Academiejaar 2014 – 2015 Tweedesemesterexamenperiode
Depressieve symptomen bij ouders: de invloed op de cognitieve ontwikkeling van een kind nader onderzocht
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor:
01000771 Lynn Coppens
Prof. Dr. Caroline Braet
Dankwoord In dit dankwoord neem ik graag even de mogelijkheid om een aantal mensen te bedanken die hebben bijgedragen aan dit masterproefonderzoek.
Eerst en vooral zou ik graag Prof. Dr. Caroline Braet willen bedanken voor haar bereidheid en nuttige feedback. Vervolgens zou ik ook graag mijn begeleidster Laura Wante willen bedanken voor haar continue bereidheid tot feedback en uitleg en haar motivatie en kennis ten einde deze masterproef tot een goed einde te brengen.
Verder wil ik ook de deelnemers aan dit onderzoek bedanken voor hun bereidheid tot het invullen van de vragenbundels en ook de directeuren van de scholen die toestemming hebben gegeven zodat ik mijn onderzoek kon starten.
Als laatste had ik ook graag mijn ouders bedankt voor hun bereidheid om steeds opnieuw na te lezen en hun steun en hulp waar nodig.
Inhoudsopgave Abstract ........................................................................................................................................ 1 Executieve Functies ..................................................................................................................... 3 Wat Zijn Executieve Functies ................................................................................................... 3 Ontwikkeling ............................................................................................................................. 4 Invloed op het Cognitief en Sociaal-emotioneel Functioneren ................................................. 5 Depressie ...................................................................................................................................... 8 Klinisch Beeld ........................................................................................................................... 8 Prevalentie ............................................................................................................................... 10 Invloed van ouderlijke depressie op de cognitieve ontwikkeling van hun kind .................. 11 Verband Via Opvoeding.......................................................................................................... 13 Depressie en opvoeding.................................................................................................. 14 Opvoeding en executieve functies .................................................................................. 15 Beïnvloedende Factoren .......................................................................................................... 18 Leeftijd ........................................................................................................................... 18 Meting ............................................................................................................................ 19 Etniciteit ......................................................................................................................... 19 Socio-economische status............................................................................................... 19 Probleemstelling ........................................................................................................................ 21 Methode...................................................................................................................................... 22 Steekproef................................................................................................................................ 22 Materiaal.................................................................................................................................. 23 Beck Depression Inventory II (BDI-II) .......................................................................... 23 Schaal voor Ouderlijk Gedrag – Ouderversie (SOG) ..................................................... 24 Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) - Ouderversie .................. 25 Procedure................................................................................................................................. 26 Statistische Analyses ............................................................................................................... 27 Resultaten................................................................................................................................... 28
Preliminaire Analyses ............................................................................................................. 28 Mediatie-analyse ..................................................................................................................... 29 Mediatie model 1 ............................................................................................................ 29 Mediatie model 2 ............................................................................................................ 30 Mediatie model 3 ............................................................................................................ 31 Discussie ..................................................................................................................................... 32 Preliminaire Analyses ............................................................................................................. 33 Mediatie................................................................................................................................... 34 Beperkingen en Implicaties en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek ............................... 36 Conclusie .................................................................................................................................... 38 Referenties ................................................................................................................................. 39
1
Abstract Depressie is een vaak voorkomende en ernstige stoornis met een grote invloed op zowel de persoon zelf, als zijn omgeving. Dit kan het voor hen moeilijk maken om een georganiseerde en sensitieve omgeving te creëren voor hun kinderen, wat belangrijk kan zijn bij de ontwikkeling van executieve functies. In deze studie gaan we onderzoeken wat het effect is van ouderlijke depressie op de executieve functies van hun kinderen. Meer concreet gaan we kijken of dit verband gemedieerd wordt door opvoeding. We veronderstellen hierbij dat meer ouderlijke depressieve symptomen samenhangen met minder autonomie en positief ouderlijk gedrag en meer inconsequent straffen. Verder veronderstellen we ook dat deze opvoedingsvaardigheden samenhangen met mindere executieve functies bij het kind. Dit onderzochten we bij 188 vaders of moeders over hun kinderen tussen de 10 en 15 jaar oud, aan de hand van vragenlijsten over depressie, opvoedingsvaardigheden en executieve functies van het kind. De resultaten geven een sterke samenhang aan tussen ouderlijke depressieve symptomen en de executieve functies van het kind. We vinden echter geen significante resultaten voor opvoeding als mediator tussen ouderlijke depressieve symptomen en executief functioneren van het kind. Verdere verklaringen, beperkingen en implicaties voor toekomstig onderzoek worden tevens besproken.
2
Executieve functies zijn van belang voor het functioneren op verschillende vlakken, zoals academisch, sociaal en emotioneel (Bernier, Carlson, & Whipple, 2010). Deze functies ontwikkelen zich al vroeg in de kindertijd en kennen een langdurige ontwikkeling tot in de adolescentie (Hughes, 2011). De omgeving kan hierdoor een belangrijke invloed uitoefenen op de ontwikkeling van deze executieve functies (Bernier et al., 2010). Zo kan depressie bij de ouder hier een impact op hebben (Hughes, Roman, Hart, & Ensor, 2013). Depressie is een ernstige stoornis met een grote invloed op zowel de persoon als zijn omgeving (Andrade et al., 2003; Hirschfeld et al., 2000). Zo weet men uit onderzoek dat depressie een significante invloed heeft op de kinderen (Hammen & Brennan, 2003; Lewis, Rice, Harold, Collishaw & Thapar, 2011). Hierbij wordt er in dit masterproefonderzoek toegespitst op de executieve functies van deze kinderen, vanwege hun belang in het sociaal-emotioneel functioneren. De specifieke link tussen depressie bij de ouder en de executieve functies van het kind, alsook de eventuele mediërende variabelen, zijn echter nog maar weinig onderzocht. In deze inleiding bespreken we dan ook eerst en vooral de executieve functies en wat deze inhouden. Zo zoomen we in op hoe deze functies zich ontwikkelen in de kindertijd. Vervolgens bekijken we de invloed van executieve functies op het cognitief en sociaalemotioneel functioneren van het kind. Het tweede deel van deze inleiding bestaat uit het toelichten van depressie. Eerst bekijken we wat de symptomen zijn en wat de prevalentie bedraagt. Het derde en laatste deel van deze inleiding handelt over de link tussen ouderlijke depressie en executieve functies bij de kinderen. Hierbij bespreken we eerst het verband tussen depressie en deficits in het executieve functioneren van volwassenen. Vervolgens gaan we dieper in op het verband tussen depressie en opvoeding en executieve functies en opvoeding. Als laatste bespreken we ook nog andere beïnvloedende variabelen op het verband tussen depressie en executieve functies. De inleiding beëindigen we met de probleemstelling van dit masterproefonderzoek. Na de inleiding gaan we verder met de methode, procedure en participanten die gebruikt werden in dit onderzoek. Vervolgens gaan we verder met het bespreken van de resultaten
en
de
discussie,
masterproefonderzoek.
om
te
eindigen
met
de
conclusie
van
dit
3
Executieve Functies Executieve functies is een begrip dat naar vele vaardigheden verwijst. De laatste decennia is het onderzoek naar de ontwikkeling hiervan exponentieel gegroeid (Hughes, 2011). Zo vond men dat executieve functies grotendeels te lokaliseren zijn in de frontale cortex van de hersenen (Banich, & Compton, 2011). Ook vond men dat deze functies al op jonge leeftijd ontwikkelen en konden bestudeerd worden bij kinderen (Carlson, 2005). In deze masterproef zullen we focussen op de ontwikkeling van executieve functies en mogelijke beïnvloedende omgevingsvariabelen. In wat volgt, bespreken we dan ook achtereenvolgens wat executieve functies zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Als laatste zoomen we verder in op de relatie met de vroege omgeving. Wat Zijn Executieve Functies Executieve functies zijn vaak moeilijk te definiëren gezien dit begrip verschillende concepten omvat. Algemeen worden ze vaak omschreven als vaardigheden die ons toelaten om doelgericht gedrag te stellen (Brocki & Bohlin, 2004; Hughes, 2011; Suchy, 2009). Executieve functies omvatten onder andere de vaardigheden om acties te plannen om een doel te bereiken, om informatie flexibel te gebruiken, abstract te denken, om inferenties te maken en om beslissingen te nemen (Banich & Compton, 2011). De drie meest naar voor geschoven executieve functies zijn: shiften tussen mentale sets, monitoring en updating van werkgeheugen, representaties en inhibitie van dominante reacties of respons (Huizinga, Dolan, & van der Molen, 2006; Miyake, Friedman, Emerson, Witzki, & Howerter 2000). De eerste functie, shifting, kan gezien worden als het verschuiven van aandacht of veranderen van taak. Het omvat dus de vaardigheid om je aandacht en concentratie los te koppelen van een bepaalde taak en je te concentreren op, of te engageren voor een andere taak. De tweede naar voorgeschoven executieve functie, monitoring en updating van werkgeheugen, wordt door Morris en Jones (1990) omschreven als het monitoren of contoleren en coderen van binnenkomende informatie die relevant is voor de taak, alsook het vervangen van niet meer relevante informatie door relevante informatie in het werkgeheugen. Het gaat eerder om het actief manipuleren van relevante informatie dan het passief opslaan ervan (Miyake et al., 2000). De laatste executieve functie, inhibitie, gaat over de vaardigheid om een dominante of automatische respons bewust te kunnen onderdrukken wanneer dit nodig is (Miyake et al., 2000). Miyake en collega’s (2000) vonden dat deze drie
4
executieve functies matig gecorreleerd, maar duidelijk onderscheidbaar zijn. De drie executieve functies lijken een gemeenschappelijke grond te delen. Dit duidt zowel op de eenheid als op de diversiteit van executieve functies (Huizinga et al., 2006; Miyake et al., 2000). We dienen hierbij op te merken dat deze niet de enige executieve vaardigheden zijn. Andere zijn bijvoorbeeld plannen, abstract denken en beslissingen nemen (Banich, & Compton, 2011). Shifting, werkgeheugen en inhibitie zijn echter wel diegene die het meest onderzocht en besproken worden in onderzoek (Miyake et al., 2000). We zien dus dat het begrip ‘executieve functies’ heel wat verschillende vaardigheden omvat die ons kunnen helpen om doelgericht gedrag te stellen (Hughes, 2011). In wat volgt gaan we dieper in op de ontwikkeling van de belangrijkste executieve vaardigheden. Ontwikkeling De ontwikkeling van executieve functies start al vroeg in de kindertijd, gedurende het eerste en tweede levensjaar, waardoor deze functies reeds op vroege leeftijd bestudeerd kunnen worden (Carlson, 2005). Zo vertonen de executieve functies een sterke ontwikkeling tijdens de kleutertijd (Carlson, Mandell, & Williams, 2004). Anderson, Anderson, Northam, Jacobs, en Catroppa (2001) merkten ook op dat de ontwikkeling van executieve vaardigheden redelijk snel verloopt tijdens de vroege en midden kindertijd, maar dat deze vertraagt in de late kindertijd en de adolescentie. Ook Luna, Garver, Urban, Lazar en Sweeney (2004) vonden dat executieve functies, zoals werkgeheugen, zich sterk ontwikkelen tijdens de kindertijd en vroege adolescentie, waarbij de ontwikkeling een plateau bereikt in de late adolescentie en vroege volwassenheid. Wat betreft de specifieke executieve functies, kent vooral inhibitie een sterke toename in de vroege kindertijd (2 tot 6 jaar) en ontwikkelt zich ook nog verder tot in de adolescentie (Best, Miller, & Jones, 2009; Garon, Bryson, & Smith, 2008). Jongere kinderen zijn vaak gevoeliger voor afleiding vanuit de omgeving, wat inhibitie op die leeftijd belangrijk kan maken om irrelevante stimuli te kunnen negeren (Best et al., 2009). Dit is ook van belang om ‘problem solving’ vaardigheden te kunnen ontwikkelen, waaronder verstaan wordt dat men bepaalde strategieën kan gebruiken om een bepaald probleem op te lossen of om een bepaald doel te bereiken. Het kunnen
