere woorden de intergenerationele
transmissie
van
eetstoornissen
ten
dele
verklaren
door
de
intergenerationele transmissie van perfectionisme? Deze hypothese gaat ervan uit dat de geobserveerde gelijkenis tussen ouders en kinderen inzake eetpathologie het resultaat is van een onderliggende, meer fundamentele transmissie van persoonlijkheidsfunctioneren en van perfectionisme in het bijzonder.
In deze studie worden drie specifieke onderzoeksvragen en hypothesen onderzocht. Een eerste hypothese focust zich rond de intergenerationele transmissie van eetstoornissen. Zo zal worden nagegaan of er sprake is van een directe samenhang tussen een eetpathologie bij de ouders en een eetstoornis bij de kinderen. Op basis van de bestaande literatuur wordt hier een significant verband verwacht. Verder zal hier ook worden nagegaan of er sprake is van moderatie door geslacht. Meer specifiek wordt onderzocht of er sprake is van moeder- dominantie, waarbij de moeder van grotere invloed zou zijn dan de vader. Is de link aanwezig zowel voor moeders als voor vaders? Daarnaast wordt ook nog onderzocht of er sprake is van een link tussen gezinsleden van hetzelfde geslacht (bvb. vader- zoon).
Een tweede hypothese zal de intergenerationele transmissie van perfectionisme nagaan. Dus opnieuw zal worden nagegaan of er een direct verband is tussen perfectionisme bij de ouders en bij het kind. Ook hier gaan we na of de eventuele link even sterk is voor moeder
als voor vader. Daarbij stellen we dus de vraag of er sprake is van geslachtsverschillen inzake perfectionisme. We gaan deze hypothese afzonderlijk na voor zowel adaptief als maladaptief perfectionisme.
Een derde, en laatste onderzoeksvraag is of de intergenerationele transmissie van eetpathologie minstens ten dele kan worden verklaard door de transmissie van perfectionisme. Er wordt met andere woorden nagegaan of perfectionisme een mediërende rol speelt in de intergenerationele transmissie van eetpathologie. Gegeven dat onderzoek heeft aangetoond dat vooral maladaptief perfectionisme predictief is voor eetpathologie verwachten we dat de transmissie van maladaptief perfectionisme in het bijzonder in aanmerking komt als mediator van de transmissie van eetpathologie.
Eetstoornissymptomen Ouders
1
3
Perfectionisme Ouders
Eetstoornissymptomen Adolescent
3
2
Perfectionisme Adolescent
Steekproef Deze studie maakt gebruik van data uit de eerste wave van een lopend longitudinaal onderzoek over eetstoornissen. Deelnemers in deze dataset zijn jonge adolescenten, van de leeftijd van 12 tot 16 jaar, en hun ouders. Het onderzoek situeerde zich in twee Vlaamse scholen, in het algemeen secundair onderwijs (ASO). Het betrof het Sint-Andreaslyceum Sint-Kruis te Brugge (West-Vlaanderen) en het Sint-Gertrudiscollege te Wetteren (OostVlaanderen), in beide gevallen ging het om een katholieke scholen die uitsluitend algemeen secundair onderwijs voorzien. Het aantal deelnemers is evenwichtig verdeeld over de scholen met een respons van respectievelijk 43,3% voor het Sint-Andreaslyceum SintKruis (Brugge) en 56,7% voor het Sint-Gertrudiscollege te Wetteren. De vragenlijsten werden respectievelijk afgenomen in het eerste, tweede en derde middelbaar. Daarnaast werden ook de ouders van de deelnemende leerlingen gecontacteerd.
De steekproef van adolescenten bestond uit 698 deelnemers, waarvan 43% jongens en 57% meisjes. Inzake gezinsstructuur zien we dat zo’n 80.7% uit een intact gezin en 19,3% uit een niet-intact gezin komt. Wanneer het aantal kinderen in het gezin werd nagegaan, viel op dat het merendeel van de gezinnen bestaat uit 2 kinderen (50.9%), gevolgd door gezinnen met 3 kinderen (26.5%) en gezinnen met één kind (11.4%). Inzake de verdeling naar studiejaar krijgen we een relatief evenredige verdeling met 39.8% adolescenten uit het eerste middelbaar, 26.7% uit het tweede middelbaar en 33.4% uit het derde middelbaar.
Wat betreft de ouders kregen we een relatief lage respons rate. Toch verkregen we in absolute termen een voldoende grote steekproef van 319 moeders en 297 vaders. Van de moeders kregen we een hogere response rate van 55.2%, waarvan 52.1% perfect kon worden gelinkt aan het kind. Bij de vaders werd een response rate verkregen van 41.9%. Hiervan kon 38.4% perfect worden gelinkt aan het kind.
Bij alle deelnemers werden een aantal basisgegevens gevraagd zoals leeftijd, lengte, gewicht en BMI. In Tabel 1 wordt hier een overzicht van gegeven. Bij de adolescenten werd, zoals reeds vermeld, ook de aangepaste BMI berekend. Van de adolescenten heeft
9.4% ondergewicht. De grote meerderheid, namelijk 83.8%, heeft een normaal gewicht, 5.5% heeft overgewicht en 1.2% obesitas. Voor de ouders werd deze classificatie gebaseerd op de gewone BMI. Bij de moeders heeft 3.2% ondergewicht, 70.8% een normaal gewicht, 20.1% overgewicht en 5.9% heeft obesitas. Bij de vaders heeft 1% ondergewicht, 50.7% een normaal gewicht, 42.8% overgewicht en 5.5% heeft obesitas.
Tabel 1: Descriptieve gegevens Adolescenten en Ouders Variabele Leeftijd
Lengte
Gewicht
BMI
Minimum
Maximum
Gemiddeld
12.40
16.41
13.93
0.92
Moeder
33
54
42.75
3.54
Vader
34
59
44.83
4.09
Adolescent
1.37
1.90
1.64
0.09
Moeder
1.52
1.82
1.66
0.06
Vader
1.56
1.98
1.79
0.07
Adolescent
30
85
50.46
9.48
Moeder
45
110
64.82
10.17
Vader
52
150
80.57
11.78
Adolescent (aBMI)
12.80 72.37
34.22 178.23
18.59 99.52
2.59 13.27
Moeder
16.81
39.26
23.42
3.54
Vader
17.58
40.69
25.18
3.18
Adolescent
SD
Noot. aBMI = aangepast BMI voor adolescenten; BMI = Body Mass Index; SD = Standaarddeviatie; Normen BMI: ondergewicht (BMI<18.5), normaal gewicht (BMI 18.524.9), overgewicht (BMI 25-29.9), obesitas (BMI≥30). Normen aangepast BMI: ondergewicht (aangepast BMI <85%), normaal gewicht (aangepast BMI 85%-120%), overgewicht (aangepast BMI >120%) en obesitas (aangepast BMI >140%).
Wanneer we de vergelijking maken naar onderwijsniveau van de ouders lijkt het zo te zijn dat de vaders gemiddeld hoger opgeleid zijn dan de moeders (zie Tabel 2).
Tabel 2. Opleidingsniveau Ouders Onderwijsniveau
Type 1
Type 2
Type 3
Type 4
Type 5
Type 6
Percentage Moeders
1.60%
7.50%
14.50%
20.90%
9.60%
16.10%
Percentage Vaders
0%
13.70%
28.80%
21.90%
12.30%
23.30%
Noot. type 1 = lager onderwijs, type 2 = lager secundair onderwijs, type 3 = hoger secundair onderwijs, type 4 = hoger onderwijs korte type, type 5 = hoger onderwijs lange type, type 6 = universitair onderwijs.
Procedure Voorafgaand aan de deelname aan het onderzoek werd, via de school waar de adolescenten ingeschreven waren, aan de ouders een brief gestuurd met daarin informatie over het onderzoek. Daarbij werd gewerkt met een passief consent formulier. Indien ouders prefereerden dat hun kind niet deelnam aan het onderzoek konden zij dit laten weten aan de hand van een bijgevoegde strookje. De vragenlijsten voor de deelnemende adolescenten werden in groep afgenomen in een studiezaal op school. De onderzoeker was aanwezig tijdens de afname, om de anonimiteit te garanderen en om inhoudelijke ondersteuning te bieden bij vragen. Via hun deelnemende zoon of dochter kregen de ouders elk een envelop met twee vragenlijsten, één voor moeder en één voor vader. De ouders konden deze vragenlijst na het invullen onder gesloten enveloppe terug meegeven met hun zoon of dochter naar school, waar deze door de klastitularis werd bijgehouden en later aan de onderzoekers werd bezorgd.
Materiaal In deze studie staan twee constructen centraal, met name eetstoornissymptomen en perfectionisme. De symptomen van eetpathologie zullen worden nagegaan aan de hand van de Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) (Fairburn & Beglin, 1994) en de schalen voor kerneetstoornissymptomen uit de Eating Disorder Inventory (EDI-II) (Garner, 1991), namelijk boulimie, drang naar slankheid en lichaamsontevredenheid. Het construct perfectionisme zal verder worden onderzocht aan de hand van de Multidimensionele Perfectionisme Schaal (MPS; Frost et al., 1990) en de Perfectionisme schaal uit de EDI-II (Garner, 1991).
Eetstoornissymptomen De EDE-Q is een zelfrapportage- vragenlijst van een 30-tal items, afgeleid van het gestructureerd interview: de Eating Disorder Examination (EDE; Fairburn & Beglin, 1994). Dit
interview
peilt
naar
de
gedragsmatige
kenmerken
en
de
geassocieerde
psychopathologie van eetstoornissen (Luce & Crowther, 1999). De keuze voor een vragenlijst (eerder dan een interview) voor deze studie is ingegeven door praktische overwegingen. Een vragenlijst is gemakkelijker en minder tijdsintensief om grote groepen snel en efficiënt te bevragen (Fairburn & Beglin, 1994). De EDE-Q maakt net als de EDE gebruik van een 7-punt likert schaal voor de meeste items. Voor een 7-tal items wordt geantwoord met ja/nee en dient de persoon zelf de hoeveelheid en/of frequentie van desbetreffend gedrag aan te geven. Hoe hoger de score op de schaal, hoe groter de ernst van het aangegeven kenmerk. Het eetgedrag wordt bevraagd voor een periode van 28 dagen (Luce & Crowther, 1999). De EDE-Q bevat 4 subschalen, namelijk lijnen (vb.: “Hoe vaak hebt u met opzet geprobeerd minder te eten dan u eigenlijk wou, om uw lichaamsvormen of uw gewicht te veranderen?”), zorgen over eten (vb. “Hoe vaak hebt u schrik gehad om de controle over uw eetgedrag te verliezen? Dus schrik dat u niet meer zou kunnen stoppen met eten.”), zorgen over gewicht (vb. “Hoe vaak bent u ontevreden geweest over uw gewicht?”) en zorgen over lichaamsvormen (vb. Hoe vaak hebt u erg gewild dat uw buik helemaal plat was?) (Fairburn & Beglin, 1994). Luce en Crowther (1999) toonden aan dat de vier subschalen van de EDE-Q een zeer goede interne
consistentie (Cronbach’s α van .78 tot .93) en test–hertest betrouwbaarheid hebben (Pearson’s r van .81 tot .94). Voor de in deze studie gebruikte Nederlandstalige jongeren versie van de EDE-Q bleek betrouwbaarheidsonderzoek eveneens hoge scores voor interne consistentie te bekomen: lijnen (Cronbach’s α: .86), zorgen over eten (Cronbach’s α: .80), zorgen over gewicht (Cronbach’s α: .86) en zorgen over lichaamsvormen (Cronbach’s α: .93) (Decaluwé & Braet, 1999). Ook in deze studie werden de interne consistenties berekend en ook hier werd een goede betrouwbaarheid vastgesteld: lijnen (Cronbach’s α: .86 (adolescenten), .80 (moeders), .78 (vaders)), zorgen over eten (Cronbach’s α: .80 (adolescenten), .74 (moeders), .64 (vaders)), zorgen over gewicht (Cronbach’s α: .86 (adolescenten), .82 (moeders), .76 (vaders)) en zorgen over lichaamsvormen (Cronbach’s α: .93 (adolescenten), .91 (moeders), .89 (vaders)).
De Eating Disorder Inventory-II (EDI-II; Garner, 1991), gebaseerd op de Eating Disorder Inventory (EDI; Garner et al., 1983), is een vragenlijst bestaande uit 29 items, ontwikkeld om psychologische karakteristieken, relevant voor anorexia nervosa en boulimia nervosa te meten. Momenteel gebruikt men dit meer en meer, omwille van een groeiende overtuiging dat anorexia nervosa een multidimensionele stoornis is met een aanzienlijke psychologische variabiliteit over de heterogene populatie van patiënten (Garner & Garfinkel, 1981). De EDI-II bevat de drie schalen die de kernsymptomen van eetpathologie meten, namelijk drang naar slankheid, boulimie en lichaamsontevredenheid. De schaal boulimie (7 items, vb. “Ik denk erover om te gaan braken om zo gewicht te kunnen verliezen”) gaat de tendens na tegenover episodes van oncontroleerbaar overeten (vreetbui), en kan worden gevolgd door een impuls tot zelf- geïnduceerd braken (Garner et al., 1983). De drang naar slankheid (7 items, vb. “Ik denk erover om te gaan lijnen.”), wordt omschreven als een overmatige bezorgdheid met diëten, een enorme preoccupatie met gewicht en het verwikkeld zitten in een streven naar slankheid (Bruch, 1973). De schaal lichaamsontevredenheid (9 items, vb. “Ik vind mijn buik te dik.”) tot slot, reflecteert het geloof dat specifieke delen van het lichaam, geassocieerd met veranderingen in vorm of toegenomen vet tijdens de puberteit, te dik zijn (vb. heupen, dijen, billen). Lichaamsontevredenheid werd in ander onderzoek reeds geassocieerd met andere
verstoringen in het lichaamsbeeld die beschouwd werden als een basis deficit in de eetstoornis anorexia nervosa (Garner & Garfinkel, 1981). De items worden beoordeeld op een 6-puntenschaal. Bij elk item werd aangegeven of het item nooit, zelden, soms, vaak, meestal of altijd van toepassing is op de persoon in kwestie. De betrouwbaarheden voor interne consistentie van de schalen, binnen een klinische sample, variëren van .82 tot .90. Voor de interne consistentie van een niet-klinische sample, variëren Cronbach’s alfa’s van .73 tot .91 (Garner et al., 1983). Ook in deze studie werden hoge scores voor interne consistentie gevonden: drang naar slankheid (Cronbach’s α: .87 (adolescenten), .85 (moeders), .79 (vaders)), boulimie (Cronbach’s α: .77 (adolescenten), .79 (moeders), .87 (vaders)) en lichaamsontevredenheid (Cronbach’s α: .93 (adolescenten), .92 (moeders), .84 (vaders)).
Perfectionisme Perfectionisme werd in eerste instantie gemeten aan de hand van de Multidimensionele Perfectionisme Schaal (MPS; Frost et al., 1990). Het betreft een zelf-rapportagevragenlijst met 35 items ontwikkeld om diverse dimensies van perfectionisme te meten. Voor de ontwikkeling van de MPS baseerden Frost et al. (1990) zich op de reeds bestaande literatuur, die algemeen gezien 5 kenmerken naar voor leek te brengen van perfectionisme, met name: zich zorgen maken voor fouten (Hamachek, 1978), twijfel over de eigen prestatie (Burns, 1980; Hamachek, 1978), de waarde die men hecht aan de verwachtingen van ouders (Burns, 1980; Hamachek, 1978), organisatie (Hollander, 1965) en persoonlijke standaarden (EDI; Garner et al., 1983). Een aantal items werden bekomen vanuit twee reeds bestaande metingen voor perfectionisme (Burns, 1980; Garner et al., 1983), verder kwam een gedeelte uit een meting voor obsessionaliteit (Rachman & Hodgson, 1980, in Frost et al., 1990) en werden nog een aantal nieuwe items geformuleerd (Frost et al., 1990). Frost et al. (1990) weerhielden uiteindelijk zes subschalen met name: ‘zorgen over fouten’, ‘persoonlijke standaarden’, ‘ouderlijke verwachtingen’, ‘ouderlijke kritiek’, ‘twijfels over acties’ en ‘organisatie’. In deze studie werd ervoor geopteerd om gebruik te maken van de Nederlandse vertaling van de MPS en meer bepaald van die subschalen die peilen naar intrapersoonlijk perfectionisme. Hierin werden 3 schalen en 20 items weerhouden (Soenens
et al., 2005). Onderzoek (Frost et al., 1990) duidde twee maladaptieve intrapersoonlijke, en één adaptieve intrapersoonlijke component. De maladaptieve componenten omvatten: ‘zorgen over fouten’ en ‘twijfels over acties’. De adaptieve component omvat de schaal ‘persoonlijke standaarden’ (Frost et al., 1990, in Soenens et al., 2005).
