Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011-2012 Eerste Examenperiode
Als twee druppels? Depressieve symptomen bij zowel moeder als kind: De rol van opvoeding en hechting. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, optie Klinische Psychologie door Elke Vansteenkiste
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Lic. Katrijn Brenning
Ondergetekende ELKE VANSTEENKISTE geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
DANKWOORD
In dit dankwoord wil ik graag de kans aangrijpen om een aantal mensen te bedanken die bijdroegen aan de vervolmaking van deze Masterproef.
Vooreerst wil ik Katrijn Brenning bedanken voor haar continue bereidheid te antwoorden op mijn vragen, haar geduldige begeleiding en haar constructieve, verfijnde en waardevolle feedback. Vervolgens gaat mijn dank uit naar Prof. Dr. Caroline Braet voor het opnemen van haar rol als promotor, haar adviezen en haar kritische aanvullingen teneinde deze scriptie op te krikken.
Ook een woord van dank voor de participanten die deelnamen aan deze studie, komt hier op zijn plaats. Ik wil de directie van de vier deelnemende scholen uit Kortrijk bedanken voor hun inspanning om tijd te maken, opdat ik er de vragenlijstenbundel uit mijn studie kon laten invullen door de bereidwillige studenten. In het bijzonder wil ik hierbij ook mijn grootmoeder bedanken voor haar enthousiaste hulp bij het zoeken naar deelnemende scholen ter welslagen van deze Masterproef.
Ten slotte gaat mijn dank uit naar mijn ouders voor hun steun en vertrouwen tijdens mijn studies Klinische Psychologie. Verder wil ik hen graag bedanken voor hun kritische aanvullingen en geïnteresseerde vragen bij het nalezen van deze scriptie. Ook Lies en Lore wil ik niet enkel voor het nalezen van mijn Masterproef maar ook voor hun vriendschap en gezelschap tijdens de voorbije academiejaren via deze weg bedanken. Daarnaast wil ik nog mijn zus, Toon en vrienden bedanken voor hun aanmoediging en warme interesse in mijn studies, meer specifiek in mijn thesisonderwerp, en de leuke momenten die we tijdens mijn studententijd in Gent samen beleefden.
Elke Vansteenkiste, Kortrijk, mei 2012.
INHOUDSTAFEL ABSTRACT ..................................................................................................................... 1 INLEIDING ...................................................................................................................... 2 Depressie ...................................................................................................................... 3 Depressie bij Volwassenen ....................................................................................... 3 Depressie bij Kinderen en Adolescenten .................................................................. 4 De Prevalentie van Depressie ................................................................................... 5 Intergenerationele Transmissie van Depressieve Symptomen ..................................... 6 De Erfelijkheid van Depressie .................................................................................. 8 Disfunctionele Neurologische Regulatie .................................................................. 9 Een Stressvolle Omgeving ..................................................................................... 10 Cognities, Gedrag en Emotie .................................................................................. 10 Opvoeding .................................................................................................................. 11 Rol van Opvoeding in Intergenerationele Transmissie van Depressieve Symptomen14 Ouderlijke Depressie en Opvoeding ....................................................................... 14 Opvoeding en Depressieve Symptomen bij Kinderen ............................................ 16 Hechting ..................................................................................................................... 17 Rol van Hechting in Intergenerationele Transmissie van Depressieve Symptomen .. 19 Ouderlijke Depressie en Hechting .......................................................................... 20 Opvoedingsgedrag en Hechting van het Kind ........................................................ 21 Hechting en Depressieve Symptomen bij Kinderen ............................................... 23 Algemeen Besluit, Onderzoeksvragen en Hypothesen in de Huidige Studie............. 24 Algemeen Besluit ................................................................................................... 24 Onderzoeksvragen en Hypothesen ......................................................................... 25 METHODE..................................................................................................................... 26 Steekproef ................................................................................................................... 26 Klinische Steekproef............................................................................................... 27 Niet-klinische Steekproef ....................................................................................... 27 Huidige Steekproef ................................................................................................. 28 Meetinstrumenten ....................................................................................................... 28 Depressieve Symptomen bij de Moeder ................................................................. 28 Depressieve Symptomen bij het Kind .................................................................... 29
Opvoeding .............................................................................................................. 30 Hechting ................................................................................................................. 32 Procedure .................................................................................................................... 32 Statistische Analyses .................................................................................................. 34 Preliminaire Analyses ............................................................................................. 34 Mediatieanalyses .................................................................................................... 34 Padanalyse .............................................................................................................. 35 RESULTATEN .............................................................................................................. 36 Beschrijvende Statistiek en Preliminaire Analyses .................................................... 36 Beschrijvende Statistiek ......................................................................................... 36 De Invloed van de Achtergrondvariabelen Geslacht, Leeftijd en Gezinssituatie ... 37 Multi-informant Benadering ................................................................................... 38 De Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen .............................. 39 Opvoeding in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen ............. 40 Responsiviteit in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen .... 40 Autonomie in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen ......... 41 Hechting in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen ................ 42 Hechtingsvermijding in Intergenerationele Samenhang Depressieve Symptomen 42 Hechtingsangst in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen .. 43 Opvoeding en Hechting in Intergenerationele Samenhang Depressieve Symptomen 43 Correlatieanalyse .................................................................................................... 43 Padanalyse .............................................................................................................. 44 DISCUSSIE .................................................................................................................... 45 Overzicht Onderzoeksresultaten ................................................................................. 45 Beperkingen van het Huidig Onderzoek en Richtlijnen voor Verder Onderzoek ...... 50 Klinische Implicaties .................................................................................................. 53 Conclusies................................................................................................................... 54 REFERENTIES .............................................................................................................. 55 BIJLAGEN ..................................................................................................................... 72 Bijlage 1: DSM-criteria depressieve episode ............................................................. 72 Bijlage 2: Tabel met manifeste en latente variabelen binnen het huidig onderzoek .. 74
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN
Tabel 1…………………………………………………………………………………37 Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties betreffende de variabelen binnen het huidig onderzoek Tabel 2…………………………………………………………………………………37 De significant verschillende gemiddelden naargelang steekproef Tabel 3…………………………………………………………………………………38 De significant verschillende gemiddelden naargelang gezinscategorie Tabel 4…………………………………………………………………………………39 De correlaties tussen metingen van depressieve symptomen bij het kind Tabel 5…………………………………………………………………………………42 Responsiviteit en autonomie als mediatoren in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen Tabel 6…………………………………………………………………………………43 Hechtingsvermijding en hechtingsangst als mediatoren in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen Tabel 7…………………………………………………………………………………74 Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties tussen de manifeste en latente variabelen binnen het huidig onderzoek Figuur 1……………………………………………………………………………..…26 De rol van opvoeding en hechting in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen Figuur 2………………………………………………………………………………..35 Het mediatieproces Figuur 3………………………………………………………………………………..45 Het getoetst model in verband met de rol van opvoeding en hechting in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen
1
ABSTRACT Kinderen van ouders die kampen met depressieve klachten, zouden zelf meer kans hebben op het ontwikkelen van depressieve symptomen (Goodman & Gotlib, 1999). Deze studie bestudeert de invloed opvoeding en hechting in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. Meer specifiek bekijkt dit onderzoek in welke mate het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind wordt gemedieerd door enerzijds de opvoedingsaspecten, responsiviteit en autonomieondersteuning, en anderzijds de hechtingsdimensies, vermijding en angst. Bovendien wordt ook een model getoetst waarin de rol van beide factoren (opvoeding en hechting) gezamenlijk wordt nagegaan. De participanten vormen een heterogene steekproef van 238 klinische en nietklinische adolescenten (M = 14.46, SD = 1.94) en hun moeders. Aan de hand van enkele ouder- en zelfrapportage vragenlijsten worden depressieve symptomen, opvoeding en hechting bij zowel moeder als kind gemeten. De resultaten van het onderzoek bevestigen de samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind. Daarenboven toont het huidig onderzoek de mediatie van dit intergenerationele verband van depressieve
symptomen
door
responsiviteit,
autonomieondersteuning
en
hechtingsvermijding, maar niet door hechtingsangst. Uit het overkoepelende model dat opvoeding en hechting samen opneemt in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen, blijkt dat beide factoren ook belangrijke onderliggende verbanden tonen. Deze studie duidt op het belang van hulpverlening bij kinderen van depressieve moeders. Meer specifiek komen uit de resultaten van het huidig onderzoek opvoeding en hechting naar voor als belangrijke aanknopingspunten voor de preventie en de behandeling van depressieve klachten bij adolescenten.
2
INLEIDING De populaire media fluistert vaak dat depressie wel eens ‘dé ziekte van de eenentwintigste eeuw’ zou kunnen worden (VRT Cultuur, 2011). Ook de wetenschap drukt tegenwoordig steeds meer bezorgdheid uit omtrent de prevalentie van depressie (Mulder, 2008). De World Health Organization (2007) verwacht zelfs dat depressie in 2020 op de tweede plaats zal komen van alle ziektes die het aantal kwaliteitsvolle jaren in het leven inkorten. Bovendien wordt het steeds duidelijker dat depressie een hoge maatschappelijke kost kent, niet enkel door de hoge prevalentie maar ook door de doorbraak van depressie op jonge leeftijd, de chroniciteit van depressie en door de belemmering van depressieve symptomen bij het opnemen en het vervullen van sociale rollen (Kessler, Avenevoli, & Merikangas, 2001). Bij adolescenten, meer specifiek, kent de prevalentie van emotionele stoornissen de laatste jaren eveneens een stijging (Collishaw, Maughan, Goodman, & Pickles, 2004). Bovendien zouden kinderen van depressieve ouders een hogere prevalentie van depressieve symptomen kennen dan kinderen uit de algemene populatie (Milan, Snow, & Belay, 2009). De intergenerationele transmissie van depressieve symptomen was al vaker het onderwerp van wetenschappelijke studies die op zoek gingen naar cognitieve, familiale en contextgebonden verklaringen (Milan et al., 2009). Wat de familiale factoren betreft, stelden verschillende studies opvoedingsaspecten (Barber, Stolz, Olsen, & Maughan, 2005) en hechting (Milan et al., 2009) voor als belangrijke mechanismen in de transmissie van depressieve symptomen. Ondanks het belang van elk van deze mechanismen in de overdracht van depressie, zou het bestuderen van alle processen samen belemmerend werken om een goed onderzoek uit te voeren. Deze scriptie spitst zich toe op psychologische processen in de intergenerationele overdracht van depressie, gezien deze aspecten vaak onderbelicht bleven in voorgaand onderzoek naar de transmissie (Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011a). Deze inleiding conceptualiseert vooreerst het begrip depressie. Daarna volgt een uiteenzetting van wat in de literatuur staat geschreven over de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen. Verder wordt het concept opvoeding en de rol van opvoeding in de transmissie van depressieve symptomen besproken. Vervolgens komt de conceptualisatie van hechting en de rol van deze psychologische factor in de overdracht van depressieve symptomen aan bod. De inleiding van deze scriptie eindigt
3
met een algemeen besluit en een overzicht van de onderzoeksvragen van de huidige studie.
Depressie Depressie bij Volwassenen De term ‘depressie’ kan volgens Curry (2001) minstens drie verschillende invullingen krijgen, namelijk een depressieve stemming, een depressief syndroom en een depressieve stoornis. Onder depressieve stemming wordt een negatieve gemoedstoestand begrepen, zoals verdriet. Deze depressieve stemming kan geïsoleerd voorkomen als een depressief symptoom indien deze sombere gemoedstoestand gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig is. Wanneer een depressieve stemming samengaat met een set van andere depressieve symptomen, wordt dit door Curry (2001) een depressief syndroom genoemd. Als dit syndroom op zijn beurt zorgt voor significante veranderingen in het dagelijkse functioneren van een individu en als het een zekere duur en ernst kent, dan spreekt men van een depressieve stoornis. De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR, American Psychiatric Association, 2000), een bekend en veel gebruikt diagnostisch instrument in klinische settings, stelt criteria voorop waaraan moet voldaan zijn om van een depressieve episode en een depressieve stoornis te spreken. Deze laatstgenoemde concepten zijn equivalent aan respectievelijk het depressief syndroom en de depressieve stoornis volgens de conceptualisatie van Curry (2001). Volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) kan een depressieve episode worden gediagnosticeerd, wanneer een depressief symptoom voorkomt samen met een set van andere symptomen. Om van een majeure depressieve episode te kunnen spreken, moet er tenminste sprake zijn van een depressieve stemming of een verlies van interesse of plezier, en daarnaast moeten minstens vier andere symptomen binnen dezelfde twee weken aanwezig zijn, en dient er eveneens sprake te zijn van een verandering in het eerder functioneren. Bijkomende depressieve symptomen omvatten een significante gewichtsverandering of veranderde eetlust, slapeloosheid of hypersomnia, psychomotorische agitatie of remming, moeheid of verlies van energie, gevoelens van waardeloosheid of extreme of onterechte schuldgevoelens, een verminderd denk- of concentratievermogen of besluiteloosheid of
4
terugkerende gedachten aan de dood en/of een suïcidepoging. Een depressieve stoornis wordt gediagnosticeerd wanneer één of meerdere depressieve episodes aanwezig zijn, deze niet toe te schrijven zijn aan een schizoaffectieve stoornis en geen manische, hypomane of gemengde episode voorkomt. Naast een categorische benadering van depressie bestaat eveneens een continue benadering, waarbij gerapporteerde depressieve symptomen worden opgeteld en op deze manier een score van depressieve symptomen vormen (Grietens, 2008). Gezien de steekproef in het onderzoek verbonden aan deze scriptie zowel klinische als nietklinische participanten bevat, wordt gekozen om depressie eerder te conceptualiseren door middel van een continue benadering dan door een categorische benadering. In de huidige studie zal dus verder worden gefocust op depressieve symptomen. Voor verdere criteria van een depressieve episode kan de bijlage worden geraadpleegd.
Depressie bij Kinderen en Adolescenten Wetenschappers zijn het er momenteel over eens dat een depressieve stoornis ook bij kinderen en adolescenten kan voorkomen (Lewinsohn, Hops, Roberts, Seeley, & Andrews, 1993). Depressieve symptomen bij adolescenten lijken hierbij niet consistent te verschillen van de symptomen bij depressieve volwassenen (Lewinsohn, Petit, Thomas, & Seeley, 2003). Niettegenstaande de globale depressieve symptomen bij kinderen en volwassenen grotendeels gelijk zijn, wordt er in het overzichtsartikel van de American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (AACAP, 2007) aangenomen dat de manifestaties van symptomen wel kunnen verschillen naargelang het cognitieve niveau en de sociale ontwikkeling van het kind. Depressieve
kinderen
kunnen
bijvoorbeeld
meer
labiliteit
in
hun
gemoedstoestand vertonen ten opzichte van de langdurige depressieve stemming die voorkomt bij volwassen. Kinderen met een depressie kunnen in vergelijking met depressieve volwassenen ook makkelijker geïrriteerd zijn, kunnen een lagere frustratietolerantie hebben, zouden meer somatische klachten vertonen of zich meer sociaal terugtrekken. Anderzijds lijken melancholische symptomen, wanen en zelfmoordpogingen meer voor te komen in het klinische beeld van depressieve volwassenen dan bij depressieve kinderen (AACAP, 2007).
5
Depressie bij kinderen kan sinds 1980, met het verschijnen van de DSM-III (APA, 1980), worden gediagnosticeerd. Sommige criteria van dit diagnostisch instrument worden in overeenstemming met voorgaande verschillen tussen depressieve symptomen bij volwassen en kinderen aangepast om een depressie bij kinderen te kunnen diagnosticeren. Zo kan de depressieve stemming bij kinderen volgens de DSMIV-TR (APA, 2000) minder duidelijk aanwezig zijn. Depressieve kinderen kunnen daarentegen wel vaak als prikkelbaar overkomen. De significante gewichtsverandering als depressief symptoom bij volwassenen wordt bij kinderen vertaald als het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename.
De Prevalentie van Depressie Een overzicht van prevalentiecijfers toont aan dat depressie een vaak voorkomende psychische stoornis is. Volgens de European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD/MHEDEA 2000 Investigators, 2004) kampt 12.8% van de Europeanen eens in hun leven met een depressieve stoornis. Teruggeleid naar de prevalentie per jaar, berekenen deze onderzoekers een prevalentie van 3.9%. Prevalentiecijfers specifiek voor de Belgische populatie liggen in dezelfde lijn als deze van Europa. In de Belgische volwassen populatie werd een lifetimeprevalentie van 13.6% voor de majeure depressieve stoornis berekend, waarbij de prevalentie gedurende de laatste twaalf maanden 4.6% was (Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest, & Demyttenaere, 2004). Betreffende geslachtsverschillen blijkt een depressieve stoornis tweemaal vaker voor te komen bij Belgische vrouwen dan bij mannen. Eén op de vijf Belgische vrouwen geeft aan minstens één depressieve episode te hebben gehad tijdens hun leven. Depressie bij kinderen lijkt in vergelijking met de prevalentiecijfers voor volwassen populaties minder frequent voor te komen. Niettemin schat een Amerikaanse studie (Birmaher et al., 1996) de prevalentie van depressie op 0.4% tot 2.5% bij kinderen uit de lagere school en op 0.4% tot 8% bij adolescenten. Wat geslachtsverschillen betreft, wordt gerapporteerd dat depressie in de kindertijd evenveel voorkomt bij jongens als bij meisjes. Dit zou pas veranderen vanaf de leeftijd van 15 jaar, een leeftijd waarop depressie tot tweemaal vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens (Hankin, Abramson, Moffitt, Silva, McGee, & Angell, 1998).
6
Het belang van onderzoek naar depressie bij zowel volwassenen als kinderen en adolescenten wordt niet enkel verduidelijkt door de prevalentie maar ook door de comorbiditeit en de hoge maatschappelijke kost van depressie. Depressie kent bij zowel volwassenen als kinderen en adolescenten immers een hoge comorbiditeit met andere psychische stoornissen, gaande van 40% tot 90% (AACAP, 2007; Hammen & Watkins, 2008). Bij volwassenen komt een depressieve stoornis vaak voor met angststoornissen, middelenmisbruik, eetstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen (Hammen & Watkins, 2008). Bij kinderen en adolescenten met een depressieve stoornis zijn de meest frequente comorbide diagnoses: angststoornissen, gedragsstoornissen, aandachtsstoornis met hyperactiviteit (ADHD) en middelenmisbruik bij adolescenten (AACAP, 2007). Omwille van de hoge prevalentiecijfers, het verband met comorbide diagnoses en de doorbraak van depressie op jonge leeftijd, kan het belang van onderzoek naar depressie verder worden onderbouwd door de stijgende economische kosten (Kessler et al., 2001). Een Nederlandse studie onderzocht de medische kosten (de kosten van het zorggebruik) en de niet-medische kosten (de kosten van de patiënt voor het verkrijgen van die zorg, zoals het verplaatsen, opvang van kinderen en dergelijke; productieverlies veroorzaakt door de depressie) van de depressieve stoornis. De jaarlijkse extra kosten van iemand met een majeure depressieve stoornis bedragen gemiddeld 3048 euro. Deze kosten blijken ook toe te nemen met het aantal depressieve symptomen (Cuijpers, Smit, Oostenbrink, de Graaf, ten Have, & Beekman, 2007). Samengenomen bewijzen deze hoge kosten, de prevalentiecijfers en de comorbiditeitscijfers van depressie des te meer het belang van onderzoek naar depressie.