5
inhiberen van een respons, is immers essentieel om te kunnen stoppen en nadenken over wat de beste strategie is, in plaats van de dominante respons te volgen (Best et al., 2009). Ook werkgeheugen en planning verschijnen al in de vroege kindertijd tussen de 2 en 6 jaar, waarbij kinderen een klein aantal items tegelijkertijd kunnen bijhouden in hun werkgeheugen of een klein aantal stappen van een taak kunnen plannen (Luciana & Nelson, 1998). Werkgeheugen ontwikkelt zich nog verder tot in de adolescentie en zelfs vroege-volwassenheid, waarbij adolescenten het niveau van volwassenen halen rond de leeftijd van 19 jaar (Huizinga et al., 2006; Luna et al., 2004). Ook planning en probleemoplossende vaardigheden ontwikkelen zich nog verder in de adolescentie (De Luca et. al , 2003). We zien dus dat deze vaardigheden een langdurige ontwikkeling vertonen, van in de vroege kindertijd tot in de adolescentie en zelf vroegevolwassenheid (Best et al., 2009). Cognitieve flexibiliteit daarentegen ontwikkelt zich vooral voor en tijdens de schoolgaande leeftijd, waarbij het volwassen niveau reeds bereikt wordt in de vroege adolescentie (Anderson et al., 2001; Garon et al., 2008; Huizinga et al., 2006). Cognitieve flexibiliteit is te vergelijken met de functie ‘shifting’, die in voorgaand stuk reeds besproken werd. Zo vond, onder andere, Dick (2014) leeftijdsgerelateerde verandering in cognitieve flexibiliteit bij kinderen. Zo gingen kinderen steeds beter presteren op cognitieve flexibiliteitstaken over de leeftijd van 6 tot 10 jaar (Dick, 2014). Deze cognitieve flexibiliteit kan van belang zijn op school, om flexibel te kunnen reageren op instructies in de klas of veranderingen in de omgeving (Chevalier, Blaye, Dufau, & Lucenet, 2010). We zien dus dat executieve functies zich al vroeg in de kindertijd ontwikkelen en een langdurige ontwikkeling kennen (Carlson, 2005). Executieve functies kunnen helpen om bepaalde doelen te bereiken, waardoor ze ook een belangrijke impact kunnen hebben op het cognitief, sociaal en emotioneel functioneren van het kind. In wat volgt gaan we dieper in op deze relatie. Invloed op Cognitief en Sociaal-Emotioneel Functioneren In het bovenstaande onderdeel werd al kort vermeld dat deze executieve vaardigheden een belangrijke rol kunnen spelen op school. Deze vaardigheden dragen immers bij aan het reguleren van gedrag en kunnen helpen om adequaat taken tot een
6
goed einde te brengen en doelen te bereiken (Hughes, 2011). Executieve functies kunnen dus van belang zijn voor een goede ontwikkeling en functioneren van kinderen (Cuevas et al., 2014). Zo tonen onderzoeksresultaten een significante relatie aan van executieve functies met sociale vaardigheden (Clark, Prior, & Kinsella, 2002), emotieregulatie (Carlson & Wang, 2007) en schoolse vaardigheden, zoals lezen, redeneren en mathematische vaardigheden (van der Sluis, de Jong, van der Leij, 2007). Bovendien is het zo dat executieve functies in de kindertijd gerelateerd zijn aan academische en beroepsmatig functioneren in de jong volwassenheid (Miller, NevadoMontenegro & Hinshaw, 2012). Eerst en vooral zijn executieve functies dus gelinkt aan betere sociale vaardigheden. Dit werd bevestigd in een onderzoek van Clark et al. (2002) waarin sociale vaardigheden gemeten werden aan de hand van vragenlijsten en interviews, en executieve functies in kaart werden gebracht via neuropsychologische testen (Clark et al., 2002). Zo vonden de onderzoekers dat executieve functies, zoals plannen en organiseren, beter waren dan verbale vaardigheid in het voorspellen van socialisatie vaardigheden. Meer concreet vond men dat een lagere score op executieve functies samenhingen
met
minder
aangepast
sociaal
gedrag,
en
dus
mindere
communicatievaardigheden en sensitiviteit naar anderen toe. Ook Razza en Blair (2009) vonden een positieve associatie tussen executieve functies, zoals inhibitie, werkgeheugen en shifting, en sociale competentie zoals geobserveerd door de leerkracht. Meer specifiek vonden zij dat betere scores op de executieve functietaken samenhingen met betere sociale coöperatie en interactie. Verder kunnen executieve vaardigheden ook gelinkt worden aan een betere emotieregulatie (Carlson & Wang, 2007; Schmeichel, Volokhov & Demaree, 2008). In deze context vonden Carlson en Wang (2007) dat individuele verschillen in inhibitie gerelateerd waren aan de capaciteit van de kinderen om hun emoties te reguleren. Meer concreet vonden ze dat een betere inhibitie van responsen of gedrag gerelateerd waren aan betere emotieregulatie vaardigheden, zoals het onderdrukken van een emotie om anderen niet te kwetsen en inzicht in de emoties van anderen. Ook de rapportage van de ouders over de inhibitie vaardigheden van hun kinderen was gerelateerd aan de emotieregulatie van de kinderen (Carlson & Wang, 2007). Verder vonden Schmeichel et al. (2008) dat mensen die een betere werkgeheugencapaciteit hadden, beter waren in het
7
onderdrukken van zowel positieve als negatieve emoties wanneer dit van hen gevraagd werd. Werkgeheugen en inhibitie kunnen dus helpen bij het onderdrukken van een nietgewilde emotie of bij een ongepaste emotie en kunnen deze dus reguleren (Carlson & Wang, 2007; García-Andrés, Huertas-Martínez, Ardura, & Fernández-Alcaraz, 2010). Dit hangt samen met emotieregulatie, maar ook met socialisatie en sociaal aangepast gedrag, zoals hierboven besproken (García-Andrés et al., 2010). Vervolgens vonden, onder andere, van der Sluis et al. (2007) dat executieve functies samenhangen met schoolse vaardigheden. Zo was updating van het werkgeheugen positief gerelateerd aan lezen, rekenkundige vaardigheden en verbaal en non-verbaal redeneren. Verder was shifting ook positief gerelateerd aan non-verbaal redeneren en lezen (van der Sluis et al., 2007). Dit betekent met andere woorden dat personen die beter waren in het updaten van hun werkgeheugen en in shifting, ook beter presteerden op lees- en rekenkundige vaardigheden en (non-)verbaal redeneren. Als laatste vonden Miller en collega’s (2012) bij vrouwen dat executieve functies gerelateerd waren aan academische en beroepsmatig functioneren later. Concreet vonden zij dat executieve functies, namelijk werkgeheugen, inhibitie en planning, in de kindertijd goede voorspellers waren van later functioneren op school of werk, zoals het hebben en behouden van werk en slagen op school (Miller et al., 2012). De individuele verschillen in executieve functies zijn dus van belang voor het (later) cognitief en sociaal-emotioneel functioneren van het kind (Bernier et al., 2010). Door de vroege en langdurige ontwikkeling van executieve functies, alsook de belangrijke implicaties voor het cognitief en sociaal-emotioneel functioneren, is het van belang te gaan kijken hoe de vroege omgeving hier zijn invloed kan op uitoefenen. Door de trage en langdurige ontwikkeling van de frontale cortex, en hiermee ook de executieve functies, is er immers een grote periode van plasticiteit waarin zorg, opvoeding en omgeving een belangrijke impact kunnen hebben op de structuren die zich dan ontwikkelen (Bernier et al., 2010; Noble, Norman & Farah, 2005). Zo kan een ongunstige omgeving en negatieve ervaringen leiden tot een tragere ontwikkeling van de hersenen (De Bellis, 2001). Om die reden willen we in deze masterproef specifiek nagaan wat de invloed is van het opgroeien met een depressieve ouder op het executief functioneren van het kind. Ouderlijke depressie is immers een sterke omgevingsstressor, daar onderzoek al heeft
8
aangetoond dat dit de kans op psychologische problemen, en specifiek depressie, bij kinderen verhoogt (Weissman et al., 2006). Bovendien willen we onderzoeken of bepaalde opvoedingsvariabelen hier mogelijks een onderliggende rol in spelen. Het identificeren van dergelijke onderliggende mechanismen kan interessant zijn om preventief te werken met ouders en kind om jongeren te behoeden voor het ontwikkelen van problemen met executieve functies en de geassocieerde problemen op sociaal en emotioneel vlak. In het volgende hoofdstuk gaan we dan ook eerst dieper in op depressie bij de ouder en daarna hoe dit mogelijks een nefaste invloed kan hebben op de ontwikkeling van executieve functies van hun kind(eren). Depressie Depressie is een ernstige stoornis bestaande uit een grote variëteit aan symptomen en manifestaties, die zich zowel tonen op affectief, cognitief, gedragsmatig en fysiek vlak (Hammen & Watkins, 2008). Vandaag de dag is het tevens één van de meest voorkomende stoornissen en daarom ook vaak onderwerp van studie (Wittchen et al., 2011). Gezien de ernst van een depressie of depressieve symptomen, heeft deze psychische problematiek zowel een invloed op het individu zelf, als op zijn omgeving (Hammen & Watkins, 2008). Vooraleer we nader inzoomen op de invloed van depressieve symptomen op de opvoedingscontext, staan we eerst even stil bij het klinisch beeld en de prevalentie van depressieve symptomen bij volwassenen. Klinisch Beeld Een overzicht van symptomen die gepaard gaan met een depressieve stoornis vinden we terug in de 5de editie van de Diagnostical and Statistical Manual of Mental Disorders of DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013). De DSM-5 beschrijft diverse symptomen die gepaard kunnen gaan met een depressie en op basis van vooropgestelde criteria kan er bepaald worden of er al dan niet sprake is van een depressie diagnose. Er worden twee kernsymptomen voorgesteld, waarbij één van de twee minstens aanwezig moet zijn om te kunnen spreken van een depressieve stoornis. Deze symptomen betreffen een sombere stemming en het verlies van interesse en plezier (American Psychiatric Association, 2013). Verder beschrijven zij fysieke symptomen als gewichtsverlies of gewichtstoename door een afgenomen of toegenomen eetlust, te weinig of teveel slapen, verlies van energie, en psychomotorische agitatie of vertraging (American Psychiatric Association, 2013). Onder psychomotorische
9
vertraging kunnen we trager bewegen of trager praten of verstaan, terwijl agitatie eerder gezien kan worden als een soort rusteloosheid, zoals bijvoorbeeld friemelen aan kledij, niet stil kunnen zitten, kleine bewegingen maken (Sobin, & Sackeim, 1997). Andere symptomen die de DSM-5 beschrijft zijn gevoelens van waardeloosheid of buitensporige schuldgevoelens, en een verminderd vermogen om te kunnen nadenken of zich te kunnen concentreren. Ook besluiteloosheid en recidiverende gedachten aan de dood of suïcide worden als mogelijke symptomen aangehaald (American Psychiatric Association, 2013). Als laatste voegt de DSM-5 ook toe dat als voorwaarde voor een diagnose, de bovenstaande symptomen een significantie invloed moeten uitoefenen op het functioneren van de persoon (American Psychiatric Association, 2013). De symptomen die worden aangehaald door de DSM-5 vinden we ook grotendeels terug in de literatuur. Zo beschrijven Hammen en Watkins (2008) depressie op vier verschillende domeinen, namelijk affectief, cognitief, gedragsmatig en fysiek functioneren. Onder affectieve symptomen verstaan Hammen en Watkins (2008) de sombere stemming of gevoel van leegte. Daarnaast spreken zij over verlies van interesse en plezier of lusteloosheid (Hammen & Watkins, 2008). Dit zijn tevens ook de twee belangrijkste symptomen beschreven in de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013). Een volgend domein betreft het cognitieve luik. Depressieve personen hebben vaak negatieve gedachten over zichzelf, de wereld en de toekomst (Beck, 2008; Kwon & Oei, 1994). Ze zien zichzelf vaak als incompetent, waardeloos en zijn zeer kritisch ten opzichte van zichzelf, wat tot schuldgevoelens kan leiden (Hammen & Watkins, 2008). Verder kan depressie ook samengaan met een laag zelfbeeld (Beck, 2008; Roberts & Monroe, 1994), en ziet men meer gevoelens van hopeloosheid (Abramson, Metalsky, & Alloy, 1989; Beck, 2008). Een laatste cognitief aspect van depressie dat we ook in de DSM-5 terug vinden, zijn moeilijkheden bij cognitieve processen zoals geheugen, concentratie en besluiteloosheid (Hammen & Watkins, 2008). Deze problemen kunnen het gevolg zijn van irrelevante of depressieve gedachten die hen afleiden, waardoor men moeilijk zijn of haar gedachten er bij kan houden (Hertel, 1998). Met betrekking tot de gedragsmatige symptomen beschrijven Hammen en Watkins (2008) dat personen met een depressie zich vaak terugtrekken uit het sociale leven of
10