Ook in deze studie werd onderzocht of we deze opsplitsing naar adaptief en maladaptief perfectionisme terugvonden in deze drie schalen. Hiervoor werd een Principale Componenten Analyse (PCA) uitgevoerd op de 20 items van de MPS, opgenomen in deze studie (Tabel 3). Omdat de constructen verondersteld gecorreleerd zijn met elkaar, werd geopteerd voor een oblieke (promax) rotatie. Wat op basis van eerdere studies (Frost et al., 1990) werd verwacht, werd ook in deze studie bevestigd. De scree plot toonde aan dat zowel voor adolescenten, moeders, als vaders, twee componenten het grootste deel van de variantie verklaarden. Zowel voor de adolescenten (met uitzondering van items 1 en 17), als voor de moeders (met uitzondering van items 3 en 10), als voor de vaders (met uitzondering van items 7 en 10) kwam het onderscheid tussen adaptief en maladaptief perfectionisme mooi naar voor. Een PCA toont dat de twee componenten bij de adolescenten samen 51.47% van de verklaarde variantie verklaren (met 43.53% voor de eerste component en 7.93% voor de tweede component). Bij de moeders en vaders verklaren de 2 componenten respectievelijk 48.93% (eerste component: 39.31%; tweede component: 9.62%) en 49.28% (eerste component: 39.61%; tweede component: 9.67%) van de variantie. De resultaten van de factoranalyse zijn terug te vinden in Tabel 3.
De drie gehanteerde schalen hebben elk hun eigen invulling. De schaal ‘zorgen over fouten’ (9 items, vb. “Als ik faal op school, ben ik als persoon een mislukkeling.”) peilt naar negatieve reacties op fouten, de neiging om fouten als faalervaring te beleven en daarbij te geloven dat men het respect van anderen verliest indien men faalt. De schaal ‘twijfels over acties’ (4 items, vb. “Zelfs wanneer ik iets erg zorgvuldig doe, heb ik vaak het gevoel dat ik het niet volledig juist doe.”) reflecteert de mate waarin mensen twijfelen aan hun eigen mogelijkheden om taken te vervolledigen. De derde schaal, tot slot, persoonlijke standaarden (7 items, vb. “Als ik mezelf niet de hoogste doelen voorschrijf,
zal ik eindigen als een tweederangspersoon.”) omvat het stellen van erg hoge standaarden en dat men aan deze erg veel belang hecht wanneer het gaat om zelfevaluatie (Frost et al., 1990). In deze studie berekenden we zowel schaalscores voor elk van deze 3 aparte subschalen (‘zorgen over fouten’, ‘twijfels over acties’, en ‘persoonlijke standaarden’) als scores voor adaptief en maladaptief perfectionisme. In lijn met andere studies (Soenens et al., 2005; Stoeber & Otto, 2006) en de eerder gerapporteerde PCA’s werd de score voor ‘persoonlijke standaarden’ hierbij beschouwd als de score voor adaptief perfectionisme en werd een score voor maladaptief perfectionisme berekend door het gemiddelde te nemen van de items voor ‘zorgen over fouten’ en ‘twijfels over acties’.
Wanneer we gaan kijken naar de psychometrische eigenschappen dan zien we hoge betrouwbaarheid met hoge Cronbach’s α voor alle, in deze studie, gebruikte schalen: zorgen over fouten (Cronbach’s α .88), twijfels acties (Cronbach’s α .77) en persoonlijke standaarden (Cronbach’s α .83) (Frost et al., 1990). Ook in deze studie werden hoge interne consistenties gevonden: persoonlijke standaarden (Cronbach’s α: .81 (adolescenten), .83 (moeders), .83 (vaders)), zorgen over fouten (Cronbach’s α: .91 (adolescenten), .89 (moeders), .88 (vaders)), twijfel over acties (Cronbach’s α: .76 (adolescenten), .72 (moeders), .71 (vaders)) en maladaptief perfectionisme (Cronbach’s α: .91 (adolescenten), .90 (moeders), .90 (vaders)). Ook werd in onderzoek vastgesteld dat de MPS hoog is gecorreleerd met andere metingen van perfectionisme, meer specifiek de Perfectionisme schaal van Burns (1980) (r=.85) en de Perfectionisme schaal van de EDI (Garner et al., 1983) (r=.59) (Frost et al., 1990). Ook met de Hewitt en Flett MPS (1991) bleek een substantiële overlap (Frost et al., 1993). De vragenlijst werd afgenomen in een format waar er geantwoord werd op een 5-puntenschaal gaande van ‘helemaal niet waar’ (=1) tot ‘helemaal waar’ (=5).
Tabel 3. Factoranalyse: onderscheid adaptief en maladaptief perfectionisme Adolescenten
Moeders
Vaders
Items
ZF/TA/PS
I
II
I
II
I
II
3
ZF
.56
.19
.26
.39
.40
.32
4
ZF
.59
.10
.46
.14
.44
.14
6
ZF
.61
.21
.63
.19
.55
.27
7
ZF
.59
.20
.40
.37
.37
.40
10
ZF
.53
.30
.37
.44
.40
.41
12
ZF
.82
-.08
.68
.17
.72
.03
13
ZF
.72
.13
.67
.16
.66
.15
15
ZF
.81
-.02
.68
.20
.74
.11
20
ZF
.72
-.02
.72
-.01
.81
-.14
9
TA
.68
-.06
.63
-.02
.53
.05
16
TA
.73
-.17
.70
-.12
.80
-.17
18
TA
.76
-.14
.70
-.09
.73
-.15
19
TA
.73
-.24
.75
-.36
.66
-.16
1
PS
.41
.29
.11
.62
.26
.53
2
PS
-.09
.71
-.14
.74
-.14
.74
5
PS
.17
.70
-.06
.82
-.03
.79
8
PS
-.53
.88
-.53
.72
-.56
.76
11
PS
.22
.64
.02
.75
.19
.64
14
PS
.17
.64
.09
.69
.23
.59
17
PS
.51
.30
.16
.66
.27
.56
Noot. I = component 1 (maladaptief perfectionisme: Zorgen over Fouten (ZF) en Twijfels over Acties (TA)); II = component 2 (adaptief perfectionisme: Persoonlijke Standaarden (PS))
We maakten verder ook gebruik van de perfectionisme schaal (6 items, vb. “Alleen voortreffelijk presteren was goed genoeg in mijn gezin.”) van de EDI-II (Garner, 1991). Uit onderzoek bleek dat deze schaal verbanden vertoont met zowel adaptief perfectionisme als met maladaptief perfectionisme. Mogelijks omvat de verondersteld unidimensionele schaal voor perfectionisme zowel elementen van adaptief als maladaptief perfectionisme (Soenens et al., 2007). Deze unidimensionele schaal meet buitensporige persoonlijke verwachtingen inzake superieure prestaties. Garner et al. (1983) vonden voor de perfectionismeschaal goede betrouwbaarheden (Cronbach’s α .73 en .82) (Garner et al., 1983). De schaal werd gescoord op een 6-punt likert schaal. In deze studie werden opnieuw hoge interne consistenties gevonden met Cronbach’s α: .70 (adolescenten), .77 (moeders), .77 (vaders)).
Opvallend bij al deze instrumenten is dat de betrouwbaarheden voor alle schalen hoog tot zeer hoog liggen. Dit biedt dan ook bijkomende ondersteuning voor de keuze van deze instrumenten voor het onderzoeken van de constructen, eetstoornissymptomen en perfectionisme, in deze studie.
Fysieke metingen Gewicht en lengte van de deelnemers werd nagegaan aan de hand van zelf-gerapporteerde waarden, die respectievelijk werden weergegeven in termen van kilogram en centimeter. Op basis van deze gegevens werd voor elke deelnemer het BMI (gewicht (kg)/ lengte (m)²) berekend (Quetelet, 1832, in Eknoyan, 2008). De normen voor de BMI zijn: ondergewicht (BMI<18.5), normaal gewicht (BMI 18.5-24.9), overgewicht (BMI 25-29.9) en obesitas (≥30) (WHO, 2004). Voor de adolescenten werd daarnaast ook de aangepaste BMI (BMI / percentiel 50 van BMI aangepast voor leeftijd en geslacht) x 100) berekend. Deze percentielen, aangepast naar leeftijd en geslacht, zijn gebaseerd op de normatieve data uit en Nederlandse sample (Frederiks, van Buuren, Wit & Verloove-Vanhorick, 2000, in Goossens et al., 2009). Deze scores werden kwalitatief verder onderverdeeld: ondergewicht (aangepast BMI <85%), normaal gewicht (aangepast BMI 85%-120%), overgewicht (aangepast BMI >120%) en obesitas (aangepast BMI >140%) (Van Winckel & Van Mil, 2001, in Goossens et al., 2009).
Resultaten In deze sectie zal in eerste instantie een overzicht worden gegeven van een aantal descriptieve gegevens enerzijds en de effecten van de achtergrondvariabelen anderzijds. Bij de
descriptieve
gegevens
zullen
een
aantal
gemiddelden
met
bijbehorende
standaarddeviaties worden weergegeven. Vervolgens gaan we de effecten na van een aantal relevante achtergrondvariabelen, namelijk leeftijd, en BMI. In een tweede stap zullen we aan de hand van correlaties binnen de generaties verbanden nagaan tussen perfectionisme en eetstoornissymptomen. Vervolgens gaan we in een derde stap via correlaties verbanden na tussen de generaties inzake perfectionisme en eetstoornissymptomen. In een vierde en laatste stap zal aan de hand van regressie- analyses in eerste instantie worden nagegaan of de gevonden intergenerationele verbanden aanwezig blijven na controle voor de relevante achtergrondvariabelen en of deze intergenerationele verbanden gemodereerd worden door geslacht. In de mate dat er sprake is van een directe intergenerationele gelijkenis in eetstoornissymptomen zullen we ook de mediërende rol van intergenerationele gelijkenis in perfectionisme nagaan in de intergenerationele gelijkenis van eetstoornissymptomen.
1. Descriptieve gegevens en effecten van achtergrondvariabelen In deze paragraaf zal het effect worden nagegaan van een aantal achtergrondvariabelen, met name: geslacht, BMI, leeftijd en onderwijsniveau.
1.1. Geslacht: Om na te gaan of het geslacht invloed heeft op de scores op de verschillende schalen werd een variantie-analyse uitgevoerd. Meer specifiek ging het om een GLM-procedure. Dit werd in drie stappen uitgevoerd. In een eerste stap werd het effect nagegaan van geslacht op perfectionisme. De multivariate toets, met geslacht als onafhankelijke variabele en de vier perfectionisme schalen als afhankelijke variabelen, wees uit dat er wel degelijk sprake was van een significant effect, Wilks lambda = 0.96, F(4, 660) = 6.36, p>.001. Meer nog,
geslacht verklaart zo’n 4% van de verklaarde variantie. De univariate toetsen wezen uit dat geslacht een significant effect had op drie van de vier schalen, namelijk: ‘MPS persoonlijke standaarden’ (F(1,663)=17.59, p < .001) ; ‘MPS zorgen over fouten’ (F(1,663)=16.54, p < .001) en ‘EDI- perfectionisme’ (F(1,663)=7.93, p < .005). Geslacht had geen effect op de schaal ‘twijfels over acties’ van de MPS (F(1,663)=1.44, p = .230. De gemiddelden op deze schalen, voor jongens en meisjes apart, zijn weergegeven in Tabel 4. Er werd vastgesteld dat jongens gemiddeld hoger scoren op perfectionisme dan meisjes, dit zowel op de schalen, persoonlijke standaarden en zorgen over fouten, in de MPS als bij de perfectionisme- schaal van de EDI-II.
In een tweede stap werd nagegaan wat het effect is van geslacht op de schalen van de EDIII. Ook hier bleek na het uitvoeren van een variantie- analyse, aan de hand van de GLMprocedure, met geslacht als onafhankelijke variabele en EDI-schalen als afhankelijke variabelen, dat er sprake was van een significant effect van geslacht op de schalen van de EDI-II, Wilks lambda = 0.84, F(3,687) = 45.09, p < .001. Geslacht verklaart hierbij 17% van de verklaarde variantie. Geslacht heeft met andere woorden een sterker effect op eetstoornissymptomen dan op perfectionisme. De univariate resultaten tonen aan dat er sprake is van een effect op twee schalen van de EDI-II, met name: drang naar slankheid (F(1,689) = 97.10, p < .001) en lichaamsontevredenheid (F(1,689) = 108.38, p < .001). Geslacht had geen effect op de schaal boulimie (F(1,689) = 0.97, p = .76). De gemiddelden op deze schalen, afzonderlijk per geslacht, zijn weergegeven in Tabel 4. Uit deze resultaten kan worden afgeleid dat er sprake is van een vrij uitgesproken verschil, waarbij meisjes duidelijk minder tevreden zijn met hun lichaam dan jongens. Meisjes streven er ook vaker naar om slank te zijn.
In een derde stap, tot slot, werd opnieuw een variantie-analyse uitgevoerd. Dit keer om na te gaan of geslacht een effect heeft op de schalen van de EDE-Q. Geslacht werd ingevoerd als onafhankelijke variabele, de schalen van de EDE-Q als afhankelijke variabelen. De resultaten van de GLM- procedure wezen erop dat er inderdaad ook hier sprake is van een effect, Wilks lambda = 0.84, F(4,664) = 30.83, p < .001. Dit effect verklaart 16% van de
variantie. De univariate resultaten tonen een effect op lijnen (F(1,667)=13.49, p < .001), zorgen over gewicht (F(1,667)=64.31, p < .001) en zorgen over lichaamsvormen (F(1,667)=79.54), p < .001). Geslacht had geen effect op de schaal die peilt naar zorgen over eten (F(1,667)=2.02, p = .16). Aangezien zorgen over eten enigszins aanleunt bij de schaal boulimie van de EDI-II lag het uitblijven van een effect op deze schaal in de lijn van de verwachtingen. Zoals weergegeven is in Tabel 4, rapporteren meisjes dat ze vaker lijnen en zich meer zorgen maken om hun gewicht en hun lichaamsvormen dan jongens.
Tabel 4: Gemiddelde schaalscores per geslacht Schaal
Gemiddelden Jongens
Gemiddelden Meisjes
F
MPS Persoonlijke Standaarden Zorgen over Fouten Twijfels over Acties
2.50 (SD=0.78) 2.00 (SD=0.86) 2.19 (SD=0.87)
2.25 (SD=0.73) 1.75 (SD=0.72) 2.11 (SD=0.80)
17.59*** 16.54*** 1.44
EDI Perfectionisme Drang naar slankheid Lichaamsontevredenheid Boulimie
2.98 (SD=0.85) 1.84 (SD=0.84) 2.34 (SD=1.05) 1.73 (SD=0.79)
2.80 (SD=0.81) 2.63 (SD=1.16) 3.30 (SD=1.29) 1.71 (SD=0.66)
7.93** 97.10*** 108.38*** 0.10
0.46 (SD=0.95) 0.72 (SD=1.02) 0.49 (SD=0.87) 0.69 (SD=1.01)
0.74 (SD=1.04) 1.50 (SD=1.37) 0.59 (SD=0.89) 1.57 (SD=1.42)
13.49*** 64.31*** 2.02 79.54***
EDE-Q Lijnen Zorgen over gewicht Zorgen over eten Zorgen over lichaamsvormen
Noot. ***p<.001, **p<.005; MPS = Multidimensionele Perfectionisme Schaal; EDI-II = Eating Disorder Inventory – II; EDE-Q =Eating Disorder Examination – Questionnaire; SD = Standaarddeviatie.