Intergenerationele Transmissie van Depressieve Symptomen Uit veelvuldig voorgaand onderzoek blijkt dat kinderen van depressieve ouders een verhoogd risico vertonen voor psychopathologie en disfunctioneren (Connel & Goodman, 2002; Hammen, 1991). Geschat wordt dat 15 tot 40% van de kinderen van depressieve ouders eens in hun leven te kampen krijgt met een gelijkaardige diagnose (Milan et al., 2009). Deze kinderen van depressieve ouders blijken in vergelijking met kinderen van wiens ouders niet depressief zijn, twee tot drie maal meer kans te hebben om later zelf ook depressief te worden (Hammen & Brennan, 2003; Weissman, Warner,
7
Wickramaratne, Moreau, & Olfson, 1997; Weissman, Wickramaratne, Nomura, Warner, Pilowsky, & Verdeli, 2006). Naast studies die nagaan of er sprake is van een intergenerationele overdracht van depressie, onderzoeken andere studies specifieker de rol van de moeder versus de rol van de vader, en de rol van een klinische versus niet-klinische groep. Internaliserende problemen blijken uit de meta-analyse van 134 studies van Connell en Goodman (2002) meer te zijn gerelateerd aan de aanwezigheid van psychopathologie bij moeders dan bij vaders. Betreffende verschillen in de transmissie van depressieve symptomen bij een klinische versus een niet-klinische populatie, vond men geen significante verschillen in de intergenerationele effecten van een diagnose enerzijds en van symptomen van ouderlijke psychopathologie anderzijds (Connell & Goodman, 2002). Ook in niet-klinische populaties blijkt er dus een verband te bestaan tussen de gerapporteerde depressieve symptomen van de ouder en gelijkaardige symptomen bij het kind (Boyle & Pickles, 1997; Brenning et al., 2011a; Connell & Goodman, 2002; Jones, Forehand, & Neary, 2001). Naar aanleiding van deze bevindingen is het zinvol om te wijzen op een mogelijk continuüm of spectrum waarop de transmissie van en de kwetsbaarheid voor depressieve symptomen (gaande van een kleine of subklinische tot ernstige en klinische kwetsbaarheid) kunnen worden gesitueerd (Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq, & De Fruyt, 2007). De huidige studie richt zich dan ook op het voorkomen van depressieve symptomen bij zowel een klinische als een niet-klinische populatie. Verder zal in deze studie specifiek worden gefocust op de aanwezigheid van depressieve symptomen bij de moeder, gezien de psychopathologie bij moeders sterker zou samenhangen met internaliserende problemen bij kinderen dan psychopathologie bij vaders. Het is hierbij geenszins de bedoeling de rol van de vader bij de transitie van psychische problemen te minimaliseren. Psychische problemen bij de vader zouden echter sterker samenhangen met externaliserende problemen bij het kind (Connell & Goodman, 2002), wat buiten het bestek van deze studie ligt. Door de vaak geobserveerde samenhang van depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind, groeide de behoefte om modellen op te stellen om deze intergenerationele transmissie te verklaren. Inzake de overdracht van een affectieve stoornis stelden Beardslee, Versage en Gladstone (1998) een model op.
8
Dit model stelt risicofactoren voor die de transmissie van een affectieve stoornis van de ouders naar een verhoogde prevalentie van psychopathologie bij kinderen zou beïnvloeden. Genetische invloeden, echtelijke problemen, opvoedingsproblemen, de duur en ernst van de ziekte van de ouders, zijn enkele van de factoren die zouden bijdragen tot de overdracht van de affectieve stoornis. Naast het model van Beardslee en collega’s (1998) stelden Goodman en Gotlib (1999) hun bekende ontwikkelingsmodel op ter verklaring van de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen. Dit model omvat volgende vier mediërende mechanismen: (a) de erfelijkheid van depressie, (b) de disfunctionele neurologische regulatie, (c) de blootstelling aan een stressvolle omgeving en (d) de blootstelling aan de negatieve en maladaptieve cognities, gedragingen en gevoelens van de moeder. Het eerste en tweede mechanisme in het model van Goodman en Gotlib (1999), namelijk de erfelijkheid van depressie en de disfunctionele neurologische regulatie, zijn in overeenstemming met de genetische invloeden zoals voorgesteld in het model van Beardslee en collega’s (1998). Onder het derde en vierde mechanisme van Goodman en Gotlib
(1999)
kunnen
respectievelijk
de
echtelijke
problemen
en
de
opvoedingsproblemen uit het model van Beardslee en collega’s (1998) worden geplaatst. Niettegenstaande de duur en de ernst van de depressie van de moeder in het model van Beardslee en collega’s (1998) als mediërende mechanismen worden voorgesteld, zien Goodman en Gotlib (1999) deze factoren eerder als mogelijke moderatoren. Naast het verloop en het tijdstip van de depressie van de moeder, worden in dit model ook de gezondheid en beschikbaarheid van de vader en de karakteristieken van het kind naar voor geschoven als bijkomende moderatoren. Ondanks het belang van deze factoren, zou dit ons binnen het huidige onderzoeksopzet te ver leiden. De inleiding van deze scriptie richt zich verder dan ook enkel op de vier voorgestelde mediërende mechanismen uit het model van Goodman en Gotlib (1999). Hiernavolgend wordt elk van deze factoren kort besproken.
De Erfelijkheid van Depressie De rol van depressieve genen in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen vond reeds bevestiging in voorgaand onderzoek (Sullivan, Neale, & Kendler, 2000). Erfelijkheid wordt in dergelijke studies geschat door twee
9
belangrijke soorten genetische onderzoek, namelijk tweelingenstudies en adoptiestudies. Wat betreft de genetische variantie berekend aan de hand van tweelingenstudies, variëren schattingen van de erfelijkheid voor depressie tussen 30% en 80% (Rice, Harold, & Thapar, 2002). Deze schattingen liggen over het algemeen lager voor de zelfgerapporteerde depressieve symptomen van het kind, dan voor de ouderrapportage van deze symptomen. Mogelijks ontstaat dit rapportageartefact door het anders beoordelen van de items uit depressievragenlijsten, waarvan tweelingenstudies meestal gebruik maken. Zo vermoeden Rice en collega’s (2002) dat kinderen en jongeren geneigd zouden zijn om de retrospectieve items te beoordelen naargelang hun huidige gemoedstoestand, terwijl hun ouders een langere tijdsperiode mee in beschouwing zouden brengen. Ondanks
de beperkte overeenstemming tussen
ouder- en
zelfrapportage voor internaliserende stoornissen (Cantwell Lewinsohn, Rohde, & Seeley, 1997), blijft zelfrapportage een van de belangrijkste informatiebronnen met betrekking tot internaliserende klachten (Garber & Kaminski, 2000). In adoptiestudies daarentegen vindt men weinig evidentie voor een belangrijke genetische component (Rice et al., 2002). Erfelijkheidsfactoren alleen lijken de intergenerationele transmissie van depressie dus niet te kunnen verklaren. Een mogelijke verklaring die vaak naar voor wordt gebracht, is dat een kwetsbaarheid voor depressie kan worden geërfd, maar dat deze predispositie enkel tot uiting kan worden gebracht door omgevingsfactoren (Rice et al., 2002; Rutter, Moffitt, & Caspi, 2006).
Disfunctionele Neurologische Regulatie Goodman en Gotlib (1999) postuleren een tweede mechanisme in de intergenerationele transmissie van depressie, namelijk het verband tussen ouderlijke psychopathologie en complicaties tijdens de prenatale ontwikkeling van de foetus. Deze complicaties zouden kunnen resulteren in problemen, die ertoe leiden dat het kind meer risico loopt om depressief te worden (Goodman & Gotlib, 1999). Dit voorgesteld mechanisme beperkt zich echter enkel tot het verklaren van de intergenerationele transmissie van depressie indien de moeder een depressie doormaakt tijdens haar zwangerschap (Connell & Goodman, 2002). Een depressie bij de moeder tijdens een zwangerschap kan immers prenatale stress veroorzaken. Ondanks de beperkte ondersteuning voor de rol van deze stress in de etiologie van depressie bij mensen,
10
wordt het belang van de prenatale periode in de ontwikkeling van depressief gedrag empirisch wel ondersteund door onder andere onderzoek bij dieren (Markham & Koenig, 2010). Net zoals bij de vorige factor, wordt de invloed van de disfunctionele neurologische regulatie op de ontwikkeling van depressieve symptomen meer verwacht in combinatie met omgevingsfactoren (Huizink, Mulder, & Buitelaar, 2004).
Een Stressvolle Omgeving Goodman en Gotlib (1999) veronderstellen in hun intergenerationeel ontwikkelingsmodel van depressie ook dat kinderen van een depressieve moeder significant meer stressoren ervaren. Dit verhoogd aantal stressoren zou ertoe leiden dat deze kinderen vatbaarder zijn voor het ontwikkelen van psychopathologie. Deze hypothese is consistent met het Interpersoonlijk Stressmodel van Hammen (1991). Dit model veronderstelt een mediatie van de stressvolle familiale omgeving in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen. Kinderen van depressieve moeders blijken inderdaad meer te worden blootgesteld aan episodische en chronische stress in vergelijking met kinderen van wie de moeder niet depressief is (Hammen, 1991; Hammen, Shih, & Brennan, 2004). Het interpersoonlijk functioneren van deze kinderen kan onder deze verhoogde blootstelling aan stress lijden, wat mogelijks de ontwikkeling van depressieve symptomen tot gevolg heeft.
Cognities, Gedrag en Emotie Het vierde en laatste mechanisme in het model van Goodman en Gotlib (1999) veronderstelt dat depressie bij de moeder samengaat met negatieve moederlijke cognities, gedragingen (o.a., opvoedingsgedragingen) en affecten. Deze gedachten, gedragingen en gevoelens zouden ertoe leiden dat een depressieve moeder niet voldoende tegemoet kan komen aan de emotionele en sociale noden van het kind, waardoor de ontwikkeling van de sociale en cognitieve vaardigheden van deze kinderen, met inbegrip van hechting, in het gedrang komt. Op deze manier zouden de kinderen van depressieve moeders kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen van een depressie (Goodman & Gotlib, 1999). Op basis van een literatuuronderzoek concluderen Goodman en Gotlib (1999) dat depressieve moeders in de interacties met hun kinderen vaker gevoelens van verdriet
11
en irritatie vertonen en minder positief zijn ten opzichte van hun kinderen. Tevens vertonen depressieve moeders vaak kwaad, intrusief, vijandig en conflictueus gedrag ten aanzien van hun kinderen en lijken ze er minder goed in te slagen conflicten effectief op te lossen. Dit niet-responsief opvoedingsgedrag zou op zijn beurt één van de sterkste voorspellers zijn voor een onveilige hechting bij het kind. Kinderen van depressieve moeders blijken namelijk meer gebreken te vertonen in affectieve, interpersoonlijke, cognitieve en gedragsmatige vaardigheden. De aangehaalde evidentie voor het mechanisme van cognities, gedragingen en emoties uit het overzichtsartikel van Goodman en Gotlib (1999), werd in deze alinea kort besproken. Hierbij kregen de factoren opvoeding en hechting reeds een duidelijke rol toebedeeld. Verder in de inleiding van deze scriptie wordt de mediërende rol van opvoeding en hechting in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen uitgediept aan de hand van recentere literatuur. Hoewel we het belang van alle processen in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen, zoals voorgesteld door Goodman en Gotlib (1999), niet willen miskennen, richt het onderzoek verbonden aan deze scriptie zich vooral op opvoeding en hechting als mogelijke mediatoren in deze overdracht. Met het oog op nauwkeurigheid wordt een diepgaande toetsing van deze mechanismen verkozen boven een algemene toetsing van de rol van alle bovenvermelde factoren. Meer specifiek wordt verondersteld dat maternele depressieve symptomen een nefaste invloed zullen hebben op het opvoedingsgedrag van depressieve moeders. Deze inadequate manier van opvoeden zou vervolgens bijdragen tot de hechtingsoriëntatie van haar kind, waardoor het kind meer risico zou lopen om een depressie te ontwikkelen.
Opvoeding De opvoedingsliteratuur kent een heel complexe geschiedenis van verschillende conceptualisaties van opvoedingsgedrag. Om het belang van de voor dit onderzoek beoogde concepten, namelijk responsiviteit en psychologische controle, te duiden, wordt in dit onderdeel een kort historisch overzicht gegeven (gebaseerd op het overzichtsartikel van Barber, 2002). Doorheen de geschiedenis kwamen hoofdzakelijk twee categorieën van opvoedingsgedrag telkens terug naar voor, namelijk ouderlijke
12
steun en ouderlijke controle (die een conceptuele gelijkenis vertonen met respectievelijk responsiviteit en psychologische controle). Eén van de vroegste theoretische kaders in de opvoedingsliteratuur wordt gevonden in het werk van Baldwin (1947). Beide bovengenoemde categorieën, meer bepaald ouderlijke controle en ouderlijke steun, zijn reeds in zijn geschriften terug te vinden. Baldwin (1948) identificeerde drie verschillende factoren, namelijk controle, democratie en activiteit. Controle werd gedefinieerd als het opleggen van restricties op het gedrag van het kind. Democratie verwees naar het niveau van verbaal contact tussen de ouder en het kind. Activiteit tot slot is het niveau van interactie tussen de ouder en het kind. De dimensies democratie en activiteit kunnen in verband worden gebracht met ouderlijke steun, terwijl controle conceptueel verbonden lijkt te zijn met ouderlijke controle. Ook bij Becker (1964) zijn beide categorieën terug te vinden. Becker (1964) beschreef drie dimensies, namelijk ‘liefde versus vijandigheid’, ‘restrictiviteit versus permissiviteit’ en ‘angstig-emotioneel betrokken versus koele afstandelijkheid’. Bij de eerste dimensie, namelijk ‘liefde versus vijandigheid’, werden volgende kernwoorden voor liefde beschouwd: het onvoorwaardelijke aanvaarden, affectieve responsiviteit en het uitleggen en verklaren van regels. Restrictiviteit binnen het continuüm ‘restrictiviteit versus permissiviteit’ wordt geconceptualiseerd door het opleggen van vele beperkingen en het eisen van de strikte regels. Ten slotte definieerde men angstig-emotioneel betrokken in de dimensie ‘angstig-emotioneel betrokken versus koele afstandelijkheid’ door een hoge emotionaliteit in relatie met het kind, bescherming en betrokkenheid voor het welzijn van het kind. De dimensies ‘liefde versus vijandigheid’ en ‘angstigemotioneel betrokken versus koele afstandelijkheid’ kunnen worden verbonden met het aspect ouderlijke steun. De dimensie ‘restrictiviteit versus permissiviteit’ daarentegen vertoont een conceptuele gelijkenis met ouderlijke controle. Baumrind (1971) bouwde voort op deze concepten en deelde ouders op in de volgende typologieën: gezaghebbende ouders, autoritaire ouders, permissieve ouders en non-conformistische ouders. Deze typologieën worden gevormd door het kruisen van twee algemene dimensies, namelijk responsiviteit en eisend gedrag. Ook in deze conceptualisatie van opvoeding komen respectievelijk ouderlijke steun en ouderlijke controle terug naar voor.
13
Hoewel ouderlijke controle in vroege geschriften vaak als één dimensie naar voor kwam, werd niettemin een onderscheid gemaakt tussen twee soorten ouderlijke controle.
Schaefer
(1965a)
maakte
reeds
vroeg
in
de
opmars
van
het
opvoedingsonderzoek een onderscheid tussen psychologische en stabiele of eerder gedragsmatige controle. Hij definieerde psychologische controle als het controleren van de activiteiten en het gedrag van het kind op een psychologisch manipulerende manier, zodat het kind niet wordt toegelaten om zich te ontwikkelen als een individu apart van de ouder. De dimensie ‘stabiele controle versus gebrekkig controle’ (conceptueel gelijk aan gedragsmatige controle) geeft volgens Schaefer (1965a) aan in welke mate ouders regels opstellen en grenzen afbakenen in de activiteiten van het kind en deze regels en beperkingen ook daadwerkelijk afdwingen. Het onderscheid tussen psychologische en gedragsmatige controle werd echter vaak “vergeten” in later onderzoek. Het is pas vanaf Steinberg (Steinberg, 1990; Steinberg, Elmen, & Mounts, 1989) dat opnieuw meer aandacht werd besteed aan het opsplitsen van ouderlijke controle in gedragsmatige en psychologische controle. Algemeen zouden we dus kunnen stellen dat er in de opvoedingsliteratuur drie in plaats van twee opvoedingsaspecten naar voor komen, namelijk ouderlijke steun, gedragsmatige controle en psychologische controle. In de huidige studie wordt verder gefocust op ouderlijke steun en psychologische controle. Barber en collega’s (2005) vonden in hun overzichtsstudie immers dat enkel deze opvoedingsvariabelen consistent samenhingen met depressieve symptomen. Zoals op basis van de complexe opvoedingsgeschiedenis kan worden verwacht, bestaat in de opvoedingsliteratuur voor deze opvoedingsconcepten een grote variatie aan terminologie. In deze studie wordt gekozen voor de termen responsiviteit en autonomie. Hoewel deze termen dus verwant zijn aan andere (zoals er zijn voor responsiviteit: ouderlijke steun, aanvaardig, koestering, warmte, affectie, etc. en voor autonomie: psychologische controle), zal in het huidig onderzoek consistent worden verwezen naar responsiviteit en autonomie. Responsieve ouders kenmerken zich door warmte, affectie, koestering en aandacht voor de interesses van het kind (Barber et al., 2005; Davidov & Grusec, 2006, Miller-Loncar, Landry, Smith, & Swank, 2000). Doordat deze ouders inspelen op de noden van het kind, wordt op deze manier de psychosociale ontwikkeling van het kind en van de adolescent aangemoedigd (Barber et al., 2005).
14
Ouders die zich kunnen plaatsen in het perspectief van hun kind, wanneer mogelijk keuzes aanbieden en indien deze keuzes beperkt blijken te zijn, daar een reden voor geven, hanteren een opvoedingsstijl die vrijwillig autonoom functioneren bevordert (Grolnick, Deci, & Ryan, 1997; Soenens, Vansteenkiste, & Sierens, 2009). Wanneer ouders weinig autonomieondersteunend zijn, kan worden gesteld dat deze ouders eerder psychologisch controlerend opvoeden. Psychologisch controlerende ouders zijn ouders die het gedrag van hun kinderen sturen door technieken als schuldinductie, het geven van negatief affectgeladen expressies en kritiek (Barber, 1996).
In
de
huidige
studie
worden
psychologische
controle
en
autonomieondersteunend opvoedingsgedrag gemeten als twee polen van eenzelfde dimensie, omwille van de wetenschappelijke evidentie voor het tegengesteld verband tussen psychologische controle en het aanmoedigen van vrijwillig autonoom functioneren (Grolnick, Gurland, DeCourcey, & Jacob, 2002; Soenens et al., 2009). Deze twee concepten werden immers reeds in voorgaand onderzoek samengenomen (Soenens & Vansteenkiste, 2005).
Rol van Opvoeding in Intergenerationele Transmissie van Depressieve Symptomen Zoals weergegeven in het model van Goodman en Gotlib (1999), zou opvoeding een belangrijke rol spelen in de samenhang tussen depressieve symptomen bij ouders en aanpassingsproblemen bij het kind (zie ook Elgar, Mills, McGrath, Waschbusch, & Brownridge, 2007). In de volgende secties worden zowel het opvoedingsgedrag van depressieve ouders als het verband tussen deze opvoedingsstijl en depressieve symptomen bij het kind onder de loep genomen.