sociale activiteiten (Beck, 2008). Bij ernstige depressies kan het zo zijn dat de persoon gedurende langere periodes zijn of haar huis niet verlaat. Samenhangend met het interesse verlies en het idee dat hun aanwezigheid aversief kan zijn voor anderen, worden sociale interacties meer vermeden (Hammen & Watkins, 2008). Het laatste domein dat we bespreken zijn de fysieke symptomen. Hammen en Watkins (2008) stellen dat er veranderingen kunnen optreden in energie, slaap, en eetlust. Verlies van energie is een vaak voorkomende klacht onder de vorm van lusteloosheid, lethargie en het ontbreken van uithoudingsvermogen om bepaalde activiteiten te ondernemen of af te maken (Hammen & Watkins, 2008). Veranderingen in de slaap kunnen verschillende vormen aannemen zoals moeilijkheden met in- of doorslapen, vroeg wakker worden, of te veel slapen (Riemann, Berger, & Voderholzer, 2001). Depressie gaat ook vaak gepaard met een verandering in eetlust, hetzij minder eten en gewichtsverlies, hetzij met een vergroting van de eetlust (Hammen & Watkins, 2008). Deze voorgaande bevindingen suggereren dat er grote variëteit aan symptomen en manifestaties van depressie bestaan. In dit onderzoek zullen we daarom ook depressieve symptomen bij de ouder dimensioneel in kaart brengen en gebruik maken van een vragenlijst die zowel de affectieve, cognitieve, gedragsmatige als lichamelijke symptomen in rekening brengt bij de ouder. In wat volgt gaan we verder op de prevalentie van depressie. Prevalentie De prevalentie van depressie kan enorm verschillen van studie tot studie, gezien dit afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de populatie die men gebruikt, de gebruikte diagnostische criteria voor depressie en andere methodologische kenmerken (Andrade et al., 2003). Bij een populatie vanaf 14 jaar vonden Andrade et al. (2003) een lifetime voorkomen tussen de 4% en 20% over verschillende landen heen. Wittchen et al. (2011) vonden, ook bij een populatie vanaf 14 jaar, een 12 maanden prevalentie in Europa van 6,9%. Twaalf maanden prevalentie betreft het aantal mensen dat op een bepaald moment tijdens 12 maanden te maken krijgt met een depressie (Andrade et al., 2003). Depressie was tevens de tweede meest voorkomende mentale stoornis in hun onderzoek, na de angststoornissen. Specifiek voor België vinden Bruffaerts, Bonnewyn,
11
Van Oyen, Demarest, en Demyttenaere (2004) een lifetime prevalentie van depressie van 13,6% bij 18-plussers. Verder zien we ook geslachtsverschillen in de prevalentiecijfers. Zo vinden we een 2:1 ratio terug, waarbij de vrouw twee keer meer kans heeft om een depressie te ontwikkelen in vergelijking met mannen (Maier et al., 1999; Marcus et al., 2005). Bovenstaande resultaten tonen aan dat depressie een veel voorkomende en ernstige stoornis is die heel wat invloed heeft op verschillende domeinen van functioneren, zoals werk, gezondheid, interpersoonlijke relaties zoals ouder-kind, partner en familierelaties. Zo vonden Judd et al. (2000) dat naarmate de symptomen van depressie toenemen, de proefpersonen meer problemen en beperkingen rapporteren op hun werk, maar ook in hun relatie met hun partner. Ook Hirschfeld en collega’s (2000) kwamen tot de conclusie dat depressie kan leiden tot ernstige en langdurige problemen op sociaal vlak. Deze problemen kunnen tevens blijven voortduren wanneer de depressie al verbeterd is. Ze tasten immers niet alleen het individueel functioneren aan, maar ook die van de partner en familie (Hirschfeld et al., 2000). Het ervaren van depressieve symptomen heeft dan ook een belangrijke invloed op het functioneren als ouder en daardoor ook op de ontwikkeling van hun kinderen (Oyserman, Mowbray, Meares & Firminger, 2000). Kinderen van ouders met een depressie kunnen we ook KOPP kinderen noemen, of Kinderen van Ouders met Psychische Problemen. Het betreft hier een kwetsbare groep kinderen die meer kans hebben om, zoals eerder vermeld, zelf psychologische problemen te ontwikkelen (Weissman et al., 2006). Tevens zijn er al verscheidene preventieve interventies ontwikkeld voor KOPP kinderen (i.e. Bool, van der Zanden & Smit, 2007). In deze masterproef gaan we kijken naar de executieve functies van deze kinderen, die sterk beïnvloed kunnen worden door de omgeving. Beperkte executieve vaardigheden kunnen een kind immers ook kwetsbaar maken voor sociaal-emotionele problemen. Invloed van Ouderlijke Depressie op de Cognitieve Ontwikkeling van hun Kind Zoals hierboven reeds vermeld is depressie een ernstige stoornis die heel wat levensdomeinen kan aantasten. Ook het domein gezin en de ouder-kind relatie blijft hier niet door onaangeroerd. De depressieve ouder heeft vaak weinig energie en is veelvuldig gepreoccupeerd met persoonlijke problemen waardoor consequent en sensitief reageren op het appel van het kind niet steeds mogelijk is (Dix & Meunier,
12
2009). Zo kan het zijn dat de ouder een weinig voorspelbare en gedesorganiseerde omgeving creëert voor het kind, wat een negatief effect kan hebben op de ontwikkeling van hun executieve functies (Hughes & Ensor, 2009). Ouders die eerder zorgzaam en ondersteunend zijn tegenover hun kind, kunnen een meer georganiseerde en cohesieve omgeving creëren die de ontwikkeling van organisatorische- en planningsvaardigheden kunnen faciliteren (Samuelson, Krueger & Wilson, 2012). Zo vonden Rhoades, Greenberg, Lanza, en Blair (2011), aan de hand van vragenlijsten en observaties, dat algemene stress en chaos in de omgeving lagere executieve vaardigheden voorspelden. Hier kan echter ook een derde factor in het spel zijn, zoals socio-economische status (SES), waarbij een lagere SES voor meer stress en chaos zorgt in de omgeving (Bernier et al., 2010). Het onderwerp SES wordt in het hoofdstuk ‘Beïnvloedende variabelen’ echter uitgebreider besproken. Verder suggereren Rhoades et al. (2011) ook dat een groot deel van de negatieve invloed van demografische of familiale factoren op de latere executieve functies overgedragen kan worden via de kwaliteit van de interacties die moeders hebben met hun kinderen. Specifiek onderzoek betreffende de invloed van ouderlijke depressie op de cognitieve ontwikkeling van het kind, is echter redelijk beperkt. Zo onderzochten Jensen, Dumontheil, en Barker (2013) en Kurstjens en Wolke (2001) de invloed van depressie bij de moeder op de cognitieve functies van het kind. Zij vonden beiden een negatieve invloed van depressie op het cognitief functioneren van het kind. De cognitieve functies in beide onderzoeken betroffen echter voornamelijk intelligentie en minder executieve functies. Verder onderzochten Hughes en collega’s (2013), in een longitudinaal onderzoek, of depressie bij de moeder de executieve functies van het kind voorspelde. Hierbij werd er zowel met observatie van de moeder-kind dyade, als met vragenlijsten gewerkt. De executieve functies gemeten bij het kind waren werkgeheugen en inhibitie. Hughes et al. (2013) vonden dat vroege blootstelling aan de depressieve symptomen van de moeder een langdurig negatief effect heeft op de ontwikkeling van de executieve functies van het kind. Deze kinderen hadden lagere executieve functie scores 4 jaar later. Verder suggereert hun onderzoek dat een reductie in de depressieve symptomen van de moeder, een verbetering voorspellen in de executieve functies van het kind 4 jaar later. Hieruit blijkt dat verminderde executieve
13
vaardigheden niet onomkeerbaar zijn. Dit kan onderzoek omtrent dit onderwerp belangrijk maken wat betreft het ontwikkelen van interventies. Het onderzoek van Hughes et al. (2013) geeft echter geen verklarende mechanismen betreffende waarom depressie bij de moeder een effect heeft op executieve functies bij de kinderen. Er is dan ook nog maar weinig onderzoek gedaan omtrent de mediërende mechanismen hiervan. Zo kan, zoals hierboven beschreven, een gedesorganiseerde omgeving een direct of indirect effect hebben op de executieve ontwikkeling. De opvoedingsstrategieën die ouders hanteren hebben een belangrijke invloed op deze ontwikkelingscontext (Bernier et al., 2010). In wat volgt zoomen we dan ook in op opvoeding als mogelijk mediërend mechanisme tussen ouderlijke depressie en executieve functies van het kind. Daarna zoomen we in op nog andere beïnvloedende variabelen. Verband via Opvoeding Het onderwerp ‘opvoeding’ vinden we zowel terug in onderzoek naar depressie als bij executieve functies. Zo heeft depressie een impact op de opvoeding en heeft opvoeding een invloed op de executieve ontwikkeling van een kind (Bernier et al., 2010; Lovejoy, Graczyk, O’Hare, & Neuman, 2000). Vooraleer we overgaan naar deze twee verbanden, leggen we eerst de link tussen depressie en deficits in het executief functioneren bij de ouder. Dit vanwege, zoals eerder vermeld, depressie kan samengaan met moeilijkheden om zich te concentreren, verlies aan energie en problemen met geheugen. Deze symptomen zouden we kunnen linken aan moeilijkheden met executieve functies (Snyder, 2013). Zo tonen verschillende onderzoeken aan dat depressie vaak samen gaat met deficits in executieve functies. Zo scoren mensen met een depressie vaak slechter in vergelijking met personen uit de controle groep op verschillende executieve functie taken (Harvey et al. 2004; Snyder, 2013). Zowel in het onderzoek van Harvey et al. (2004) als in de meta-analyse van Snyder (2013) vond men dat mensen die lijden aan een depressie deficits vertoonden in zowel inhibitie, shifting als in werkgeheugen. Daarnaast lijken deze executieve deficits ook samen te hangen met de ernst van de depressie. Hoe ernstiger de depressie, hoe groter de problemen in executieve functies (Paelecke-Habermann, Pohl, & Leplow, 2005). Wanneer ouders verminderde executieve functies hebben ten gevolge van de depressie, heeft dit ook zijn invloed op de executieve functies van het kind (Cuevas et
14
al., 2014). Zo vonden Cuevas en collega’s (2014), aan de hand van observaties en executieve functietaken over werkgeheugen en inhibitie, dat de executieve functies van de moeder een significant indirect effect hebben op de executieve functies van het kind via de opvoeding. Zo geven Barrett en Fleming (2011) aan dat executieve processen zoals inhibitie, werkgeheugen en cognitieve flexibiliteit, van belang zijn voor verschillende opvoedingsvaardigheden. Zo kan inhibitie van belang zijn om negatieve reacties te onderdrukken, werkgeheugen om informatie te onthouden en te kunnen manipuleren om de ouder-kind interactie te reguleren en cognitieve flexibiliteit om vlot te kunnen switchen tussen verschillende situaties en hun eisen (Barret & Fleming, 2011; Cuevas et al., 2014). Concreet vonden Cuevas et al. (2014) dat negatief opvoedingsgedrag van de moeder, zoals lage sensitiviteit en hoge intrusiviteit, negatief affect en vijandigheid, negatief geassocieerd waren met zowel de executieve functies van de moeder, als van het kind. Lagere executieve functies van de moeder waren dus geassocieerd met meer intrusief en vijandig gedrag en minder sensitiviteit, wat op zijn beurt samenhing met lagere executieve vaardigheden van het kind. Verder stellen zij ook dat die intrusiviteit en negatief affect geen faciliterende omgeving creëert die leren en autonomie ondersteund bij het kind (Cuevas et al., 2014). De opvoeding treedt hier dus op als mediator tussen executieve functies van de ouder en die van het kind. Hier kunnen we ook de link leggen met depressie waarbij de executieve functies verstoord zijn en dit een invloed kan hebben op de opvoeding. Depressie en opvoeding. Depressieve ouders kunnen last hebben van piekeren, stress en zich overmatig zorgen maken. Dit kan ervoor zorgen dat ze minder responsief, sensitief en aandachtig zijn voor de behoeften van hun kinderen (Lovejoy et al., 2000). Zo vonden Crockenberg en Leerkes (2003) aan de hand van vragenlijsten en observaties, dat depressieve moeders minder sensitief waren, waarbij zij minder consistent en passend reageerden op de signalen van hun kinderen. Verder vonden Lovejoy en collega’s (2000) in hun meta-analyse ook dat moeders die lijden aan een depressie significant meer negatief en coërcief gedrag vertoonden in vergelijking met moeders die niet aan een depressie lijden. Onder dit negatief en coërcief gedrag verstaan we irritatie en vijandigheid, maar ook harde en inconsistente discipline. Bovendien vertoonden deze moeders ook minder positief gedrag en betrokkenheid (Lovejoy et al., 2000). Ondanks de grote focus op moeders in voorgaand
15
onderzoek, werd ook reeds aangetoond dat depressie bij de vader een invloed heeft op het kind. Zo vonden Wilson en Durbin (2010) in hun meta-analyse dat depressieve vaders minder positief en meer negatief gedrag stellen naar hun kinderen toe. Onder dit positief gedrag vallen zaken zoals responsiviteit en sensitiviteit, terwijl onder negatief gedrag hostiliteit en opdringerigheid verstaan wordt (Wilson & Durbin, 2010). Bovendien gaan depressieve ouders dit negatief of coërcief gedrag ook positiever beoordelen (Krech & Johnston, 1992). Deze opvoedingsstrategie heeft immers vrijwel direct resultaat en vraagt weinig energie. Dit maakt deze strategie ook aantrekkelijk voor personen met een depressie, daar zij vaak al last hebben van vermoeidheid en verlies van energie (Dix & Meunier, 2009). Als laatste vond Hoffman, Crnic en Baker (2006) ook dat depressieve moeders minder goede “scaffolders” waren. “Scaffolding” betreft het kind leeftijdsadequate probleemoplossingsstrategieën aanbieden, die passen binnen de capaciteiten van het kind. Hierbij gaat de ouder verbaal informatie geven over acties en objecten aan het kind (Lowe et al., 2014). Dit kan leiden tot succeservaringen in verband met probleemoplossing en het bereiken van doelen (Carlson, 2003). “Scaffolding” werd gemeten via observatie van moeder en kind. Zo slaagden de depressieve moeders er minder in om “scaffolding” te verschaffen die aansloot bij de behoeften van hun kind en hun competentie versterken (Hoffman et al., 2006). We zien dus dat depressie verschillende opvoedingsvaardigheden aantast die ook een impact kunnen hebben op het kind, en mogelijks ook op hun executieve functies. Opvoeding en executieve functies. Carlson (2003) stelt drie dimensies van opvoeding voor die mogelijks een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van de executieve functies, namelijk sensitiviteit van de moeder, “scaffolding” en “mindmindedness”. De eerste dimensie, sensitiviteit van de moeder, betreft het passend en consistent reageren op de signalen en behoeften van het kind (Bernier et al., 2010). Als de moeder consequent reageert wanneer het kind een appel doet op haar, kan het kind dit ervaren als het hebben van een impact of invloed op de sociale omgeving (Carlson, 2003). De tweede dimensie, “scaffolding”, is zoals eerder vermeld het kind leeftijdsadequate problemsolving strategieën aanbieden, die passen binnen de capaciteiten van het kind. Als laatste is er de “mind-mindedness”. Dit betreft de neiging die ouders hebben om in ‘mentale’ termen te spreken tegen het kind (Carlson, 2003). De