1.2. BMI en Leeftijd Naast geslacht werd ook de relatie tussen BMI en leeftijd en de verschillende studievariabelen onderzocht. Omdat het gaat om continue variabelen werd geopteerd om dit na te gaan aan de hand van bivariate correlaties. Bij de adolescenten werden significante correlaties gevonden tussen de variabele leeftijd en ‘zorgen over fouten’ (r = .12, p < .01), boulimie (r=.13, p<.01), lichaamsontevredenheid (r=.13, p<.01), zorgen over gewicht (r=.09, p<.05) en zorgen over lichaamsvormen (r=.11, p<.01). Deze positieve correlaties suggereren dat hoe ouder men wordt hoe meer men zich zorgen maakt fouten te maken, zich engageert in boulimische gedragingen, ontevreden is over het eigen lichaam en zich zorgen maakt over het eigen gewicht en lichaamsvormen. Daarnaast werden er ook significante relaties gevonden tussen BMI en één perfectionismeschaal namelijk ‘zorgen over fouten’ (r = .14, p < .01). Inzake de verbanden met eetattitudes bleek dat er een significante samenhang is tussen BMI en alle verstoorde eetattitudes: drang naar slankheid (r=.29, p<.01), boulimie (r=.08, p<.05), lichaamsontevredenheid (r=.34, p<.01), lijnen (r=.23, p<.01), zorgen over eten (r=.16, p<.01), zorgen over gewicht (r=.29, p<.01), zorgen over lichaamsvormen (r=.24, p<.01). Het gaat opnieuw steeds om positieve correlaties. Hoe hoger de BMI, hoe meer adolescenten verstoorde eetattitudes vertonen.
Dezelfde analyses werden uitgevoerd voor de moeders. Daar werden een aantal positieve verbanden gevonden met leeftijd: persoonlijke standaarden (r=.12, p<.05), zorgen over fouten (r=.13, p<.01), en EDI-II perfectionisme (r=.11, p<.05). Verder werden nog positieve verbanden gevonden tussen BMI en zorgen over fouten (r=.12, p<.05), drang naar slankheid (r=.41, p<.01), boulimie (r=.37, p<.01), lichaamsontevredenheid (r=.57, p<.01), lijnen (r=.29, p<.01), zorgen over eten (r=.36, p<.01), zorgen over gewicht (r=.55, p<.01) en zorgen over de lichaamsvormen (r=.49, p<.01).
Ook voor wat de vaders betreft werden enkele verbanden teruggevonden. Zo bleek leeftijd positief samen te hangen met EDI-II perfectionisme (r=.15, p<.05) en zorgen over eten (EDE-Q; r=.15, p<.01). Hoewel de BMI niet bleek samen te hangen met perfectionisme, bleken er wel opnieuw positieve verbanden te zijn met eetattitudes: drang naar slankheid (r=.37, p<.01), boulimie (r=.36, p<.01), lichaamsontevredenheid (r=.40, p<.01), lijnen (r=.19, p<.01), zorgen over eten (r=.25, p<.01), zorgen over gewicht (r=.39, p<.01) en zorgen over de lichaamsvormen (r=.32, p<.01).
De hoge correlaties tussen de BMI en eetstoornissymptomen wijzen erop dat het objectieve gewicht in relatie staat met de psychische ervaring van lichaamsontevredenheid.
1.3. Onderwijsniveau: Zowel voor moeders als voor vaders werd nagegaan over er verbanden zijn tussen onderwijsniveau en de studievariabelen. Voor moeders werden een aantal verbanden teruggevonden met het niveau van onderwijs: persoonlijke standaarden (r=.18, p<.01), perfectionisme (r=.19, p<.01), drang naar slankheid (r= -.12, p<.05), zorgen over eten (r= .13, p<.01), zorgen over gewicht (r= -.15, p<.01), en zorgen over het lichaam (r= -.16, p<.01). Perfectionisme is dus sterker aanwezig bij hoog opgeleide moeders, en er zijn minder verstoorde eetattitudes bij hoog opgeleide moeders.
Ook voor vaders werden een aantal verbanden gevonden. Onderwijsniveau was geassocieerd met persoonlijke standaarden (r=.21, p<.01) en perfectionisme (r=.14, p<.05). Tot slot werd nog een negatief verband teruggevonden tussen het onderwijsniveau en lichaamsontevredenheid (r= -.13, p<.05).
2. Correlaties binnen de generaties
In een eerste analyse zal worden nagegaan hoe de verschillende studievariabelen samenhangen binnen de verschillende subgroepen, namelijk adolescenten, moeders en vaders. Correlaties tussen alle studievariabelen worden voor deze drie groepen afzonderlijk weergegeven, in Tabel 5, 6 en 7 respectievelijk.
Tabel 5 toont dat, voor de adolescenten, de verschillende schalen voor perfectionisme uit de MPS (Frost et al., 1990) onderling sterk gecorreleerd zijn. Daarnaast bleken deze schalen ook sterk samen te hangen met de perfectionisme schaal uit de EDI-II. Ook de schalen die peilen naar eetstoornissymptomen zijn onderling allemaal sterk gecorreleerd. Elk van de perfectionismeschalen hangt ook significant samen met de schalen voor eetstoornissymptomen. De schalen ‘zorgen over fouten’ en ‘twijfels over acties’ lijken de sterkste verbanden te vertonen.
Ook bij de moeders en de vaders worden steeds hoge onderlinge correlaties gevonden tussen de schalen die peilen naar perfectionisme onderling, en de schalen die peilen naar eetstoornissymptomen. Op enkele verbanden na hangen ook alle schalen van perfectionisme samen met die schalen die peilen naar verstoorde eetgedragingen. Bij de vaders hangen deze schalen minder samen dan bij de adolescenten. De correlaties zijn terug te vinden in Tabel 6 en 7.
Tabel 5: Correlaties Adolescenten 1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
1. Zorgen over Fouten 2. Twijfels over Acties
.68***
3. Maladaptief perfectionisme
.97***
.84***
4. Persoonlijke standaarden
.71***
.52***
.70***
5. EDI-Perfectionisme
.49***
.37***
.49***
.59***
6. Drang naar slankheid
.26***
.24***
.27***
.14***
.17***
7. Boulimie
.29***
.25***
.30***
.17***
.17***
.28***
8. Lichaamsontevredenheid
.18***
.18***
.20***
.04
-.00
.74***
.24***
9. Lijnen
.36***
.28***
.36***
.25***
.20***
.68***
.31***
.49***
10. Zorgen over eten
.43***
.34***
.43***
.28***
.19***
.52***
.49***
.38***
.76***
11. Zorgen over gewicht
.30***
.28***
.32***
.16***
.13***
.76***
.31***
.70***
.72***
.65***
.31*** 12. Zorgen over lichaamsvormen Noot. ***p≤.001, **p<.005, *p<.05
.32***
.34***
.17***
.14***
.78***
.32***
.70***
.75***
.66***
.92***
12.
Tabel 6: Correlaties Moeders 1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
1. Zorgen over Fouten 2. Twijfels over Acties
.59***
3. Maladaptief perfectionisme
.96***
.78***
4. Persoonlijke standaarden
.62***
.37***
.60***
5. EDI- Perfectionisme
.53***
.31***
.51***
.61***
6. Drang naar slankheid
.32***
.24***
.32***
.20***
.33***
7. Boulimie
.30***
.31***
.32***
.08
.17***
.51***
8. Lichaamsontevredenheid
.22***
.12*
.20***
.02
.11*
.64***
.44***
9. Lijnen
.20***
.11*
.19***
.17***
.22***
.62***
.42***
.34***
10. Zorgen over eten
.28***
.30***
.31***
.13***
.18***
.55***
.63***
.41***
.45***
11. Zorgen over gewicht
.31***
.32***
.34***
.16***
.25***
.74***
.59***
.60***
.59***
.74***
.31*** 12. Zorgen over lichaamsvormen Noot. ***p≤.001, **p<.005, *p<.05
.30***
.34***
.18***
.27***
.73***
.59***
.62***
.57***
.74***
.90***
12.
Tabel 7: Correlaties Vaders 1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
1. Zorgen over Fouten 2. Twijfels over Acties
.65***
3. Maladaptief perfectionisme
.97***
.82***
4. Persoonlijke standaarden
.64***
.41***
.62***
5. EDI- Perfectionisme
.48***
.30***
.46***
.64***
6. Drang naar slankheid
.20***
.25***
.24***
.08
.15*
7. Boulimie
.25***
.38***
.32***
.11
.24***
.53***
8. Lichaamsontevredenheid
.12*
.21***
.17**
.03
-.01
.55***
.44***
9. Lijnen
.12*
.17**
.15*
.13*
.06
.52***
.23***
.32***
10. Zorgen over eten
.22***
.30***
.27***
.13*
.16*
.46***
.54***
.40***
.47***
11. Zorgen over gewicht
.18**
.23***
.22***
.11
.09
.65***
.39***
.59***
.64***
.62***
.27***
.28***
.17***
.16*
.64***
.40***
.57***
.64***
.66***
.25*** 12. Zorgen over lichaamsvormen Noot. ***p≤.001, **p<.005, *p<.05
.89***
12.
In een tweede analyse werd ervoor geopteerd om ook de partiële correlaties te berekenen, waarbij uitgezuiverd wordt voor de onderlinge relatie tussen adaptief en maladaptief perfectionisme. Door partiële correlaties te berekenen verkrijgen we een meer zuiver beeld van de verbanden tussen elke component van perfectionisme, uitgezuiverd voor de andere component. De partiële correlaties zijn terug te vinden in Tabel 8.
In een eerste fase werd de factor maladaptief perfectionisme onder controle gehouden. Op die manier werd een beeld weergegeven van de effecten van adaptief perfectionisme op verstoorde eetattitudes, uitgezuiverd voor maladaptief perfectionisme. Uit deze analyse bleek dat een groot aantal van de oorspronkelijke significante verbanden van perfectionisme met verstoorde eetattitudes wegvielen, of nog negatief werden. Adaptief perfectionisme hangt met andere woorden niet of negatief samen met verstoorde eetattitudes. Dit gegeven werd consistent teruggevonden bij alle subgroepen namelijk, adolescenten, moeders en vaders.
In een tweede fase werd gecontroleerd voor de factor adaptief perfectionisme. Op die manier werd een beeld weergegeven van de effecten van maladaptief perfectionisme op verstoorde eetattitudes, uitgezuiverd voor adaptief perfectionisme. Uit deze analyse bleek dat alle verbanden met verstoorde eetattitudes significant bleven. Dit biedt bijkomende evidentie voor eerdere bevindingen, namelijk dat maladaptief perfectionisme samenhangt met verstoorde eetattitudes.
Tabel 8: Partiële correlaties Partiële Correlaties Persoonlijke standaarden, gecontroleerd voor maladaptief perfectionisme
Maladaptief perfectionisme, gecontroleerd voor persoonlijke standaarden
DS
B
Adolescenten
-.07
-.06
Moeders
.01
Vaders
-.09
LO
L
ZE
ZG
ZL
-.15***
-.01
-.04
-.09*
-.10*
-.15**
-.13*
.07
-.07
-.06
-.04
-.12*
-.09
.05
-.05
-.04
.00
.24***
.26***
.24***
.28***
.35***
.29***
.31***
Moeders
.12*
.29***
.31***
.29***
.26***
.35***
.24***
Vaders
.09
.24***
.19***
.22***
.24***
.32***
.19***
Adolescenten
Noot. DS = Drang naar Slankheid; B = Boulimie; LO = Lichaamsontevredenheid; L = Lijnen; ZE = Zorgen over Eten; ZG = Zorgen over Gewicht; ZL = Zorgen over Lichaamsvormen; ***p≤.001 ; **p<.005, *p<.05
3. Correlaties tussen de generaties In deze paragraaf zal gepoogd worden een antwoord te bieden op een aantal fundamentele vragen van deze studie. In tegenstelling tot vorige paragraaf zal nu worden nagegaan of er intergenerationele verbanden zijn inzake perfectionisme en eetstoornissymptomen.
3.1. Hypothese 1: Is er sprake van een directe samenhang inzake eetattitudes tussen ouders en adolescenten? Om na te gaan of er sprake is van een directe samenhang tussen eetpathologie bij de ouders en de adolescenten werden correlaties berekend. Zoals verwacht, op basis van reeds bestaande literatuur, bleken zowel voor de moeders als voor de vaders, de eetattitudes consistent samen te hangen met die van de adolescenten. Tussen de moeders en de adolescenten werden significante verbanden gevonden voor: drang naar slankheid (r=.16, p=.002), lichaamsontevredenheid (r=.15, p=.003), zorgen over gewicht (r=.14, p=.01) en zorgen over lichaamsvormen (r=.16, p=.002). De schalen boulimie (r=-.00, p=.97), lijnen (r=-.00, p=.95), en zorgen over eten (r=.00, p=.98) vertoonden geen intergenerationele samenhang. Tussen de vaders en de adolescenten werden eveneens significante verbanden gevonden: drang naar slankheid (r=.19, p≤.001), lichaamsontevredenheid (r=.19, p<.002), lijnen (r=.15, p=.02), zorgen over gewicht (r=.22, p≤.001) en zorgen over lichaamsvormen (r=.26, p≤.001). Net zoals bij de moeders bleek ook hier dat de scores van de vaders op boulimie (r=.05, p=.37) en zorgen over eten (r=.08, p=.18) niet significant samen hingen met de scores bij de adolescenten. Op basis van deze gegevens kan Hypothese 1 voorlopig worden behouden.
3.2. Hypothese 2: Is er sprake van een directe samenhang inzake perfectionisme tussen ouders en adolescenten? Om na te gaan of er sprake is van een intergenerationele gelijkenis inzake perfectionisme werden in een eerste analyse de bivariate correlaties berekend. In tegenstelling tot eetpathologie werd hier vastgesteld dat de significante verbanden meer consistent aanwezig waren tussen moeders en adolescenten dan tussen vaders en adolescenten. We vonden significante intergenerationele verbanden zorgen over fouten
(r=.17, p≤.001), maladaptief perfectionisme (r=.15, p=.006), persoonlijke standaarden (r=.17, p=.002) en EDI- perfectionisme (r=.18, p≤.001). Twijfels over acties (r=.07, p=.21) bij moeders bleek niet significant samen te hangen met dezelfde schaal voor perfectionisme bij de adolescenten. Tussen de vaders en de adolescenten bleek enkel voor EDI- perfectionisme een significant verband (r=.15, p=.01). De andere perfectionisme schalen bleken niet significant (p>.05). Op basis van deze gegevens kan deze hypothese voorlopig worden behouden.
Hoewel het niet onmiddellijk een vooropgestelde onderzoeksvraag was, leek het toch interessant om de verbanden inzake eetstoornissymptomen en perfectionisme ook na te gaan binnen het koppel van de ouders onderling. We berekenden hiervoor correlaties tussen moeders en vaders. Inzake eetattitudes werden een drietal significante verbanden terug gevonden namelijk op de schalen: drang naar slankheid (r=.14, p<.05), zorgen over eten (r=.19, p<.01) en zorgen over lichaamsvormen (r=.18, p<.01). Inzake perfectionisme leken de verbanden sterker, met significante verbanden op de schalen: zorgen over fouten (r=.25, p<.001), twijfels over acties (r=.16, p<.05), maladaptief perfectionisme (r=.22, p≤.001), persoonlijke standaarden (r=.19, p<.01) en EDIperfectionisme (r=.21, p<.005). Moeders en vaders lijken met andere woorden in zekere mate op elkaar te lijken met betrekking tot perfectionisme en eetattitudes.
Samenvattend suggereren de resultaten tot nu toe dat enkel de metingen van perfectionisme en eetstoornissymptomen bij moeders een voldoende consistent patroon van verbanden vertonen met de overeenkomstige metingen bij adolescenten.