Ouderlijke Depressie en Opvoeding Psychologische karakteristieken van ouders, zoals depressieve symptomen, werden reeds vroeg opgemerkt als belangrijke determinanten voor de opvoedingsstijl die zij hanteren (Belsky, 1984). Dix en Meunier (2009) stellen een model voor waarin in vijf stappen wordt aangegeven hoe depressieve symptomen bij de moeder haar opvoedingsvaardigheden kunnen beïnvloeden. Dit model wordt in deze alinea besproken op basis van hun overzichtsartikel (Dix & Meunier, 2009). Ten eerste zouden moeders met veel depressieve symptomen minder doelstellingen stellen in functie van
15
hun kind ten opzichte van moeders met minder depressieve symptomen. Daartegenover zouden moeders met depressieve klachten meer doelstellingen stellen in functie van zichzelf (vb., moedes met depressieve klachten hebben een grotere motivatie om de ervaren stress te reduceren, door bijvoorbeeld te rusten, eerder dan met hun kinderen te spelen; Dix, 1991; Dix & Meunier, 2009). Ten tweede postuleren deze onderzoekers de hypothese dat depressieve symptomen de moeder belemmeren om relevante informatie komende van het kind op te merken (vb., depressieve moeder vertonen minder vaardigheden om met hun kind te komen tot joint attention; Dix & Meunier, 2009; Henderson & Jennings, 2003). Depressieve moeders zouden immers meer geneigd zijn om aandacht te schenken aan informatie komende van zichzelf. Ten derde zouden depressieve moeders hun kinderen negatiever evalueren, negatievere attributies maken over het gedrag van hun kinderen en vaker de conclusie trekken dat zij als moeder falen in de opvoeding (vb., moeders met depressieve klachten maken meer interne en stabiele attributies over het negatieve gedrag van hun kind; Dix & Meunier, 2009; Tenzer, Murray, Vaughan, & Sacco, 2006). In een vierde stap blijkt dat positieve gevoelens dalen en negatieve emoties stijgen onder invloed van de depressieve symptomen (vb., moeders met depressieve symptomen beleven zodanig veel negatieve emoties dat zij zelf weinig plezier beleven aan het in interactie treden met hun kind; Dix & Meunier, 2009; Dix, Gershoff, Meunier, & Miller, 2004). Ten slotte blijken moeders onder invloed van depressieve symptomen vooral coërcieve reacties als adequaat te beoordelen (vb., depressieve moeders zouden de meest voor de hand liggende oplossing hanteren bij conflicten, waarbij ze sneller zouden toegeven aan hun kinderen; Dix & Meunier, 2009; Nezu, 1987). Gebaseerd op voorgaande processen zou de opvoeding bij depressieve moeders worden verstoord. Adaptief opvoedingsgedrag onder de vorm van responsiviteit en autonomieondersteuning vragen immers meer energie bij de ouders, terwijl de draagkracht van moeders met depressieve klachten reeds snel overschreden lijkt. De verminderde kwaliteit van de interacties tussen depressieve moeders en hun kinderen, in vergelijking met de interacties tussen psychisch gezonde moeders en hun kinderen, wordt ook empirisch ondersteund. Meer specifiek zouden depressieve moeders minder responsief zijn, minder affectief contact hebben met hun kinderen, meer kwaad en dwingend gedrag vertonen en hun kinderen vaker blootstellen aan
16
gevoelens van verdriet (Blatt & Homann, 1992, Broth, Goodman, Hall, & Raynor, 2004; LaRosa, Glascoe, & Macias, 2009; Lovejoy, Graczyk, O’Hare, & Neuman, 2000; Rakow et al., 2011).
Opvoeding en Depressieve Symptomen bij Kinderen Een verminderde kwaliteit van het opvoedingsgedrag van een depressieve moeder zou bijdragen tot de ontwikkeling van depressieve symptomen bij haar kind (Alloy, Abramson, Smith, Gibb, & Neeren, 2006; Barber & Harmon, 2002; Soenens & Vansteenkiste, 2010). De relatie tussen de opvoedingsstijl die moeders hanteren, en depressieve symptomen bij het kind vond reeds ondersteuning in voorgaand onderzoek. Volgens Barber (2002) wordt de psychologische ontwikkeling van kinderen van psychologisch controlerende moeders onderdrukt of verstoord. Ook Alloy en collega’s (2006) vinden in hun meta-analyse evidentie voor de relatie tussen een opvoedingsstijl gekenmerkt door weinig ouderlijke responsiviteit en veel psychologische controle enerzijds en depressie bij het kind anderzijds. Theoretisch gezien zou de invloed van opvoeding op het voorkomen van depressieve symptomen bij kinderen op twee centrale mechanismen steunen, namelijk op cognities en op perfectionisme. Wat betreft de cognities, zou een negatieve opvoedingsstijl, geconceptualiseerd door een lage mate van ouderlijke responsiviteit enerzijds en weinig autonomieondersteunend opvoedingsgedrag anderzijds, kunnen bijdragen aan de negatieve cognities die het kind maakt over zichzelf, zoals een laag gevoel van zelfwaarde, een negatieve verklaringsstijl en andere disfunctionele cognities (Alloy et al., 2006; Garber, Robinson, & Valentiner, 1997; Liu, 2003; Soenens, Vansteenkiste, Luyten, Duriez, & Goossens, 2005). Opgroeien in een ouderlijke context gekenmerkt door weinig liefde en weinig autonomieondersteuning creëert het gevoel niet de moeite waard te zijn. Een negatieve attributiestijl (Abramson, Metalsky, & Alloy, 1989; Abramson, Seligman, & Teasdale, 1978) en negatieve cognities over zichzelf, de wereld en de toekomst (Beck, 1967,1976) zorgen er op hun beurt voor dat het kind vatbaarder is voor het ontwikkelen van een depressie (Hammen & Watkins, 2008; Garber & Robinson, 1997). Op basis van een onderzoek bij kinderen van ouders met een bipolaire depressie, suggereren Gotlib, Traill, Montoya, Joormann en Chang (2005) dat deze kinderen mogelijks pathogene cognitieve structuren hebben, die door
17
een verdrietige stemming kunnen worden geactiveerd. Kinderen van depressieve moeders vertonen immers na controle voor de huidige depressieve symptomen en de sociale status van de familie, significant meer negatieve cognities dan depressieve kinderen van niet-depressieve moeders (Hammen & Brennan, 2001; Garber & Robinson, 1997). Betreffende perfectionisme wordt in lijn met het Sociaal Verwachtingsmodel (Flett, Hewitt, Oliver, & MacDonald, 2002) verondersteld dat psychologisch controlerende ouders hun kinderen duidelijk maakten dat ze enkel na een succeservaring geliefd zullen worden en dat falen onaanvaardbaar is. Indien kinderen onmogelijk kunnen voldoen aan de hoge verwachtingen van hun ouders, zullen ze worden geconfronteerd met gevoelens van hulpeloosheid en hopeloosheid (Flett et al., 2002), waarbij ze twijfelen aan hun gedrag, zichzelf negatief evalueren en sterke bezorgdheden hebben omtrent hun prestatie en eventuele fouten. Deze maladaptieve aspecten van perfectionisme en het stellen van onrealistische doelen leidt immers tot faalervaringen, die op hun beurt kunnen leiden tot negatieve uitkomsten, zoals een lage zelfwaarde en depressieve symptomen (Afshar et al., 2011; Soenens et al., 2005; Soenens et al., 2008). De samenhang tussen het maladaptieve opvoedingsgedrag van moeders en depressieve symptomen bij hun kinderen kan dus ook worden verklaard door de mediërende rol van perfectionisme, waarbij maladaptief perfectionisme wordt gedefinieerd als een tendens om buitengewone doelen na te streven met het gevoel nooit goed genoeg te kunnen doen (Hamachek, 1978; Flett & Hewitt, 2002; Soenens et al., 2008). Ook hechting zou een belangrijke factor zijn naast de mechanismen van cognities en perfectionisme in het verklaren van het verband tussen de opvoedingsstijl die depressieve moeders hanteren, en depressieve symptomen bij het kind (Martins & Gaffan, 2000). Verder in deze inleiding wordt stilgestaan bij de rol van hechting in het verklaren van de samenhang tussen de opvoedingsstijl en depressieve symptomen bij het kind.
Hechting Hechting wordt door Berk (2007) omschreven als een sterke, affectieve band tussen twee personen die belangrijk zijn in elkaars leven. Algemeen beschrijven individuen het als een fijne ervaring om met deze personen om te gaan en voelen zij
18
zich op hun gemak als deze personen bij hen zijn in tijden waarin het moeilijker gaat (Berk, 2007). Gezien het belang dat wordt toegekend aan deze affectieve band, is het construct ‘hechting’ reeds veelvuldig onderzocht geweest. In deze uitgebreide hechtingsliteratuur wordt John Bowlby (1982/1969, 1973, 1980) naar voor geschoven als de grondlegger van de hechtingstheorie. Bowlby (1973) gaat uit van een set van aangeboren hechtingsgedragingen die zorgen voor de ontwikkeling van een hechte band tussen de hechtingsfiguren en het kind. Het kind stelt gedrag (zoals huilen) om de nabijheid van de ouder te verzekeren, zodat het kind wordt beschermd tegen gevaar en wordt gesteund in het exploreren van de wereld (Waters & Cummings, 2000). Volgens Bowlby (1973) is de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur belangrijk bij de ontwikkeling van strategieën voor affectregulatie. Door vroege ervaringen met hechtingsfiguren zouden bij het kind immers interne hechtingsrepresentaties worden gevormd over het beeld dat het kind heeft over zichzelf (vb. de moeite waard om van te houden) en het beeld van de ander (vb. beschikbaar in tijden van nood). Het eerste onderscheid tussen de verschillende hechtingsstijlen en de differentiatie tussen onveilige en veilige hechting was de verdienste van Ainsworth, Blehar, Waters en Wall (1978). Met behulp van de vreemde situatieprocedure hebben Ainsworth en collega’s (1978) hechtingsgedrag tussen de hechtingsfiguur en het kind ingedeeld in drie categorieën, namelijk veilig, onveilig-angstig en onveilig-vermijdend. Later voegden Main en Solomon (1990) een vierde categorie toe, namelijk gedesorganiseerde hechting. De vreemde situatieprocedure poogt de mate te meten waarin het kind, gesteund vanuit de veilige basis van zijn/haar hechtingsfiguur, de omgeving exploreert (Ainsworth et al., 1978). Mikulincer en Shaver (2007) bekritiseren echter deze categoriale benadering van hechting en drukken hun twijfels uit over het bestaan en het belang van deze categorieën. Hechtingsstijlen blijken immers door recentere studies (Bartholomew & Horowitz, 1991; Brennan, Clark, & Shaver, 1998; Fraley & Spieker, 2003; Fraley & Waller, 1998) beter te worden geconceptualiseerd door twee dimensies, namelijk hechtingsangst en hechtingsvermijding (Mikulincer, Shaver, & Pereg, 2003). Een continue benadering van hechting laat meer individuele verschillen toe (Barholomew & Horowitz, 1991; Brennan et al., 1998; Fraley & Waller, 1998). Zo kunnen twee personen met bijvoorbeeld een vermijdende hechtingsoriëntatie nog sterk verschillen in de mate van waarin ze intimiteit en afhankelijkheid vermijden
19
(Bartholomew & Horowitz, 1991). Verder geven Fraley en Waller (1998) de nood aan om bij een categoriale benadering verder op te splitsen in subgroepen. Hieruit blijkt des te meer dat een dimensionale benadering zinvoller is. Daarnaast werden de betrouwbaarheid en validiteit van het model bestaande uit twee orthogonale hechtingsdimensies, namelijk hechtingsangst en hechtingsvermijding, reeds bevestigd (Griffin & Bartholomew, 1994). Hechtingsangst kan worden begrepen als de verwachting van een scheiding, verlating of onvoldoende liefde in een relatie, de preoccupatie van de beschikbaarheid en van de responsiviteit van anderen en het overmatig stellen van gedragingen om de beschikbaarheid van de ander te bekomen (i.e. hechtingsgedrag; Ravitz, Maunder, Hunter, Sthankiya, & Lancee, 2010). De dimensie hechtingsvermijding kenmerkt zich door de devaluatie van het belang van hechte relaties, door het vermijden van intimiteit en van afhankelijkheid, door de onafhankelijkheid en door het afnemen van hechtingsgedrag (Ravitz et al., 2010). Bij de kruising van de dimensies hechtingsangst en hechtingsvermijding ontstaan er vier hechtingsoriëntaties, waarvan één als veilige hechting (laag op beide dimensies) en drie als onveilige hechting kunnen worden beschouwd. Een gepreoccupeerde hechting kenmerkt zich door een hoge score op hechtingsangst en een lage score op hechtingsvermijding, terwijl een vermijdende hechting wordt bepaald door een lage score op hechtingsangst en een hoge score op hechtingsvermijding. Ten slotte scoren individuen met een angstig-vermijdend georiënteerde hechting hoog op beide dimensies (Brennan et al., 1998; Griffin & Bartholomew, 1994). In de huidige studie wordt hechting geconceptualiseerd door gebruik te maken van de twee onderliggende dimensies, namelijk hechtingsangst en hechtingsvermijding.
Rol van Hechting in Intergenerationele Transmissie van Depressieve Symptomen Er werd reeds geponeerd dat hechting een mogelijke mediator zou kunnen zijn in de overdracht van depressieve symptomen (Goodman & Gotlib, 1999; Besser & Priel, 2005; Brenning et al., 2011a). Depressieve symptomen bij de moeder kunnen haar belemmeren om optimaal sensitief en psychologisch beschikbaar te zijn voor haar kind. Op deze manier zou de ontwikkeling van een veilige hechtingsband kunnen worden verstoord, wat vervolgens kan leiden tot emotionele problemen, zoals depressieve
20
symptomen, bij het kind (Martins & Gaffan, 2000; Radke-Yarrow, 1991, RadkeYarrow, Cummings, Kuczynski, & Chapman, 1985). Veelvuldig cross-sectioneel onderzoek toonde evidentie voor de rol van hechting in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen (Brenning et al., 2011a). Ook Milan en collega’s (2009) vonden in hun longitudinale studie reeds empirische ondersteuning voor de rol van hechting in de intergenerationele overdracht van depressieve symptomen. In wat volgt, wordt de samenhang tussen de depressieve symptomen bij de moeder en de hechtingsoriëntatie van haar kind gestaafd met empirische onderzoeksresultaten. Verder volgt een uiteenzetting van de bestaande evidentie voor de mediërende rol van opvoedingsgedrag in het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en de gehechtheid bij het kind. Ten slotte wordt een overzicht van empirische ondersteuning gegeven voor het verband tussen hechting en het voorkomen van depressieve symptomen bij het kind.
Ouderlijke Depressie en Hechting Hoewel de effecten soms klein zijn, blijkt depressie bij de moeder geassocieerd te zijn met onveilige hechting bij haar kinderen (Milan et al., 2009). In hun metaanalyse rapporteren Martins en Gaffan (2000) dat kinderen van depressieve moeders minder geneigd waren om een veilige hechtingsstijl te hebben, maar vaker een vermijdende of gedesorganiseerde hechting vertoonden. Ook Atkinson, Paglia, Coolbear, Niccols, Parker en Cuger (2000) vonden in hun meta-analyse een significant verband tussen een depressie bij de moeder en de hechtingsoriëntatie bij het kind. Deze effecten waren weliswaar heterogeen: depressie bij de moeder was sterker geassocieerd met de hechtingsstijl van het kind in de klinische groep, dan in de niet-klinische steekproef. Toch concluderen Wan en Green (2009) op basis van hun review dat er een verband bestaat tussen een depressie bij de moeder en de hechtingsstijl bij haar kind. Verder besluiten zij dat deze samenhang sterker is indien de mentale stoornis van de moeder chronisch, actueel en periodiek is doorheen de kindertijd, indien er een comorbide stoornis, trauma of verlies is, indien de moeder zelf onveilig is gehecht en/of indien er niet voldoende sensitief wordt omgekeken naar het kind. Ondanks het belang
21
van deze moderatoren, zou dit ons te ver leiden in het huidig onderzoeksopzet en wordt er in het onderzoek verbonden aan deze scriptie niet verder op ingegaan. Omwille van de reeds meermaals bevestigde associatie tussen een depressie bij de moeder en een hogere prevalentie van onveilige hechting bij kinderen in voorgaand onderzoek (Atkinson et al., 2000; Martins & Gaffan, 2000), werden reeds mogelijke verklaringen voor dit verband gezocht. Goodman en Gotlib (1999) zijn van mening dat de opvoedingsstijl van moeders van belang is voor de hechtingsrelatie tussen moeder en kind en op die manier voor de ontwikkeling van de emotionele zelfregulatie. Naast tal van andere verklaringen denken Wan & Green (2009) dat de hechtingsstijl van de moeder haar opvoedingsstijl
beïnvloedt
en op deze manier dus
ook de
hechtingsoriëntatie van haar kind. Insensitief of niet-responsief opvoeden blijkt uit voorgaand onderzoek één van de sterkste voorspellers voor de ontwikkeling van een onveilige hechtingsstijl bij het kind (Belsky, 1999; De Wolff & Van Ijzendoorn, 1997; Egeland & Farber, 1984). In onderstaande paragraaf wordt de invloed van de opvoedingsstijl die een moeder hanteert, op de gehechtheid met haar kind verder uiteengezet.
Opvoedingsgedrag en Hechting van het Kind Volgens Bowlby (1982/1969) worden bij kinderen doorheen de interacties met hun moeder (of verzorgingsfiguur) verwachtingen gecreëerd die de basis vormen van de interne hechtingsrepresentaties van het kind. Bretherton (1985) stelt dat wanneer verzorgers een responsieve stijl hanteren, een intern werkmodel wordt ontwikkeld waarbij de kinderen zichzelf als geliefd en gewaardeerd zien en de ander als liefhebbend. Vanuit het vertrouwen dat anderen aan de noden van het kind tegemoetkomen, kan het kind veilige strategieën ontwikkelen om de nabijheid van de verzorger op te zoeken wanneer het kind in nood verkeert. Het kind ontwikkelt echter uit ervaringen waarbij de verzorger verwerpend of onafhankelijk is, een intern werkmodel waarbij zij zichzelf als niet-geliefd of verworpen zien en waarbij ze de anderen als niet-liefhebbend of verwerpend ervaren. Deze kinderen zouden eerder onveilige hechtingsstrategieën hanteren, gezien zij niet verwachten dat hun verzorgers steeds en onvoorwaardelijk beschikbaar zullen zijn (Dozier, Stovall, & Albus, 1999).