16
ouder praat met andere woorden over de interne belevingen die het kind ervaart. Zo biedt de ouder het kind verbale tools aan om van externe regulatie, namelijk de ouder die de regulatie aanbiedt, over te gaan naar zelfregulatie (Carlson, 2003). Hierbij gaat het kind meer en meer zichzelf toespreken met de woorden die de ouders aanbieden, om zo tot zelfregulatie te komen (Carlson, 2003). Bij deze drie opvoedingsdimensies betreft het telkens de ouder die het kind iets aanreikt, zoals een strategie of taal die het kind zich eigen kan maken, waardoor het over kan gaan tot zelfregulatie. De resultaten van het onderzoek van Bernier et al. (2010) ondersteunen grotendeels de hierboven beschreven veronderstellingen. Zij onderzochten de invloed van de sensitiviteit van de moeder, “mind-mindedness” en autonomie-ondersteuning op de executieve functies, namelijk werkgeheugen, inhibitie en shifting, van het kind. Autonomie-ondersteuning werd in dit onderzoek gemeten als “scaffolding”, het ritme van het kind respecteren, en ervoor zorgen dat het kind een actieve rol speelt in het succesvol voltooien van een taak. Deze drie opvoedingsdimensies (sensitiviteit, “mindmindedness” en autonomie-ondersteuning) werden gemeten aan de hand van vragenlijsten en observaties. De resultaten tonen aan dat een hogere kwaliteit van ouderschap op deze drie opvoedingsdimensies zorgden voor een betere prestatie van het kind op executieve functie taken, zowel op korte (i. e. 3 tot 6 maanden) als op lange (i. e. 14 maanden) termijn. Autonomie-ondersteuning bleek de sterkste predictor voor executieve functies van de kinderen op de verschillende leeftijden (i. e. 12-13, 15, 18 en 26 maanden). Ook verscheidene andere onderzoekers vinden een positief effect van “scaffolding” op de cognitieve ontwikkeling van het kind (Lowe, Erickson, MacLean, Schrader & Fuller, 2012; Lowe et al., 2014). Lowe et al. (2012) observeerden scaffolding van de moeder naar het kind en vonden dat “complexere scaffolding” van de moeder samenhing met betere executieve functies van het kind. Onder “complexe scaffolding” verstond men dat de moeder uitspraken deed naar haar kind toe omtrent associaties, vergelijkingen, contrasten, emoties, … in vergelijking met te benoemen wat ze concreet ziet, wat dan als simpele scaffolding werd gescoord (Lowe et al., 2012). Ook betreffende de sensitiviteit van de moeder, zijn er andere onderzoeken die het positieve effect hiervan op de executieve vaardigheden bevestigen (Blair, Raver, Berry & Family Life Project Invesigators, 2014; Rhoades et al., 2011). Zo vonden Blair en
17
collega’s (2014), aan de hand van vragenlijsten en observaties, dat meer ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit op de leeftijd van 36 maanden, geassocieerd was met betere executieve vaardigheden, zoals inhibitie, werkgeheugen en shifting, op de leeftijd van 60 maanden. Deze resultaten suggereren dat de ouder-kind relatie, en voornamelijk opvoeding, een belangrijke rol kan spelen in de ontwikkeling van zelfregulatie en executieve functies bij kinderen (Bernier et al., 2010). Het valt echter nog af te wachten of deze resultaten suggereren dat het de vroege omgeving en opvoeding zijn die een invloed hebben op de structuur van de hersenen die betrokken zijn bij executieve functies, of dat die opvoeding een sociale omgeving creëert voor het kind waarin het zijn regulatievaardigheden kan oefenen. Het ene sluit echter het ander niet uit (Bernier et al., 2010). Zo kan de ontwikkeling van de frontale cortex het ontstaan en ontwikkelen van de executieve functies bevorderen. Dit zorgt ervoor dat het kind zijn gedrag effectiever kan reguleren op een jongere leeftijd. Deze beginnende zelfregulatie kan bijdragen tot een goede ouder-kind relatie. Op zijn beurt kan een goede ouder-kind relatie een stabiele context creëren voor het ontwikkelen van een betere zelfregulatie, wat dan weer kan bijdragen aan een verdere ontwikkeling van de hersenen. Deze zaken tonen aan dat er bidirectionele effecten bestaan tussen opvoeden en de executieve functies van het kind (Bernier et al., 2010; Blair et al., 2014). Dit zou zich ook in de andere richting kunnen voltrekken waarbij, door de depressie, ouders het moeilijk hebben om een georganiseerde, sensitieve en stimulerende omgeving te creëren voor hun kind (Lovejoy et al., 2000). Hierdoor wordt het moeilijker voor het kind om executieve vaardigheden te oefenen en te ontwikkelen (Hughes & Ensor, 2009; Samuelson et al., 2012). We zien dus dat verschillende opvoedingsdimensies een invloed kunnen hebben op de executieve functies van het kind (Bernier et al., 2010; Carlson, 2003). Tevens zijn deze opvoedingsdimensies vaak aangetast door depressie (Hoffman et al., 2006; Lovejoy et al., 2000). Zo zien we dat sensitiviteit, scaffolding en positief gedrag minder vaak
voorkomen
bij
ouders
met
depressieve
symptomen,
en
dat
deze
ouderschapsvaardigheden tevens een belangrijke invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van de executieve functies van het kind. Belangrijk om op te merken is dat er een aantal variabelen kunnen onderscheiden worden die de relatie tussen depressieve
18
symptomen bij de ouders en executieve functies bij hun kinderen mogelijks beïnvloeden. Deze variabelen worden in de volgende sectie concreter besproken. Beïnvloedende Variabelen Hoewel het onderzoek naar de invloed van ouderlijke depressieve symptomen op het executief functioneren van hun kinderen beperkt is, zijn de resultaten gemengd. Zo toonde het onderzoek van Hughes en collega’s (2013) aan dat, zoals hierboven reeds besproken, depressieve symptomen van de moeder geassocieerd waren met slechtere executieve functies van de kinderen. Klimes-Dougan, Ronsaville, Wiggs, en Martinez (2006) en Micco en collega’s (2009) vonden echter geen executieve deficits in kinderen met moeders met depressie. Dit in tegenstelling tot kinderen van moeders met bipolaire stoornis (Klimes-Dougan et al., 2006). Micco en collega’s (2009) vonden echter wel dat kinderen die op dat moment een depressie hadden, slechter scoorden op executieve vaardigheden. Hughes et al. (2013) halen drie factoren aan die de tegenstrijdige resultaten kunnen verklaren, namelijk leeftijd, meting en etniciteit. Daarnaast is er ook onderzoek dat de rol van socio-economische status aantoont. Leeftijd. Diverse onderzoekers (Klimes-Dougan et al., 2006; Micco et al., 2009) vonden in een steekproef met oudere kinderen en adolescenten geen verschil in executieve functies tussen kinderen met of zonder depressieve ouders. Hughes et al. (2013) stellen dat oudere kinderen of adolescenten minder tijd spenderen in de nabijheid van hun moeders in vergelijking met jongere kinderen. Dit kan ervoor zorgen dat ze minder beïnvloed worden door de depressie van hun moeder. Dit vinden we ook terug in het onderzoek van Lovejoy et al. (2000). Zij stellen dat jongere kinderen de kleinste gedragsrepertoires hebben en het meest afhankelijk zijn van hun ouders. Dit was minder het geval bij oudere kinderen. Oudere kinderen waren beter in staat om positieve interacties te initiëren en het gedrag van hun moeders te beïnvloeden. Via dit proces kunnen de kinderen een deel van de negativiteit en inertie die geassocieerd is met depressie tegengaan. Jongere kinderen daarentegen hebben een meer beperkt repertoire van vaardigheden en zijn misschien minder bekwaam om hun moeders te betrekken in positieve interacties (Lovejoy et al., 2000). Rekening houdend met de effecten van leeftijd, opteren wij in deze masterproef voor een brede leeftijdsrange door kinderen en jongeren te bevragen tussen de 10 en 15 jaar.
19
Meting. De tweede factor die Hughes et al. (2013) aanhalen om de gemengde resultaten te verklaren is meting. De bovengenoemde studies (Klimes-Dougan et al., 2006; Micco et al., 2009) gebruikten een categorische aanpak voor de meting van depressie zoals de Structured Clinical Interview voor DSM III-R (SCID; American Psychiatric Association, 1994). Hughes et al. (2013) gebruikten daarentegen een continue en sensitievere maat voor het meten van de ernst van de depressie. Zij maakten enerzijds gebruik van observaties die gescoord werden op een likert-schaal en anderzijds gebruikten zij de Beck Depression Inventory (BDI; Beck, Ward, Mendelson, Mock, & Erbaugh, 1961). Dit is een dimensioneel instrument waarbij de verschillende domeinen van depressieve symptomen worden bevraagd. De BDI wordt tevens ook in dit masterproef-onderzoek gebruikt. Etniciteit. De derde factor die Hughes et al. (2013) aanhalen is etniciteit. De steekproef van Rhoades et al. (2011) bestond voor een groot deel uit Afrikaanse Amerikanen, in tegenstelling tot die van Hughes et al. (2013) die uitsluitend uit blanke Britten bestond. Er zijn aanwijzingen dat er etnische verschillen zijn in de impact van familie factoren op kind uitkomsten, dit moet echter nog verder onderzocht worden (Hughes et al., 2013). Zaken zoals de samenstelling van de steekproef en welke metingen we gaan gebruiken zullen dus in rekening moeten worden gebracht. Socio-economische status. Als laatste kan ook socio-economische status een invloed hebben op resultaten. Zo vonden Hughes en Ensor (2005) geen bevestiging voor de bovenstaande visie van Bernier et al. (2010), waarbij opvoeding een sterke invloed heeft op executieve functies van de kinderen. Hoewel zij vonden dat de kwaliteit van ouderschap positief gerelateerd is aan de executieve functies van tweejarige kinderen, was deze relatie niet langer significant wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd van het kind en de verbale vaardigheid. Een mogelijke verklaring die Bernier en collega’s (2010) geven is dat hun proefpersonen vooral uit de middenklasse kwamen, terwijl de steekproef bij Hughes en Ensor (2005) vooral bestond uit personen van een lagere socio-economische klasse. Er is steeds meer evidentie dat de invloed van zorg en ouderschap op kind uitkomsten, kunnen variëren naargelang de sociale condities. Belangrijk om op te merken is, dat volgens Rhoades et al. (2011) armoede een van de sterkste predictoren is voor slechtere executieve functies. Een soortgelijk resultaat vinden we ook terug bij Hughes, Ensor, Wilson en Graham (2009) die de invloed van
20
het inkomen van het gezin en verbale vaardigheid nagingen op de executieve functies van kinderen jonger dan 6 jaar. Zij vonden dat het inkomen van het gezin en de verbale vaardigheid van het kind positief geassocieerd waren aan executieve functies. Meer specifiek toonden ze aan dat een kind uit een gezin met een hoger inkomen en met een betere verbale vaardigheid, betere executieve vaardigheden heeft. Verder vonden zij een omgekeerde relatie voor de mate van ontwikkeling in executieve functies en verbale vaardigheid. Meer concreet wil dit zeggen dat een lage verbale vaardigheid een grotere toename in executieve vaardigheden voorspelde, en dit vanaf dat de kinderen naar school gingen. Concreet toonden de resultaten aan, dat vanaf ze naar school gaan, de kinderen met een lage verbale vaardigheid de achterstand op hun leeftijdsgenoten inhalen. Dit was echter niet het geval voor het inkomen van het gezin. Kinderen die uit een gezin kwamen met een laag inkomen, vertoonden geen grotere vooruitgang in executieve functies, en haalden hun achterstand dus niet in (Hughes et al., 2009). De voorgaande onderzoeken tonen toch aan dat socio-economische status en armoede een belangrijke invloed op executieve vaardigheden kunnen hebben. Om die reden is het van belang om rekening te houden met de socio-economische status van de gezinnen die deelnemen aan ons onderzoek. Deze variabele wordt dan ook in kaart gebracht in dit masterproef-onderzoek door zowel de gezinssituatie, opleiding en beroep van de ouders in kaart te brengen. Samengevat kunnen we stellen dat er nog onduidelijkheden bestaan omtrent het verband tussen ouderlijke depressie en de executieve vaardigheden van het kind. Zo zagen we dat verschillende opvoedingsdimensies beïnvloed kunnen worden door depressieve symptomen bij de ouder en dat deze dimensies tevens ook een invloed kunnen uitoefenen op de executieve functies van kinderen (Bernier et al., 2010; Crockenberg & Leerkes, 2003; Hoffman et al., 2006; Lovejoy et al., 2000). Vervolgens zien we echter ook dat er verschillende variabelen zijn die een impact kunnen hebben op het verband tussen depressieve symptomen bij de ouder en executieve functies bij het kind (Hughes et al., 2013; Rhoades et al., 2011). Om die reden zullen we dit verband in deze masterproef verder onderzoeken en nagaan of het gebruik van bepaalde opvoedingsstrategieën fungeert als mediator.
21
Probleemstelling Executieve functies ontwikkelen zich al vroeg en kennen tevens een langdurige ontwikkeling (Carlson, 2005; Garon et al., 2008; Hughes, 2011). Verder zijn ze ook van belang voor het (later) cognitief en sociaal-emotioneel functioneren van het kind (Bernier et al., 2010). Om die reden is het belangrijk om te gaan kijken hoe de vroege omgeving van het kind hier een invloed kan op uitoefenen. In deze masterproef gaan we na hoe opgroeien bij een ouder met depressieve symptomen het executief functioneren van het kind beïnvloedt. We onderzoeken hierbij meer specifiek de potentieel mediërende rol van het gebruik van bepaalde opvoedingsstrategieën. Zo toonde voorgaand onderzoek aan dat depressie bij de ouder een negatief effect kan hebben op verschillende opvoedingsdomeinen (Hoffman et al., 2006; Lovejoy et al., 2000), en bovendien is er ook al enige evidentie dat deze opvoedingsstrategieën een invloed kunnen uitoefenen op de executieve functies van kinderen (Bernier et al., 2010). Meer concreet maken depressieve ouders meer gebruik van negatieve en coërcieve opvoedingsstrategieën, zijn ze minder sensitief en doen ze minder aan scaffolding (Crockenberg
&
Leerkes,
2003;
Lovejoy
et
al.,
2000).