4. Regressie-analyses Omwille van eerdere bevindingen dat geslacht en BMI een significant effect hadden op diverse studievariabelen, werd ervoor geopteerd verder te exploreren wat de rol is van deze effecten. Aan de hand van een regressie-analyse, werd in een eerste stap gecontroleerd voor de variabelen geslacht en BMI, op die manier werd nagegaan of de intergenerationele gelijkenissen ook aanwezig bleven na deze controle. We voerden ook interacties in tussen geslacht en elk van de eetstoornissymptomen bij de ouders, in de voorspelling van de overeenkomstige eetstoornissymptomen bij de adolescenten, om na
te gaan of geslacht een modererende rol speelt en of de intergenerationele gelijkenis inzake eetstoornissymptomen tussen ouders en adolescenten met andere woorden geslachtsspecifiek is.
4.1. Blijven de effecten na controle voor geslacht en BMI? De regressie- analyse werd uitgevoerd zowel voor moeders (Tabel 9) als voor vaders (Tabel
10).
Omwille
gestandaardiseerd.
Uit
van
multicollineariteit
werden
deze
resultaten
duidelijk
komt
de
variabelen
naar
voor
eerst
dat
de
intergenerationele gelijkenissen tussen moeders en adolescenten niet meer significant zijn na controle voor geslacht en BMI. De interactie tussen geslacht en moederlijke eetstoornissymptomen was voor enkele van de eetstoornissymptomen bij adolescenten significant. Dit wijst erop dat het (gebrek aan) verband tussen moederlijke symptomen en adolescent symptomen gelijkaardig was voor jongens en meisjes.
Tabel 9. Regressie- analyse Moeders: Gestandaardiseerde Beta Coëfficiënten Moeders DS
B
LO
L
ZE
ZG
ZL
Geslacht
.35***
-.08
.37***
.15*
-.05
.30***
.32***
aBMI
.44***
.09
.50***
.29***
.18*
.42***
.32***
.10
-.08
.11
-.07
-.02
.11
.13
Voorspeller
.05 .01 .08 .08 -.02 .02 .08 Interactie Geslacht x voorspeller Noot. aBMI = aangepaste Body Mass Index adolescent, DS = Drang naar Slankheid (EDI-II), B = Boulimie (EDI-II), LO = Lichaamsontevredenheid (EDI-II), L = Lijnen (EDE-Q), ZE = Zorgen over Eten (EDE-Q), ZG = Zorgen over Gewicht (EDE-Q), ZL = Zorgen over Lichaamsvormen (EDE-Q). ***p≤ .001, **p≤.01, *p≤.05
Ook uit de resultaten weergegeven in Tabel 10, komt duidelijk naar voor dat de intergenerationele gelijkenissen tussen vaders en adolescenten niet meer significant zijn na controle voor geslacht en BMI. De interactie tussen geslacht en vaderlijke eetstoornissymptomen was voor enkele van de eetstoornissymptomen bij adolescenten
significant. Dit wijst erop dat het (gebrek aan) verband tussen vaderlijke symptomen en adolescent symptomen gelijkaardig was voor jongens en meisjes.
Tabel 10. Regressie-analyse Vaders: Gestandaardiseerde Beta Coëfficiënten Vaders DS
B
LO
Geslacht
.38***
-.11
aBMI
.43*** .13*
Voorspeller
L
ZE
ZG
ZL
.40***
.15*
-.05
.29***
.32***
.09
.50***
.26***
.18**
.37***
.28***
.04
.13*
.10
.05
.16**
.22***
.03 .07 .07 .06 .01 .02 .08 Geslacht en voorspeller Noot. aBMI = aangepaste Body Mass Index adolescent, DS = Drang naar Slankheid (EDI-II), B = Boulimie (EDI-II), LO = Lichaamsontevredenheid (EDI-II), L = Lijnen (EDE-Q), ZE = Zorgen over Eten (EDE-Q), ZG = Zorgen over Gewicht (EDE-Q), ZL = Zorgen over Lichaamsvormen (EDE-Q). ***p≤ .001, **p≤.01, *p≤.05
4.2. Hypothese 3: Wordt de intergenerationele transmissie van eetpathologie verklaard door de intergenerationele transmissie van perfectionisme? Bovenstaande bevindingen wezen uit dat de intergenerationele transmissie van perfectionisme enkel consistent naar voor kwam tussen moeders en adolescenten. Zowel voor de vaders als voor de moeders werden significante intergenerationele verbanden gevonden inzake eetpathologie. Echter, wanneer gecontroleerd werd voor de fysieke factor BMI, vielen alle significante verbanden voor eetpathologie tussen de beide generaties weg. Indien er geen sprake is van een intergenerationele transmissie van eetpathologie na controle voor BMI, is een verdere analyse met de psychologische factor perfectionisme weinig zinvol. Op basis van de huidige gegevens werd de derde hypothese verworpen.
Discussie Het doel van de huidige studie was om na te gaan of het mogelijk was de intergenerationele transmissie van eetpathologie te verklaren door de intergenerationele transmissie van perfectionisme.
In een eerste analyse werden de effecten van een aantal achtergrondvariabelen nagegaan. Hieruit bleek dat zowel geslacht, BMI, leeftijd als onderwijsniveau een aantal significante verbanden vertoonden op de gemeten constructen, namelijk eetstoornissymptomen en perfectionisme. Inzake geslacht werd tot de vaststelling gekomen dat er geslachtsverschillen waren zowel bij eetstoornissymptomen als bij perfectionisme. Dit gegeven is in overeenstemming met bestaande literatuur die er duidelijk op wijzen dat voor eetpathologie vrouwen (Croll et al., 2002; Jansen, 2001; Klein & Walsh, 2003; Zhang & Snowden, 1999) en voor perfectionisme mannen (Hewitt & Flett, 1991) hogere scores behalen op desbetreffende variabelen in vergelijking met de andere sekse. De studie van Hewitt en Flett (1991) vond enkel een geslachtsverschil op de schaal die perfectionisme gericht op de ander meet. Voor perfectionisme is de literatuur rond de al dan niet aanwezigheid van een geslachtsverschil niet echt duidelijk, verder onderzoek zou dit gegeven verder kunnen uitklaren. Voor de achtergrondvariabele leeftijd werd bevestiging gevonden voor het gegeven dat er voornamelijk in de late adolescentieperiode een piek waar te nemen is van verstoorde eetattitudes (Klein & Walsh, 2003; Reijonen et al., 2003). Daarnaast leek het ook zo te zijn dat naarmate men de adolescentieperiode voorbij is er meer significante correlaties zijn op het vlak van perfectionisme, eerder dan op het vlak van eetattitudes. Naarmate men ouder wordt verandert dus de focus. Voor de derde achtergrondvariabele, de BMI, werden sterke positieve verbanden gevonden met verstoorde eetattitudes. Naarmate men een hoger BMI heeft engageert men zich meer in verstoorde eetgedragingen, dit is in overeenstemming met andere studies (Friedman, Wilfley, Pike, Striegel-Moore & Rodin, 1995). De verbanden met perfectionisme waren minder uitgesproken. Deze hoge correlaties wijzen erop dat het objectieve gewicht in relatie staat met de psychische ervaring van lichaamsontevredenheid. Voor onderwijsniveau, tot slot, werd gevonden dat de mate van perfectionisme toenam, en de mate van eetpathologie afnam naarmate het opleidingsniveau hoger was. Voor
perfectionisme valt hierbij op dat het steeds gaat om een verband met een adaptieve factor van perfectionisme, namelijk persoonlijke standaarden. Dit biedt bijkomende evidentie dat persoonlijke standaarden een adaptieve eigenschap is die bijdraagt tot het bereiken van hogere doelen. Inzake eetpathologie kan hier de vraag worden gesteld of een hoger opleidingsniveau hier een protectieve rol speelt ten aanzien van verstoorde eetattitudes en/of algemene tevredenheid over het eigen lichaam, of spelen andere zaken een rol? Mogelijks is deze lagere frequentie van verstoorde eetattitudes ook te verklaren voor de verminderde aanwezigheid van een verhoogd BMI naargelang het opleidingsniveau stijgt zoals weergegeven in onderzoek (Stam-Moraga, Kolanowski, Dramaix, De Backer & Kornitzer, 1999).
Vooraleer we de belangrijkste hypothesen in verband met de intergenerationele gelijkenis inzake perfectionisme en eetstoornissymptomen toetsten, gingen we binnen de generaties verbanden na tussen perfectionisme en eetstoornissymptomen. De bedoeling was om voorgaande bevindingen, dat vooral maladaptief perfectionisme een verband vertoont met eetstoornissymptomen, te repliceren in deze studie. Voor elke subgroep werden hoge correlaties gevonden, zowel voor perfectionisme onderling, eetstoornissymptomen onderling, als voor het verband tussen perfectionisme en eetstoornissymptomen.
De
sterke
en
consistente
verbanden
tussen
de
perfectionismeschalen en de schalen die eetstoornissymptomen nagaan bevestigen zowel de observaties van clinici, dat perfectionisme sterk verweven is met eetstoornisproblematiek, als de systematische verbanden tussen beide variabelen die in empirisch onderzoek werden vastgesteld (Bulik et al., 2003; Shafran et al., 2002). Bij deze analyse werd nog meer specifiek de relevantie van het onderscheid tussen adaptief en maladaptief perfectionisme nagegaan, iets wat weinig studies in het verleden al hebben gedaan. In lijn met de studie van Soenens et al. (2007) werd gevonden dat er een sterker verband was tussen verstoorde eetattitudes en maladaptief perfectionisme dan met adaptief perfectionisme. Wanneer adaptief perfectionisme statistisch werd uitgezuiverd voor de overlap met maladaptief perfectionisme vielen alle effecten met verstoorde eetgedragingen weg en werden deze zelfs soms negatief. Adaptief perfectionisme hangt met andere woorden eerder negatief samen met verstoorde eetattitudes,
wat
het
label
‘adaptief’
enigszins
verantwoordt.
Maladaptief
perfectionisme bleef daarentegen, ook na controle voor adaptief perfectionisme, systematisch positief geassocieerd met eetstoornissymptomen. Deze resultaten, die consistent werden gevonden bij zowel ouders als adolescenten, bieden sterke steun voor een onderscheid tussen adaptief en maladaptief perfectionisme in de context van eetstoornissymptomen.
Om de hoofdhypothesen na te gaan werden vervolgens de verbanden nagegaan tussen de generaties wat betreft eetstoornissymptomen en perfectionisme. Op basis van voorafgaand onderzoek, dat ook in de algemene populatie werd gedaan, werd verwacht dat er wel degelijk sprake zou zijn van een intergenerationele transmissie van perfectionisme (Pike & Rodin, 1991). Deze verwachting werd initieel bevestigd in de huidige studie. De correlationele analyse wees namelijk uit dat er sprake was van significante verbanden tussen eetpathologie bij ouders en bij kinderen, dit zowel voor moeders als voor vaders. Wanneer verder werd geëxploreerd of dit intergenerationeel effect ook geslachtsspecifiek verliep, zoals kon verwacht worden op basis van eerder onderzoek, die voornamelijk een link terugvonden tussen moeders en dochters (Pike & Rodin, 1991; Strober et al., 2000), werd in tegenstelling tot bovenstaande studies in dit geval geen geslachtspecifieke link gevonden. Geslacht bleek met andere woorden geen moderator voor de intergenerationele transmissie van eetpathologie. Anders gezegd is bijvoorbeeld de link moeder-dochter niet sterker dan de link moeder-zoon.
Ook voor perfectionisme werd een gelijkaardige intergenerationele analyse uitgevoerd. In lijn met de bestaande literatuur (Frost et al., 1991) werd ook in deze studie een zekere mate van intergenerationele gelijkenis inzake perfectionisme teruggevonden. De intergenerationele verbanden bleken echter enkel bij de moeders met enige consistentie naar voor te komen. De relatief zwakke intergenerationele verbanden inzake perfectionisme, die deels in lijn zijn met eerder onderzoek (Frost et al., 1991; Vieth & Trull, 1999) zijn in tegenspraak met onze hypothese dat de transmissie van perfectionisme het echte onderliggende werkingsmechanisme is dat de geobserveerde intergenerationele gelijkenis van eetstoornissymptomen dynamisch kan verklaren. Indien deze hypothese zou kloppen, dan zou de intergenerationele gelijkenis in
perfectionisme meer uitgesproken moeten zijn en misschien zelfs meer uitgesproken dan de intergenerationele gelijkenis in eetstoornissymptomen.
Hoewel het niet onmiddellijk een onderzoeksvraag betrof leek het hierbij ook interessant om de verbanden na te gaan voor deze constructen voor de ouders onderling. Inzake eetattitudes werden een aantal positieve verbanden gevonden, ouders blijken ook op elkaar leken inzake perfectionisme zowel op vlak van adaptief als maladaptief perfectionisme. Op basis van deze data kan niet geconcludeerd worden of ouders elkaar geselecteerd hebben als partners op basis van gelijkenis inzake perfectionisme dan wel of zij elkaar over tijd heen beïnvloed en gesocialiseerd hebben op vlak van perfectionisme.
Omwille van de sterke effecten van de achtergrondvariabelen, geslacht en BMI, werd ervoor
geopteerd
na
te
gaan
of
de
intergenerationele
gelijkenissen
in
eetstoornissymptomen staande bleven na controle voor deze variabelen. Regressieanalyse wees uit dat dit niet het geval was. Alle initieel geobserveerde intergenerationele associaties verloren hun significantie. Voornamelijk de BMI van de adolescenten was sterk geassocieerd met eetpathologie en bleek een sterkere voorspeller dan de eetpathologie van de ouders zelf. Samen met de eerdere bevinding dat er relatief weinig intergenerationele gelijkenis inzake perfectionisme is in deze studie verhinderde deze bevinding het volledige veronderstelde mediatie-model te toetsen. Wanneer de literatuur wordt nagekeken waarop deze studie grotendeels werd gebaseerd, namelijk voor de intergenerationele transmissie van eetstoornissymptomen, valt op dat slechts weinig tot geen van deze studies hebben gecontroleerd voor de variabele BMI. Aangezien deze variabele toch een grotere impact heeft dan aanvankelijk werd vermoed, lijkt het nuttig om in de toekomst de rol van BMI in de intergenerationele transmissie van eetstoornissymptomen verder te gaan onderzoeken.
Hoewel deze studie niet de verhoopte resultaten bekomt, draagt ze in zekere zin wel bij tot de huidige literatuur rond de intergenerationele transmissie van eetpathologie. Dit onderzoek wijst bijvoorbeeld op het belang van de factor BMI, die men in volgende studies verder dient te exploreren. Een sterkte van deze studie is het gebruik van een
multidimensionele schaal voor de meting van perfectionisme die toeliet om het onderscheid tussen adaptief en maladaptief perfectionisme te maken. Een andere sterkte is de relatief grote steekproef die kon worden bekomen, wat bijdraagt aan de waarde van dit onderzoek. Toch dient hierbij vermeld te worden dat, hoewel er een relatief grote steekproef werd bekomen, de response rate van de ouders toch laag was waardoor de uiteindelijke analyses slechts konden worden uitgevoerd op die groep waarvan er gegevens beschikbaar waren zowel van de ouders als van de adolescent. Deze uitval, bij de ouders, zorgde voor een vermindering in de grootte van de steekproef. Een andere niet te verwaarlozen beperking van dit onderzoek is dat het gaat om een cross-sectioneel onderzoek, terwijl een studie van intergenerationele factoren, per definitie een longitudinaal onderzoek vereist. De vraag blijft dan ook of de kleine effecten die werden gevonden in deze cross-sectionele studie, ook overeind zouden blijven op langere termijn. De gehanteerde steekproef, vervolgens, betreft ook een vrij homogene groep van deelnemers. Het feit dat enkel adolescenten uit het algemeen secundair onderwijs en hun ouders werden bevraagd, doet vermoeden dat we hier een vrij selecte groep krijgen inzake sociaal economische status, opleidingsniveau, intelligentie, en aanpassing. Het is mogelijk dat hierdoor andere waarden werden verkregen op de mate van eetpathologie en perfectionisme. Zo kan men bijvoorbeeld de vraag stellen of perfectionisme even sterk aanwezig is in een steekproef die het volledige spectrum van onderwijsniveau in het middelbaar onderwijs omvat.