22
Interactiepatronen met primaire anderen blijken dus van uitermate belang in het ontwikkelen van een al dan niet veilige hechtingsstijl. Meer specifiek beschouwen Madigan en collega’s (2006) het opvoedingsgedrag van de moeder naar het kind toe als een primaire determinant in de ontwikkeling van een al dan niet veilige hechtingsstijl. De kwaliteit van opvoeding, geconceptualiseerd door sensitiviteit, coërcief en terughoudend gedrag, bleek uit voorgaand onderzoek de hechtingsstijl bij het kind te voorspellen (Tomlinson, Cooper, & Murray, 2005). Meer specifiek zou ouderlijke responsiviteit van belang zijn bij het verschijnen van een veilige haven (Bowlby, 1988) en autonomieondersteunend opvoedingsgedrag voor het creëren van een veilige basis van waaruit het kind kan exploreren (Ainsworth, 1969). Een vermijdende hechtingsstijl zou dan eerder gerelateerd zijn aan een lage mate van zowel responsiviteit als autonomieondersteuning, gezien deze kinderen wantrouwen zullen vertonen in de beschikbaarheid van anderen. Zij hebben per slot van rekening geleerd om op zichzelf terug te vallen en onafhankelijk te zijn van anderen (Crowell & Treboux, 1995). Een angstige hechtingsstijl blijkt daarentegen vooral samen te hangen met een inconsistente niet-responsieve opvoedingsstijl (Belsky, 1999; Brenning, Soenens, Braet, & Bal, in druk). Kinderen voor wie de liefde en onvoorwaardelijke steun van ouders onvoorspelbaar is, kunnen angst vertonen om door hen te worden verlaten (Hill, Fonagy, Safier, & Sargent, 2003). Verder hangt een angstige hechtingsstijl ook samen met een intrusieve opvoedingsstijl (i.e. een lage mate van autonomie; Brenning et al., in druk). Ervaringen van psychologisch controlerende zorg zouden immers leiden tot onzekerheid bij het kind over de eigen waarde en vaardigheden (Bartholomew & Horowitz, 1991). Kortom kan worden verwacht dat eerder hechtingsvermijding dan hechtingsangst in de kindertijd en in de adolescentie zou samenhangen met een gebrek aan responsiviteit (Karavasilis, Doyle, & Marckiewicz, 2003; Kerns, Tomich, Aspelmeier, & Contreras, 2000), terwijl een lage mate van autonomieondersteuning kenmerkend zou zijn voor beide hechtingsstijlen (Karavasilis et al., 2003). Algemeen kunnen we dus stellen dat zowel de mate van responsiviteit als de mate van autonomieondersteuning bij de moeder van belang zijn voor de ontwikkeling van een veilige hechtingsrelatie tussen moeder en kind (Karavasilis et al., 2003; Tomlinson et al., 2005). Desondanks is empirisch onderzoek naar de unieke verbanden tussen de opvoedingsaspecten, responsiviteit en autonomieondersteuning, en de
23
hechtingsdimensies, vermijding en angst, tot op heden beperkt. De huidige studie beoogt dan ook de relaties tussen de opvoedingsstijl die moeders hanteren, geconceptualiseerd door responsiviteit en autonomieondersteuning, met de dimensies, hechtingsvermijding en hechtingsangst, verder te exploreren.
Hechting en Depressieve Symptomen bij Kinderen Het verband tussen onveilige hechting en internaliserende symptomen werd teruggevonden in onderzoek bij zowel kinderen (Abela, Hankin, Haigh, Adam, Vinokuroff, & Trayhern, 2005; Graham & Easterbrooks, 2000; McCartney, Owen, Booth, Clarke-Stewart, & Vandell, 2004; Milan et al., 2009) als adolescenten (Dozier et al., 1999; Shirk, Gudmundsen, & Burwell, 2005; Sund & Wichstrom, 2002). Veilige hechting daarentegen zou optreden als een beschermende factor tegen de ontwikkeling van depressieve symptomen (Graham & Easterbrooks, 2000, Milan et al., 2009). Met betrekking tot de dimensies hechtingsvermijding en hechtingsangst, vond onderzoek met zowel volwassenen (Bekker & Croon, 2010) als adolescenten (Brenning et al., 2011a) evidentie voor het verband tussen hechtingsangst en depressie. Evidentie voor het verband tussen hechtingsvermijding en depressie is echter minder consistent (Brenning et al., 2011a). Slechts in ongeveer de helft van de studies uit de review van Mikulincer en Shaver (2007) lijkt hechtingsvermijding een rol te spelen in de prevalentie van depressie. Mikulincer en Shaver (2007) veronderstellen dat, gezien de consistentere samenhang van depressie met een angstig-vermijdende hechtingsstijl (i.e. een hoge score op zowel hechtingsangst als –vermijding) in vergelijking met een vermijdende hechtingsstijl (i.e. een hoge score op hechtingsvermijding, maar niet op hechtingsangst), eerder de angstige componenten uit de vermijdende hechtingsstijl verband houden met de kwetsbaarheid op het ontwikkelen van depressie. Het blijkt echter wel zo te zijn dat elke hechtingsdimensie bepaalde depressieve symptomen kan voorspellen (Murphy & Bates, 1997; Zuroff & Fitzpatrick, 1995). Hechtingsangst zou gerelateerd zijn aan de interpersoonlijke aspecten van een depressie, zoals een gebrek aan autonomie, terwijl hechtingsvermijding eerder samenhangt met depressieve symptomen die gepaard gaan met presteren, zoals perfectionisme, zelfbestraffing en zelfkritiek (Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011b; Mikulincer & Shaver, 2007; Sibley, 2007).
24
Om het verband tussen een onveilige hechting en de ontwikkeling van allerhande psychologische problemen, inclusief een depressieve stoornis, te verklaren schuiven hechtingstheoretici het intern werkmodel, afkomstig van Bowlby (1973), naar voor (Bekker & Croon, 2010; Brumariu & Kerns, 2010; McCartney et al., 2004). De hechtingstheorie gaat er immers van uit dat onveilig gehechte kinderen ten opzichte van veilig gehechte kinderen een lagere zelfwaarde hebben en vaker twijfelen over hun mogelijkheden om positieve reacties uit te lokken bij anderen (Bowlby, 1973). Belangrijke anderen worden door onveilig gehechte kinderen immers gezien als onbeschikbaar en verwerpend, terwijl deze kinderen overtuigd zijn dat zij zelf onmogelijk kunnen worden geliefd. Op deze manier is het mogelijk dat processen die samenhangen met depressie (vb., laag gevoel van zelfwaarde, hulpeloosheid, hopeloosheid en een negatieve attributiestijl), in gang worden gezet, waarop een depressie kan volgen (Cicchetti & Toth, 1998; Joiner & Wagner, 1995). Zo ook besluiten Goodman en Gotlib (1999) dat kinderen van depressieve moeders tekortkomingen vertonen in affectieve, interpersoonlijke, cognitieve en gedragsmatige vaardigheden. Deze deficiënte vaardigheden en hun verworven cognities, gedragingen en affecten die typisch zijn aan een depressie, plaatsen deze kinderen in een risicopositie voor het ontwikkelen van een depressie.
Algemeen Besluit, Onderzoeksvragen en Hypothesen in de Huidige Studie Algemeen Besluit De prevalentiecijfers, de comorbiditeit met andere stoornissen en de hoge maatschappelijke kosten benadrukken het belang van onderzoek naar depressieve symptomen bij kinderen en adolescenten. Gezien de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen (Connell & Goodman, 2002) is onderzoek naar verklarende mechanismen van belang om preventief te kunnen ingrijpen bij kinderen van depressieve ouders. Naast mechanismen als depressogene erfelijkheid, neurobiologische processen en stress werden familiale processen naar voor geschoven ter verklaring van deze overdracht. De huidige studie legt zich vooral toe op de rol van opvoeding en hechting als twee van deze familiale processen in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. Goodman en Gotlib (1999) duiden op het belang van hoe de depressie van
25
de moeder op een nefaste manier het opvoedingsgedrag kan beïnvloeden. Ze raden ook aan om dit bij oudere kinderen, met name adolescenten, te gaan onderzoeken. Ook dit advies van Goodman en Gotlib (1999) wordt in de huidige studie opgevolgd.
Onderzoeksvragen en Hypothesen 1. Is er een verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij haar kind? In het huidig onderzoek willen wij vooreerst nagaan of er een significante samenhang te vinden is tussen de depressieve symptomen gerapporteerd door de moeder en depressieve symptomen bij haar kind. Gezien deze associatie reeds meermaals in de literatuur werd bevestigd bij zowel klinische als niet-klinische participanten (Connell & Goodman, 2002; Weissman et al., 2006), wordt er in de huidige steekproef van zowel klinische als niet-klinische participanten een significant verband verwacht. 2. Kan opvoeding worden beschouwd als een mediërend mechanisme in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen? Gezien in de literatuur een verband werd gerapporteerd tussen depressieve symptomen bij de moeder en een maladaptieve opvoedingsstijl enerzijds (Dix & Meunier, 2009) en tussen opvoeding en depressieve symptomen bij het kind anderzijds (Barber, 2002), verwachten we dat de intergenerationele gelijkenis in de depressieve symptomen deels wordt gemedieerd door opvoedingsgedrag. Voortbouwend op de bestaande literatuur onderzoeken we hier de rol van responsiviteit en autonomie. Concreet vormen we de hypothese dat de samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij het kind minstens partieel wordt gemedieerd door responsiviteit en autonomie. 3. Kan hechting worden beschouwd als een mediërend mechanisme in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen? In voorgaand onderzoek werd gesuggereerd dat hechting als mediërend mechanisme kan optreden in de intergenerationele overdracht van depressieve symptomen (Milan et al., 2009). Empirische ondersteuning voor de invloed van een depressie bij de moeder op het hechtingsproces van het kind is reeds voor handen (Wan & Green, 2009), net als het verband tussen een onveilige hechtingsstijl en depressieve symptomen bij het kind reeds bevestiging vond in de bestaande literatuur (Shirk et al., 2005). In deze studie wordt verwacht dat hechtingsvermijding en hechtingsangst optreden als mediatoren in de
26
relatie tussen depressieve symptomen bij moeder en de gelijkaardige symptomen bij het kind. 4. Hoe spelen opvoeding en hechting tegelijkertijd een rol in de intergenerationele
similariteit
van
depressieve
symptomen?
Hoe
zijn
beide
mechanismen aan elkaar gerelateerd in de samenhang van depressieve symptomen? In deze laatste onderzoeksvraag testen we een model (zie figuur 1) waarin depressieve symptomen bij moeder een nefaste invloed zouden hebben op haar opvoedingsgedrag, namelijk de mate van responsiviteit en autonomie. Vervolgens zouden deze opvoedingsdimensies op hun beurt hechtingsvermijding en hechtingsangst beïnvloeden. Meer specifiek wordt naar aanleiding van voorgaande literatuur (Karavasilis et al., 2003) verwacht
dat
responsiviteit
negatief
samenhangt
met de
mate van
hechtingsvermijding, terwijl autonomieondersteuning negatief zou correleren met zowel hechtingsvermijding als hechtingsangst. Deze onveilige hechtingsrepresentaties worden verondersteld op hun beurt samen te gaan met het aantal depressieve symptomen bij het kind.
depressieve symptomen bij het kind
depressieve symptomen bij de moeder
Figuur 1:
responsiviteit
vermijding
autonomie
angst
De rol van opvoeding en hechting in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen METHODE Steekproef
De totale steekproef van de huidige studie bestaat uit een klinische en een nietklinische groep van adolescenten en hun moeders. De niet-klinische groep werd gematcht met de klinische groep van adolescenten op basis van geslacht, leeftijd en
27
gezinssituatie. Betreffende deze variabelen worden geen significante verschillen gevonden tussen de klinische en niet-klinische steekproef (Pearson χ² = 1.24, p > .05, t = -1.19, p > .05, Pearson χ² = 1.83, p > .05 voor respectievelijk geslacht, leeftijd en gezinssituatie).
Klinische Steekproef De klinische steekproef bestaat uit 99 aangemelde patiënten (27 meisjes, 72 jongens), die werden gerekruteerd uit verschillende klinische centra in Vlaanderen: 35 patiënten uit de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis, 42 patiënten die in ambulante psychologische centra werden behandeld, en 22 patiënten uit een polikliniek. Van de 129 kinderen die geschikt bleken voor deze studie, stemde 77% in om deel te nemen aan het onderzoek. De leeftijd van de patiënten varieert van 10 tot en met 18 jaar (M = 14.28, SD = 1.91). Van de patiënten waarvan de studierichting is gekend, is het opleidingsniveau als volgt verdeeld: 31.58% van de patiënten volgt Algemeen Secundair Onderwijs (ASO), 22.37% volgt Technisch Secundair Onderwijs (TSO) en 46.05% volgt Beroeps Secundair Onderwijs (BSO). In termen van gezinsstructuur komen 52.58% van de patiënten uit een intact gezin, terwijl de andere patiënten uit gezinnen komen waarvan de ouders gescheiden zijn of waarvan één ouder overleden is. Er is data beschikbaar van 74 moeders van patiënten uit de klinische steekproef (73.74%).
Niet-klinische Steekproef De niet-klinische steekproef bestaat uit 139 middelbare scholieren (47 meisjes, 91 jongens) uit vier middelbare scholen in de regio van Kortrijk (West-Vlaanderen). De leeftijd van deze steekproef kent een bereik van 11 jaar tot en met 20 jaar (M = 14.59, SD = 1.97). In termen van educatieniveau, volgt 48.20% van de participanten een opleiding in het ASO, 15.83% een opleiding in het TSO en 35.25% een opleiding in het BSO. De familiale structuur in deze steekproef is als volgt verdeeld: 59.71% van de participanten komt uit een intact gezin, terwijl de overige 37.41% participanten ofwel komen uit een gezin met gescheiden ouders, ofwel uit een gezin waarbij één van de ouders overleden was. Van de niet-klinische steekproef is er data van 95 moeders
28
voorhanden, wat wil zeggen dat van 68.35% van de middelbare scholieren uit de nietklinische steekproef ook informatie gerapporteerd door de moeder beschikbaar is.
Huidige Steekproef Omwille van het doel van deze studie, namelijk het onderzoeken van de onderliggende psychologische processen in de intergenerationele similariteit van depressieve symptomen, worden de klinische en de niet-klinische steekproef in deze studie samengenomen. Dit heeft als voordeel dat we een heterogene steekproef bekomen met zowel jongeren met weinig als jongeren met veel depressieve symptomen.
Meetinstrumenten Deze studie maakt gebruik van de multi-informant methode. Depressieve symptomen bij de jongere worden hierbij gemeten aan de hand van een zelfrapportage vragenlijst bij de jongere over de eigen depressieve symptomen en een vragenlijst bij de moeder over dezelfde symptomen bij haar kind. Door zowel de moeder als haar kind te laten
rapporteren,
wordt
de
rapportagebias
gereduceerd.
Ook
voor
het
opvoedingsgedrag van de moeder wordt er door zowel de jongere als de moeder gerapporteerd. Voor deze variabelen (i.e., depressieve symptomen bij het kind, responsiviteit en autonomie) wordt een score berekend door de verkregen scores van de jongere op te tellen met de scores van hun moeder. Een belangrijk voordeel hiervan is dat de scores die op deze manier zijn verkregen, als betrouwbaarder kunnen worden beschouwd.
Depressieve Symptomen bij de Moeder Beck Depression Inventory-II (BDI-II). Deze vragenlijst is ontworpen door Beck, Steer en Brown (1996) met als doel de aanwezigheid en ernst van depressieve symptomen bij een volwassene te screenen. In deze studie wordt de Nederlandstalige versie van de vragenlijst (BDI-II-NL: van der Does, 2002) gebruikt om depressieve symptomen bij de moeders te meten. De moeders dienen op 21 items aan te geven hoe goed cognitieve, affectieve of somatische symptomen passen bij de emoties die zij gedurende de afgelopen twee weken ondervonden. Daarbij kunnen de participanten kiezen tussen een aantal beschrijvingen (meestal vier beschrijvingen, vb., “Ik voel me
29
niet somber”, “Ik voel me een groot deel van de tijd somber”, “Ik voel me de hele tijd somber” of “Ik ben zo somber of ongelukkig dat ik het niet kan verdragen”). Aan deze gekozen beschrijving wordt een score van 0 tot 3 toegekend naargelang de aangegeven ernst. Op deze manier wordt een totaalscore verkregen tussen 0 en 63. Uit een recente studie met een klinische steekproef (N = 260) en een controlegroep (N = 505) blijken zowel de convergente als de interne validiteit van de BDI-II-NL goed te zijn (van der Does, 2002). Betreffende het onderscheidend vermogen, lagen de gemiddelde scores van patiënten op de BDI-II-NL (M = 21.3, SD = 12.2) significant hoger dan die van de controlegroep (M = 6.2, SD = 6.2). In overeenstemming met de psychometrische kwaliteiten gerapporteerd in voorgaand onderzoek (van der Does, 2002), zijn ook in de huidige studie aanwijzingen te vinden voor een goede betrouwbaarheid van de BDI-II-NL. Bij de moeders in de steekproef van de huidige studie is de alfa coëfficiënt immers .94.
Depressieve Symptomen bij het Kind Child Depression Inventory (CDI). Afgeleid van de BDI (Beck, Ward, Mendelson, Mock, & Erbaugh, 1961), beoogt de CDI (Kovacs, 1985; Nederlandse vertaling door Timbremont, Braet, & Roelofs, 2008) depressieve symptomen bij kinderen en adolescenten (van 7 tot 17 jaar) te meten. Dit meetinstrument bestaat uit 27 items die peilen naar de aanwezigheid en de ernst van zowel cognitieve, affectieve als gedragsmatige depressieve symptomen. Kinderen en adolescenten dienen één van drie beschrijvingen te kiezen, die het beste aangeeft hoe zij zich de voorbije twee weken voelden (vb., “Ik heb plezier in veel dingen”; “Ik heb plezier in sommige dingen”; “Ik heb nergens plezier in”). De beschrijvingen variëren in ernst en worden gescoord op een schaal van 0 tot 2, waardoor uiteindelijk een totaalscore tussen de 0 en 54 wordt verkregen. Zowel de interne consistentie als de test-hertestbetrouwbaarheid van de CDI blijken zeer goed te zijn (Timbremont et al., 2008). In deze studie bedraagt de Cronbach’s alfa .81. Youth Self Report (YSR) en Child Behavior Checklist (CBCL). Om internaliserende problemen van de jongeren verder in kaart te brengen, worden de Nederlandstalige versies van de YSR en de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001;
30
vertaald door Verhulst, van der Ende, & Koot, 1996/1997) gebruikt. Gezien de focus op depressieve symptomen in deze scriptie worden enkel de schalen die de internaliserende symptomen bevragen, opgenomen in de vragenlijstbundel. De YSR wordt afgenomen bij jongens en meisjes tussen de 11 en 18 jaar. De vragenlijst bevat 31 items (vb., “Ik ben ongelukkig, verdrietig of depressief”) die allen laden op de internaliserende schaal van de YSR. De participanten worden gevraagd op een driepuntenschaal gaande van ‘helemaal niet’ (0), ‘een beetje of soms’ (1) tot ‘duidelijk of vaak’ (2) aan te geven hoe vaak de stellingen van toepassing zijn geweest tijdens de voorbije zes maanden. De score van internaliserende problemen wordt verkregen
door
de
scores
op
de
schalen
‘Angstig/depressief’,
‘Teruggetrokken/depressief’ en ‘Somatische klachten’ op te tellen. Op deze manier wordt een totaalscore voor de internaliserende schaal tussen de 0 en 62 verkregen. De CBCL, die dient te worden ingevuld door ouders van kinderen en adolescenten tussen 6 en 18 jaar, bevraagt algemeen dezelfde items als in de YSR. In de huidige studie worden de 32 items van de subschalen ‘Angstig/depressief’, ‘Teruggetrokken/depressief’ en ‘Somatische klachten’ bevraagd, waarbij ouders dienen aan te geven hoe vaak het beschreven gedrag bij hun zoon of dochter tijdens de voorbije zes maanden is voorgekomen. Dit gebeurt opnieuw op een driepuntenschaal, gaande van ‘helemaal niet’ (0), ‘een beetje of soms’ (1) tot ‘duidelijk of vaak’ (2) waardoor een totaalscore tussen de 0 en 64 wordt verkregen. De interne consistentie van de internaliserende schaal van de YSR en de CBCL blijkt goed te zijn (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst et al., 1996). Ook op vlak van betrouwbaarheid en validiteit blijken de YSR en de CBCL kwaliteitsvolle meetinstrumenten (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst et al., 1996). De Cronbach’s alfa’s voor de internaliserende schaal van de YSR en de CBCL in deze studie bedragen respectievelijk .91 en .85.