Deze
negatieve
opvoedingsstrategieën hebben tevens ook hun invloed op de executieve functies van het kind (Bernier et al., 2010). Ten eerste willen we onderzoeken of depressieve symptomen gerapporteerd door moeder of vader samengaan met de executieve functies van hun kind (zie Figuur 1, pijl 1). Op basis van de resultaten van voorgaand onderzoek die reeds aantoonden dat ouderlijke depressie een nefaste invloed heeft op de executieve vaardigheden van het kind (Hughes et al., 2013; Jensen et al., 2013; Kurstjens & Wolke, 2001), verwachten we dat meer depressieve symptomen bij de ouder, samengaan met minder goede executieve functies. Ten tweede willen we nagaan of het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en de executieve functies van het kind gemedieerd wordt door verschillende opvoedingsstrategieën (zie figuur 1, pijl 2 en pijl 3). In de literatuur werd enerzijds meermaals aangetoond dat depressie bij de ouder leidt tot meer negatief en coërcief gedrag en minder sensitiviteit en scaffolding (Crockenberg & Leerkes, 2003; Dix & Meunier, 2009; Hoffman et al., 2006; Lovejoy et al., 2000; Wilson & Durbin, 2010). Anderzijds toont voorgaand onderzoek ook aan dat opvoedingsvaardigheden zoals
22
scaffolding en sensitiviteit, samengaan met betere executieve functies van het kind (Bernier et al., 2010; Blair et al., 2014; Carlson, 2003; Lowe, et al., 2012; Lowe et al., 2014; Rhoades, et al., 2011). Hieruit verwachten we dat de relatie tussen depressieve symptomen bij de ouder en de executieve functies van het kind op zijn minst partieel gemedieerd wordt door opvoedingsvaardigheden, namelijk autonomie, positief ouderlijk gedrag en inconsequent straffen. Hierbij verwachten we dat depressieve symptomen bij de ouder geassocieerd is met minder autonomie en positief ouderlijk gedrag en met meer inconsequent straffen, wat op hun beurt geassocieerd is met mindere executieve functies. Autonomie betreft hier de mate waarin ouders zelfstandig gedrag stimuleren bij het kind door het kind te leren zelf problemen op te lossen, wat gelinkt kan worden met scaffolding (Bernier el al., 2010; Hoffman et al., 2006). Positief ouderlijk gedrag gaat over de mate waarin de ouder betrokkenheid en interesse toont en tijd maakt voor het kind om te luisteren en samen problemen op te lossen, wat we kunnen zien als sensitiviteit en responsiviteit (Blair et al., 2014; Lovejoy et al., 2000). Als laatste betreft Inconsequent straffen de mate waarin de ouder meermaals dreigt met straf, geen straf geeft voor ongewenst gedrag of de straf vroeger beëindigt, wat gelinkt kan worden aan het coërcief gedrag en inconsequente discipline (Lovejoy et al., 2000). 1
Ouderlijke depressie 2
Executieve functies kind
3 Opvoeding
Figuur 1. Mediatie van opvoeding tussen ouderlijke depressie en de executieve functies van het kind, rekening houdende met de controlevariabelen (socio-economische status en leeftijd)
Methode Steekproef De steekproef in dit onderzoek bestaat uit 188 moeders (171) of vaders (17) en hun kinderen tussen de 10 en 15 jaar oud (M = 11.83, SD = 1.46), waarvan 101 jongens en 99 meisjes. Zij werden gerekruteerd uit een aantal scholen in Oost-Vlaanderen. Wat betreft burgerlijke staat is 65% gehuwd, 3% ongehuwd, 14% samenwonend en 11%
23
gescheiden. Wat betreft gezinsvorm zien we meer specifiek dat 75.5% van de kinderen woont bij hun beide ouders die gehuwd of samenwonend zijn, 0.5% woont bij de vader alleen en 11% bij de moeder alleen. Daarnaast zien we dat 2% van de kinderen woont in een nieuw samengesteld gezin dat bestaat uit de vader en zijn nieuwe partner en 9% uit moeder en haar nieuwe partner. Als laatste geldt voor 10.5% van de kinderen een coouderschap regeling. Via de Hollingshead-index (Mueller & Parcel, 1981) werd de sociale klasse van de gezinnen berekent op basis van hun hoogst behaalde opleidingsniveau en huidig beroep. De resultaten tonen aan dat 38.5% tot de hogere middenklasse behoort, 46% tot de middenklasse, 7.5% tot de lagere middenklasse en 1% tot de lagere klasse. Geen enkel gezin behoorde tot de hoge klasse. De huidige steekproef bestaat voornamelijk uit middenklasse en hogere middenklasse. Materiaal Dit masterproef-onderzoek is een vragenlijststudie, waarbij gebruik gemaakt werd van de ouders als informanten voor zowel zelfrapportage, als rapportage over hun kinderen. Drie zaken werden bevraagd, namelijk de depressieve symptomen van de ouder, de opvoedingsvaardigheden van de ouder en executieve functies van het kind. Beck Depression Inventory II (BDI-II). De BDI is ontwikkeld door Beck et al. (1961). Wij maken gebruik van de Nederlandse versie van de BDI-II (van der Does, 2002). Deze zelfrapportage vragenlijst meet depressieve symptomen en is geschikt voor volwassenen en adolescenten ouder dan 13 jaar. Deze vragenlijst wordt in dit onderzoek ingevuld door de ouder. Er zijn in totaal 21 items: somberheid, verdriet, pessimisme, mislukkingen, verlies van plezier, schuldgevoelens, gevoel gestraft te worden, afkeer van zichzelf, zelfkritiek, suïcidale gedachten of wensen, huilen, agitatie en onrust, verlies van interesse, besluiteloosheid, waardeloosheid, energieverlies, verandering in slaappatroon, prikkelbaarheid, verandering van eetlust, concentratieproblemen, moeheid en verlies van interesse in seks. Deze worden elk op een vierpuntenschaal gescoord van 0 tot 3, waarbij men moet aangeven in welke mate het symptoom aanwezig is geweest de afgelopen twee weken. De items worden onderverdeeld in drie dimensies, namelijk Affectief (5 items; voorbeeld: “Ik ben de hele tijd somber”), Cognitief (7 items; voorbeeld: “Ik voel me meestal erg schuldig”) en Somatisch (9 items; voorbeeld: “Ik word sneller moe of afgemat dan gewoonlijk”).
24
De interne consistentie van de BDI bedraagt α = .88 . Verder heeft de BDI ook een goede convergente validiteit (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2005). In deze steekproef vinden we een tevens een Cronbach’s alpha van .88 . Schaal voor Ouderlijk Gedrag – Ouderversie (SOG). De SOG werd ontwikkeld door Van Leeuwen (2002) en bestaat uit 60 items die elk worden gescoord op een vijfpuntenschaal gaande van “nooit” tot “altijd”. Deze vragenlijst is bedoeld om meer inzicht te krijgen in het gedrag van ouders. De vragenlijst is geschikt voor ouders van kinderen tussen de 8 en 14 jaar oud. De kinderen in onze steekproef gaan echter tot de leeftijd van 15 jaar, hiermee moet dus rekening worden gehouden. De SOG bestaat verder uit negen schalen: Autonomie (i.e. “Ik leer mijn kind om zelf beslissingen te nemen”), Straffen (i.e. “Als mijn kind iets doet wat niet mag, geef ik hem/haar straf”), Positief ouderlijk gedrag (i.e. “Ik doe uitstapjes samen met mijn kind”), Hard straffen (i.e. “Ik geef mijn kind een klap als het iets gedaan heeft dat niet mag”), Monitoring (i.e. “Ik ga na met welke vrienden en/of vriendinnen mijn kind omgaat”), Regels (i.e. “Ik leer mijn kind om zich aan te passen aan de regels op school”), Negeren (i.e. “Als mijn kind iets doet wat niet mag reageer ik daar niet op”), Materieel belonen (i.e. “Ik geef mijn kind geld of een cadeautje als hij/zij iets gedaan heeft waarover ik tevreden ben”) en Inconsequent straffen (i.e. “Het gebeurt dat ik dreig met straf maar dat ik die uiteindelijk toch niet geef”). Daarnaast zijn er ook nog twee hogere-orde factoren, namelijk Positief ouderlijk gedrag en Negatieve controle. Positief ouderlijk gedrag omvat de schalen Positief ouderlijk gedrag, Regels en Autonomie, en verwijst naar de affectieve component in de ouder-kind relatie. Negatieve controle omvat Straffen, Negeren en Hard Straffen, en verwijst naar de inspanningen die ouders doen om het gedrag van hun kind te beïnvloeden (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). In dit masterproefonderzoek gaan we ons richten op de schalen Autonomie, Positief ouderlijk gedrag en Inconsequent straffen. Onderzoek toont een goede interne consistentie aan (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Zo werd er een Cronbach's alpha van .80 of hoger gevonden voor de schalen positief ouderlijk gedrag, regels, discipline en hard straffen. Voor de schalen materieel belonen en negeren vonden ze een alpha van rond de .70. De overige drie schalen monitoring, inconsequent straffen en autonomie hadden een lagere interne consistentie, namelijk alpha's van rond de .60. Van Leeuwen en Vermulst (2004) schrijven dit toe
25
aan het kleine aantal items binnen deze schalen. Verder vertoont de SOG ook een goede construct validiteit (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). In deze steekproef vinden we voor de subschaal Autonomie een Cronbach’s alpha van .55, voor Positief ouderlijk gedrag .84 en voor Inconsequent straffen een Cronbach’s alpha van .68. We zien hier dezelfde trend als bij Van Leeuwen en Vermulst (2004), waarbij autonomie en inconsequent straffen een lagere interne consistentie hebben. Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) - Ouderversie. De BRIEF werd ontwikkeld door Gioia, Isquith, Guy & Kenworthy (2000) en bestaat zowel in een zelfrapportageversie voor kinderen en jongeren, een versie voor de ouder als een leerkrachtversie. In dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van de ouderversie. De Nederlandse vertaling, de Executieve Functies Gedragsvragenlijst, werd ontwikkeld door Huizinga en Smidts (2012). Met deze vragenlijst worden de executieve functies van het kind in kaart gebracht. De ouderversie bestaat uit 75 items die elk worden gescoord op een driepuntenschaal (1= nooit, 2= soms, 3= vaak). De items kunnen worden onderverdeeld in acht subschalen, namelijk Inhibitie (i.e. “Heeft moeite met een rem te zetten op zijn/haar gedrag”), Cognitieve flexibiliteit (i.e. “Raakt van streek bij nieuwe situaties”), Emotieregulatie (i.e. “Heeft woedeaanvallen om kleine dingen”), Initiatief nemen (i.e. “Begint niet uit zichzelf”), Werkgeheugen (i.e. “Kan zich maar kort concentreren”), Plannen en organiseren (i.e. “Raakt overweldigend door grote opgaven”), Ordelijkheid en netheid (i.e. “Laat een spoor van eigendommen achter waar hij/zij ook naartoe gaat”) en Gedragsevaluatie (i.e. “Controleert zijn/haar werk niet op fouten”). De scores op de subschalen kunnen variëren van 8 tot 24. De scores van de subschalen worden samengevat in twee index schalen, namelijk Gedragsregulatie (inhibitie, cognitieve flexibiliteit en emotieregulatie) en Metacognitie (initiatief nemen, werkgeheugen, plannen en organiseren, ordelijkheid en netheid en gedragsevaluatie). Vanuit deze twee indexschalen kan de Globaal Samengestelde Executive Functie score berekend worden die een algemeen beeld geeft van het executief functioneren. Een hogere Globale Executive Functie score betekent echter een zwakker executief functioneren. Op deze globale score gaan we ons in dit masterproefonderzoek tevens richten. Diverse executieve functies zijn immers al in verband gebracht met depressie en opvoeding.
26
De ouderversie van de BRIEF vertoont een test-hertest betrouwbaarheid variërend van r = .76 tot r = .85 en een interne consistentie van Cronbach’s alpha = .80 tot .98. Verder vertoont de ouderversie ook convergente validiteit met andere ratingschalen (Gioia et al., 2000). In deze steekproef vinden we een totale Cronbach’s alpha van .96 . Procedure De participanten werden deels (130) verzameld door derde bachelor studenten uit de richting Klinische psychologie in het kader van een practicum voor het vak Klinische Ontwikkelingspsychologie. De rest van de participanten werden door mij als student verzameld. Hiervoor werden verschillende scholen gecontacteerd met de vraag of zij wilden deelnemen aan een onderzoek in het kader van een masterproefonderzoek naar de invloed van de gezinscontext op gevoelens en gedragingen van kinderen. Van de 34 scholen die gecontacteerd werden, hebben er uiteindelijk 4 toegestemd om deel te nemen. Nadat de directeur van de school een informed consent had ondertekend voor deelname van zijn/haar school, werd er een afspraak gemaakt om informatiebrieven uit te delen aan de leerlingen tussen 10 en 15 jaar oud. De ouders konden op de informatiebrieven aanduiden of zij en hun kind al dan niet wilden deelnemen en of ze dit op papier of online wilden doen. Er zouden tevens cinematickets verloot worden onder diegenen die deelnamen. Voor de kinderen in de lagere school werd er een gezamenlijk moment op school voorzien voor het invullen van de vragenlijsten, waarbij ik ook aanwezig was voor het beantwoorden van eventuele vragen. Dit kaderde in onderzoek ruimer dan deze studie. In dit masterproefonderzoek maken we enkel gebruik van de ouderrapportage. Van de 558 uitgestuurde informed consents hebben er 72 ouders gereageerd dat ze wilden meedoen. De lage respons kan deels verklaard worden door dat er in één school 400 brieven via het schoolforum zijn doorgestuurd, en dit vlak voor de vakantie. De mensen persoonlijk aanspreken blijkt voor meer respons te zorgen dan de uitnodiging online door te sturen. Daarbij komt ook dat 14 van deze 72 participanten de vragenlijsten niet meer hebben ingevuld of zijn verloren gegaan met de post. Hierdoor komt het totaal op 188 participanten. De participanten die de vragenlijst online wensten in te vullen, kregen via e-mail een unieke code toegewezen om anonimiteit te verzekeren. De ouders die de vragenlijstbundel liever op papier wilden invullen, kregen de code mee met de
27
vragenlijsten. Ouder en kind kregen dezelfde code zodat ze later aan elkaar gelinkt kunnen worden. Deze code werd online ingegeven wanneer men de vragenlijst wou invullen of werd op de vragenlijst zelf geschreven als men het op papier invulde. De vragenlijsten kunnen zo niet gelinkt worden aan een bepaalde persoon. In de vragenlijstbundels voor de ouders werden, naast de drie bovenstaand besproken vragenlijsten, ook achtergrondgegevens bevraagd zoals, geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, gezinsvorm, opleiding en huidig werk van de ouders. Statistische Analyses We starten met het nagaan van de invloed van de variabelen leeftijd en socioeconomische status (SES) op de relevante variabelen in dit onderzoek (depressieve symptomen, opvoedingsstrategieën en executieve functies). De variabelen leeftijd en SES, werden in eerder onderzoek reeds aangehaald als mogelijke beïnvloedende factoren op de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies bij kinderen (Bernier et al., 2010; Hughes et al., 2013, Lovejoy et al., 2000; Rhoades et al., 2011). Hiervoor voeren we een multivariate (co)variantieanalyse of MANCOVA uit in SPSS 21 (Statistical Package for the Social Sciences). Hierbij nemen we de relevante variabelen in dit onderzoek op als de afhankelijke variabelen en leeftijd en SES als onafhankelijke variabelen. Daarna bekijken we of er een multivariaat of algemeen effect is van leeftijd of SES. Indien dit het geval is kunnen we verder univariaat exploreren op welke relevante variabelen leeftijd en SES specifiek een invloed op uitoefenen. Op basis van deze analyse wordt er al dan niet beslist om leeftijd en SES op te nemen als controle variabelen in de verdere mediatie-analyses. Om de mediatie-analyse uit te voeren maken we in dit masterproef-onderzoek gebruik van de Baron en Kenny methode (1986). Hiermee zullen we specifiek nagaan of de relatie tussen ouderlijke depressie en de executieve functies van het kind gemedieerd wordt door opvoeding. Hierbij worden er regressieanalyses uitgevoerd in SPSS bestaande uit vier stappen. De eerste stap (zie Figuur 1 pijl 1) betreft het nagaan of ouderlijke depressieve symptomen (predictor of onafhankelijke variabele) samenhangen met executieve functies van het kind (afhankelijke variabele). Indien dit het geval is, kunnen we overgaan naar stap twee (zie Figuur 1 pijl 2), namelijk nagaan of ouderlijke depressieve
symptomen
(onafhankelijke
variabele)
samenhangen
met
de
opvoedingsstrategieën autonomie, positief ouderlijk gedrag en inconsequent straffen
28
(mediator). Indien dit het geval is, gaan we over naar de derde stap (zie Figuur 1 pijl 3) waarbij we onderzoeken of er een invloed is van de opvoedingsstrategieën of mediator op de executieve functies van het kind (afhankelijke variabele), na controle voor ouderlijke depressieve symptomen (onafhankelijke variabele). In de laatste en vierde stap bekijken we of het direct verband tussen ouderlijke depressie en executieve functies van het kind al dan niet verdwijnt, na controle voor de opvoedingsstrategieën. Indien de samenhang verdwijnt spreken over volledige mediatie. Als de samenhang verkleint spreken we over partiële mediatie. Of het effect significant verkleind is, kunnen testen aan de hand van een Sobel test (Sobel, 1982).