Conclusie Kort samengevat wijst deze studie erop dat er slechts in beperkte mate sprake is van een intergenerationele transmissie van eetstoornissymptomen en perfectionisme. De beperkte intergenerationele gelijkenis in eetstoornissymptomen viel weg na controle voor BMI en geslacht. De intergenerationele transmissie van eetstoornissymptomen leek met andere woorden niet door een psychologisch factor, perfectionisme, te worden verklaard, maar sterker gerelateerd te zijn aan de fysieke factor BMI.
Referentielijst American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fourth edition. Washington, DC: APA.
American Psychiatric Association. (2005). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fourth edition TR. Washington, DC: APA.
Antony, M.M. & Swinson, R.P. (1998). When perfect isn’t good enough: Strategies for coping with perfectionism. Oakland, CA: New Harbiner Publications.
Bardone-Cone, A. M., Wonderlich, S.A., Frost, R.O., Bulik, C.M., Mitchell, J.E., Uppala, S. & Simonich, H. (2007). Perfectionism and eating disorders: Current status and future directions. Clinical Psychology Review, 27, 384-405.
Blatt, S.J. (1995). The destructiveness of perfectionism. American Psychologist, 50, 1003-1020.
Bruch, H. (1973). Eating disorders: Obesity, anorexia nervosa, and the person within. New York: Basic Books.
Bulik, C.M., Sullivan, P.F., Wade, T.D. & Kendler, K.S. (2000). Twin studies of eating disorders: A review. International Journal of Eating Disorders, 27, 1-20.
Bulik, C.M., Tozzi, F., Anderson, C., Mazzeo, S.E., Aggen, S. & Sullivan P. (2003). The relation between eating disorders and components of perfectionism. The American Journal of Psychiatry, 160, 366-368.
Bulik, C.M. & Tozzi, F. (2004). Genetics in eating disorders: State of the science. CNS Spectrums, 9, 511-515.
Burns, D. (1980). The perfectionist’s script for self-defeat. Psychology Today, November, 34-52.
Childress, A.C., Brewerton, T.D., Hodges, E.L. & Jarrell, M.P. (1993). The Kids Eating Disorders Survey (KEDS). A study of middle school students. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 843-850.
Croll, J.M.S. Neumark-Sztainer, R.D.D., Story, M. & Ireland, M. (2002). Prevalence and risk and protective factors related to disordered eating behaviors among adolescents: relationship to gender and ethnicity. Journal of Adolescent Health, 31, 166-175.
Decaluwé, V. & Braet, C. (2003). Assessment of eating disorder psychopathology in obese children and adolescents: interview versus self-report questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 42, 799-811.
Dunkley, D.M., Blankstein, K.R., Masheb, R.M. & Grilo, C.M. (2006). Personal standards and evaluative concerns dimensions of “clinical” perfectionism: A reply to Sharfran et al. (2002, 2003) and Hewitt et al. (2003). Behaviour Research and Therapy, 44, 63-84.
Fairburn, C.G. (2001). Atypical eating disorders. In C. Fairburn & K. D. Brownell (Eds), Eating Disorders and obesity: a comprehensive textbook. Second Edition. New York: Guilford Press.
Fairburn, C.G., Cooper, Z. & Shafran, R. (2003). Cognitive behaviour therapy for eating disorders: a “transdiagnostic” theory and treatment. Behaviour Research and Therapy, 41, 509-528.
Fairburn, C.G. & Beglin, S.J. (1994). Assessment of eating disorders: Interview or selfreport questionnaire? International Journal of Eating Disorders, 16, 363-370.
Fairburn, C.G., Cooper, Z., Doll, H. A. & Welch, S.L. (1999). Risk factors for anorexia nervosa: Three integrated case-control comparisons. Archives of General Psychiatry, 56, 468-476.
Fairburn, C.G., Welch, S.L., Doll, H.A., Davies, B.A. & O’Connor, M.E. (1997). Risk factors for bulimia nervosa: A community-based, case-control study. Archives of General Psychiatry, 55, 425-432.
Frederiks, .M., van Buuren, S., Wit, J.M. & Verloove-Vanhorick, S.P. (2000). Body index measurements in 1996-7 compared with 1980. Archives of Disease in Childhood, 82, 107-112. In Goossens, L., Braet, C., Van Vlierberghe, L. & Mels, S. (2009). Loss of control over eating in overweight youngsters: The role of anxiety, depression and emotional eating. European Eating Disorders Review, 17, 68-78.
Friedman, M.A., Wilfley, D.E., Pike, K.M., Striegel-Moore, R.H. & Rodin, J. (1995). The relationship between weight and psychological functioning among adolescent girls. Obesity Research, 3, 57-62.
Frost, R. O., Marten. P., Lahart, C. & Rosenblate, R. (1990). The dimensions of perfectionism. Cognitive Therapy Research, 14, 449-468.
Frost, R.O., Heimberg, R.G., Holt, C.S., Mattia, J.I. & Neubauer, A.L. (1993). A comparison of two measures of perfectionism. Personal and Individual Differences, 14, 119-126.
Frost, R.O., Lahart, C.M. & Rosenblate, R. (1991). The development of perfectionism: A study of daughters and their parents. Cognitive Therapy and Research, 15, 469-489.
Frost, R.O., Lahart, C.M. & Rosenblate, R. (1991). The development of perfectionism: A study of daughters and their parents. In Soenens, B., Elliot, A. J., Goossens, L., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B. (2005). The intergenerational transmission of perfectionism: parents’ psychological control as an intervening variable. Journal of Family Psychology, 19, 358-366.
Garner, D.M. & Garfinkel, P.E. (1981). Body image in anorexia nervosa: measurement, theory, and clinical implications. International Journal of Psychiatry in Medicine, 11, 263-284.
Garner, D.M., Olmstead, M.P. & Polivy, J. (1983). Development and validation of a multidimensional Eating Disorder Inventory for anorexia nervosa and bulimia. International Journal of Eating disorders, 2, 15-34.
Garner, D.M. (1991). Eating Disorder Inventory-2 professional manual. Odessa, Fl.: Psychological Assessment Resources.
Hamachek, D. E. (1978). Psychodynamics of normal and neurotic perfectionism. Psychology: a Journal of Human Behavior, 15, 27-33.
Hewitt, P. L. & Flett, G. L. (1991). Perfectionism in the self and social contexts: conceptualization, assessment, and association with psychopathology. Journal of Personality and Social Psychology, 60, 456-470.
Hoeken, D.V., Lucas A.R. & Hoek, H.W. (1998). Epidemiology, in Neurobiology in the treatment of eating disorders. Edited by Hoek H.W., Treasure, J.L., Katzman, M.A. New York, John Wiley & Sons, 97-126.
Hollender, M. H. (1965). Perfectionism. Comprehensive Psychiatry, 6 , 94-103.
Jansen, A. (2001). Towards effective treatment of eating disorders: Nothing is as practical as a good theory. Behaviour Research and Therapy, 39, 1007-1022.
Kendler, K.S., McLean, C., Neale, M., Kessler, R., Heath, A. & Eaves, L. (1991). The genetic epidemiology of bulimia nervosa. American Journal of Psychiatry, 148, 1627-1637.
Klein, D.A. & Walsh, B.T. (2003). Eating Disorders. International Review of Psychiatry, 15, 205-216.
Leon, G.R., Fulkerson, J.A., Perry, C.L., Keel, P.K. & Klump, K.L. (1999). Three to four year prospective evaluation of personality and behavioural risk factors for later disordered eating in adolescent girls and boys. Journal of Youth and Adolescence, 28, 181-196.
Lilenfeld, L.R., Kaye, W.H., Greeno, C.G., Merikangas, K.R., Plotnicov, K., Pollice, C., Rao, M.S., Strober, M., Bulik, C.M. & Nagy, L. (1998). A controlled family study of anorexia nervosa and bulimia nervosa: psychiatric disorders in firstdegree relatives and effects of proband comorbidity. Archives of Genetic Psychiatry, 55, 603-610.
Luce, K.H. & Crowther, J.H. (1999). The reliability of the Eating Disorder Examination – Self Report Questionnaire Version (EDE-Q). International Journal of Eating Disorders, 25, 349-351.
Neumark-Sztainer, D., Story, M., Falkner, N.H., Beuhring, T. & Resnick, M.D. (1999). Sociodemographic and personal characteristics of adolescents engaged in weight loss and weight / muscle gain behaviours: Who is doing what? Preventive Medicine, 28, 40-50.
Pacht, A.R. (1984). Reflections on perfection. American Psychologist,, 39,386-390.
Patton, G.C., Johnson-Sabine E., Wood, K., Mann, A.H. & Wakeling, A. (1990). Abnormal eating attitudes in London schoolgirls: A prospective epidemiological study: outcome at twelve –months follow –up. Psychological Medicine, 20, 383394.
Pike, K. M. & Rodin, J. (1991). Mothers, daughters, and disordered eating. Journal of Abnormal Psychology, 100, 198-204.
Polivy, J. & Herman, C.P. (2002). Causes of eating disorders. Annual Review of Psychology, 53, 187-213.
Quetelet, A. (1832). In Eknoyan, G. (2008). Adolphe Quetelet (1796-1874) – the average man and indices of obesity. Nephrology Dialysis Transplantation, 23, 47-51.
Rachman, S.J. & Hodgson, R.J. (1980). Obsessions and compulsions. In Frost, R. O., Marten. P., Lahart, C., and Rosenblate, R. (1990). The dimensions of perfectionism. Cognitive Therapy Research, 14, 449-468.
Reed, G.F. (1985). Obsessional experience and compulsive behaviour: A cognitivestructural approach. New York: Academic Press.
Reijonen, J. H., Pratt, H. D., Patel, D.R. & Greydanus, D.E. (2003). Eating disorders in the adolescent population: An overview. Journal of Adolescent Research, 18, 209-222.
Santonastaso, P., Friederici, S. & Favaro, A. (1999). Full and partial syndromes in eating disorders: A 1-year prospective study of risk factors among female students. Psychopathology, 32, 50-56.
Shafran, R., Cooper, Z. & Fairburn, C. G. (2002). Clinical perfectionism: a cognitivebehavioural analysis. Behaviour Research and Therapy, 40, 773-791.
Shafran, R. & Mansell, W. (2001). Perfectionism and psychopathology: a review of research and treatment. Clinical Psychology Review, 21, 879-906.
Shisslak, C.M., Crago, M. & Estes, L.S. (1995). The spectrum of eating disturbances. International Journal of Eating Disorders, 18, 209-219.
Soenens, B., Elliot, A. J., Goossens, L., Vansteenkiste, M., Luyten, P. & Duriez, B. (2005).
The
intergenerational
transmission
of
perfectionism:
parents’
psychological control as an intervening variable. Journal of Family Psychology, 19, 358-366.
Soenens, B., Nevelsteen, W. & Vandereyken, W. (2007). De betekenis van perfectionisme bij eetstoornissen: Een vergelijkend onderzoek. Tijdschrift voor psychiatrie, 49, 709-718.
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B. & Goossens, L. (2005). Maladaptive perfectionistic self-representations. The mediational link between psychological control and adjustment. Personality and Individual Differences, 38, 487-498.
Sorotzkin, B. (1998). Understanding and treating perfectionism in religious adolescents. Psychotherapy, 35, 87-95.
Stam-Moraga, M.C., Kolanowski, J., Dramaix, M., De Backer, G. & Kornitzer, M.D. (1999). Sociodemographic and nutritional determinants of obesity in Belgium. International Journal of Obesity and Related Metabolic Disorders, 23, 1-19.
Stice, E., Killen, J.D., Hayward, C. & Taylor, C.B. (1998). Age of onset for binge eating and purging during late adolescence: A 4- year survival analyses. Journal of Abnormal Psychology, 107, 671-675.
Stoeber, J. & Otto, K. (2006). Positive Conceptions of Perfectionism: Approaches, Evidence, Challenges. Personality and Social Psychology Review, 10 (4), 295319.
Striegel-Moore, R.H. (1993). Etiology of binge eating: A developmental perspective. In C.G. Fairburn & G.T. Wilson (Eds.), Binge eating: Nature, assessment, and treatment, 144-172, New York: Guilford.
Strober, M., Freeman, R., Lampert, C., Diamond, J. & Kaye, W. (2000). Controlled family study of anorexia nervosa and bulimia nervosa: Evidence of shared liability and transmission of partial syndromes. American Journal of Psychiatry, 157, 393-401.
Stumpf, H. & Parker, W. D. (2000). A hierarchical structural analysis of perfectionism and its relation to other personality characteristics. Personality and Individual Differences, 28, 837-852.
Tozzi, F., Aggen, S.H., Neale, B.M., Anderson, C.B., Mazzeo, S.E., Neale, M.C. & Bulik, C. (2004). The structure of perfectionism: A twin study. Behavior Genetics, 34, 483-494.
Van Winckel, M. & Van Mil, E. (2001). Wanneer is te dik té dik? In Braet, C., & Van Winckel, M. (Eds.), Behandelingsstrategieën bij kinderen met overgewicht (pp. 11-26). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. In Goossens, L., Braet, C., Van Vlierberghe, L. & Mels, S. (2009). Loss of control over eating in overweight youngsters: The role of anxiety, depression and emotional eating. European Eating Disorders Review, 17, 68-78.
Vieth, A.Z. & Trull, T.J. (1999). Family patterns of perfectionism: An examination of college students and their parents. Journal of Personality Assessment, 72, 49-67.
Wade, T.D., Bulik, C.M., Neale, M. & Kendler, K.S. (2000). Anorexia nervosa and major depression: shared genetic and environmental risk factors. American Journal of Psychiatry, 157, 469-471.
Wade, T.D., Martin, N.G., Neale, M.C., Tiggermann, M., Treloar, S.A., Bucholz, K.K., Madden, P.A. & Heath, A.C. (1999). The structure of genetic and environmental risk factors for three measures of disordered eating. Psychological Medicine, 29, 925-934.
World Health Organization. (1993). International classicification of diseases, 10th edition, Geneva: Author, 112-113.
World Health Organization (2004). BMI Classification. Geraadpleegd op 18 maart, 2009, op http://apps.who.int/bmi/index.jsp?introPage=intro_3.html
Zhang, A.Y. & Snowden, L.R. (1999). Ethnic characteristics of mental disorders in five U.S. communities. Cultural Diversity and Ethnic Minority Psychology, 5, 134146.