Opvoeding In
deze
studie
maken
we
gebruik
van
een
nieuw
samengestelde
opvoedingsvragenlijst op basis van enkele bestaande vragenlijsten. Zowel de moederals de kindrapportage van responsiviteit en autonomieondersteuning wordt afgenomen. Beide versies omvatten algemeen dezelfde 22 items, waarbij het kind of de moeder
31
dient aan te geven hoe goed een stelling van toepassing is op een 5-punten Likertschaal gaande van 1 (‘helemaal niet akkoord’) tot en met 5 (‘helemaal akkoord’). ‘Responsiviteit’ wordt bevraagd aan de hand van een aangepaste versie van de schaal ‘Aanvaarding/Verwerping’ uit de Children’s Report of Parent Behavior Inventory (CRPBI; Schaefer, 1965b). De schaal die in deze studie wordt gebruikt, omvat 7 items die peilen naar de mate van responsiviteit van de moeder (vb., “Mijn moeder geeft mij veel zorg en aandacht”). De jongere en de moeder (vb. “Ik geef mijn zoon/dochter veel zorg een aandacht”) dienen aan te geven hoe goed een stelling van toepassing is op een 5-punten Likertschaal gaande van 1 (‘helemaal niet akkoord’) tot en met 5 (‘helemaal akkoord’). De schaal ‘Responsiviteit’ bleek in voorgaand onderzoek reeds een betrouwbaar en valide meting van responsiviteit (Barber et al., 2005; Soenens, Duriez, Vansteenkiste, & Goossens, 2007). In de huidige studie bedragen de Cronbach alfa’s voor de subschaal ‘Responsiviteit’, zoals gerapporteerd door de adolescenten en hun moeders, respectievelijk .93 en .76. Om de mate van autonomieondersteuning te bevragen, wordt ‘Automie’ in deze studie gemeten aan de hand van 7 items afgeleid van de ‘Autonomieondersteuning’schaal uit de Perceptions of Parents Scale (POPS; Grolnick, Ryan, & Deci, 1991). Een voorbeelditem van deze schaal is “Mijn moeder is meestal bereid om te luisteren hoe ik over dingen denk”. De dimensie ‘Psychologische controle’ wordt dan weer gemeten aan de hand van de Psychological Control Scale-Youth Self Report (PCSYSR; Barber, 1996). Deze schaal omvat 8 items (vb., “Mijn moeder kijkt me niet meer aan wanneer ik haar heb teleurgesteld”). Beide schalen worden gescoord aan de hand van een 5-punten Likertschaal gaande van 1 (‘helemaal niet akkoord’) tot en met 5 (‘helemaal
akkoord’).
Zowel
de
subschaal
‘Autonomie’
als
de
subschaal
‘Psychologische controle’ bleken een goede psychometrische kwaliteit en validiteit te bezitten (Barber et al., 2005; Grolnick et al., 1991). Deze schalen worden in de huidige studie, net zoals reeds werd gedaan in voorgaande studies (Soenens & Vansteenkiste, 2005), samengenomen in één schaal, namelijk ‘Autonomie’. Scores op deze dimensie worden verkregen door het gemiddelde te nemen van de ‘Autonomie’-scores en de gespiegelde scores op ‘Psychologische controle’. De alfa coëfficiënt berekend voor ‘Autonomie’ bedraagt .89 voor de kindrapportage, en .74 voor opvoedingsgedrag gerapporteerd door de moeders.
32
Hechting Experiences in Close Relationships Scale Revised-Child Version (ECR-RC). De ECR-RC (Brenning et al., 2011b) is de kindversie van de ECR-R (Fraley, Waller, & Brennan, 2000) en heeft als doel de mate van hechtingsangst en vermijdende hechting te meten bij lagere schoolkinderen en adolescenten. De jongere dient op 36 items aan te geven in welke mate hij of zij akkoord gaat met de uitspraak. Dit gebeurt op een 7punten Likertschaal gaande van 1 (‘helemaal niet akkoord’) tot 7 (‘helemaal akkoord’). De schaal ‘Hechtingsangst’, bestaande uit 18 items, peilt naar de gevoelens van angst om verlaten te worden en het intens verlangen om in de nabijheid van de ander te zijn (vb., “Ik maak me zorgen dat mijn moeder mij niet even graag ziet als ik haar”). De 18 items die de mate van ‘Hechtingsvermijding’ beogen te meten, gaan gevoelens van ongemak na over een hechte band met de ander en over intieme zelfonthullingen naar de ander toe (vb., “Ik vind het niet gemakkelijk om veel dingen over mezelf te vertellen aan mijn moeder”). De ECR-RC blijkt een bruikbaar instrument, gezien beide schalen, namelijk ‘Hechtingsangst’ en ‘Hechtingsvermijding’, een hoge interne betrouwbaarheid en een goede construct- en predictieve validiteit kennen (Brenning et al., 2011b). Berekend voor de steekproef van de huidige studie, bedragen de Cronbach’s alfa’s .90 voor de schaal ‘Hechtingsangst’ en .94 voor de schaal ‘Hechtingsvermijding’.
Procedure Deze studie kadert in een ruimer onderzoek naar onderliggende processen in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen, waaruit de klinische steekproef uit het onderzoek verbonden aan deze scriptie afkomstig is. Voor het verkrijgen van de data van zowel de klinische als de niet-klinische steekproef en het uitvoeren van het onderzoek werd de goedkeuring van de ethische commissie verkregen. Als student stond ik zelf in voor de dataverzameling van de gematchte nietklinische steekproef. Tijdens de maanden november en december van het jaar 2010 en januari van het jaar 2011 werd de data van de niet-klinische participanten verzameld. Secundaire scholen werden uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek en vier scholen uit Kortrijk gingen daarop in. Een brief met de informatie over het onderzoek
33
werd een aantal dagen voor het onderzoek meegegeven met de leerlingen uit de klassen die zouden deelnemen aan het onderzoek. In deze studie werd passieve ‘informed consent’ toegepast. Enkel wanneer ouders niet akkoord gingen om deel te nemen aan het onderzoek, werd hen gevraagd een strookje terug te bezorgen. Voor de leerlingen zelf was een actieve ‘informed consent’ van toepassing. Verder werd in de informatiebrief meegedeeld dat een vragenlijst voor de moeder zou worden meegegeven met de leerling. Onder hen die ons zowel de eigen vragenlijst als de vragenlijst van de moeder ingevuld terugbezorgden, zouden cinematickets worden verloot. In het totaal werd aan 360 leerlingen een informatiebrief over het onderzoek meegegeven, waarvan 33 leerlingen of hun ouders de deelname weigerden. Tijdens de afnamen van de vragenlijsten, die gebeurden tijdens een lesuur van 50 minuten in de klas of in de studiezaal, lichtte ik kort de bedoeling van het onderzoek toe. Verder werden ook de afspraken omtrent het terugbezorgen van de vragenlijsten van de moeder meegedeeld. De gegevens werden anoniem verwerkt door elke vragenlijst een code toe te kennen. Enkel initialen en geboortedatum werden gevraagd om nadien de vragenlijsten van de moeders te kunnen koppelen aan hun zoon of dochter. Uiteindelijk werden 264 vragenlijsten door leerlingen ingevuld. Naast de 33 leerlingen die weigerden deel te nemen aan het onderzoek, waren 63 leerlingen afwezig op het moment van de afname omwille van de verkeersopstopping door de sneeuwval tijdens een eerste lesuur, de voorbereidingen van een schooltoneel, of door andere niet-gekende redenen. Van de leerlingen die deelnamen aan het onderzoek, werden naast de achtergrondgegevens (geslacht, leeftijd, studiejaar, studierichting, gezinsstructuur, etc.) vragenlijsten over de depressieve symptomen, opvoeding en hechting afgenomen. Er kwamen 105 vragenlijsten, ingevuld door de moeder, terug, die konden worden teruggekoppeld aan de vragenlijst van de betreffende zoon of dochter. Een aantal achtergrondgegevens zoals geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, land van herkomst, oorsprong van het kind, opleidingsniveau en beroepscategorie werden daarin bevraagd. Moeders vulden daarnaast de vragenlijsten over depressieve symptomen, opvoeding en hechting in. De niet-klinische steekproef werd in een volgende stap gematcht met de klinische steekproef op basis van leeftijd, geslacht en gezinsstructuur. Deze uiteindelijke niet-klinische steekproef verschilt niet significant van de klinische steekproef in termen
34
van deze variabelen. De gematchte niet-klinische steekproef wordt met de klinische steekproef samengevoegd en op deze manier bestaat de uiteindelijke steekproef uit 238 middelbare scholieren, waarbij er van 169 jongeren data beschikbaar is van de moeder.
Statistische Analyses Preliminaire Analyses De invloed van de achtergrondvariabelen geslacht, leeftijd en gezinssituatie. Om na te gaan of geslacht, leeftijd en gezinssituatie een significante impact hebben op de relevante variabelen in het huidig onderzoek (namelijk depressieve symptomen bij de moeder,
depressieve
symptomen
bij
het
kind,
responsiviteit,
autonomie,
hechtingsvermijding en hechtingsangst), wordt een multivariate variantieanalyse (MANCOVA) uitgevoerd in SPSS Statistics 19 (Statistical Package for the Social Sciences). Geslacht, leeftijd en gezinssituatie worden hierbij opgenomen als onafhankelijke variabelen, terwijl de relevante variabelen in deze studie als afhankelijke variabelen worden gezien. Op basis van de resultaten van deze variantieanalyse wordt beslist of geslacht, leeftijd en gezinssituatie bij de verdere analyses in de huidige studie al dan niet worden opgenomen als controlevariabelen. Correlaties tussen de variabelen. Om na te gaan of de toepassing van de multiinformant methode in de huidige studie wel is gelegitimeerd, voeren we een correlatieanalyse uit in SPSS tussen de variabelen gemeten aan de hand van zowel moeder- als kindrapportage.
Mediatieanalyses Om na te gaan of de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen enerzijds door opvoedingsgedrag en anderzijds door hechting wordt gemedieerd, voeren we regressieanalyses uit in vier stappen volgens de methode van Baron en Kenny (1986), zoals afgebeeld in figuur 2. In een eerste stap dient via een regressieanalyse de grootte van het pad tussen de onafhankelijke variabele (depressieve symptomen bij de moeder) en de afhankelijke variabele (depressieve symptomen bij het kind) te worden bepaald. Vervolgens wordt in een tweede stap nagegaan of er een significant pad bestaat tussen de onafhankelijke variabele en de mediator (respectievelijk responsiviteit, autonomie, hechtingsvermijding en hechtingsangst). Binnen de derde stap onderzoek ik
35
of het pad tussen de mediator en de afhankelijke variabele significant blijkt, na controle voor de onafhankelijke variabele. In de vierde stap wordt gekeken of de grootte van het significante pad uit de eerste stap verkleint na controle voor de mediator. De significantie van deze reductie wordt ten slotte getoetst met behulp van de Sobel test voor het indirecte effect (Sobel, 1982). De regressieanalyses zelf worden uitgevoerd in SPSS. depressieve symptomen bij de moeder
stap 1 stap 4
depressieve symptomen bij het kind
stap 3
stap 2
mediator
Figuur 2:
Het mediatieproces
Padanalyse Vervolgens wordt het vooropgestelde model waarlangs de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen zou kunnen verlopen, zoals voorgesteld in de vierde hypothese (zie figuur 1), getoetst aan de hand van Structural Equation Modeling (SEM-analyse). Voor de structurele vergelijkingsanalyses maakte ik gebruik van de studentenversie van het programma Lisrel 8.80 (Jöreskog & Sörbom, 2006). Om na te gaan of er een goede fit tussen het vooropgestelde model en de data aanwezig is, worden volgende maten gebruikt (Hu & Bentler, 1999; Kline, 2005): de Satorra-Bentler chi-square Statistic (SBS-²; Satorra & Bentler, 1994), de Root-Mean-Square Error of Apporximation (RMSEA), en de Comparative Fit Index (CFI). Als de SBS-² gedeeld door het aantal vrijheidsgraden (df) kleiner is dan 2, dan kan men spreken van een goede fit tussen het vooropgestelde model en de data. Indien de waarde van RMSEA kleiner of gelijk is aan .05 zou dit volgens Browne en Cudeck (1993) op een zeer goede benadering van de data met het vooropgestelde model wijzen. Waarden tussen .05 en .08 veronderstellen een nog aanvaardbare fit bij benadering en een RMSEA tussen de .08 en .10 toont een eerder zwakke fit tussen de data en het vooropgestelde model (Browne & Cudeck, 1993). Wat betreft de CFI geldt als vuistregel dat een waarde groter
36
dan .90, wijst op een goede fit van het vooropgestelde model (Bentler, 1990; Hu & Bentler, 1999).
RESULTATEN Beschrijvende Statistiek en Preliminaire Analyses Beschrijvende Statistiek Tabel 1 toont de gemiddeldes en standaarddeviaties van de relevante variabelen in de huidige studie. De gemiddelde score van de moeders in de huidige studie betreffende depressieve symptomen bedraagt 10.87 (bereik = 0-53). Berekend aan de hand van de cut-off waarden, zoals aanbevolen door Beck, Rush, Shaw en Emery (1979), hebben 56.8% van de moeders een lage score op de BDI-II (score = 0-9), 25.4% rapporteren milde depressieve symptomen (score = 10-18), 7.1% rapporteren matige depressieve symptomen (scores = 19-25) en 10.7% behalen ernstige scores op de BDI-II (score van 26 of meer; Beck et al., 1979). Zoals in tabel 2 terug te vinden is, blijken de klinische en niet-klinische steekproef zoals verwacht te verschillen in de mate van de door de adolescenten en de moeder gerapporteerde internaliserende symptomen. Voor de adolescenten uit de totale steekproef van het huidig onderzoek wordt een gemiddelde score op de CDI van 13.68 (SD = 6.33) berekend, waarbij 32.4% van deze jongeren een ernstig aantal depressieve symptomen rapporteert (score van 16 of meer; Roelofs et al., 2010). Wat betreft de prevalentie van de internaliserende problemen gerapporteerd door de adolescenten van de klinische steekproef zijn er 41.4% jongeren die de klinische grens op de CDI (score van 16 of meer, Roelofs et al., 2010) overschrijden (M = 15.12, SD = 7.25), terwijl dit slechts voor 24.1% van de jongeren van de niet-klinische steekproef het geval is (M = 12.65, SD = 5.36).
37
Tabel 1.
Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties betreffende de variabelen binnen het huidig onderzoek M
SD
1.
2.
3.
4.
5.
1.
depressie moeder
10.87
10.17
---
2.
depressie kind
14.53
6.91
.21**
---
3.
responsiviteit
8.16
1.26
-.20**
-.38***
---
4.
autonomie
7.57
.98
-.29***
-.33***
.59***
---
5.
hechtingsvermijding
3.31
1.26
.17*
.46***
-.76***
-.50***
---
6.
hechtingsangst
2.47
1.05
.08
.43***
-.46***
-.49***
.44***
6.
---
*p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤.001
Tabel 2.
De significant verschillende gemiddelden naargelang steekproef klinische steekproef
variabele
niet-klinische steekproef
M
SD
M
SD
F(1, 162)
15.12
7.25
12.65
5.36
8.67**
internaliserende schaal van de YSR
.63
.37
.46
.33
6.94**
internaliserende schaal van de CBCL
.64
.30
.32
.26
50.45***
depressieve symptomen bij het kind
16.5
7.60
13.09
5.99
0.34**
CDI
*p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤.001
De Invloed van de Achtergrondvariabelen Geslacht, Leeftijd en Gezinssituatie Gezien geslacht, leeftijd en gezinscategorie reeds in voorgaand onderzoek als mogelijke moderatoren in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen naar voor werden geschoven (Connell & Goodman, 2002), werd een MANCOVA uitgevoerd om de invloed van geslacht, leeftijd en gezinssituatie op de relevante variabelen binnen het huidig onderzoek na te gaan. Geslacht blijkt geen significante multivariate invloed uit te oefenen op deze variabelen (Wilk’s Lambda F(6,147) < 1), terwijl dit wel het geval is voor leeftijd (Wilk’s Lambda F(6,147) = 2.44, p < .05) en gezinscategorie (Wilk’s Lambda F(6,147) = 3.88, p < .01). Meer specifiek is het univariate effect van leeftijd significant voor de mate van het responsief opvoedingsgedrag van de moeder (F(1,152) = 8.70, p < .01) en de mate
38
van hechtingsvermijding bij het kind (F(1,152) = 7.05, p < .01). Uit de analyse van de correlaties van leeftijd met enerzijds responsief opvoedingsgedrag (r = -.26, p < .01) en anderzijds hechtingsangst (r = .14, p < .05) blijkt dat naarmate het kind ouder wordt, de mate van responsiviteit bij de moeder daalt, terwijl de mate van hechtingsangst bij de adolescent stijgt. De univariate invloed van gezinscategorie is significant voor de depressieve symptomen bij de moeder (F(1,152) = 12.66, p < .001), de depressieve symptomen bij het kind (F(1,152) = 8.57, p < .01), de mate van autonomieondersteunend opvoedingsgedrag bij de moeder (F(1,152) = 6.91, p < .01) en de mate van hechtingsangst bij het kind (F(1,152) = 6.34, p < .05). In tabel 3 zijn de gemiddelden voor deze variabelen naargelang de gezinscategorie weergegeven. In vergelijking met een klassiek gezin blijken in een nieuw samengesteld gezin zowel bij moeder als bij kind meer depressieve symptomen voor te komen, blijkt de moeder in mindere mate autonomieondersteunend op te voeden en is er een hogere mate van hechtingsangst aanwezig bij deze kinderen. Voor de verdere toetsen in het onderzoek lijkt het aangewezen om te controleren voor leeftijd en gezinscategorie.
Tabel 3.
De significant verschillende gemiddelden naargelang gezinscategorie klassiek gezin
variabele
M
SD
nieuw samengesteld gezin M
SD
F(1,152)
depressieve symptomen moeder
8.67
8.38
14.25
12.03
12.66***
depressieve symptomen kind
13.29
6.90
16.56
6.62
8.56**
autonomie
7.76
.97
7.26
.93
6.91**
hechtingsangst
2.32
1.01
2.69
1.10
6.34*
*p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤.001
Multi-informant Benadering Wegens de beschikbaarheid van multi-informant data in het huidig onderzoek is het zinvol om na te gaan of de scores gerapporteerd door enerzijds de jongere en anderzijds de moeder voldoende correleren om de scores samen te nemen tot één latente variabele.
39
In tabel 4 worden de correlaties tussen de scores van de verschillende metingen voor de depressieve symptomen bij het kind weergegeven (‘CDI’ en ‘YSRinternaliserende schaal’, gerapporteerd door de jongere, en ‘CBCL-internaliserende schaal’, gerapporteerd door de moeder). Aan de hand van deze significante correlaties kan worden besloten dat het in het huidig onderzoeksopzet gelegitimeerd is om deze scores samen te nemen onder één manifeste variabele, namelijk depressieve symptomen bij het kind. Ook voor de opvoedingsvariabelen, namelijk responsiviteit en autonomie, werd informatie vergaard van zowel de jongere als de moeder. Opnieuw blijken de correlaties tussen de scores verkregen door de rapportage van de moeder enerzijds en door de jongere anderzijds voor zowel responsiviteit (r = .36, p < .001) als autonomie (r = .31, p < .001) significant. Omwille van deze significante correlaties lijkt het zinvol om de multi-informant methode toe te passen voor de variabelen depressieve symptomen bij het kind, responsiviteit en autonomie. In elk van de volgende analyses verwijst de term depressieve symptomen bij het kind naar de latente factoren ‘CDI’, ‘YSRinternaliserende schaal’ en ‘CBCL-internaliserende schaal’. De termen responsiviteit en autonomie verwijzen naar de latente scores op de moeder- en kindrapportage voor respectievelijk responsiviteit en autonomie.