Resultaten Preliminaire Analyses De depressieve symptomen in de steekproef vertonen een goede spreiding van 0 tot 33. Gezien de mogelijke invloed van leeftijd en SES op depressieve symptomen, opvoedingsstrategieën en executieve functies (Bernier et al., 2010; Hughes et al., 2013, Lovejoy et al., 2000; Rhoades et al., 2011), wordt er een MANCOVA uitgevoerd om dit na te gaan. Hieruit blijkt dat leeftijd geen significant multivariaat effect uitoefent op de relevante variabelen (Wilk’s Lambda F(5,176) = 1.91, p = .09). Daarentegen heeft SES wel een significant multivariaat effect op de relevante variabelen (Wilk’s Lambda F(15,486) = 1.88, p = .02). Meer specifiek zien we op basis van de univariate analyses dat SES een significant effect heeft op de depressieve symptomen van de ouder (F(3,180) = 3.70, p = .01) en op de opvoedingsstrategie inconsequent straffen (F(3,180) = 2.84, p = .04). Concreet zien we dat lagere SES samengaat met meer depressieve symptomen en meer inconsequent straffen. De gemiddelde scores op depressieve symptomen en inconsequent straffen volgens SES bevinden zich in Tabel 1. “Lage klasse” wordt hier niet meegerekend aangezien deze in dit onderzoek slechts uit twee gezinnen bestaat.
29
Tabel 1. Aantallen, gemiddelde scores en standaard deviaties op de BDI-II en Inconsequent straffen volgens socio-economische status (SES) SES
BDI-II
Inconsequent straffen
N
M
SD
M
SD
1. Hogere middenklasse
76
5.40
5.33
7.69
2.24
2. Middenklasse
92
5.59
5.04
8.50
2.34
3. Lagere middenklasse
15
10.20
10.26
9.07
2.05
Mediatie-analyse Aangezien we de mediatie van drie verschillende opvoedingsvaardigheden willen onderzoeken, werden er drie mediatiemodellen opgesteld, die we gaan testen via de Baron en Kenny methode (1986). Mediatie model 1. In het eerste model gaan we na of de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies bij het kind, gemedieerd wordt door de opvoedingsstrategie autonomie (zie Figuur 2). 1
Ouderlijke depressie 2
Executieve functies kind
3 Autonomie
Figuur 2. Mediatie van autonomie tussen ouderlijke depressie en de executieve functies van het kind.
In de eerste stap gaan we de samenhang tussen de ouderscore van depressieve symptomen op de BDI-II (van der Does, 2002) en de totale executieve functiescore van het kind op de BRIEF (Huizinga & Smidts, 2012) nagaan (zie Figuur 2, pijl 1). Belangrijk om op te merken is dat deze stap voor elk van de drie mediatiemodellen gelijk is. Hiervoor voeren we een lineaire regressieanalyse uit met depressieve
30
symptomen, zoals gemeten met de BDI-II, als onafhankelijke variabele en het executief functioneren van het kind, zoals gemeten met de BRIEF, als afhankelijke variabele. De resultaten tonen een significant effect aan van β = 1.24, t(186) = 4.82, p < .001. Als we dit verder correlationeel gaan exploreren, vinden we een significante positieve correlatie van r(186) = .33, p < .001. Dit betekent dat hoe meer depressieve symptomen de ouder rapporteert, hoe hoger de globale executieve functiescore, en dus hoe zwakker het executief functioneren van het kind. Ouderlijke depressie verklaart tevens een significante proportie van de variantie in de executieve functiescores (R2 = .11, F(1,186) = 23.26, p < .001). Vervolgens onderzoeken we in stap 2 (zie Figuur 2, pijl 2) de samenhang tussen ouderlijke depressieve symptomen en hun score op de opvoedingsstrategie autonomie, zoals gemeten met de SOG. In deze regressieanalyse worden ouderlijke depressieve symptomen opgenomen als onafhankelijke variabele en de mate van autonomie als afhankelijke variabele. Hierbij vinden we geen significant effect van depressieve symptomen op autonomie (β = .009, t(186) = .48, p = .63). Aan stap 2 is niet voldaan, dus hoeven we niet meer over te gaan naar stap 3 (zie Figuur 2, pijl 3). Er kan op basis van deze resultaten immers reeds besloten worden dat autonomie in de huidige studie geen mediator vormt in het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies van het kind. We vinden hier dus enkel bevestiging voor het rechtstreekse verband. Mediatie model 2. In het tweede model bekijken we of het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies bij het kind, gemedieerd wordt door positief ouderlijk gedrag (zie Figuur 3). 1
Ouderlijke depressie 2
Executieve functies kind
3 Positief ouderlijk gedrag
Figuur 3. Mediatie van positief ouderlijk gedrag.
31
Stap 1 is hetzelfde als bij mediatie model 1 en daar werd reeds aangetoond dat de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en executief functioneren van het kind significant is, waardoor we meteen kunnen overgaan naar stap 2 (zie Figuur 3, pijl 2). In deze stap gaan we onderzoeken of ouderlijke depressieve symptomen (onafhankelijke variabele) samenhangen met positief ouderlijk gedrag (afhankelijke variabele). Hier vinden we een trendsignificant effect (β = -.11, t(186) = -1.78, p = .08). Meer specifiek tonen de resultaten dat meer ouderlijke depressieve symptomen samengaan met minder positief ouderlijk gedrag. Hoewel de relatie die we onderzochten in stap 2 slechts trendsignificant is, besluiten we om verder te gaan naar stap 3, waarbij we nagaan of positief ouderlijk gedrag (onafhankelijke variabele) samenhangt met de executieve functiescore van het kind (afhankelijke variabele) (zie Figuur 3, pijl 3). Hierbij zien we dat positief ouderlijk gedrag geen effect heeft bovenop de ouderlijke depressieve symptomen, op de executieve functies van het kind (β = -.45, t(186) = -.40, p = .17). Er kan op basis van deze resultaten besloten worden dat positief ouderlijk gedrag in de huidige studie geen mediator vormt in het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies van het kind. Mediatie model 3. In het derde mediatie model onderzoeken we of het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies bij het kind, gemedieerd wordt door inconsequent straffen (zie Figuur 4). 1
Ouderlijke depressie 2
Executieve functies kind
3 Inconsequent straffen
Figuur 4. Mediatie van inconsequent straffen.
Ook hier is stap 1 reeds uitgevoerd bij mediatie model 1 en gaan we meteen over naar stap 2 (zie figuur 4, pijl 2). In deze stap onderzoeken we of er een effect is van ouderlijke depressieve symptomen (onafhankelijke variabele) op de opvoedingsstrategie inconsequent straffen (afhankelijke variabele). Zo vinden we een significant effect (β = .06, t(186) = 2.28, p = .02) en een significante positieve correlatie van r(186) = .17, p =
32
.02. Dit geeft aan dat hoe meer depressieve symptomen de ouder ervaart, hoe vaker de ouder inconsequent gaat straffen. Wanneer we echter controleren voor de variabele socio-economische status, aangezien we bij de preliminaire analyses een significant effect vonden van SES op inconsequent straffen, wordt het verband alsook de correlatie, kleiner en trendsignificant. We zien dus dat ouderlijke depressieve symptomen een trendsignificant effect heeft op inconsequent straffen, na controle voor SES (β = .05, t(185) = 1.86, p = .06). Ondanks dat het effect in stap 2 slechts trendsignificant is, besluiten we verder te gaan met stap 3, waarbij we nagaan of de opvoedingsstrategie inconsequent straffen (onafhankelijke variabele) een effect heeft op de executieve functiescore van het kind (afhankelijke variabele) (zie Figuur 4, pijl 3). Hier vinden we dat inconsequent straffen geen effect heeft bovenop depressieve symptomen van de ouder, op de executieve functies van het kind (β = .47, t(185) = .67, p = .51). Er kan op basis van deze resultaten besloten worden dat inconsequent straffen in de huidige studie geen mediator vormt in het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies van het kind.
Discussie In dit masterproefonderzoek gingen we na of meer depressieve symptomen bij de ouder samenhangen met een minder goed executief functioneren bij het kind. Ten tweede onderzochten we ook of het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executieve functies bij het kind gemedieerd wordt door opvoedingsvaardigheden, namelijk autonomie, positief ouderlijk gedrag en inconsequent straffen. In de bovenstaande analyses vinden we bevestiging voor onze eerste hypothese en is er een significante samenhang tussen depressieve symptomen bij de ouders op het executief functioneren van het kind. Betreffende de hypothese omtrent mediatie via opvoedingsstrategieën vinden we echter geen significante resultaten. Hoewel positief ouderlijk gedrag en inconsequent straffen trendsignificant zijn gerelateerd aan de depressieve symptomen van de ouder, vinden we zowel voor autonomie, positief ouderlijk gedrag, als voor inconsequent straffen echter geen effect op executieve functies van het kind. We vinden dus alleen ondersteuning voor het rechtstreekse verband, maar niet voor de mediatie via opvoeding.
33
Preliminaire Analyses In tegenstelling tot vorig onderzoek zoals dat van Bernier et al. (2010), Rhoades et al. (2011) en Hughes et al. (2009), vinden we in dit onderzoek geen invloed van socioeconomische status op executief functioneren van het kind. Dit kan te maken hebben met het feit dat de steekproef ook hier voornamelijk uit middenklasse bestaat, waarbij er in het onderzoek, zoals dat van Rhoades en collega’s (2011), gesuggereerd wordt dat voornamelijk armoede en lage SES geassocieerd zijn met lagere executieve vaardigheden. Socio-economische status heeft in deze studie daarentegen wel een effect op inconsequent straffen en ouderlijke depressieve symptomen. Hierbij vinden we dat lagere SES samengaat met meer inconsequent straffen en meer ouderlijke depressieve symptomen (zie Tabel 1). Wat betreft opvoeding, zoals inconsequent straffen, geven Bernier en collega’s (2010) aan dat de invloed hiervan op het kind kan variëren naargelang de sociale condities. Meer concreet suggereren zij dat in families met een lage SES er meer chaos of stress in het gezin kan zijn wat een invloed kan hebben op de opvoedingsvaardigheden van de ouder. Deze chaos en stress zouden ook depressieve symptomen in de hand kunnen werken. Dit zijn echter hypotheses die nog verder onderzocht moeten worden. Verder vinden we geen effect van leeftijd op het verband tussen ouderlijke depressie en executieve functies van het kind. Leeftijd werd door enkele onderzoekers, zoals Hughes et al. (2013) en Lovejoy et al. (2000), aangehaald als een mogelijke beïnvloedende factor op deze relatie. Zo zijn er studies, zoals die van Klimes-Dougan et al. (2006) en Micco et al. (2009), die geen effecten vinden van depressie bij de ouders op de executieve functies van oudere kinderen en adolescenten. Hughes en collega’s (2013) suggereren dat oudere kinderen en adolescenten minder tijd in de nabijheid van de ouders spenderen en zo minder beïnvloed kunnen worden door een depressieve ouder in vergelijking met jongere kinderen. De steekproef in deze studie bestaat ook uit kinderen in late kindertijd en vroege adolescentie (10-15 jaar). In tegentelling tot Klimes-Dougan et al. (2006) en Micco et al. (2009), vinden we in dit onderzoek wel een significante samenhang tussen ouderlijke depressie en executieve functies van het kind. Het is immers zo dat executieve functies zich nog tot in de late adolescentie ontwikkelen en de omgeving hier een invloed kan in blijven spelen (Hughes et al.,
34
2011). Meer onderzoek omtrent de effecten van leeftijd zouden hier een duidelijker beeld over kunnen geven. Mediatie Wat betreft onze eerste onderzoeksvraag vinden we dus een significant verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en executief functioneren van het kind. Meer concreet tonen de resultaten dat hogere depressieve symptomen geassocieerd zijn met een zwakker executief functioneren van het kind. Dit is in lijn met onze hypothese en een aantal voorgaande onderzoeken zoals dat van Hughes en collega’s (2013), Jensen et al. (2013) en Kurstjens en Wolke (2001), die ook een negatieve samenhang vonden tussen ouderlijke depressie en executieve functies van het kind. Deze resultaten wijzen erop dat het belangrijk kan zijn om ondersteuning of hulp aan te bieden aan kinderen of ouders waarbij een ouder met een depressie te maken heeft, aangezien dit een impact kan hebben op de executieve vaardigheden van het kind. Deze vaardigheden hangen immers samen met het sociaal-emotioneel functioneren van het kind, en depressie kan hierbij de kinderen kwetsbaar maken om later zelf problemen te ontwikkelen (Bernier et al., 2010; Weissman et al., 2006). Voor deze ondersteuning en hulp is het essentieel om te weten waar men moet op in werken om problemen bij kinderen te voorkomen. Onderzoek naar mediators kan hierin dan ook belangrijk zijn. In onze tweede onderzoeksvraag gaan we na of de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en executief functioneren van het kind, gemedieerd wordt door de opvoedingsstrategieën die de ouders gebruiken. Voor de eerste opvoedingsstrategie ‘autonomie’ vinden we echter geen significant verband met ouderlijke depressieve symptomen, in tegenstelling tot het onderzoek van Hoffman en collega’s (2006). Zij vonden dat depressieve moeders minder goede ‘scaffolders’ waren. Een reden hiervoor kan zijn dat in dit onderzoek ‘scaffolding’ wordt gemeten aan de hand van de Autonomie subschaal in de SOG vragenlijst, terwijl bij Hoffman et al. (2006) dit gebeurde aan de hand van observaties. Verschillende methodes kunnen immers tot verschillende resultaten leiden (Hughes et al., 2013), wat het belang aangeeft van de keuze van meetinstrumenten. Vragenlijsten zijn ook steeds gevoelig voor sociale wenselijkheid. Observaties kunnen dus een belangrijke aanvulling vormen naast vragenlijsten.