Bijlage 1
Hallo,
In de Vakgroep Ontwikkelings-, Sociale, en Persoonlijkheidspsychologie doen wij reeds enige tijd onderzoek over de ontwikkeling van jongeren tussen 12 en 18 jaar. Deze vragenlijst gaat over de relaties die jongeren hebben met hun ouders en over wat jongeren denken over zichzelf. We vragen je vandaag om mee te werken aan dit onderzoek. In de vragenlijst zijn ten eerste een aantal inleidende vragen opgenomen. Daarna volgen een heel aantal stellingen over de relatie die je hebt met je ouders en over jezelf. Het is belangrijk dat je alle vragen beantwoordt in de volgorde zoals ze staan weergegeven. Lees telkens goed de instructies die bij de stellingen worden vermeld. De meeste stellingen moet je beantwoorden door een cijfer te omcirkelen dat weergeeft in welke mate een stelling voor jou waar is. Neem als voorbeeld de volgende stelling: “Voetbal is de leukste sport ter wereld.” Als je dat helemaal niet waar vindt, dan omcirkel je het cijfer 1. Als je dat helemaal waar vindt, dan omcirkel je het cijfer 5. Voor meningen daartussenin kan je de andere cijfers van de schaal gebruiken. 1
2
3
4
helema al niet waar
5 helema al waar
Wij vragen je de stellingen eerlijk te beantwoorden. Er zijn geen goede of foute antwoorden, enkel je persoonlijk aanvoelen en je persoonlijke overtuiging telt. Het invullen van deze vragenlijsten verloopt in sterke mate anoniem: je identiteit wordt dus niet bekend aan de onderzoekers. Je krijgt enkel een codenummer toegewezen dat samengesteld wordt op basis van de laatste letter van je officiële voor- en achternaam, en je geboortedatum. JONGEN OF MEISJE? Schrijf voluit: ……………………………… DE LAATSTE LETTER VAN MIJN VOORNAAM: …………… DE LAATSTE LETTER VAN MIJN FAMILIENAAM: ………… DATUM VAN VANDAAG Dag…….... Maand…..…... Jaar…… GEBOORTEDATUM
Dag…….... Maand…..…... Jaar……
SCHOOL ……………………………………………………………. KLAS ………………………………………………………………... We bedanken je van harte voor je medewerking! Karolien Vandeloo Kirsten Huyghe Dra. Lien Goossens
Leen Persijn Dr. Bart Soenens
ACHTERGRONDGEGEVENS Omcirkel het cijfer dat het antwoord aanduidt dat voor jou geldt of het beste bij jou past. (Of vul aan) 1. Gezinsstructuur: 1 2 3 4 5 6 7 8
Mijn ouders zijn getrouwd en wonen samen Mijn ouders zijn niet getrouwd, maar wonen toch samen Mijn ouders zijn gescheiden, ik woon bij mijn moeder (zonder nieuwe partner) Mijn ouders zijn gescheiden, ik woon bij mijn moeder en haar nieuwe partner Mijn ouders zijn gescheiden, ik woon bij mijn vader (zonder nieuwe partner) Mijn ouders zijn gescheiden, ik woon bij mijn vader en zijn nieuwe partner Mijn ouders zijn gescheiden en hebben een co-ouderschapregeling Eén van mijn ouders is overleden (moeder of vader?……………….)
2. Mijn moeder is: 1 2 3 4
mijn echte moeder mijn stiefmoeder mijn pleegmoeder andere, namelijk……………………..
3. Mijn vader is:
mijn echte vader mijn stiefvader mijn pleegvader andere, namelijk……………………...
1 2 3 4
4. Hoeveel kinderen zijn er bij jou thuis in totaal? …………… 5. De hoogste opleiding van mijn vader is: 1 2 3 4 5 6 7
lager onderwijs niet afgemaakt lager onderwijs middelbaar onderwijs niet afgemaakt middelbaar onderwijs hogeschool (korte type: 1-3 jaar) afgemaakt hogeschool (lange type: 4 jaar) afgemaakt universiteit afgemaakt
6. De hoogste opleiding van mijn moeder is: 1 lager onderwijs niet afgemaakt 2 lager onderwijs 3 middelbaar onderwijs niet afgemaakt 4 middelbaar onderwijs 5 hogeschool (korte type: 1-3 jaar) afgemaakt 6 hogeschool (lange type: 4 jaar) afgemaakt 7 universiteit afgemaakt 7. Het huidige beroep van mijn vader is: …………………………………………………… 8. Het huidige beroep van mijn moeder is: ………………………………………………… 9. Gewicht- en lengtegegevens: Ik meet momenteel……………. cm en ik weeg momenteel………….kg
MIJN VADER EN IK Hieronder vind je een aantal stellingen of uitspraken over je vader. Omcirkel een cijfer tussen 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal van toepassing) achter elke stelling. 1 helemaal niet
2
3
4
5 helemaal wel
1. Mijn vader maakt dat ik me beter voel, nadat ik mijn zorgen met hem besproken heb.
1
2
3
4
5
2. Mijn vader probeert steeds de manier waarop ik de dingen zie te veranderen.
1
2
3
4
5
3. Mijn vader laat me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe.
1
2
3
4
5
4. Mijn vader glimlacht vaak naar mij.
1
2
3
4
5
5. Mijn vader verandert van gespreksonderwerp telkens wanneer ik iets te vertellen heb.
1
2
3
4
5
6. Mijn vader is meestal bereid om de zaken vanuit mijn standpunt te bekijken.
1
2
3
4
5
7. Mijn vader kan ervoor zorgen dat ik me beter voel als ik van streek ben.
1
2
3
4
5
8. Mijn vader onderbreekt me vaak.
1
2
3
4
5
9. Mijn vader is niet erg gevoelig voor wat ik belangrijk vind.
1
2
3
4
5
10. Mijn vader doet graag dingen samen met mij.
1
2
3
4
5
11. Mijn vader geeft mij de schuld van de problemen van andere gezinsleden.
1
2
3
4
5
12. Mijn vader laat mij kiezen wat ik doe, telkens als dat mogelijk is.
1
2
3
4
5
13. Mijn vader vrolijkt me op als ik droevig ben.
1
2
3
4
5
14. Mijn vader rakelt mijn vroegere fouten op wanneer hij mij bekritiseert.
1
2
3
4
5
15. Mijn vader laat me toe om dingen voor mezelf te beslissen.
1
2
3
4
5
16. Mijn vader geeft mij veel zorg en aandacht.
1
2
3
4
5
17. Mijn vader is minder vriendelijk tegen me wanneer ik de dingen niet op zijn manier zie.
1
2
3
4
5
18. Mijn vader staat erop om alles op zijn manier te doen.
1
2
3
4
5
19. Mijn vader vindt het belangrijk om mij te tonen dat hij van me houdt.
1
2
3
4
5
20. Mijn vader vermijdt me aan te kijken wanneer ik hem heb teleurgesteld.
1
2
3
4
5
21. Mijn vader laat me toe om mijn eigen richting in het leven te kiezen.
1
2
3
4
5
22. Mijn vader praat niet meer met mij als ik zijn gevoelens gekwetst heb, tot ik hem weer plezier doe.
1
2
3
4
5
HOE ZIE IK MEZELF? De volgende uitspraken gaan over hoe je jezelf ziet en wat je van jezelf vindt. Het is de bedoeling dat je aanduidt in welke mate de volgende uitspraken voor jou waar zijn. Beantwoord de vragen aan de hand van onderstaande schaal. 1
2
3
4
5
helemaal niet waar
helemaal waar
1. Ik ben tevreden over hoe ik eruit zie
1
2
3
4
5
2. Ik ben vaak teleurgesteld in mezelf
1
2
3
4
5
3. Ik zou willen dat mijn lichaam anders was
1
2
3
4
5
4. Ik ben tevreden over de manier waarop ik leef
1
2
3
4
5
5. Ik ben tevreden over mijn figuur
1
2
3
4
5
6. Ik ben best tevreden met mezelf
1
2
3
4
5
7. Ik vind mezelf best aantrekkelijk
1
2
3
4
5
8. Ik ben meestal tevreden met wie ik ben
1
2
3
4
5
9. Ik zou willen dat ik er anders uitzag
1
2
3
4
5
10. Ik zou willen dat ik anders was
1
2
3
4
5
GEDURENDE DE VOORBIJE WEEK (CES-D) Hieronder vind je een lijst met gevoelens die je de voorbije week kunt gehad hebben. Duid bij elke uitspraak aan hoe vaak je je zo hebt gevoeld gedurende de voorbije week. 0 zelden of nooit (minder dan 1 dag)
1 een paar keer (1 tot 2 dagen)
2 nu en dan of regelmatig (3 tot 4 dagen)
3 meestal of de hele tijd (5 tot 7 dagen)
Gedurende de voorbije week … 1. … voelde ik me net zo goed als anderen
0
1
2
3
2. … kon ik er moeilijk mijn gedachten bijhouden als ik met iets bezig was
0
1
2
3
3. … voelde ik me gedeprimeerd (depressief)
0
1
2
3
4. … kostte alles wat ik deed moeite
0
1
2
3
5. … had ik vertrouwen in de toekomst
0
1
2
3
6. … heb ik slecht geslapen
0
1
2
3
7. … waren de mensen onvriendelijk
0
1
2
3
8. … genoot ik van het leven
0
1
2
3
9. … had ik huilbuien
0
1
2
3
10. … voelde ik me droevig
0
1
2
3
11. … had ik het gevoel dat men een hekel aan mij had
0
1
2
3
12. … geraakte ik niet op gang
0
1
2
3
EDI-II De volgende vragen gaan over allerlei meningen, gevoelens en gedragingen. Sommige van de vragen hebben met eten te maken. Andere vragen gaan over je eigen gevoelens. Er zijn geen goede of foute antwoorden, dus probeer zo eerlijk mogelijk te zijn in je antwoorden. Lees iedere vraag en omcirkel het cijfer bij het antwoord dat het beste op jou van toepassing is. Sla alsjeblieft geen vragen over. 1
2
3
4
5
6
nooit
zelden
soms
vaak
meestal
altijd
1. Ik eet zoetigheden en koolhydraten zonder mij zenuwachtig te voelen
1
2
3
4
5
6
2. Ik vind mijn buik te dik
1
2
3
4
5
6
3. Ik eet wanneer ik van streek ben
1
2
3
4
5
6
4. Ik prop mezelf vol met eten
1
2
3
4
5
6
5. Ik denk erover om te gaan lijnen
1
2
3
4
5
6
6. Ik vind mijn dijen te dik
1
2
3
4
5
6
7. Ik voel me ontzettend schuldig als ik teveel gegeten heb
1
2
3
4
5
6
8. Ik vind dat mijn buik precies de juiste maat heeft
1
2
3
4
5
6
9. Alleen voortreffelijk presteren is goed genoeg in ons gezin
1
2
3
4
5
6
10. Ik ben vreselijk bang om in gewicht aan te komen
1
2
3
4
5
6
11. Ik ben tevreden met de vorm van mijn lichaam
1
2
3
4
5
6
12. Ik hecht zeer veel of overdreven veel belang aan mijn gewicht
1
2
3
4
5
6
13. Ik heb wel eens vreetbuien gehad waarbij ik het gevoel had dat ik niet kon ophouden met eten
1
2
3
4
5
6
14. Ik doe erg mijn best om mijn ouders en onderwijzers niet teleur te stellen
1
2
3
4
5
6
15. De vorm van mijn billen bevalt mij
1
2
3
4
5
6
16. De wens dunner te worden houdt mij erg bezig
1
2
3
4
5
6
17. Ik vind het vreselijk om niet de beste te zijn
1
2
3
4
5
6
18. Ik denk erover om te gaan schransen (een vreetbui te krijgen)
1
2
3
4
5
6
19. Mijn ouders hebben zeer hoge verwachtingen van mij
1
2
3
4
5
6
20. Ik vind mijn heupen te breed
1
2
3
4
5
6
21. Ik eet matig als er anderen bij zijn en prop mezelf vol als ze weg zijn
1
2
3
4
5
6
22. Als ik een kilo aankom, maak ik me zorgen dat ik zal blijven aankomen
1
2
3
4
5
6
23. Ik vind dat ik dingen perfect moet doen of anders helemaal niet
1
2
3
4
5
6
24. Ik denk erover om te gaan braken om zo gewicht te kunnen verliezen
1
2
3
4
5
6
25. Ik vind dat mijn dijen precies de juiste omvang hebben
1
2
3
4
5
6
26. Ik vind mijn billen te dik
1
2
3
4
5
6
27. Ik eet of drink stiekem
1
2
3
4
5
6
28. Ik vind dat mijn heupen precies de juiste maat hebben
1
2
3
4
5
6
29. Ik streef extreem hoge doelen na
1
2
3
4
5
6
MIJN MOEDER EN IK Hieronder vind je een aantal stellingen of uitspraken over je moeder. Omcirkel een cijfer tussen 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal van toepassing) achter elke stelling. 1 helemaal niet
2
3
4
5 helemaal wel
1.
Mijn moeder maakt dat ik me beter voel, nadat ik mijn zorgen met haar besproken heb.
1
2
3
4
5
2.
Mijn moeder probeert steeds de manier waarop ik de dingen zie te veranderen.
1
2
3
4
5
3.
Mijn moeder laat me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe.
1
2
3
4
5
4.
Mijn moeder glimlacht vaak naar mij.
1
2
3
4
5
5.
Mijn moeder verandert van gespreksonderwerp telkens wanneer ik iets te vertellen heb.
1
2
3
4
5
6.
Mijn moeder is meestal bereid om de zaken vanuit mijn standpunt te bekijken.
1
2
3
4
5
7.
Mijn moeder kan ervoor zorgen dat ik me beter voel als ik van streek ben.
1
2
3
4
5
8.
Mijn moeder onderbreekt me vaak.
1
2
3
4
5
9.
Mijn moeder is niet erg gevoelig voor wat ik belangrijk vind.
1
2
3
4
5
10. Mijn moeder doet graag dingen samen met mij.
1
2
3
4
5
11. Mijn moeder geeft mij de schuld van de problemen van andere gezinsleden.
1
2
3
4
5
12. Mijn moeder laat mij kiezen wat ik doe, telkens als dat mogelijk is.
1
2
3
4
5
13. Mijn moeder vrolijkt me op als ik droevig ben.
1
2
3
4
5
14. Mijn moeder rakelt mijn vroegere fouten op wanneer ze mij bekritiseert.
1
2
3
4
5
15. Mijn moeder laat me toe om dingen voor mezelf te beslissen.
1
2
3
4
5
16. Mijn moeder geeft mij veel zorg en aandacht.
1
2
3
4
5
17. Mijn moeder is minder vriendelijk tegen me wanneer ik de dingen niet op haar manier zie.
1
2
3
4
5
18. Mijn moeder staat erop om alles op haar manier te doen.
1
2
3
4
5
19. Mijn moeder vindt het belangrijk om mij te tonen dat ze van me houdt.
1
2
3
4
5
20. Mijn moeder vermijdt me aan te kijken wanneer ik haar heb teleurgesteld.
1
2
3
4
5
21. Mijn moeder laat me toe om mijn eigen richting in het leven te kiezen.
1
2
3
4
5
22. Mijn moeder praat niet meer met mij als ik haar gevoelens gekwetst heb, tot ik haar weer plezier doe.
1
2
3
4
5
JE HOUDING T.A.V. JEZELF Hieronder vind je een aantal uitspraken omtrent jezelf. Gelieve elke uitspraak nauwkeurig te lezen en aan te geven in welke mate de uitspraak voor jou waar is. 1
2
3
4
5
helemaal niet waar
helemaal waar
1. Mijn ouders schrijven mij erg hoge doelen voor
1
2
3
4
5
2. Als kind werd ik gestraft als ik iets minder dan perfect deed
1
2
3
4
5
3. Als ik mezelf niet de hoogste doelen voorschrijf, zal ik eindigen als een tweederangspersoon
1
2
3
4
5
4. Mijn ouders kunnen nooit begrip opbrengen voor mijn fouten
1
2
3
4
5
5. Het is belangrijk voor mezelf dat ik heel erg bekwaam ben in alles wat ik doe
1
2
3
4
5
6. Als ik faal op school, ben ik als persoon een mislukkeling
1
2
3
4
5
7. Ik zou moeten overstuur zijn als ik een fout bega
1
2
3
4
5
8. Mijn ouders willen dat ik in alles de beste ben
1
2
3
4
5
9. Ik schrijf mezelf hogere doelen voor dan de meeste andere mensen
1
2
3
4
5
10. Als iemand een taak beter uitvoert dan mij, dan heb ik het gevoel dat ik gefaald heb op de hele taak
1
2
3
4
5
11. Als ik gedeeltelijk faal, is dat even slecht als volledig falen
1
2
3
4
5
12. Alleen een buitengewone prestatie is goed genoeg in mijn gezin
1
2
3
4
5
13. Ik ben erg goed in het richten van mijn inspanningen op het bereiken van een doel
1
2
3
4
5
14. Zelfs wanneer ik iets erg zorgvuldig doe, heb ik vaak het gevoel dat ik het niet volledig juist doe
1
2
3
4
5
15. Ik haat het om ergens niet de beste in te zijn
1
2
3
4
5
16. Ik stel mezelf extreem hoge doelen
1
2
3
4
5
17. Mijn ouders verwachten altijd van mij dat ik uitblink in wat ik doe
1
2
3
4
5
18. Andere mensen zullen me waarschijnlijk minder waarderen als ik een fout bega
1
2
3
4
5
19. Ik heb nooit het gevoel dat ik de verwachtingen van mijn ouders kan waarmaken
1
2
3
4
5
20. Als ik het niet zo goed doe als andere mensen, voel ik me een minderwaardig mens
1
2
3
4
5
21. Andere mensen lijken voor zichzelf lagere verwachtingen te hanteren dan ikzelf
1
2
3
4
5
22. Als ik niet voortdurend goed presteer zullen de mensen me niet respecteren
1
2
3
4
5
23. Mijn ouders hebben altijd hogere verwachtingen voor mijn toekomst dan ikzelf
1
2
3
4
5
24. Ik heb vaak twijfels over de eenvoudige, alledaagse dingen die ik doe
1
2
3
4
5
25. Ik verwacht betere prestaties in mijn alledaagse taken dan de meeste andere mensen
1
2
3
4
5
26. Ik heb de neiging achterop te geraken op mijn schoolwerk omdat ik bepaalde dingen steeds weer herhaal
1
2
3
4
5
27. Het vergt me veel tijd om iets “juist” te doen
1
2
3
4
5
28. Hoe minder fouten ik maak, hoe liever de mensen me zullen zien
1
2
3
4
5
29. Ik heb nooit het gevoel dat ik de verwachtingen van mijn ouders zal kunnen waarmaken
1
2
3
4
5
EETVRAGENLIJST Hieronder vind je een aantal uitspraken omtrent jouw eetgewoonten en opvattingen. Opgelet: alle vragen gaan over de afgelopen 28 dagen. Lees elke uitspraak nauwkeurig en geef aan in welke mate de uitspraak best bij jou past. 0
1
2
3
4
5
6
nooit
1-5 dagen
6-12 dagen
13-15 dagen
16-22 dagen
23-27 dagen
elke dag
Hoeveel dagen van de afgelopen 4 weken (28 dagen)…. 1.…heb je met opzet geprobeerd minder te eten dan je eigenlijk wou, om je lichaamsvormen of gewicht te veranderen?