Tabel 4.
De correlaties tussen metingen van depressieve symptomen bij het kind CDI
YSR CBCL internaliserende schaal internaliserende schaal
CDI
---
YSR internaliserende schaal
.68***
---
CBCL internaliserende schaal
.42***
.54***
---
*p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤ .001
De Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen De correlatiecoëfficiënt tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij haar kind wijst op een positieve en significante samenhang
40
(r = .21, p < .01). Hoe meer depressieve symptomen worden gerapporteerd door de moeder over zichzelf, hoe meer depressieve symptomen zowel kind als moeder rapporteren bij het kind. Gezien de significante achtergrondvariabelen leeftijd en gezinscategorie de samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind mogelijk beïnvloeden, voeren we een lineaire regressieanalyse uit met als onafhankelijke variabelen depressieve symptomen bij de moeder en als afhankelijke variabele depressieve symptomen bij het kind, gecontroleerd voor de variabelen leeftijd en gezinscategorie. Het verband blijft na controle voor leeftijd en gezinscategorie significant ( = .18, p < .05), wat duidt op enige evidentie voor de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen.
Opvoeding in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen Opvoedingsgedrag
werd
eerder
in
de
inleiding
van
deze
scriptie
geconceptualiseerd door de dimensies responsiviteit en autonomie. Om na te gaan of de opvoedingsfactoren responsiviteit en autonomie als mediatoren kunnen worden gezien in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen dienen de vier stappen van een mediatieanalyse volgens Baron en Kenny (1986) te worden uitgevoerd (zie tabel 5). In de eerste stap van de mediatieanalyse gaan we na wat de grootte is van het pad tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind gecontroleerd voor de achtergrondvariabelen leeftijd en gezinscategorie. Deze lineaire regressieanalyse werd hierboven reeds uitgevoerd met als onafhankelijke variabele depressieve symptomen bij de moeder en als afhankelijke variabele depressieve symptomen bij het kind. Deze stap is significant ( = .18, p < .05) en blijft voor elk van de hierna uitgevoerde mediatieanalyses gelijk.
Responsiviteit in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen Het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en responsiviteit, na controle voor leeftijd en gezinscategorie (Stap 2) is significant ( = -.21, p < .01). Hoe meer depressieve symptomen voorkomen bij de moeder, hoe minder de moeder responsief opvoedingsgedrag blijkt te stellen.
41
Het pad tussen responsiviteit en depressieve symptomen bij het kind, gecontroleerd voor zowel de achtergrondvariabelen als depressieve symptomen bij de moeder (Stap 3), is eveneens significant ( = -.35, p < .001). Hieruit blijkt dat de mate van responsiviteit negatief samenhangt met het ervaren van depressieve symptomen bij het kind. In de huidige studie ervaren de kinderen van moeders die lager scoren op responsiviteit, meer depressieve symptomen. Ten slotte blijkt het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind, indien de mate van responsiviteit in rekening wordt gebracht (Stap 4), weg te vallen ( = .10, ns). De Sobel test (t = 2.26, p < .05) bevestigt dat het indirect effect van de depressieve symptomen bij de moeder via responsief opvoedingsgedrag op de depressieve symptomen bij haar kind significant is.
Autonomie in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen Om na te gaan of autonomie als mediator kan worden gezien in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen, wordt vooreerst het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en autonomie nagegaan, gecontroleerd voor leeftijd en gezinscategorie (Stap 2). Deze samenhang blijkt significant ( = -.25, p < .01) en is als volgt te interpreteren: hoe meer depressieve symptomen door de moeder worden gerapporteerd, hoe lager zij scoort op autonomie. Autonomie kent vervolgens een significant verband ( = -.27, p < .01) met depressieve symptomen bij het kind, na controle voor zowel leeftijd en gezinscategorie als depressieve symptomen bij de moeder (Stap 3). Het aantal depressieve symptomen bij de jongere stijgt, naarmate zijn of haar moeder minder autonomieondersteunend opvoedingsgedrag stelt. Ten slotte blijkt uit de regressieanalyse met als onafhankelijke variabelen de achtergrondvariabelen, depressieve symptomen bij de moeder en autonomie en met als afhankelijke variabele depressieve symptomen bij het kind (Stap 4) dat de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen volledig wordt gemedieerd door autonomieondersteunend opvoedingsgedrag ( = .10, ns), wat eveneens wordt bevestigd in de significante Sobel test (t = 2.39, p < .05).
42
Tabel 5.
Responsiviteit en autonomie als mediatoren in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Sobel-t
R²
responsiviteit
.18*
-.21**
-.35***
.10
2.26*
.20***
autonomie
.18*
-.25**
-.27**
.10
2.39*
.16**
Noot. Stap 1 = pad van OV naar AV; Stap 2 = pad van OV naar M; Stap 3 = pad van M naar AV, na controle voor OV; Stap 4 = pad van OV naar AV, na controle voor M. *p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤ .001
Hechting in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen De literatuur van voorgaand onderzoek indachtig, stelden we eerder de hypothese voorop dat de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen ook door hechting kan worden gemedieerd, meer specifiek door de dimensie hechtingsvermijding enerzijds en de dimensie hechtingsangst anderzijds. In tabel 6 wordt de mediatieanalyse van beide hechtingsvariabelen in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen getoond. Opnieuw blijft de eerste stap van volgende mediatieanalyses gelijk aan deze van voorgaand model (stap 1).
Hechtingsvermijding in Intergenerationele Samenhang Depressieve Symptomen Het pad tussen depressieve symptomen bij de moeder en hechtingsvermijding, na controle voor leeftijd en gezinscategorie (Stap 2) blijkt significant ( = .16, p < .05). Naarmate het aantal depressieve symptomen bij de moeder stijgt, stijgt ook de mate van hechtingsvermijding bij haar kind. Een hogere score op hechtingsvermijding, gaat dan weer gepaard met een groter aantal depressieve symptomen bij het kind. Dat blijkt immers uit het significante verband ( = .45, p < .001) tussen hechtingsvermijding en depressieve symptomen bij het kind, nadat deze samenhang werd gecontroleerd voor de achtergrondvariabelen en depressieve symptomen bij de moeder (Stap 3). Het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind is niet langer significant ( = .10, ns), wanneer de mediator hechtingsvermijding mee in rekening wordt genomen (Stap 4). De Sobel test bekrachtigt deze laatste stap (t = 1.99, p < .05).
43
Hechtingsangst in Intergenerationele Samenhang van Depressieve Symptomen Om na te gaan of hechtingsangst als mediator kan worden gezien in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen, dient het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en hechtingsangst, na controle voor leeftijd en gezinscategorie (Stap 2), significant te zijn, wat in de huidige studie echter niet het geval is ( = .02, ns). Gezien deze tweede stap van het mediatieproces niet significant is, kan reeds worden besloten dat de dimensie hechtingsangst in het huidig onderzoek geen mediator kan zijn in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen.
Tabel 6.
Hechtingsvermijding en hechtingangst als mediatoren intergenerationele samenhang van depressieve symptomen Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Sobel-t
in
de
R²
hechtingsvermijding
.18*
.16*
.45***
.10
1.99*
.28***
hechtingsangst
.18*
.02
.39***
.17*
.25
.24***
Noot. Stap 1 = pad van OV naar AV; Stap 2 = pad van OV naar M; Stap 3 = pad van M naar AV, na controle voor OV; Stap 4 = pad van OV naar AV, na controle voor M. *p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤ .001
Opvoeding en Hechting in Intergenerationele Samenhang Depressieve Symptomen In
de
vierde
en
laatste
onderzoeksvraag
gaan
we
na
hoe
de
opvoedingsvariabelen, namelijk responsiviteit en autonomie, en de hechtingsvariabelen, met name hechtingsvermijding en hechtingsangst, onderling met elkaar zijn verbonden en gezamenlijk een rol spelen in de samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder
en
gelijkaardige
symptomen
bij
haar
kind.
Responsiviteit
en
autonomieondersteunend opvoedingsgedrag van de moeder blijken immers een belangrijke rol te spelen in de gehechtheid van het kind naar de moeder toe (Madigan et al., 2006; Tomlinson et al., 2005).
Correlatieanalyse Als exploratie van onze vierde onderzoeksvraag wordt een correlatieanalyse uitgevoerd met alle relevante variabelen in het huidig onderzoek (zie tabel 1). Naast de positieve en significante intergenerationele samenhang van depressieve symptomen (r =
44
.21, p < .01) blijken de twee opvoedingsschalen gemeten in dit onderzoek, namelijk responsiviteit en autonomie, eveneens positief en significant met elkaar te correleren (r = .59, p < .001). Ook de dimensies hechtingsvermijding en hechtingsangst kennen een significante en positieve samenhang (r = .44, p < .001). Vervolgens verwachten we op basis van ons voorgestelde model (zie figuur 1) dat de mate van depressieve symptomen bij de moeder samenhangt met haar opvoedingsgedrag. Uit de correlaties van depressieve symptomen bij de moeder met responsiviteit enerzijds (r = -.20, p < .01) en met autonomie anderzijds (r = -.29, p < .001), blijkt inderdaad dat hoe meer depressieve symptomen de moeder over zichzelf rapporteert, hoe minder responsief en autonomieondersteunend opvoedingsgedrag zij vertoont. Verder blijken zowel responsiviteit als autonomie negatief en significant gecorreleerd met beide hechtingsdimensies, namelijk hechtingsvermijding (respectievelijk r = -.76, p < .001 en r = -.50, p < .001) en hechtingsangst (respectievelijk r = -.46, p < .001 en r = -.49, p < .001). Ten slotte tonen de correlaties van depressieve symptomen bij het kind met hechtingsvermijding enerzijds (r = .46, p < .001) en hechtingsangst anderzijds (r = .43, p < .001) dat een hogere mate van hechtingsvermijding en een hogere mate van hechtingsangst significant samenhangen met een hogere mate van depressieve symptomen bij het kind. Naar aanleiding van deze significante correlaties is het zinvol het voorgestelde model, zoals afgebeeld in figuur 1, aan de hand van een padanalyse te onderzoeken.
Padanalyse In Lisrel 8.80 (Jöreskog & Sörbom, 2006) wordt nagegaan in welke mate het vooropgestelde model de data uit onze studie. De bekomen resultaten indiceren een zeer goede fit van het vooropgestelde model (²/df = 1.00 met ² = 3.99 en df = 4; RMSEA = .00 en CFI = 1.00). In figuur 3 worden de paden met hun gestandaardiseerde beta’s en bijhorende significantieniveau weergegeven. Meer specifiek blijkt dat depressieve symptomen bij de moeder een negatieve impact hebben op zowel de mate van responsief
opvoedingsgedrag
(
=
-.21,
p
<
.05)
als
de
mate
van
autonomieondersteunend gedrag ( = -.23, p < .05). Zoals vooropgesteld in de hypothese, heeft deze lagere mate van responsief opvoedingsgedrag een negatieve impact op beide hechtingsdimensies, namelijk hechtingsvermijding ( = -.69, p < .001)
45
en hechtingsangst ( = -.23, p < .05). Autonomieondersteunend opvoedingsgedrag van de moeder heeft enkel op de dimensie hechtingsangst ( = -.30, p < .001), maar niet op de dimensie hechtingsvermijding ( = -.06, ns) een significante negatieve invloed. Zowel de mate van hechtingsvermijding ( = .34, p < .001), als de mate van hechtingsangst ( = .24, p < .05) gaan positief samen met het aantal depressieve symptomen bij het kind. Als opvoeding en hechting in rekening worden gebracht in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen, zoals wordt vooropgesteld in het onderstaand model, dan valt het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind weg ( = .10, ns). depressieve symptomen bij de moeder
R² = .35
depressieve symptomen bij het kind
.18*/.10
-.21*
.34*** -.69*** responsiviteit
vermijding -.23*
-.23*
.59***
.43***
.24 *
-.06 autonomie
angst -.30***
Figuur 3:
Het getoetst model in verband met de rol van opvoeding en hechting in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen
Nota: R² = verklaarde variantie. De getoonde coëfficiënten zijn de gestandaardiseerde padcoëfficiënten. *p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤ .001
DISCUSSIE Overzicht Onderzoeksresultaten In het onderzoek verbonden aan deze scriptie worden onderliggende familiale mechanismen, namelijk opvoeding en hechting, in de intergenerationele samenhang van depressieve klachten onderzocht. In een eerste onderzoeksvraag gingen we na of een significante samenhang bestaat tussen de depressieve symptomen die voorkomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind. In een tweede en derde
46
onderzoeksvraag werd nagegaan of opvoedingsgedrag (specifieker responsiviteit en autonomie) en hechting (hechtingsvermijding en hechtingsangst) optreden als mediator in deze relatie. Ten slotte werd in een vierde en laatste onderzoeksvraag een model getoetst waarin deze familiale factoren gezamenlijk een rol spelen in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. Wat betreft de eerste onderzoeksvraag, blijkt uit de resultaten van deze studie een significant verband te bestaan tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind (r = .21, p < .01). Deze resultaten liggen in lijn met de gewogen gemiddelde correlatie tussen internaliserende symptomen bij de moeders en hun kinderen (r = .18) uit de meta-analyse van Connell en Goodman (2002). Ondanks de beperkte grootte van dit verband, duidt de significante samenhang van depressieve symptomen bij zowel moeder als kind in deze studie, gesteund door nog andere studies (Brenning et al., in druk; Connell & Goodman, 2002), op het belang van preventieve interventies bij kinderen van depressieve moeders. Betreffende de tweede onderzoeksvraag weerhouden we uit de resultaten dat, zoals verwacht, beide opvoedingsvariabelen, namelijk responsiviteit en autonomie, de samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind mediëren. Dit is in lijn met voorgaand onderzoek, waaruit blijkt dat depressieve klachten bij de moeder leiden tot verminderde opvoedingskwaliteiten (i.e. een lage mate van responsiviteit en autonomieondersteuning) en op deze manier tot een verhoogd risico bij haar kind om depressieve symptomen te ontwikkelen (Adrian & Hammen, 1993; Elgar et al., 2007; Hammen et al., 2004; LaRosa et al., 2009; Lovejoy, et al., 2000). Verklarende mechanismen voor de associatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en minder adequate opvoedingsvaardigheden zijn terug te vinden bij Dix en Meunier (2009). Zij stellen dat depressieve moeders meer doelstellingen in functie van zichzelf dan in functie van hun kinderen beogen en daarbij relevante informatie komende vanuit het kind niet opmerken. Depressieve moeders zouden eveneens hun kinderen als negatiever beoordelen en negatieve attributies maken met betrekking tot het gedrag van hun kinderen. Verder zouden depressieve moeders sneller geneigd zijn hun ouderlijk gedrag als falen te beschouwen, meer negatieve emoties dan positieve gevoelens te ervaren en coërcieve reacties als adequaat te beschouwen. Op deze manier zijn moeders met depressieve klachten minder in staat
47
responsief en autonomieondersteunend op te voeden, wat op zijn beurt zou kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van gelijkaardige symptomen bij het kind (Alloy et al., 2006; Barber & Harmon, 2002; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Uit de resultaten op de derde onderzoeksvaag betreffende de rol van de hechtingsdimensies in het intergenerationele verband van depressieve symptomen, blijkt enkel hechtingsvermijding deze samenhang te mediëren. De depressieve symptomen bij de moeder gaan, zoals verwacht op basis van de literatuur (Brenning et al., 2011a; Coyl, Roggman, & Newland, 2002), positief samen met de mate van hechtingsvermijding. De scores verkregen op de dimensie hechtingsvermijding hangen op hun beurt positief samen met de internaliserende symptomen bij het kind. Hoewel voorgaande literatuur eerder
inconsistent
is
betreffende
de
samenhang
tussen
de
mate
van
hechtingsvermijding en depressieve symptomen bij het kind (Brenning et al., 2011a; Mikulincer & Shaver, 2007), blijkt het verband in de huidige studie significant, waardoor hechtingsvermijding als mediërende factor optreedt in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de items die hechtingsvermijding pogen te meten, reeds samen kunnen hangen met de prestatiegerichte depressieve symptomen gemeten in de huidige studie (vb. “Schoolvakken waar ik vroeger goed in was, doe ik nu slecht”; Mikulincer & Shaver, 2007; Murphy & Bates, 1997; Zuroff & Fitzpatrick, 1995). Hechtingsvermijding zou immers sterker samenhangen met depressieve symptomen die gepaard gaan met presteren,
zoals
perfectionisme,
zelfbestraffing
en
zelfkritiek,
dan
met
de
interpersoonlijke aspecten van depressie, zoals een gebrek aan autonomie (Brenning et al., 2011b; Mikulincer & Shaver, 2007; Sibley, 2007). Hechtingsangst daarentegen blijkt niet op de treden als mediator in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen, gezien het aantal moederlijke depressieve symptomen niet significant bijdraagt aan de mate van hechtingsangst. Eén van de mogelijke verklaringen hiervoor is dat de moderatoren in het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en de hechtingsdimensies zoals voorgesteld door Wan en Green (2009) in de huidige studie niet mee worden opgenomen. Volgens deze onderzoekers dragen moderatoren als een chronische, actuele en periodieke stoornis, een comorbide stoornis, trauma of verlies en/of een onveilige hechting bij aan een sterkere samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder
48
en de hechtingsoriëntatie van haar kind. Het is mogelijk dat het ontbreken van een significante relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en hechtingsangst bij haar kind te verklaren is door de focus van de huidige studie op het voorkomen van depressieve symptomen eerder dan een depressieve stoornis en het niet mee in rekening brengen van de hechtingsstijl van de moeder. Het zou interessant zijn deze moderatoren in toekomstig onderzoek mee op te nemen om de mediërende rol van hechtingsangst in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen verder te bestuderen. In de vierde en laatste onderzoeksvraag werd de gezamenlijke rol van de opvoedingsdimensies, namelijk responsiviteit en autonomie, en de variabelen die hechting nagaan, met name hechtingsvermijding en hechtingsangst, in de samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind onderzocht. De fit tussen de data van het huidig onderzoek en het vooropgestelde model (zie figuur 1) blijkt voldoende goed te zijn. Het intergenerationele verband tussen depressieve symptomen verkleint en valt zelfs weg als de opvoedingsfactoren en de hechtingsdimensies mee in rekening worden gebracht. Depressieve symptomen bij de moeder hangen hierbij, zoals verwacht, negatief samen met de mate van zowel responsief als autonomieondersteunend opvoedingsgedrag. In lijn met voorgaand onderzoek (Brenning et al., in druk; Güngor & Bornstein, 2010; Karavasilis et al., 2003; Whipple, Bernier, & Mageau, 2011) verschijnt in de resultaten
van
de
huidige
studie
een
associatie
tussen
responsiviteit
en
hechtingsvermijding enerzijds en autonomie en hechtingsangst anderzijds. In overeenstemming met de onderzoeksresultaten van Karavasilis en collega’s (2003) blijkt responsiviteit in deze studie eerder samen te hangen met de mate van hechtingsvermijding.
Autonomieondersteuning
daarentegen
hangt,
zoals
ook
gesuggereerd door dezelfde onderzoekers, eerder samen met de mate van hechtingsangst.