35
Aangezien het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en autonomie niet significant is, onderzoeken we niet verder of autonomie significant samenhangt met executief functioneren van het kind. Op basis van het niet-significante resultaat kunnen we immers reeds besluiten dat autonomie geen mediator vormt tussen ouderlijke depressieve symptomen en de executieve functies van het kind. Voor ‘positief ouderlijk gedrag’ en ‘inconsequent straffen’ vinden we wel een trendsignificant verband met ouderlijke depressieve symptomen. Hier zien we dat meer ouderlijke depressieve symptomen samenhangen met meer inconsequent straffen en minder positief ouderlijk gedrag ten opzichte van hun kinderen. Meer concreet wil dit zeggen dat ouders die kampen met een depressie of last hebben van depressieve symptomen, minder betrokkenheid en interesse tonen en minder tijd maken om te luisteren en samen problemen op te lossen met hun kinderen. Tevens vinden we ook dat deze depressieve symptomen samenhangen met meer dreigen met straf, geen straf geven voor ongewenst gedrag of de straf vroeger beëindigen. Dit is in lijn met onze vooropgestelde hypotheses en voorgaand onderzoek, zoals dat van Blair et al. (2014) en Lovejoy et al. (2000), die ook vonden dat ouderlijke depressie samenhangt met minder sensitiviteit, positief gedrag en meer inconsequente discipline. Belangrijk om bij de resultaten in dit masterproefonderzoek op te merken is dat het hier om trendsignificante resultaten gaat. Wat betreft inconsequent straffen, vinden we tevens dat het verband hiervan met ouderlijke depressieve symptomen slechts trendsignificant wordt na controle voor SES. Socio-economische status verklaart dus een deel van het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en de opvoedingsstrategie ‘inconsequent straffen’. Dit komt overeen met de hierboven beschreven suggestie van Bernier et al. (2010), waarbij zij stellen dat lage SES de opvoedingsvaardigheden kan aantasten door meer stress en chaos in het gezin. Hetzelfde effect werd tevens al gesuggereerd en onderzocht voor depressieve symptomen bij de ouder, waarbij deze symptomen het de ouder moeilijk kunnen maken om een responsieve en gestructureerde omgeving te creëren voor het kind (Dix & Meunier, 2009; Lovejoy et al., 2000). Zo zouden we kunnen stellen dat zowel SES als ouderlijke depressie kan samenhangen met moeilijkheden in het creëren van een consequente omgeving, of samenhangt met meer inconsequent straffen. Tevens zou het kunnen dat lagere SES leidt tot meer stress, wat
36
op zijn beurt aanleiding geeft tot meer depressieve symptomen. Dit zou echter nog verder onderzocht moeten worden. Als laatste vinden we echter geen verband van deze opvoedingsstrategieën (positief ouderlijk gedrag en inconsequent straffen) met de executieve functies van het kind. Dit is niet in lijn met onze hypotheses en voorgaand onderzoek, zoals dat van Bernier et al. (2010) en Blair et al. (2014). Deze onderzoekers vonden wel een verband tussen sensitiviteit en consequent zijn van de ouder en betere executieve functies van het kind. Een reden hiervoor kan zijn dat de metingen van de opvoedingsstrategieën, enkel via vragenlijsten, niet sterk genoeg zijn om een effect uit te oefenen op de executieve functies van het kind. Zoals eerder vermeld kunnen andere metingen zorgen voor verschillende uitkomsten. Bernier et al. (2010) en Blair et al. (2014) maakten gebruik
van
zowel
vragenlijsten,
als
specifieke
observaties
van
de
opvoedingsvaardigheden. Tevens maakten deze onderzoekers ook gebruik van specifieke executieve functietaken, terwijl we in dit onderzoek werken met ouderrapportage via vragenlijsten. Uitgebreidere metingen en observaties van de relevante opvoedingsvaardigheden en executieve functies, zouden hierover een duidelijker beeld kunnen geven. Op basis van deze resultaten kunnen we dus besluiten dat we ook geen evidentie vinden voor de mediatie van positief ouderlijk gedrag en inconsequent straffen tussen ouderlijke depressieve symptomen en executief functioneren van het kind. Beperkingen en Implicaties en Richtlijnen voor Toekomstig Onderzoek Zoals bij elk onderzoek zijn er ook in deze studie een aantal beperkingen. In wat volgt gaan we dieper in op deze beperkingen en koppelen we deze ook aan implicaties en richtlijnen voor toekomstig onderzoek. Een eerste beperking in deze studie betreft het feit dat, zoals eerder vermeld, de steekproef grotendeels uit middenklasse bestaat. Alhoewel dit redelijk representatief is voor Vlaanderen, kwam slechts 1% uit de lagere klasse, ondanks het feit dat socioeconomische status geïmpliceerd wordt in verschillende onderzoeken als een potentieel belangrijke predictor van executieve functies (i.e. Rhoades et al., 2011). Toekomstig onderzoek zou meer rekening kunnen houden en participanten kunnen rekruteren uit verschillende sociale klasses. Op die manier kan men het effect hiervan beter in rekening brengen en nagaan.
37
Vervolgens zijn er weinig vaders bevraagd in deze studie. Het merendeel waren moeders en slechts 8.5% waren vaders. Veel onderzoek richt zich voornamelijk op de moeder, maar ook depressie bij de vader kan een invloed uitoefenen op het kind (i.e. Wilson & Durbin, 2010). Het kan daarom interessant zijn om dit in toekomstig onderzoek mee te nemen. Een volgende beperking is, ondanks dat vragenlijsten makkelijk zijn in gebruik en een groot publiek kunnen bereiken, ze ook onderhevig zijn aan sociale wenselijkheid. Andere metingen, zoals observaties van ouder-kind interactie en specifieke executieve functietaken zouden een belangrijke aanvulling kunnen vormen op de vragenlijsten. Ook het gebruik van de multi-informant methode kan hiertoe bijdragen, zoals bevragingen van beide ouders, de kinderen of de leerkracht. Verder gaat het in dit onderzoek om correlationele verbanden en kunnen er geen causale inferenties gemaakt worden. Deze verbanden kunnen tevens ook bidirectioneel verlopen, waarbij er wederzijdse effecten bestaan tussen ouder en kind. Zo zou de ouder een faciliterende omgeving kunnen creëren voor het ontwikkelen van de executieve vaardigheden van het kind. Deze vaardigheden van het kind kunnen dan op hun beurt een stabiele en positieve relatie creëren met de ouders, wat dan weer voor een stabiele en faciliterende omgeving zorgt (Bernier et al., 2010). Longitudinaal onderzoek zou meer duidelijkheid kunnen bieden omtrent causaliteit en de richtingen van deze verbanden. In toekomstig onderzoek zouden metingen van de executieve functies van de ouders interessant kunnen zijn. Er zijn immers aanwijzingen dat de executieve functies van ouders een effect hebben op de opvoeding en de executieve functies van de kinderen (Cuevas et al., 2014). Indien dit in rekening wordt gebracht, zouden we de hypothese kunnen toetsen omtrent de invloed van depressie op de executieve functies bij de persoon zelf. Tevens zouden we de executieve functies van ouder en kind kunnen vergelijken. Dit zou interessant zijn voor toekomstig onderzoek. Als laatste zijn er nog andere beïnvloedende variabelen waar we ons in deze masterproef niet op hebben gefocust zoals etniciteit. Ook etniciteit zou een impact kunnen hebben op de invloed van familiale factoren op het kind, maar dit is slechts weinig onderzocht (Hughes et al., 2013). Meer onderzoek naar verschillende beïnvloedende factoren, zoals naast etniciteit ook leeftijd en SES, op de relatie tussen
38
ouderlijke depressieve symptomen en het executief functioneren van het kind, zijn tevens van belang. Ook onderzoek naar de mediatoren die spelen tussen deze relatie zijn hier essentieel. Zoals eerder vermeld is het belangrijk voor het ontwikkelen van ondersteuning en hulp, om te weten waarop je moet inwerken om executieve problemen te voorkomen. Toekomstig onderzoek naar al deze factoren kan van belang zijn voor preventie, aangezien executieve functies belangrijk kunnen zijn voor het sociaalemotioneel en academisch functioneren van een kind (Bernier et al., 2010).
Conclusie In dit masterproef onderzoek vinden we ondersteuning voor het feit dat meer depressieve symptomen bij de ouder samenhangen met minder executief functioneren van het kind. Verder vinden we echter geen bevestiging voor de rol van opvoedingsvaardigheden als mediator in dit verband. Toch geven deze resultaten aan dat het belangrijk is om verder onderzoek te verrichten naar mediatoren en beïnvloedende factoren op de relatie tussen ouderlijke depressie en de executieve functies van het kind. Het is immers zo dat deze functies van belang zijn voor het functioneren van het kind op verschillende vlakken zoals sociaal en emotioneel. Tevens is dit essentieel bij het ontwikkelen van ondersteuning en hulp als preventie tegen executieve en eventuele daar bijhorende problemen.
39
Referenties Abramson, L. Y., Metalsky, G. I., & Alloy, L. B. (1989). Hopelessness depression: A theory-based subtype of depression. Psychological Review, 96, 358-372. doi: 10.1037//0033-295X.96.2.358 American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing. Anderson, V. A., Anderson, P., Northam, E., Jacobs, R., & Catroppa, C. (2001). Development of executive functions through late childhood and adolescence in an Australian
sample.
Developmental
Neuropsychology,
20,
385–406.
doi:
10.1207/S15326942DN2001_5 Andrade, L.,
Caraveo-Anduaga, J. J., Berglund, P., Bijl, R. V., De Graaf, R.,
Vollebergh, W., … Wittchen, H. U. (2003). The epidemiology of major depressive episodes: results from the International Consortium of Psychiatric Epidemiology (ICPE) surveys. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 12, 321. doi: 10.1002/mpr.138 Banich, M. T., & Compton, R. J. (2011). Cognitive neuroscience (3rd ed.). Wadsworth: Cengage learning. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. doi: http://dx.doi.org/10.1037/0022-3514.51.6.1173 Barrett, J., & Fleming, A. S. (2011). Annual Research Review: All mothers are not created equal: neural and psychobiological perspectives on mothering and the importance of individual differences. Journal of Child Psychology and Psychiatry 52, 368–397. doi: 10.1111/j.1469-7610.2010.02306.x Beck, A. T. (2008). The evolution of the cognitive model of depression and its neurobiological correlates. American Journal of Psychiatry, 165, 969-977. doi: 10.1176/appi.ajp.2008.08050721
40
Beck, A., Ward, C., Mendelson, M., Mock, J., & Erbaugh, J. (1961). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4, 561–571. doi: 10.1001/archpsyc.1961.01710120031004 Bernier, A., Carlson, M. S., & Whipple, N. (2010). From external regulation to selfregulation: Early parenting precursors of young children’s executive functioning. Child Development, 81, 326-339. doi: 10.1111/j.1467-8624.2009.01397.x Best, J., Miller, P., & Jones, L. (2009). Executive functions after age 5: Changes and correlates. Developmental Review, 29, 180–200. doi: 10.1016/j.dr.2009.05.002 Blair, C., Raver, C. C., Berry, D. J., & Family Life Project Investigators. (2014). Two approaches to estimating the effect of parenting on the development of executive function in early childhood. Developmental Psychology, 50, 554–565. doi: 10.1037/a0033647 Bool, M., van der Zanden, R., & Smit, F. (2007). Factsheet preventie. Kinderen van ouders met psychische problemen. Utrecht: Trimbos-instituut. Brocki, K. C. & Bohlin, G. (2004). Executive functions in children aged 6 to 13: A dimensional and developmental study, Developmental Neuropsychology, 26, 571– 593. doi: 10.1207/s15326942dn2602_3 Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2004). Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking. Resultaten van de European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift Voor Geneeskunde, 60, 75-85. doi: 10.2143/TVG.60.2.5001777 Carlson, S. M. (2003). Executive function in context: Development, measurement, theory, and experience. Monographs of the Society for Research in Child Development, 68, 138-151. doi: 10.1111/j.1540-5834.2003.06803012.x Carlson, S. M. (2005). Developmentally sensitive measures of executive function in preschool
children.
Developmental
Neuropsychology,
28,
585–615.
doi:
10.1207/s15326942dn2802_3 Carlson, S. M., Mandell, D. J., & Williams, L. (2004). Executive functions and theory of mind: Stability and prediction from age 2 to 3. Developmental Psychology, 40,1105–1122. doi: 10.1037/0012-1649.40.6.1105
41
Carlson, S. M., & Wang, T. S. (2007). Inhibitory control regulation in preschool children. Cognitive
and emotion
Development, 22, 489–510.
http://dx.doi.org/10.1016/j.cogdev.2007.08.002 Chevalier, N., Blaye, A., Dufau, S., & Lucenet, J. (2010). What visual information do children and adults consider while switching between tasks? Eye-tracking investigation of cognitive flexibility development. Developmental Psychology, 46, 955–972. doi: 10.1037/a0019674 Clark, C., Prior, M., & Kinsella, G. (2002). The relationship between executive function abilities, adaptive behaviour, and academic achievement in children with externalising behaviour problems. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 785–796. doi: 10.1111/1469-7610.00084 Crockenberg, S. C., &
Leerkes, E. M. (2003). Parental acceptance, postpartum
depression, and maternal sensitivity: mediating and moderating processes. Journal of Family Psychology, 17, 80–93. doi: 10.1037/0893-3200.17.1.80 Cuevas, K., Deater-Deckard, K., Kim-Spoon, J., Watson, A. J., Morasch, K. C., & Bell, M. A. (2014). What’s mom got to do with it? Contributions of maternal executive function and caregiving to the development of executive function across early childhood. Developmental Science, 17, 224–238. doi: 10.1111/desc.12073 De Bellis, M. D. (2001). Developmental traumatology: The psychobiological development
of
maltreated
children
and
implication
for
research,
treatment and policy. Development and Psychopathology, 13, 539–564. doi: 10.1017/S0954579401003078 De Luca, C., Wood, S., Anderson, V., Buchanan, J., Profitt, T., Mahoney, K., & Pantelis, C. (2003). Normative data from the CANTAB: Development of executive function over the lifespan. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 25, 242–254. doi: 10.1076/jcen.25.2.242.13639 Dick, A. S. (2014). The development of cognitive flexibility beyond the preschool period: An investigation using a modified Flexible Item Selection Task. Journal
of
Experimental
Child
http://dx.doi.org/10.1016/j.jecp.2014.01.021
Psychology,
125,
13–34.