0
1
2
3
4
5
6
2.…heb je, terwijl je wakker was, 8 uren of langer achter elkaar niets gegeten om je lichaamsvormen of gewicht te veranderen?
0
1
2
3
4
5
6
3.…heb je geprobeerd voedsel, dat je lekker vindt, niet te eten om je lichaamsvormen of gewicht te veranderen?
0
1
2
3
4
5
6
4….heb je geprobeerd om bepaalde regels in verband met eten te volgen om je gewicht of lichaamsvormen te veranderen? (bv.een welbepaalde hoeveelheid voedsel, bepaald aantal calorieën of regels over wat en wanneer je van jezelf moest eten)
0
1
2
3
4
5
6
5….heb je gewild dat je maag echt helemaal leeg was?
0
1
2
3
4
5
6
6….heb je je moeilijk kunnen concentreren op dingen die je graag deed doordat je aan het denken was over voedsel, eten of calorieën? (bv.bij tv-kijken, lezen of computerspelletjes spelen)
0
1
2
3
4
5
6
7….heb je schrik gehad om te controle over je eetgedrag te verliezen? Dus schrik dat je niet meer zou kunnen stoppen met eten.
0
1
2
3
4
5
6
8….heb je eetbuien gehad? Dus momenten dat je echt teveel gegeten hebt.
0
1
2
3
4
5
6
9….heb je in het geheim gegeten? (de eetbuien moet je hier niet bijtellen)
0
1
2
3
4
5
6
10….heb je erg gewild dat je buik helemaal plat was?
0
1
2
3
4
5
6
11….heb je je moeilijk kunnen concentreren op dingen die je graag deed doordat je aan het denken was over je lichaam of gewicht? (bv.bij tv-kijken, lezen of computerspelletjes spelen)
0
1
2
3
4
5
6
12….ben je bang geweest om in gewicht aan te komen? Dus, om dikker of zwaarder te worden.
0
1
2
3
4
5
6
13….heb je je zwaar gevoeld?
0
1
2
3
4
5
6
14….heb je erg gewild om gewicht te verliezen?
0
1
2
3
4
5
6
15….heb je je schuldig gevoeld nadat je gegeten had? Dus dat je het gevoel had dat je iets verkeerd gedaan had voor je lichaamsvormen of gewicht. (Als je eetbuien hebt gehad moet je ze er niet bijtellen)
0
1
2
3
4
5
6
0
1
2
3
4
5
6
helemaal niet
niet
Klein beetje
tamelijk
redelijk
erg
Heel erg
In de afgelopen 4 weken (28 dagen)…. 1….heeft je gewicht invloed gehad op de manier waarop je over jezelf dacht?
0
1
2
3
4
5
6
2….hebben je lichaamsvormen invloed gehad op de manier waarop je over jezelf dacht?
0
1
2
3
4
5
6
3….hoe vervelend zou je het vinden als er werd gevraagd aan jou om je in de komende maand één keer in de week te wegen? (niet meer en ook niet minder dan één keer)
0
1
2
3
4
5
6
0
1
2
3
4
5
6
helemaal niet
niet
Klein beetje
tamelijk
redelijk
erg
Heel erg
4….ben je ontevreden geweest over je gewicht?
0
1
2
3
4
5
6
5….ben je ontevreden geweest over je lichaamsvormen?
0
1
2
3
4
5
6
6….heb je je zorgen gemaakt dat andere mensen je zouden zien eten?
0
1
2
3
4
5
6
7….heb je je niet op je gemak of verlegen gevoeld bij het zien van je eigen lichaam? (bv.in een spiegel, in een etalageruit, tijden het uitkleden of tijdens het nemen van een bad of douche)
0
1
2
3
4
5
6
8….heb je je niet op je gemak of verlegen gevoeld wanneer andere mensen je lichaam konden zien? (bij het omkleden in gemeenschappelijke kleedhokjes, bij het zwemmen of bij het dragen van kleding waarin de vorm van je lichaam goed zichtbaar is)
0
1
2
3
4
5
6
Omcirkel bij de volgende vragen aan wat het best voor jou past en vul aan indien nodig: 1.Heb je in de afgelopen vier weken (28 dagen) het gevoel gehad dat je een zeer grote hoeveelheid voedsel had gegeten? Dus, een hoeveelheid eten die andere mensen ook groot zouden vinden? Zo ja, hoeveel keer is dit in de afgelopen vier weken gebeurd? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 2.Heb je tijdens die momenten dat je echt teveel gegeten had (zie vorige vraag) wel eens het gevoel gehad dat je niet meer kon controleren wat en hoeveel je at? Dus, alsof je niet meer kon stoppen met eten nadat je eenmaal begonnen was. Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 3.Heb je in de afgelopen vier weken wel eens andere momenten gehad, waarin je het gevoel had dat je niet meer kon stoppen met eten maar daarbij geen abnormaal grote hoeveelheid voedsel at? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 4.Heb je in de afgelopen vier weken wel eens overgegeven om niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 5.Heb je in de afgelopen vier weken wel eens medicijnen gebruikt om beter te kunnen plassen of naar de WC te gaan met de bedoeling niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 6.Heb je in de afgelopen vier weken medicijnen gebruikt om je honger te stillen met de bedoeling niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 7.Heb je de laatste vier weken heel veel gesport om niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken
MIJN MOEDER EN ETEN Hieronder vind je een aantal vragen over de eetgewoonten van jou en jouw moeder. Gelieve elke vraag nauwkeurig te lezen en aan te geven in welke mate de vraag het best bij jou en/of jouw moeder van toepassing is. Indien je nooit contact hebt met jouw moeder, hoef je de rest van de vragenlijst niet meer in te vullen.
1
2
3
4
5
nooit
zelden
gemiddeld/soms
meestal
altijd
1. Hoe vaak beslist jouw moeder over wat jij eet wanneer je thuis bent?
1
2
3
4
5
2. Hoe vaak beslist jouw moeder over de grootte van jouw porties?
1
2
3
4
5
3. Hoe vaak neemt jouw moeder verantwoordelijkheid om na te gaan of je het juiste soort voedsel hebt gegeten?
1
2
3
4
5
4. Hoe goed houdt jouw moeder de hoeveelheid snoep bij die jij eet? (snoepjes, ijs, cake, taart, gebakjes)
1
2
3
4
5
5. Hoe goed houdt jouw moeder de hoeveelheid snackvoeding bij die jij eet? (chips,…)
1
2
3
4
5
6. Hoe goed houdt jouw moeder de hoeveelheid vetrijke voeding bij die jij eet?
1
2
3
4
5
2
3
4
5
Lichtjes bezorgd
bezorgd
Tamelijk bezorgd
Heel bezorgd
1 Niet bezorgd
1. Hoe bezorgd is jouw moeder dat jij teveel eet wanneer zij er niet is?
1
2
3
4
5
2. Hoe bezorgd is jouw moeder dat jij een dieet zou moeten volgen om op gewicht te blijven?
1
2
3
4
5
3. Hoe bezorgd is jouw moeder dat jij overgewicht zal ontwikkelen?
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
Helemaal niet akkoord
Niet akkoord
neutraal
akkoord
Helemaal akkoord
1. Mijn moeder staat erop dat ik niet teveel snoep eet (snoepjes, ijs, cake of taart).
1
2
3
4
5
2. Mijn moeder staat erop dat ik niet teveel vetrijk voedsel eet.
1
2
3
4
5
3. Mijn moeder staat erop dat ik niet teveel van mijn lievelingsvoedsel eet.
1
2
3
4
5
4. Mijn moeder houdt met opzet bepaalde voedingswaren uit mijn bereik.
1
2
3
4
5
5. Mijn moeder biedt mij snoep (snoepjes, ijs, cake, taart) aan als een beloning voor goed gedrag.
1
2
3
4
5
6. Mijn moeder biedt me mijn lievelingseten aan in ruil voor goed gedrag.
1
2
3
4
5
7. Als mijn moeder mijn eetgedrag niet zou opvolgen, dan zou ik teveel junk/fast-food eten.
1
2
3
4
5
8. Als mijn moeder mijn eetgedrag niet zou opvolgen, dan zou ik teveel van mijn lievelingsvoedsel eten.
1
2
3
4
5
9. Ik moet van mijn moeder altijd mijn bord leeg eten.
1
2
3
4
5
10. Mijn moeder moet er goed moet op letten dat ik genoeg eet.
1
2
3
4
5
11. Als ik zeg ‘ik heb geen honger’, dan probeert mijn moeder me toch te doen eten.
1
2
3
4
5
12. Als mijn moeder mijn eetgedrag niet zou opvolgen, dan zou ik veel minder eten dan ik zou moeten.
1
2
3
4
5
De volgende vragen gaan over de gesprekken die je hebt met je moeder omtrent eten en je gewicht. We stellen je hierbij een aantal vragen over de verwachtingen die je moeder heeft omtrent jouw eetgedrag en gewicht en over de manier waarop ze dit met jou bespreekt. 1 helemaal niet
2
3
4
5 helemaal wel
1. Mijn moeder stelt duidelijke regels voorop over hoeveel ik best zou eten. In welke mate is dit van toepassing op jouw moeder?
1
2
3
4
5
In welke mate vind je het “OK” dat je moeder dit doet?
1
2
3
4
5
(a) Ze zou tegen me roepen en zeggen dat ik straf zal krijgen als ik me niet houd aan haar regels
1
2
3
4
5
(b) Ze zou zeggen dat ze erg ontgoocheld is in mij als ik niet zoveel eet als zij wil
1
2
3
4
5
(c) Ze zou een zinvolle uitleg geven over waarom het volgens haar belangrijk is dat ik die bepaalde hoeveelheid eet
1
2
3
4
5
In welke mate is dit van toepassing op jouw moeder?
1
2
3
4
5
In welke mate vind je het “OK” dat je moeder dit doet?
1
2
3
4
5
(a) Ze zou uitbarsten in woede en me verplichten om te eten zoals zij het wil
1
2
3
4
5
(b) Ze zou een tijd minder vriendelijk tegen me zijn, tot ik toegeef om te eten zoals zij wil
1
2
3
4
5
(c) Ze zou een redelijke en duidelijke reden geven waarom ze wil dat ik dat eetgedrag stel
1
2
3
4
5
In welke mate is dit van toepassing op jouw moeder?
1
2
3
4
5
In welke mate vind je het “OK” dat je moeder dit doet?
1
2
3
4
5
(a) Ze zou mijn vrijheid inperken (bijv. mijn GSM afnemen, mij niet meer laten uitgaan) als mijn gewicht niet voldoet aan haar verwachtingen
1
2
3
4
5
(b) Ze zou zeggen dat ik beschaamd moet zijn over mezelf als ik mijn gewicht niet overeenkomt met wat zij verwacht
1
2
3
4
5
(c) Ze zou verschillende manieren voorstellen waarop ik een goed gewicht kan nastreven en me zoveel mogelijk zelf laten kiezen hoe ik dit aanpak
1
2
3
4
5
Als je moeder dit zou doen, hoe zou ze dit met jou bespreken?
2. Op het gebied van eetgedrag laat mijn moeder duidelijk merken wat ze als “goed” beschouwt voor mij
Als dit bij jou moeder het geval zou zijn, hoe zou ze dit met jou bespreken?
3. Mijn moeder laat duidelijk weten wat ze als een goed gewicht voor me beschouwt
Als je moeder dit zou doen, hoe zou ze dit met jou bespreken?
1 helemaal niet
2
3
4
5 helemaal wel
4. Mijn moeder is bezorgd over mijn eetgedrag In welke mate is dit van toepassing op jouw moeder?
1
2
3
4
5
(a) Ze zou ermee dreigen om me streng te straffen als ik niet eet zoals zij wil
1
2
3
4
5
(b) Ze zou zorgen dat ik me schuldig voel zolang ik haar regels over eten niet volg
1
2
3
4
5
(c) Ze zou openstaan voor mijn mening en me vragen of hoe ik zelf liefst mijn eetgedrag zou veranderen
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
(a) Ze zou dreigen met ernstige gevolgen als mijn gewicht niet voldoet aan haar verwachtingen
1
2
3
4
5
(b) Ze zou me niet meer aankijken zolang mijn gewicht volgens haar niet OK is
1
2
3
4
5
(c) Ze zou begrip tonen voor mijn situatie en uitleggen waarom het volgens haar belangrijk is dat ik een bepaald gewicht heb
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
(a) Ze zou als een detective opsporen hoeveel ik eet
1
2
3
4
5
(b) Ze zou zeggen dat ze me niet langer als haar kind beschouwt als ik haar regels niet volg
1
2
3
4
5
(c) Ze zou me een zinvolle reden geven waarom het belangrijk is om haar regels over eten te volgen
1
2
3
4
5
Hoe zou je moeder dit uiten als dit het geval was?
5. Mijn moeder is begaan met mijn gewicht In welke mate is dit van toepassing op jouw moeder? Hoe zou je moeder dit uiten als dit het geval was?
6. Mijn moeder is bekommerd om hoeveel ik eet In welke mate is dit van toepassing op jouw moeder? Hoe zou je moeder dit uiten als dit het geval was?
DAT WAS HET! BEDANKT VOOR JE MEDEWERKING!
Bijlage 2
Geachte Mevrouw, Geachte Heer, In de Vakgroep Ontwikkelings-, Sociale, en Persoonlijkheidspsychologie doen wij onderzoek over de ontwikkeling van jongeren tussen 12 en 18 jaar. Meer bepaald zijn wij geïnteresseerd in de manier waarop ouders hun kinderen tijdens deze levensperiode opvoeden. In het kader van dit project nodigen wij u en uw zoon of dochter uit om mee te werken aan ons onderzoek. Graag wilden wij u op de volgende elementen wijzen: Dit onderzoek gaat uit van de Universiteit Gent, en niet van de school van uw zoon of dochter. Wij beklemtonen en verzekeren u dat noch de directie noch de leerkrachten van uw zoon of dochter persoonlijke inzage krijgen in deze vragenlijsten. Uw gegevens zijn dus volledig vertrouwelijk, enkel de onderzoekers zullen toegang krijgen tot de antwoorden van uzelf en uw zoon of dochter. Wij vragen u de stellingen eerlijk te beantwoorden. Er zijn geen goede of foute antwoorden, enkel uw persoonlijk aanvoelen en uw persoonlijke overtuiging telt. Om de onderzoekers in staat te stellen uw antwoorden te koppelen aan deze van uw zoon of dochter wordt u ook gevraagd om de volgende gegevens over uw zoon of dochter te noteren. We bedoelen hierbij de zoon of dochter van wie u deze vragenlijst hebt ontvangen.