Naar
aanleiding
van
een
psychologisch
controlerende
opvoedingssituatie (i.e. een lage mate van autonomieondersteuning) zou het kind immers gaan twijfelen over de eigen waarde en vaardigheden (Bartholomew & Horowitz, 1991), wat vervolgens zou leiden tot een hoge mate van angst om door de hechtingsfiguur te worden verlaten (Hill et al., 2003). In tegenstelling tot wat op basis van een aantal studies (Brenning et al., 2011b; Karavasilis et al., 2003) wordt verwacht, blijkt het verband tussen autonomie en
49
hechtingsvermijding in het huidig onderzoek niet significant. Een mogelijke verklaring hiervoor is, zoals reeds werd voorgesteld door Brenning en collega’s (in druk), dat een informant bias deze relatie beïnvloedt. Bij een nadere bestudering van de correlatietabel van de latente factoren met de relevante variabelen in het huidig onderzoek (zie tabel 7 in bijlage) blijkt de mate van autonomieondersteuning, zoals waargenomen door de adolescent, inderdaad veel sterker samen te hangen met hechtingsvermijding in vergelijking met de relatie tussen autonomieondersteuning, zoals gerapporteerd door de moeder, en de mate van hechtingsvermijding. Hoewel kinderen die hoog scoren op de dimensie hechtingsvermijding, meer controlerende opvoedingstechnieken ervaren bij hun moeder, rapporteren de moeders daarom niet noodzakelijk een lagere mate van autonomieondersteunend opvoedingsgedrag. Het verband tussen responsiviteit en hechtingsangst blijkt, in tegenstelling tot voorgaand onderzoek (Brenning et al.; 2011a), in het huidig onderzoek wel significant te zijn. Hill en collega’s (2003) gaan er echter vanuit dat angstig gehechte kinderen bij hun zorgfiguren niet constant een gebrek van liefde en warmte (i.e. responsiviteit) ervaren, maar dat ze net angstig worden omtrent de separatie van hun hechtingsfiguren door
de
onvoorspelbaarheid
in
responsief
opvoedingsgedrag.
Volgens
deze
onderzoekers zou een inconsistent patroon van responsiviteit eerder dan een continu ontbreken van responsief opvoedingsgedrag leiden tot een angstige hechtingsoriëntatie. Toch blijkt uit de resultaten van de huidige studie dat angstig gehechte kinderen een lage mate van responsiviteit ervaren. Tevens rapporteren de moeders van de kinderen met hogere scores op hechtingsangst minder responsief opvoedingsgedrag (zie tabel 7 in bijlage). Een mogelijke verklaring voor deze resultaten is rapportage bias. Het zou kunnen dat moeders van kinderen die hoog scoren op hechtingsangst, in werkelijkheid een intermittent patroon van responsief opvoedingsgedrag vertonen. Deze moeders die in werkelijkheid dus af en toe responsief zijn naar hun kind toe, rapporteren echter net zoals hun kinderen met een angstige hechtingsoriëntatie een niet-responsieve opvoedingsstijl. Het betrekken van andere informatiebronnen dan enkel vragenlijsten gebaseerd op zelfrapportage zou in toekomstig onderzoek hierop een duidelijker antwoord kunnen bieden. Beide hechtingsdimensies, vermijding en angst, hangen echter wel positief en onafhankelijk samen met het aantal depressieve symptomen bij het kind. Op deze
50
manier wordt het model (zie figuur 1) waarbij de intergenerationele samenhang tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind via tussenliggende
opvoedingsvaardigheden
(responsiviteit
en
autonomie)
en
hechtingsdimensies (vermijding en angst) door de resultaten van het huidig onderzoek empirisch ondersteund.
Beperkingen van het Huidig Onderzoek en Richtlijnen voor Verder Onderzoek Hoewel dit onderzoek vernieuwend is in die zin dat de huidige steekproef bestaat uit zowel klinische als niet-klinische participanten en de gezamenlijke rol van opvoeding en hechting in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen werd bestudeerd, kent de huidige studie een aantal beperkingen. Deze worden in volgende alinea’s besproken. Een eerste limiet houdt in dat gezien de cross-sectionele opzet van het huidig onderzoek, geen causale uitspraken kunnen worden gedaan. Het zou immers kunnen dat het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en gelijkaardige symptomen bij haar kind niet unidirectioneel is te verklaren door de causale invloed van de depressieve symptomen van de moeder op de ontwikkeling van gelijkaardige symptomen bij haar kind. Het verband zou immers evengoed bidirectioneel kunnen zijn, waarbij depressieve symptomen bij het kind ook emotionele stress bij de moeder teweeg brengt en de moeder op deze manier klachten in haar eigen mentale gezondheid ervaart (Connell & Goodman, 2002). Longitudinaal onderzoek is nodig om de richting van het verband tussen depressieve symptomen bij de moeders enerzijds en gelijkaardige symptomen bij haar kind anderzijds uit te maken. Daarbij aansluitend is het ook aangewezen dat toekomstig onderzoek nagaat of deze intergenerationele transmissie van depressieve symptomen causaal kan worden verklaard door de verminderde kwaliteit van opvoedingsvaardigheden van de depressieve moeder die daaropvolgend de hechtingsband met haar kind beïnvloeden, en op deze manier haar kind vatbaarder maken voor het ontwikkelen van depressieve symptomen. Ten tweede zou het een meerwaarde zijn om in verder onderzoek vaders mee te betrekken. Zo zijn Connell en Goodman (2002) het erover eens dat de rol van de vader in onderzoek naar de impact van ouderlijke psychopathologie op de ontwikkeling van een kind niet verder kan worden ontweken. Goodman en Gotlib (1999) suggereren
51
immers dat vaders als moderator fungeren binnen de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen. Zij geven aan dat vaders op verschillende manieren de effecten van een depressie bij de moeder op het functioneren van een kind kunnen beïnvloeden. Vooreerst kan psychopathologie bij de vader het risico op mentale stoornissen bij zijn kinderen vergroten langs genetische- en omgevingsfactoren. Via het fenomeen van assortative mating bestaat daarenboven de kans dat bij de echtgenoot van een depressieve moeder ook een depressieve stoornis of een andere vorm van psychopathologie kan worden gediagnosticeerd (Merikangas, 1984; Merikangas, Weissman, Prusoff, & John, 1988). Een gezonde vader die voldoende betrokkenheid toont in het leven van zijn kinderen, kan daarentegen voor hen fungeren als een positief rolmodel en eveneens een meerwaarde zijn bij het grootbrengen van deze kinderen (Goodman & Gotlib, 1999). Daarbij aansluitend kan een mentaal gezonde vader zijn echtgenote
met
depressieve
klachten
beter
ondersteunen,
wat
de
opvoedingsvaardigheden van deze depressieve moeder ten goede zou komen (Belsky, 1984). Brennan, Le Brocque en Hammen (2003) bevestigen dat een lage mate van psychologisch controlerend opvoedingsgedrag bij de vader als protectieve factor kan worden beschouwd in de intergenerationele overdracht van depressieve symptomen bij de moeder naar haar kind. Al deze factoren in acht genomen, kan de rol van de vader binnen de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen niet langer worden geminimaliseerd en dient toekomstig onderzoek naar de intergenerationele transmissie van psychopathologie deze mee in rekening te brengen. Andere belangrijke factoren, zoals ook genoemd in de inleiding van deze scriptie, werden in het huidig onderzoek niet bestudeerd, gezien dit ons binnen het onderzoeksopzet van deze studie te ver zou leiden. Voor toekomstig onderzoek is het echter niet onbelangrijk deze factoren mee in overweging te nemen. Zo zou het verband tussen de depressieve symptomen bij de moeder en de negatieve uitkomsten op de ontwikkeling van haar kind worden gemodereerd door de duur en het verloop van de depressie bij de moeder (Goodman & Gotlib, 1999). Ook Wan en Green (2009) concluderen dat een chronische, actuele en periodieke mentale stoornis bij de moeder doorheen de opvoeding van haar kind het verband tussen een maternele depressie en een onveilige hechting bij haar kind versterkt. Naast deze nefaste moderatoren, zijn ook heel wat belangrijke protectieve factoren gekend in de wetenschappelijke literatuur. Er blijkt
52
reeds voldoende evidentie om te besluiten dat intelligentie als protectieve factor fungeert bij kinderen met depressieve moeders (Pargas, Brennan, Hammen, & Le Brocque, 2010; Radke-Yarrow & Sherman, 1990). Ook de rol van het sociaal-cognitief functioneren van het kind wordt naar voor geschoven als mogelijke beschermende factor tegen het ontwikkelen van gelijkaardige symptomen als deze van de depressieve moeder (Beardslee, Schultz, & Shelman, 1987; Conrad & Hammen, 1993). Toch blijkt het aantal studies dat deze beschermende factoren onderzoekt, nog beperkt (Goodman & Gotlib, 1999). Verder onderzoek naar deze kindeigen en protectieve factoren is van belang voor het opzetten van preventieprogramma’s en interventies. We zijn er ons eveneens van bewust dat het huidig onderzoek beperkt is in die zin dat heel wat andere, mogelijks belangrijke mechanismen in de intergenerationele overdracht van depressieve symptomen niet in rekening werden gebracht. Zo stelden Goodman en Gotlib (1999) een geïntegreerd model op van de mogelijke mechanismen en moderatoren. In de huidige studie werd slechts één van deze vier mechanismen, namelijk de rol van opvoeding en daarmee gepaard hechting, verder belicht. Naast deze psychologische factoren veronderstellen Goodman en Gotlib (1999) echter ook nog genetische, neurologisch disfunctionele en stressgebonden factoren, die buiten het bestek van de huidige studie vielen. Hun voorgesteld model zou echter een ideaal vertrekpunt kunnen zijn voor verder onderzoek om de mogelijke mechanismen en moderatoren in de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen in kaart te brengen. Ten slotte was deze studie gebaseerd op ouder- en zelfrapportage aan de hand van vragenlijsten. Hoewel in het huidig onderzoek voor enkele variabelen betrouwbaardere informatie werd verkregen door gebruik te maken van de multiinformant methode, zou het een meerwaarde vormen om ook andere methoden in overweging te nemen. Het is immers onduidelijk of vragenlijsten de gedachten en ideeën van de informant representatief weergeven, waardoor zelfpresentatie bias zou kunnen ontstaan (Garber & Kaminski, 2000). Andere methoden (zoals observatie van de moeder-kind interacties, vragenlijsten ingevuld door een leerkracht) zouden hierbij een zinvolle aanvulling kunnen zijn. Toch blijven vragenlijsten nuttig gezien hun meest directe manier om subjectieve ervaringen in kaart te brengen, wat immers het
53
belangrijkste blijkt in onderzoek naar internaliserende klachten (Garber & Kaminski, 2000).
Klinische Implicaties Omwille van het verhoogde risico voor kinderen van depressieve ouders om zelf gelijkaardige symptomen te ontwikkelen, zijn preventieve interventies van primair belang om nadelige gevolgen te voorkomen op het gebied van de geestelijke gezondheid bij deze kinderen (Compas et al., 2009; Goodman & Gotlib, 1999). Steeds meer onderzoeken laten zien dat met een psychosociale interventie de nefaste gevolgen van kinderen met een depressieve ouder kunnen worden beperkt of voorkomen (Beardslee & Gladstone, 2001; Collins & Dozois, 2008; Compas et al., 2009; Horowitz & Garber, 2006). Ook de huidige studie duidt op het belang om preventief in te grijpen bij kinderen van depressieve moeders. Deze kinderen bevinden zich immers in een risicosituatie om zelf gelijkaardige klachten te ontwikkelen. Hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg dienen dan ook alert te zijn voor de kinderen van depressieve moeders en, indien dit mogelijk is, hier reeds preventief te interveniëren. Compas
en
collega’s
(2009)
besluiten
uit
hun
onderzoek
dat
preventieprogramma’s voor kinderen met een depressieve ouder het gezin zouden moeten betrekken in de interventie (Beardslee, Hoke, Wheelock, Rothberg, Vandevelde, & Swatling, 1992). Dit wordt bekrachtigd door de huidige studie. Het is immers moeilijk preventief in te grijpen zonder de gezinsleden te betrekken, gezien familiale processen, zoals opvoeding en hechting, in de intergenerationele overdracht van depressieve symptomen van belang blijken (Compas et al., 2009; Lovejoy et al., 2000; Horowitz & Garber, 2006, Collins & Dozois; 2008). Bovendien vormen opvoeding en daarmee gepaard hechting ook belangrijke aanknopingspunten voor therapeutische behandelingen. De rol van responsiviteit is reeds geïmplementeerd in effectief gebleken opvoedingsprogramma’s, zoals STOP4-7 (De Mey & Braet, 2011; De Mey, Messiaen, Van Hulle, Merlevede, & Winters, 2005) en Triple P Program (Sanders, Marie-Dadds, Tully, & Bor, 2000; Sanders, MarkieDadds, & Turner, 2001; Sanders & Pidgeon, 2005). De rol van autonomieondersteunend opvoedingsgedrag daarentegen blijkt, ondanks de effectieve rol ervan in de educatieve context (Su & Reeve, 2011), in het onderzoek van behandelingen voor depressie nog
54
geen beduidende plaats toebedeeld (Brenning et al., in druk). Gezien naast de opvoedingsfactoren ook hechting de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen medieert, kan het aangewezen zijn deze familiale factor op te nemen in de therapeutische interventies ter preventie en behandeling van depressieve klachten bij adolescenten, zoals wordt gedaan in Attachment-Based Family Therapy (ABFT; Diamond, Diamond, & Hogue, 2007). ABFT, een empirisch ondersteunde therapie voor de behandeling van depressieve adolescenten en hun families, richt zich zowel op het psychisch functioneren van de adolescent, als op het opvoedingsgedrag van de ouders, de kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen de ouder en de adolescent en de relaties van de familie met verschillende contexten (Diamond et al., 2007; Diamond, Reis, Diamond, Siqueland, & Isaacs, 2002). Het huidig onderzoek beklemtoont immers de rol van opvoeding en hechting als aanknopingspunten voor preventie en interventie van depressie bij adolescenten.
Conclusies Het onderzoek verbonden aan de huidige scriptie bevestigt de rol van het moederlijke opvoedingsgedrag en de daarmee gepaarde hechtingsoriëntaties tussen de moeder en haar kind in de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. Depressieve symptomen bij de moeder lijken haar te belemmeren om haar kind op een responsieve en autonomieondersteunende manier op te voeden. Deze verminderde opvoedingskwaliteiten van de moeder hangen op hun beurt samen met de hechtingsdimensies, namelijk vermijding en angst, en op deze manier ook met de depressieve symptomen bij haar kind. Dit model biedt belangrijke aanknopingspunten naar de klinische praktijk bij de preventie en de behandeling van depressie bij kinderen en adolescenten. Er ligt echter nog een onderzoekspiste open om ook de rol van andere veronderstelde factoren (o.a., genetische factoren, neurologische factoren, de rol van de vader, etc.) mee op te nemen in longitudinaal vervolgonderzoek om de intergenerationele transmissie van depressieve symptomen verder uit te diepen.
55
REFERENTIES Abela, J. R. Z., Hankin, B. L., Haigh, E. A. P., Adams, P., Vinokuroff, T., & Trayhern, L. (2005). Interpersonal vulnerability to depression in high-risk children: The role of insecure attachment and reassurance seeking. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 182-192. Abramson, L. Y., Metalsky, G. I., & Alloy, L. B. (1989). Hopelessness depression: A theory-based subtype of depression. Psychological Review, 96, 358-372. Abramson, L. Y., Seligman, M. E. P., & Teasdale, J. (1978). Learned helplessness in humans: Critique and reformulation. Journal of Abnormal Psychology, 87, 4974. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for ASEBA School-Age Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Centre for Children, Youth, & Families. Adrian, C., & Hammen, C. (1993). Stress exposure and stress generation in children of depressed mothers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 354-359. Afshar, H., Roohafza, H., Sadeghi, M., Saadaty, A., Salehi, M., Motamedi, M., … Asadollahi, G. (2011). Positive and negative perfectionism and their relationship with anxiety and depression in Iranian school students. Journal of Research in Medical Sciences, 16, 79-86. Ainsworth, M. D. S. (1969). Object relations, dependency, and attachment: A theoretical review of the infant-mother relationship. Child Development, 40, 969-1025. Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall. S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Alloy, L. B., Abramson, L. Y., Smith, J. M., Gibb, B. E., & Neeren, A. M. (2006). Role of parenting and maltreatment histories in unipolar and bipolar mood disorders: Mediation by cognitive vulnerability to depression. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 23-64. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. (2007). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with depressive
56
disorders. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 6, 1503-1526. American Psychological Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev., Nederlandstalige versie). Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychological Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (3th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association. Atkinson, L., Paglia, A. Coolbear, J., Niccols, A., Parker, K. C. H., & Guger, S. (2000). Attachment security: A meta-analysis of maternal mental health correlates. Clinical Psychology Review, 20, 1019-1040. Baldwin, A. L. (1947). Changes in parent behavior during childhood. American Psychologist, 2, 425-426. Baldwin, A. L. (1948). Socialization and the parent-child relationship. Child Development, 19, 127-36. Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296-3319. Barber, B. K. (2002). Reintroducing parental psychological control. In B. K. Barber (Ed.), Intrusive parenting: How psychological control affects children and adolescents (pp. 3-13). Washington, DC: American Psychological Association. Barber, B. K., & Harmon, E. L. (2002). Violating the self: Parental psychological control of children and adolescents. In B. K. Barber (Ed.), Intrusive parenting: How psychological control affects children and adolescents (pp. 15-52). Washington, DC: American Psychological Association. Barber, B. K., Stolz, H. E., Olsen, J. A., & Maughan, S. L. (2005). Parental support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, method, and culture. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70, (7, Serial No. 276.) Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social
psychological
research:
Conceptual,
strategic,
and
statistical
considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.
57
Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-244. Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Monographs, 75, 43-88. Beardslee, W. R., & Gladstone, T. R. G. (2001). Prevention of childhood depression: Recent findings and future prospects. Biological Psychiary, 49, 1101-1110. Beardslee, W. R., Hoke, L., Wheelock, I., Rothberg, P. C., Vandevelde, P., & Swatling, S. (1992). Initial findings on preventive intervention for families with parental affective-disorders. American Journal of Psychiatry, 149, 1335-1340. Beardslee, W. R., Schultz, L. H., Selman, R. L. (1987). Level of social-cognitive development, adaptive functioning, and DSM-III diagnoses in adolescent offspring of parents with affective disorders: Implications of the development of the capacity for mutuality. Developmental Psychology, 23, 807-815. Beardslee, W. R., Versage, E. M., & Gladstone, T. R. G. (1998). Children of affectively ill parents: A review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 1134-1141. Beck, A. T. (1967). Depression: Clinical, experiental, and theoretical aspects. New York: Harper & Row. Beck, A. T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York: International Universities Press. Beck, A. T., Rush, A. J., Shaw, B. F., & Emery, G. (1979). Cognitive therapy of depression. New York: Guilford. Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for the Beck Depression Inventory-II. San Antonio, TX: Psychological Corporation. Beck, A. T., Ward, C. H., Mendelson, M., Mock, J., & Erbaugh, J. (1961). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4, 561-571. Becker, W. C. (1964). Consequences of different kinds of parental discipline. In M. L. Hoffman & W. W. Hoffman (Eds.), Review of child development research: Vol. 1 (pp. 169-208). New York: Russell Sage Foundation. Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55, 83-95.