42
Dix, T., & Meunier, L. (2009). Depressive symptoms and parenting competence: An analysis of 13 regulatory processes. Developmental Review, 29, 45-68. http://dx.doi.org/10.1016/j.dr.2008.11.002 Evers, A., van Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2005). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2005/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers. García-Andrés, E., Huertas-Martínez, J. A., Ardura, A., & Fernández-Alcaraz, C. (2010). Emotional regulation and executive function profiles of functioning related to the social development of children. Procedia Social and Behavioral Sciences, 5, 2077–2081. doi: 10.1016/j.sbspro.2010.07.416 Garon, N., Bryson, S. E., & Smith, I. M. (2008). Executive function in preschoolers: A review using an integrative framework. Psychological Bulletin, 134, 31–60. doi: 10.1037/0033-2909.134.1.31 Gioia, G. A., Isquith, P. K., Guy, S. C., & Kenworthy, L. (2000). Test review behavior rating inventory of executive function. Child Neuropsychology, 6, 235–238. doi: 10.1076/chin.6.3.235.3152 Hammen, C., & Brennan, P. (2003). Severity, chronicity, and timing of maternal depression and risk for adolescent offspring diagnoses in a community sample. Archives of General Psychiatry, 60, 253-258. doi: 10.1001/archpsyc.60.3.253 Hammen, C., & Watkins, E. (2008). Depression (2nd ed.). Hove, East Sussex: Psychology Press. Harvey, P. O., Le Bastard, G., Pochon, J. B., Levy, R., Allilaire, J. F., Dubois, B., & Fossati, P. (2004). Executive functions and updating of the contents of working memory in unipolar depression. Journal of Psychiatric Research, 38, 567–576. doi: 10.1016/j.jpsychires.2004.03.003 Hertel, P. T. (1998). Relation between rumination and impaired memory in dysphoric moods. Journal of Abnormal Psychiatry, 107, 166-172. doi: 10.1037//0021843X.107.1.166 Hirschfeld, R. M. A., Montgomery, S. A., Keller, M. B., Kasper, S., Schatzberg, A. F., Möller,
H.
depression:
-J., A
…
review.
Bourgeois, Journal
M. of
http://dx.doi.org/10.4088/jcp.v61n0405
(2000).
Clinical
Social
Psychiatry,
functioning 61,
in
268-275.
43
Hoffman, C., Crnic, K. A., & Baker, J. K. (2006). Maternal depression and parenting: implications for children's emergent emotion regulation and behavioral functioning.
Parenting:
Science
and
Practice,
6,
271-295,
doi:
10.1207/s15327922par0604_1 Hughes, C. (2011). Changes and challenges in 20 years of research into the development of executive functions. Infant and Child Development, 20, 251–271, doi: 10.1002/icd.736 Hughes, C., & Ensor, R. (2005). Executive function and theory of mind in 2 year-olds: A
family
affair?
Developmental
Neuropsychology,
28,
645–668.
doi:
10.1207/s15326942dn2802_5 Hughes, C., & Ensor, R. (2009). How do families help or hinder the development of executive function? New Directions in Child and Adolescent Psychiatry, 123, 35– 50. doi: 10.1002/cd.234 Hughes, C., Ensor, R., Wilson, A., & Graham, A. (2009). Tracking executive function across the transition to school: A latent variable approach. Developmental Neuropsychology, 35, 20–36. doi: 10.1080/87565640903325691 Hughes, C., Roman, G., Hart, M. J., & Ensor, R. (2013). Does maternal depression predict young children’s executive function? – a 4-year longitudinal study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 169-177. doi: 10.1111/jcpp.12014 Huizinga, M., Dolan, C., & van der Molen, M. (2006). Age-related change in executive function: Developmental trends and a latent variable analysis. Neuropsychologia, 44, 2017–2036. doi: 10.1016/j.neuropsychologia.2006.01.010 Huizinga, M., & Smidts, D. P. (2012). BRIEF Vragenlijst executieve functies voor 5- tot 18-jarigen. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers. Jensen, S. K. G., Dumontheil, I., & Barker, E. D. (2013). Developmental inter-relations between early maternal depression, contextual risks, and interpersonal stress, and their effect on later child cognitive functioning. Depression and Anxiety, 00, 1-9. doi: 10.1002/da.22147 Judd, L. L., Akiskal, H. S., Zeller, P. J., Paulus, M., Leon, A. C., Maser, J. D., … Keller, M. B. (2000). Psychosocial disability during the long-term course of unipolar major depressive disorder. Archives of General Psychiatry, 57, 375–380. doi: 10.1001/archpsyc.57.4.375
44
Klimes-Dougan,
B.,
Ronsaville,
D.,
Wiggs,
E.,
&
Martinez,
P.
(2006).
Neuropsychological functioning in adolescent children of mothers with a history of bipolar or major depressive disorders. Biological Psychiatry, 60, 957–965. http://dx.doi.org/10.1016/j.biopsych.2006.03.031 Krech, K. H., & Johnston, C. (1992). The relationship of depressed mood and life stress to maternal perceptions of child behavior. Journal of Clinical Child Psychology, 21, 115–122. doi: 10.1207/s15374424jccp2102_3 Kurstjens, S., & Wolke, D. (2001). Effects of maternal depression on cognitive development of children over the first 7 years of life. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 623-636. doi: 10.1111/1469-7610.00758 Kwon, S. M., & Oei, T. P. S. (1994). The roles of two level cognitions in the development , maintenance, and treatment of depression. Clinical Psychology Review, 14, 331-358. doi: 10.1016/0272-7358(94)90032-9 Lewis, G., Rice, F., Harold, G. T., Collishaw, S., & Thapar, A. (2011). Investigating environmental links between parental depression and child depressive/anxiety symptoms: using an assisted conception design. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50, 451–459. doi:10.1016/j.jaac.2011.01.015 Lovejoy, C. M., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 20, 561-592. doi: S0272-7358(98)00100-7 Lowe, J. R., Erickson, S. J., MacLean, P., Duvall, S. W., Ohls, R. K., & Duncan, A. F. (2014). Associations between maternal scaffolding and executive functioning in 3 and 4 year olds born very low birth weight and normal birth weight. Early Human Development, 90, 587-793. http://dx.doi.org/10.1016/j.earlhumdev.2014.07.009 Lowe, J. R., Erickson, S. J., MacLean, P., Schrader, R., & Fuller, J. (2012). Association of maternal scaffolding to maternal education and cognition in toddlers born preterm and full term. Acta Pædiatrica, 102, 72-77. doi: 10.1111/apa.12037 Luciana, M., & Nelson, C. A. (1998). The functional emergence of prefrontally-guided working memory systems in four- to eight-year-old children. Neuropsychologia, 36, 273–293. doi: 10.1016/S0028-3932(97)00109-7
45
Luna, B., Garver, K., Urban, T., Lazar, N., & Sweeney, J. (2004). Maturation of cognitive processes from late childhood to adulthood. Child Development, 75, 1357–1372. doi: 10.1111/j.1467-8624.2004.00745.x Maier, W., Gänsicke, M., Gater, R., Rezaki, M., Tiemens, B., & Urzua, F. R. (1999). Gender in
differences
primary
care.
in
the
Journal
prevalence of
of
Affective
depression:
Disorders,
53,
a
survey 241–252.
http://dx.doi.org/10.1016/S0165-0327(98)00131-1 Marcus, S. M., Young, E. A., Kerber, K. B., Kornstein, S., Farabaugh, A. H., Mitchell, J., … Rush, J. (2005). Gender differences in depression: Findings from the
STAR*D
study.
Journal
of
Affective
Disorders,
87,
141-150.
http://dx.doi.org/10.1016/j.jad.2004.09.008 Micco, J., Henin, A., Biederman, J., Rosenbaum, J., Petty, C., Rindlaub, L., … Hirshfeld-Becker, D. (2009). Executive functioning in offspring at risk for depression
and
anxiety.
Depression
and
Anxiety,
26,
780–790.
doi:
10.1002/da.20573 Miller, M., Nevado-Montenegro, A. J., & Hinshaw, S. P. (2012). Childhood executive function continues to predict outcomes in young adult females with and without childhood-diagnosed ADHD. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 657– 668. doi: 10.1007/s10802-011-9599-y Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., & Howerter, A. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions to complex ‘‘frontal lobe’’ tasks: A latent variable analysis. Cognitive Psychology, 41, 49-100, doi: 10.1006/cogp.1999.0734 Morris, N., & Jones, D. M. (1990). Memory updating in working memory: The role of the central executive. British Journal of Psychology, 81, 111–121. doi: 10.1111/j.2044-8295.1990.tb02349.x Mueller, C. W., & Parcel, T. L. (1981). Measures of socioeconomic status: Alternatives and recommendations. Child Development, 52, 13–30. doi: 10.2307/1129211 Noble, K. G., Norman, M. F., & Farah, M. J. (2005). Neurocognitive correlates of socioeconomic status in kindergarten children. Developmental Science, 8, 74-87. doi: 10.1111/j.1467-7687.2005.00394.x
46
Oyserman, D., Mowbray, C. T., Meares, P. A., & Firminger, K B. (2000). Parenting among mothers
with a serious
mental
illness.
American Journal
of
Orthopsychiatry, 70, 296-315. doi: 10.1037/h0087733 Paelecke-Habermann, Y., Pohl, J., & Leplow, B. (2005). Attention and executive functions in remitted major depression patients. Journal of Affective Disorders, 89, 125–135. doi: 10.1016/j.jad.2005.09.006 Razza, R. A., & Blair, C. (2009). Associations among false-belief understanding, executive Journal
function, of
Applied
and
social
competence:
Developmental
A
Psychology,
longitudinal 30,
analysis.
332–343.
doi:
0.1016/j.appdev.2008.12.020 Rhoades, B., Greenberg, M., Lanza, S., & Blair, C. (2011). Demographic and familial predictors of early executive function development: Contribution of a personcentered perspective. Journal of Experimental Child Psychology, 108, 638–662. doi: 10.1016/j.jecp.2010.08.004. Riemann, D., Berger, M., & Voderholzer, U. (2001). Sleep and depression — results from psychobiological studies: an overview. Biological Psychology, 57, 67–103. http://dx.doi.org/10.1016/S0301-0511(01)00090-4 Roberts, J. E., & Monroe, S. M. (1994). A multidimensional model of self-esteem in depression. Clinical Psychology Review, 14, 161-181. doi: 10.1016/02727358(94)90006-X Samuelson, K. W., Krueger, C. E., & Wilson, C. (2012). Relationships between maternal emotion regulation, parenting and children’s executive functioning in families exposed to intimate and partner violence. Journal of Interpersonal Violence, 27, 3532-3550. doi: 10.1177/0886260512445385 Schmeichel, B. J., Volokhov, R. N., & Demaree, H. A. (2008). Working memory capacity and the self-regulation of emotional expression and experience. Journal of Personality and Social Psychology, 95, 1526–1540. doi: 10.1037/a0013345 Snyder, H. R. (2013). Major depressive disorder is associated with broad impairments on neuropsychological measures of executive function: A meta-analysis and review. Psychological Bulletin, 139, 81-132. doi: 10.1037/a0028727 Sobel, M. E., (1982). Asymptotic intervals for indirect effects in structural equation models. In S. Leinhart (Ed.), Sociological methodology 1982 (pp. 290-312). San
47
Francisco: Jossey-Bass. Sobin,
C.,
&
depression.
Sackeim, American
H.
A.
(1997).
Journal
of
Psychomotor
symptoms
Psychiatry,
154,
of 4-17.
http://ajp.psychiatryonline.org/article.aspx?articleid=172140 Suchy, Y. (2009). Executive functioning: Overview, assessment, and research issues for non-neuropsychologists. Annals Behavioral Medicine, 37, 106–116. doi: 10.1007/s12160-009-9097-4 van der Does, A. J. W. (2002). BDI-II-NL. Handleiding. De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory-2nd edition. Lisse: Harcourt Test Publishers. van der Sluis, S., de Jong, P. F., & van der Leij, A. (2007). Executive functioning in children, and its relations with reasoning, reading, and arithmetic. Intelligence, 35, 427–449. http://dx.doi.org/10.1016/j.intell.2006.09.001 Van Leeuwen, K. (2002). Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG). Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids -en Sociale Psychologie. Van Leeuwen, K. G., & Vermulst, A. A. (2004). Some Psychometric Properties of the Ghent Parental Behavior Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20, 283-298. doi: 10.1027/1015-5759.20.4.283 Weissman, M. M., Wickramaratne, P., Nomura, Y., Warner, V., Pilowsky, D., & Verdeli, H. (2006). Offspring of depressed parents: 20 years later. American Journal of Psychiatry, 163, 1001-1008. doi: 10.1176/appi.ajp.163.6.1001 Wilson, S., & Durbin, C. E. (2010). Effects of paternal depression on fathers' parenting behaviors: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 30, 167–180. http://dx.doi.org/10.1016/j.cpr.2009.10.007 Wittchen, H. U., Jacobi, F., Rehm, J., Gustavsson, A., Svensson, M., Jonsson, B., … Steinhausen, H. C. (2011). The size and burden of mental disorders and other disorders of the brain in Europe 2010. European Neuropsychopharmacology, 21, 655–679. doi: 10.1016/j.euroneuro.2011.07.018