Laatste letter van de voornaam van uw zoon of dochter = .. .. Laatste letter van de familienaam van uw zoon of dochter = ….. De geboortedatum van uw zoon of dochter (dag/maand/jaar): …../……/19…
We bedanken u van harte voor uw medewerking!
Karolien Vandeloo
Kirsten Huyghe
Dra. Lien Goossens
Leen Persijn
Dr. Bart Soenens
Gelieve eerst volgende achtergrondvragen over uzelf te beantwoorden. Geboortejaar:__________ Geslacht:
1. Mannelijk 2. Vrouwelijk
Burgelijke stand:
1. Alleenstaand 2. Getrouwd 3. Samenwonend 4. Weduwe / Weduwnaar 5. Gescheiden
Onderwijsniveau:
1. Lager Onderwijs 2. Lager Secundair Onderwijs 3. Hoger Secundair Onderwijs
4. Hoger Onderwijs Korte Type 5. Hoger Onderwijs Lange Type 6. Universitair Onderwijs
Mijn lengte: ……….cm Mijn gewicht:……….kg
MIJN ZOON/DOCHTER EN IK (I) Hieronder vindt u een aantal stellingen of uitspraken over de relatie met uw zoon/dochter. Omcirkel een cijfer tussen 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal van toepassing) achter elke stelling. U wordt verzocht deze vragen te beantwoorden met betrekking tot de zoon of dochter van wie u deze vragenlijst hebt gekregen. 1 helemaal niet
2
3
4
5 helemaal wel
23. Ik glimlach vaak naar mijn zoon of dochter
1
2
3
4
5
24. Ik probeer vaak de manier waarop mijn zoon of dochter de dingen ziet te veranderen
1
2
3
4
5
25. Ik laat mijn zoon of dochter eigen plannen maken voor de dingen die hij of zij doet
1
2
3
4
5
26. Ik zorg dat mijn zoon of dochter zich beter voelt als hij zijn of zij haar zorgen met mij heeft besproken
1
2
3
4
5
27. Ik verander soms van gespreksonderwerp wanneer mijn zoon of dochter iets te vertellen heeft
1
2
3
4
5
28. Ik ben meestal bereid om de zaken vanuit het standpunt van mijn zoon of dochter te bekijken
1
2
3
4
5
29. Ik kan ervoor zorgen dat mijn zoon of dochter zich beter voelt als hij of zij van streek is
1
2
3
4
5
30. Ik onderbreek mijn zoon of dochter vaak
1
2
3
4
5
31. Ik ben niet erg gevoelig voor wat mijn zoon of dochter belangrijk vindt
1
2
3
4
5
32. Ik doe graag dingen samen met mijn zoon of dochter
1
2
3
4
5
33. Ik geef mijn zoon of dochter soms de schuld van de problemen van andere gezinsleden
1
2
3
4
5
34. Ik laat mijn zoon of dochter kiezen wat hij of zij doet, telkens als dat mogelijk is
1
2
3
4
5
35. Ik vrolijk mijn zoon of dochter op als hij of zij droevig is
1
2
3
4
5
36. Ik rakel soms de vroegere fouten van mijn zoon of dochter op wanneer ik hem of haar bekritiseer
1
2
3
4
5
37. Ik laat mijn zoon of dochter toe dingen voor zichzelf te beslissen
1
2
3
4
5
1 helemaal niet
2
3
4
5 helemaal wel
38. Ik geef mijn zoon of dochter veel zorg en aandacht
1
2
3
4
5
39. Ik ben minder vriendelijk tegen mijn zoon of dochter wanneer hij of zij de dingen niet op mijn manier ziet
1
2
3
4
5
40. Ik sta erop om alles op mijn manier te doen
1
2
3
4
5
41. Ik vind het belangrijk om mijn zoon of dochter te tonen dat ik van hem of haar houd
1
2
3
4
5
42. Ik vermijd mijn zoon of dochter aan te kijken wanneer hij of zij mij heeft teleurgesteld
1
2
3
4
5
43. Ik laat mijn zoon of dochter toe om zijn of haar eigen richting in het leven te kiezen
1
2
3
4
5
44. Ik praat niet meer met mijn zoon of dochter als hij of zij mijn gevoelens heeft gekwetst, tot hij of zij mij weer plezier doet
1
2
3
4
5
UW HOUDING TEGENOVER UZELF 1
2
3
4
5
helemaal niet waar
helemaal waar
1. Als ik mezelf niet de hoogste doelen voorschrijf, zal ik eindigen als een tweederangspersoon
1
2
3
4
5
2. Het is belangrijk voor mezelf dat ik heel erg bekwaam ben in alles wat ik doe
1
2
3
4
5
3. Als ik faal op school, ben ik als persoon een mislukkeling
1
2
3
4
5
4. Ik zou moeten overstuur zijn als ik een fout bega
1
2
3
4
5
5. Ik schrijf mezelf hogere doelen voor dan de meeste andere mensen
1
2
3
4
5
6. Als iemand een taak beter uitvoert dan mij, dan heb ik het gevoel dat ik gefaald heb op de hele taak
1
2
3
4
5
7. Als ik gedeeltelijk faal, is dat even slecht als volledig falen
1
2
3
4
5
8. Ik ben erg goed in het richten van mijn inspanningen op het bereiken van een doel
1
2
3
4
5
9. Zelfs wanneer ik iets erg zorgvuldig doe, heb ik vaak het gevoel dat ik het niet volledig juist doe
1
2
3
4
5
10. Ik haat het om ergens niet de beste in te zijn
1
2
3
4
5
11. Ik stel mezelf extreem hoge doelen
1
2
3
4
5
12. Andere mensen zullen me waarschijnlijk minder waarderen als ik een fout bega
1
2
3
4
5
13. Als ik het niet zo goed doe als andere mensen, voel ik me een minderwaardig mens
1
2
3
4
5
14. Andere mensen lijken voor zichzelf lagere verwachtingen te hanteren dan ikzelf
1
2
3
4
5
15. Als ik niet voortdurend goed presteer zullen de mensen me niet respecteren
1
2
3
4
5
16. Ik heb vaak twijfels over de eenvoudige, alledaagse dingen die ik doe
1
2
3
4
5
17. Ik verwacht betere prestaties in mijn alledaagse taken dan de meeste andere mensen
1
2
3
4
5
18. Ik heb de neiging achterop te geraken op mijn schoolwerk omdat ik bepaalde dingen steeds weer herhaal
1
2
3
4
5
19. Het vergt me veel tijd om iets “juist” te doen
1
2
3
4
5
20. Hoe minder fouten ik maak, hoe liever de mensen me zullen zien
1
2
3
4
5
EDI-II De volgende vragen gaan over allerlei meningen, gevoelens en gedragingen. Sommige van de vragen hebben met eten te maken. Andere vragen gaan over uw gevoelens. Er zijn geen goede of foute antwoorden, dus probeer zo eerlijk mogelijk te zijn in uw antwoorden. Lees iedere vraag en omcirkel het cijfer bij het antwoord dat het beste op u van toepassing is. Sla alsjeblieft geen vragen over. 1
2
3
4
5
6
nooit
zelden
soms
vaak
meestal
altijd
30. Ik eet zoetigheden en koolhydraten zonder mij zenuwachtig te voelen
1
2
3
4
5
6
31. Ik vind mijn buik te dik
1
2
3
4
5
6
32. Ik eet wanneer ik van streek ben
1
2
3
4
5
6
33. Ik prop mezelf vol met eten
1
2
3
4
5
6
34. Ik denk erover om te gaan lijnen
1
2
3
4
5
6
35. Ik vind mijn dijen te dik
1
2
3
4
5
6
36. Ik voel me ontzettend schuldig als ik teveel gegeten heb
1
2
3
4
5
6
37. Ik vind dat mijn buik precies de juiste maat heeft
1
2
3
4
5
6
38. Alleen voortreffelijk presteren was goed genoeg in mijn gezin
1
2
3
4
5
6
39. Ik ben vreselijk bang om in gewicht aan te komen
1
2
3
4
5
6
40. Ik ben tevreden met de vorm van mijn lichaam
1
2
3
4
5
6
41. Ik hecht zeer veel of overdreven veel belang aan mijn gewicht
1
2
3
4
5
6
42. Ik heb wel eens vreetbuien gehad waarbij ik het gevoel had dat ik niet kon ophouden met eten
1
2
3
4
5
6
43. Als kind deed ik erg mijn best om mijn ouders en onderwijzers niet teleur te stellen
1
2
3
4
5
6
44. De vorm van mijn billen bevalt mij
1
2
3
4
5
6
45. De wens dunner te worden houdt mij erg bezig
1
2
3
4
5
6
46. Ik vind het vreselijk om niet de beste te zijn
1
2
3
4
5
6
47. Ik denk erover om te gaan schransen (een vreetbui te krijgen)
1
2
3
4
5
6
48. Mijn ouders hadden zeer hoge verwachtingen van mij
1
2
3
4
5
6
49. Ik vind mijn heupen te breed
1
2
3
4
5
6
50. Ik eet matig als er anderen bij zijn en prop mezelf vol als ze weg zijn
1
2
3
4
5
6
51. Als ik een kilo aankom, maak ik me zorgen dat ik zal blijven aankomen
1
2
3
4
5
6
52. Ik vind dat ik dingen perfect moet doen of anders helemaal niet
1
2
3
4
5
6
53. Ik denk erover om te gaan braken om zo gewicht te kunnen verliezen
1
2
3
4
5
6
54. Ik vind dat mijn dijen precies de juiste omvang hebben
1
2
3
4
5
6
55. Ik vind mijn billen te dik
1
2
3
4
5
6
56. Ik eet of drink stiekem
1
2
3
4
5
6
57. Ik vind dat mijn heupen precies de juiste maat hebben
1
2
3
4
5
6
58. Ik streef extreem hoge doelen na
1
2
3
4
5
6
EETVRAGENLIJST (EDE-Q) Hieronder vindt u een aantal uitspraken omtrent uw eetgewoonten en opvattingen. Opgelet: alle vragen gaan over de afgelopen 28 dagen (4 weken). Gelieve elke uitspraak nauwkeurig te lezen en aan te geven in welke mate de uitspraak best bij u past. 0
1
2
3
4
5
6
nooit
1-5 dagen
6-12 dagen
13-15 dagen
16-22 dagen
23-27 dagen
elke dag
Hoeveel dagen van de afgelopen 4 weken (28 dagen)…. 1.…hebt u met opzet geprobeerd minder te eten dan u eigenlijk wou, om uw lichaamsvormen of gewicht te veranderen?
0
1
2
3
4
5
6
2.…hebt u terwijl u wakker was, 8 uren of langer achter elkaar niets gegeten om uw lichaamsvormen of gewicht te veranderen?
0
1
2
3
4
5
6
3.…hebt u geprobeerd voedsel, dat u lekker vindt, niet te eten om uw lichaamsvormen of gewicht te veranderen?
0
1
2
3
4
5
6
4….hebt u geprobeerd om bepaalde regels in verband met eten te volgen om uw gewicht of lichaamsvormen te veranderen? (welbepaalde hoeveelheid voedsel, bepaald aantal calorieën of regels over wat en wanneer u van uzelf moest eten)
0
1
2
3
4
5
6
5….hebt u gewild dat uw maag echt helemaal leeg was?
0
1
2
3
4
5
6
6….hebt u zich moeilijk kunnen concentreren op dingen die u graag deed doordat u aan het denken was over voedsel, eten of calorieën?
0
1
2
3
4
5
6
7….hebt u schrik gehad om te controle over uw eetgedrag te verliezen? Dus schrik dat u niet meer zou kunnen stoppen met eten.
0
1
2
3
4
5
6
8….hebt u eetbuien gehad? Dus momenten dat u echt teveel gegeten hebt.
0
1
2
3
4
5
6
9….hebt u in het geheim gegeten? (de eetbuien moet u hier niet bijtellen)
0
1
2
3
4
5
6
10….hebt u erg gewild dat uw buik helemaal plat was?
0
1
2
3
4
5
6
11….hebt u zich moeilijk kunnen concentreren op dingen die u graag deed doordat u aan het denken was over uw lichaam of gewicht?
0
1
2
3
4
5
6
12….bent u bang geweest om in gewicht aan te komen? Dus, om dikker of zwaarder te worden.
0
1
2
3
4
5
6
13….hebt u zich zwaar gevoeld?
0
1
2
3
4
5
6
14….hebt u erg gewild om gewicht te verliezen?
0
1
2
3
4
5
6
15….hebt u zich schuldig gevoeld nadat u gegeten had? Dus dat u het gevoel had dat u iets verkeerd gedaan had voor uw lichaamsvormen of gewicht. (Als u eetbuien hebt gehad moet u ze er niet bijtellen)
0
1
2
3
4
5
6
0
1
2
3
4
5
6
helemaal niet
niet
Klein beetje
tamelijk
redelijk
erg
Heel erg
In de afgelopen 4 weken (28 dagen)…. 1….heeft uw gewicht invloed gehad op de manier waarop u over uzelf dacht?
0
1
2
3
4
5
6
2….hebben uw lichaamsvormen invloed gehad op de manier waarop u over uzelf dacht?
0
1
2
3
4
5
6
3….hoe vervelend zou u het vinden als er werd gevraagd om u in de komende maand één keer in de week te wegen? (niet meer en ook niet minder)
0
1
2
3
4
5
6
4….bent u ontevreden geweest over uw gewicht?
0
1
2
3
4
5
6
0
1
2
3
4
5
6
helemaal niet
niet
Klein beetje
tamelijk
redelijk
erg
Heel erg
5….bent u ontevreden geweest over uw lichaamsvormen?
0
1
2
3
4
5
6
6….hebt u zich zorgen gemaakt dat andere mensen u zouden zien eten?
0
1
2
3
4
5
6
7….hebt u zich niet op uw gemak of verlegen gevoeld bij het zien van uw eigen lichaam? (in een spiegel, bij het uitkleden of bij het nemen van een bad of douche)
0
1
2
3
4
5
6
8….hebt u zich niet op uw gemak of verlegen gevoeld wanneer andere mensen uw lichaam konden zien?
0
1
2
3
4
5
6
Omcirkel bij de volgende vragen aan wat het best voor u past: 1.Hebt u in de afgelopen vier weken (28 dagen) het gevoel gehad dat u een zeer grote hoeveelheid voedsel had gegeten? Dus, een hoeveelheid eten die andere mensen ook groot zouden vinden? Zo ja, hoeveel keer is dit in de afgelopen vier weken gebeurd? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 2.Hebt u tijdens die momenten dat u echt teveel gegeten had (zie vorige vraag) wel eens het gevoel gehad dat u niet meer kon controleren wat en hoeveel u at? Dus, alsof u niet meer kon stoppen met eten nadat u eenmaal begonnen was. Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 3.Hebt u in de afgelopen vier weken wel eens andere momenten gehad, waarin u het gevoel had dat u niet meer kon stoppen met eten maar daarbij geen abnormaal grote hoeveelheid voedsel at? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 4.Hebt u in de afgelopen vier weken wel eens overgegeven om niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 5.Hebt u in de afgelopen vier weken wel eens medicijnen gebruikt om beter te kunnen plassen of naar de WC te gaan met de bedoeling niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken
6.Hebt u in de afgelopen vier weken medicijnen gebruikt om uw honger te stillen met de bedoeling niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee
Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken 7.Hebt u de laatste vier weken heel veel gesport om niet te verdikken of meer te wegen? Zo ja, hoe vaak? Nee Ja, ….. keer in de afgelopen 4 weken
DAT WAS HET! HARTELIJK BEDANKT VOOR UW MEDEWERKING!