58
Belsky, J. (1999). Interactional and contextual determinants of attachment security. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research and clinical applications (pp 249-264). New York: The Guilford Press. Bekker, M. H. J., & Croon, M. A. (2010). The roles of autonomy-connectedness and attachment styles in depression and anxiety. Journal of Social and Personal Relationships, 27, 908-923. Bentler, P. M. (1990). Comparative fit indexes in structural models. Psychological Bulletin, 107, 238-46. Berk, L. E. (2007). Development trough the lifespan. (pp.196-206). Boston, MA: Allyn and Bacon. Besser, A., & Priel, B. (2005). The apple does not fall far from the tree: Attachment styles and personality vulnerabilities to depression in three generations of women. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 1052-1073. Birmaher, B., Ryan, N. D., Williamson, D. E., Brent, D., Kaufman, J., Dahl, R. E., ... Nelson, B. (1996). Childhood and adolescent depression: a review of the past 10 years. Part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1427-1439. Blatt, S. J., & Homann, E. (1992). Parent-child interaction in the etiology of dependent and self-critical depression. Clinical Psychology Review, 12, 7-91. Bowlby, J. (1982/1969). Attachment and loss: Vol. 1: Attachment (2nd ed.). New York: Basic Books. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2. Separation: Anxiety and anger. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1980). Attachment and loss: Vol. 3. Sadness and depression. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1988). A secure base: Clinical applications of attachment theory. London: Routledge. Boyle, M., & Pickles, A. (1997). Maternal depressive symptoms and ratings of emotional disorder symptoms in children and adolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 981-992. Brennan, K. A., Clark C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.),
59
Attachment theory and close relationships. (pp. 46-76). New York: Guilford Press. Brennan, P. A., Le Brocque, R. & Hammen, C. (2003). Maternal depression, parentchild relationships, and resilient outcomes in adolescence. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 1469-1477. Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bal, S. (in druk). The role of parenting and mother-adolescent attachment in the intergenerational similarity of depressive symptoms. Manuscript submitted for publication. Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2011a). The role of depressogenic personality and attachment in the intergenerational similarity of depressive symptoms: A study with early adolescents and their mothers. Personality and Social Psychology Bulletin, 37, 284-297. Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2011b). An adaption of the Experiences in Close Relationships Scale-Revised for use with children and adolescents. Journal of Social and Personal Relationships, 28, 1048-1072. Bretherton, I. (1985). Attachment theory. Retrospect and prospect. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 3-35. Broth, M. R., Goodman, S. H., Hall, C., & Raynor, L. C. (2004). Depressed and well mothers’ emotion interpretation accuracy and the quality of mother-infant interaction. Infancy, 6, 37-55. Browne, M. W., & Cudeck, R. (1993). Alternative ways of assessing model fit. In K. A. Bollen & S. J. Long (Eds.), Testing structural equation models (pp. 136-162). Newbury Park, CA: Sage. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2004). Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking. Tijdschrift voor geneeskunde, 60, 75-85. Brumariu, L. E., & Kerns, K. A. (2010). Parent-child attachment and internalising symptoms in childhood and adolescence: A review of empirical findings and future directions. Development and Psychopathology, 22, 177-203.
60
Cantwell, D., Lewinsohn, P., Rohde, P., & Seeley, J. (1997). Correspondence between adolescent report and parent report of psychiatric diagnostic data. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 610-619. Cicchetti, D., & Toth, S. L. (1998). The development of depression in children and adolescents. American Psychologist, 53, 221-241. Collins, K. A., & Dozois, D. J. A. (2008). What are the active ingredients in preventative interventions for depression? Clinical Psychology, Science and Practice, 15, 313-330. Collishaw, S., Maughan, B., Goodman, R., & Pickles, A. (2004). Time trends in adolescent mental health. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 13501362. Compas, B. E., Forehand, R., Keller, G., Champion, J. E., Rakow, A., Reeslund, K. L., ... Cole, D. A. (2009). Randomized controlled trial of a family cognitivebehavioral preventive intervention for children of depressed parents. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77, 1007-1020. Connell, A. M., & Goodman, S. H. (2002). The association between psychopathology in fathers versus mothers and children’s internalising and externalising behavior problems: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 128, 746-773. Conrad, M., & Hammen, C. (1993). Protective and resource factors in high-risk and low-risk children: A comparison of children with unipolar, bipolar, medically ill, and normal mothers. Development and Psychopathology, 5, 593-607. Coyl, d. D., Roggman, L. A., & Newland, L. A. (2002). Stress, maternal depression, and negative mother-infant interactions in relation to infant attachment. Infant Mental Health Journal, 23, 145-163. Crowell, J. A., & Treboux, D. (1995). A review of adult attachment measures: Implications for theory and research. Social Development, 4, 294-327. Cuijpers, P. Smit, F., Oostenbrink, J., de Graaf, R., ten Have, M., & Beekman, A. (2007). Economic costs of minor depression: A population-based study. Acta Psychiatrica Scandinavia, 115, 229-236. Curry, J. F. (2001). Childhood Depression. In N. J. Smelser & P. B. Baltes (Eds.), International encyclopedia of the social & behavioral sciences (pp. 1705-1709). Oxford: Elsevier.
61
Davidov, M., & Grusec, J. E. (2006). Untangling the links of parental responsiveness to distress and warmth to child outcomes. Child Development, 77, 44-58. De Mey, W., & Braet, C. (2011). An early intervention for children with behavioural disorders: Client characteristics and preliminary findings. European Journal of Developmental Psychology, 8, 203-214. De Mey, W., Messiaen, V., Van Hulle, N., Merlevede, E., & Winters, S. (2005). Samen sterker Terug Op Pad. Een vroege interventie voor jonge kinderen met gedragsproblemen. Amsterdam: Uitgeverij SWP. De Wolff, M. S., & Van Ijzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: A metaanalysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68, 571-591. Diamond, G. M., Diamond, G. S., & Hogue, A. (2007). Attachment-based family therapy: Adherence and differntiation. Journal of Marital and Family Therapy, 33, 177-191. Diamond, G. S., Reis, B., Diamond, G. M., Siqueland, L., & Isaacs, L. (2002). Attachment-based family therapy for depressed adolescents: A treatment development study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 1190-1196. Dix, T. (1991). The affective organization of parenting: Adaptive and maladaptive processes. Psychological Bulletin, 110, 3-25. Dix, T., Gershoff, E. T., Meunier, L. N., & Miller, P. C. (2004). The affective structure of supportive parenting : Depressive symptoms, immediate emotions, and childoriented motivation. Developmental Psychology, 40, 1212-1227. Dix, T., & Meunier, L. N. (2009). Depressive symptoms and parenting competence: An analysis of 13 regulatory processes. Developmental Review, 29, 45-68. Does, A. J. van der. (2002). BDI-II-NL. Handleiding. De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory-2nd edition. Lisse: Harcourt Test Publishers. Dozier, M., Stovall, K. C., & Albus, K. E. (1999). Attachment and psychopathology in adulthood. In J. Cassidy & P. L. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (pp. 497-519). New York: The Guilford Press.
62
Egeland, B., & Farber, E. (1984). Infant-mother attachment: factors related to its development and changes over time. Child Development, 55, 753-771. Elgar, F. J., Mills, R. S. L., McGrath, P. J., Waschbusch, D. A., & Brownridge, D. (2007). Maternal and paternal depressive symptoms and child maladjustment: The mediating role of parental behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 943-955. ESEMed/MHEDEA 2000 Investigators. (2004). Prevalence of mental disorders in Europe: Results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMed) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109, 21-27. Flett, G. L., & Hewitt, P. L. (2002). Perfectionism and maladjustment : An overview of theoretical, definitional, and treatment issues. In G. L. Flett & P. L. Hewitt (Eds.), Perfectionism: Theory, research, and treatment (pp. 5-31). Washington: American Psychological Association. Flett, G. L., Hewitt, P. L., Oliver, J. M , & MacDonald, S. (2002). Perfectionism in children and their parents: A developmental analysis. In G. L. Flett & P. L. Hewitt (Eds.), Perfectionism: Theory, research, and treatment (pp. 89-132). Washington: American Psychological Association. Fraley, R. C., & Spieker, S. J. (2003). Are infants attachment patterns continuously or categorically distributed? A taxometric analysis of Strange Situation behavior. Developmental Psychology, 39, 387-404. Fraley, R. C., & Waller, N. G. (1998). Adult attachment patterns: a test of the typological model. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships (pp. 77 – 114). New York: Guilford Press. Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 350-365. Garber, J., & Kaminski, K. M. (2000). Laboratory and performance-based measures of depression in children and adolescents. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 509-525. Garber, J., & Robinson, N. S. (1997). Cognitive vulnerability in children at risk for depression. Cognition and Emotion, 11, 619-635.
63
Garber, J., Robinson, N. S., & Valentiner, D. (1997). The relation between parenting and adolescent depression: Self-worth as a mediator. Journal of Adolescent Research, 12, 12-33. Goodman, S. H., & Gotlib, I. H. (1999). Risk of psychopathology in the children of depressed mothers: A developmental model for understanding mechanisms of transmission. Psychological review, 106, 458-490. Gotlib, I. H., Traill, S. K., Montoya, R. L., Joormann, J., & Chang, K. (2005). Attention and memory biases in the offspring of parents with bipolar disorders: indications from a pilot study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 84-93. Graham, C. A., & Easterbrooks, M. A. (2000). School-aged children’s vulnerability to depressive symptomatology: The role of attachment security, maternal depressive
symptomatology,
and
economic
risk.
Development
and
Psychopathology, 12, 201-213. Grietens, H. (2008). Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel. In P. Prins & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 255-275). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Griffin, D. W., & Bartholomew, K. (1994). Models of the self and other: Fundamental dimensions underlying measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 430-445. Grolnick, W. S., Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1997). Internalization within the family: The self-determination theory perspective. In J. E. Grusec & L. Kuczynski (Eds.), Parenting and childrens’ internalization of values: A handbook of contemporary theory (pp.78-99). London: Wiley. Grolnick, W. S., Gurland, S. T. DeCourcey, W., & Jacob, K. (2002). Antecedents and consequences of mother’s autonomy support: An experimental investigation. Developmental Psychology, 38, 143-155. Grolnick, W. S., Ryan, R. M., & Deci, E. L. (1991). Inner resources for schoolachievement-motivational mediators of childrens perceptions of their parents. Journal of Educational Psychology, 83, 508-517. Güngor, D., & Bornstein, M. H. (2010). Culture-general and –specific associations of attachment avoidance and anxiety with perceived parental warmth and
64
psychological control among Turk and Belgian adolescents. Journal of Adolescence, 33, 593-602. Hamachek, D. E. (1978). Psychodynamics of normal and neurotic perfectionism. Psychology, 15, 27-33. Hammen, C. (1991). Depression Runs in Families: The Social Context of Risk and Resilience in Children of Depressed Mothers. New York: Springer-Verlag. Hammen, C., & Brennan, P. A. (2001). Depressed adolescents of depressed and nondepressed mothers: Tests of an interpersonal impairment hypothesis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69, 284-294. Hammen, C., & Brennan, P. A. (2003). Severity, chronicity, and timing of maternal depression and risk for adolescent offspring diagnoses in a community sample. Archives of General Psychiatry, 60, 253-258. Hammen, C., Shih, J. H., & Brennan, P. A. (2004). Intergenerational transmission of depression: Test of an interpersonal stress model in a community sample. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72, 511-522. Hammen, C., & Watkins, E. (2008). Depression. Hove: Psychology Press. Hankin, B. L., Abramson, L. Y., Moffitt, T. E., Silva, P. A., McGee, R., & Angell, K. E. (1998). Development of depression from preadolescence to young adulthood: Emerging gender differences in a 10-year longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 107, 128-140. Henderson, E. N., & Jennings, K. D. (2003). Maternal depression and the ability to facilitate joint attention with 18-month-olds. Infancy, 4, 27-46. Hill, J., Fonagy, P., Safier, E., & Sargent, J. (2003). The ecology of attachment in the family. Family Process, 42, 205-221. Horowitz, J. L., & Garber, J. (2006). The prevention of depressive symptoms in children and adolescents: A meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 401-415. Hu, L., & Bentler, P. M. (1999). Cutoff criteria for fit indexes in covariance structure analysis: Conventional criteria versus new alternatives. Structural Equation Modeling, 6, 1-55.
65
Huizink, A. C., Mulder, E. J. H., & Buitelaar, J. K. (2004). Prenatal stress and risk for psychopathology: Specific effects or induction of general susceptibility? Psychological Bulletin, 130, 115-142. Joiner, T. E., & Wagner, K. D. (1995). Attributional style and depression in children and adolescents: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 15, 777798. Jones, D. J., Forehand, R., & Neary, E. M. (2001). Family transmission of depressive symptoms: Replication across Caucasian and African American mother-child dyads. Behavior Therapy, 32, 123-138. Jöreskog, K. G., & Sörbom, D. (2006). Lisrel 8.80 for Windows Computer software. Lincolnwood, IL: Scientific Software International, Inc. Karavasilis, L., Doyle, A. B., & Marckiewics, D. (2003). Associations between parenting style and attachment to mother in middle childhood and adolescence. International Journal of Behavioral Development, 27, 153-164. Kerns, K. A., Tomich, P. L., Aspelmeier, J. E., & Contreras, J. M. (2000). Attachmentbased
assessment
of
parent-child
relationships
in
middle
childhood.
Developmental Psychology, 36, 614-626. Kessler, R. C., Avenevoli, S., & Merikangas, K. R. (2001). Mood disorders in children and adolescents: an epidemiologic perspective. Biological Psychiatry, 49, 10021014. Kline, R. B. (2005). Principles and practice of structural equation modeling. Second edition. New York: The Guilford Press. Kovacs, M. (1985). The Children’s Depression Inventory (CDI). Psychopharmacology Bulletin, 21, 995-998. LaRosa, A. C., Glascoe, F. P., & Macias, M. M. (2009). Parental depressive symptoms: Relationship to child development, parenting, health, and results on parentreported screening tools. The Journal of Pediatrics, 155, 124-128. Lewinsohn, P. M., Hops, H., Roberts, R. E., Seeley, J. R., & Andrews, J. A. (1993). Adolescent psychopathology: I. Prevalence and incidence of depression and other DSM-III-R disorders in high school students. Journal of Abnormal Psychology, 102, 133-144.
66
Lewinsohn, P. M., Petit, J., Thomas, E. J., & Seeley, J. R. (2003). The symptomatic expression of major depressive disorder in adolescents and young adults. Journal of Abnormal Psychology, 112, 244-252. Liu, Y. (2003). The mediators between parenting and adolescent depressive symptoms: Dysfunctional attitudes and self-worth. International Journal of Psychology, 38, 91-100. Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 29, 561-592. Madigan, S., Bakermans-Kranenburg, M. J., Van Ijzendoorn, M. H., Moran, G., Pederson, D. R., & Benoit, D. (2006). Unresolved states of mind, anomalous parental behavior, and disorganized attachment: A review and meta-analysis of a transmission gap. Attachment and Human Development, 8, 89-111. Main, M.,
& Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as
disorganized/disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, & M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (pp. 121 – 160). Chicago: University of Chicago Press. Markham, J. A., & Koenig, J. I. (2010). Prenatal stress: Role in psychotic and depressive diseases. Psychopharmacology, 214, 89-106. Martins, C., & Gaffan, E. A. (2000). Effects of early maternal depression on patterns of infant-mother attachment: A meta-analytic investigation. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 737-746. McCartney, K., Owen, M. T., Booth, C. L., Clarke-Stewart, A., & Vandell, D. L (2004). Testing a maternal attachment model of behavior problems in early childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 765-778. Merikangas, K. R. (1984). Divorce and assortative mating among depressed-patients. American Journal of Psychiatry, 141, 74-76. Merikangas, K. R., Weissman, M. M., Prusoff, B. A., & John, K. (1988). Assortative mating and affective disorders: Psychopathology in offspring. Psychiatry: Interpersonal and Biological Procesesse, 51, 48-57.
67
Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2007). Measurement of attachment-related constructs in adulthood. Attachment in adulthood: structure, dynamics, and change. New York Guilford Press. Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and Emotion, 27, 77-102. Milan, S., Snow, S., & Belay, S. (2009). Depressive symptoms in mothers and children: Preschool attachment as a moderator of risk. Developmental Psychology, 45, 1019-1033. Miller-Loncar, C. L., Landry, S. H., Smith, K. E., & Swank, P. R. (2000). The influence of complexity of maternal thoughts on sensitive parenting and children’s social responsiveness. Journal of Applied Developmental Psychology, 21, 335-356. Mulder, R. T. (2008). An epidemic of depression or the medicalization of distress? Perspectives in Biology and Medicine, 51, 238-250. Murphy, B., & Bates, G. W. (1997). Adult attachment style and vulnerability to depression. Personality and Individual Differences, 22, 835-844. Nezu, A. M. (1987). A problem-solving formulation of depression: A literature review and proposal of a pluralistic model. Clinical Psychology Review, 7, 121-144. Pargas, R. C. M., Brennan, P. A., Hammen, C., & Le Brocque, R. (2010). Resilience to maternal depression in young adulthood. Developmental Psychology, 46, 805814. Radke-Yarrow, M. (1991). Attachment patterns in mothers of depressed children. In C. M. Parkes, J. Stevenson-Hinde, & P. Marris (Eds.), Attachment across the life cycle (pp.115-126). London: Tavistock/Routledge. Radke-Yarrow, M., Cummings, E. M., Kuczynski, L., & Chapman, M. (1985). Patterns of attachment in two- and three-year-olds in normal families and families with parental depression. Child Development, 56, 884-893. Radke-Yarrow, M., & Sherman, T. (1990). Hard growing: children who survive. In J. Rolf, A. S. Master, D. Cicchetti, K. H. Nuechterlein, & S. Weintraub (Eds.), Risk and protective factors in the development of psychopathology (pp. 97-119). Cambridge, United Kingdom: Cambridge University Press.
68
Rakow, A., Forehand, R., McKee, L. G., Roberts, L., Haker, K., Champion, J. E. et al. (2011). Use of parental guilt induction among depressed parents. Journal of Family Psychology, 25, 147-151. Ravitz, P., Maunder, R., Hunter, J., Sthankiya, B., & Lancee, W. (2010). Adult attachment measures: A 25-year review. Journal of Psychosomatic Research, 69, 419-432. Rice, F., Harold, G., & Thapar, A. (2002). The genetic aetiology of childhood depression: a review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 65-79. Roelofs, J., Braet, C., Rood, L., Timbremont, B., van Vlierberghe, L., Goossens, L., & van Breukelen, G. (2010). Norms and screening utility of the Dutch version of the Children’s Depression Inventory in clinical and nonclinical youths. Psychological Assessment, 22, 866-877. Rutter, M., Moffitt, T. E., & Caspi, A. (2006). Gene-environment interplay and psychopathology: multiple varieties but real effects. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 226-261. Sanders, M. R., Markie-Dadds, C., Tully, L. A., & Bor, W. (2000). The Triple PPositive Parenting Program: A comparison of enhanced, standard, and selfdirected family intervention for parents of children with early onset conduct problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 624-640. Sanders, M. R., Markie-Dadds, C., & Turner, K. M. T. (2001). Practitioner’s manual for Standard Triple P. Milton Qld: Families International Publishing Pty. Ltd. Sanders, M. R., & Pidgeon, A. M. (2005). Practitioner’s manual for Pathways Triple P. Milton, Qld: Triple P International Pty. Ltd. Satorra, A., & Bentler, P. M. (1994). Corrections to test statistics and standard errors in covariance structure analysis. In A. von Eye & C. C. Clogg (Eds.), Latent variable analysis: Applications in developmental research (pp. 399-419). Thousand Oaks, CA: Sage. Schaefer, E. S. (1965a). A configurational analysis of children’s reports of parent behavior. Journal of Consulting Psychology, 29, 552-557. Schaefer, E. S. (1965b). Children’s reports of parental behavior: An inventory. Child Development, 36, 413-424.
69
Shirk, S. R., Gudmundsen, G. R., & Burwell, R. A. (2005). Links among attachmentrelated cognitions and adolescent depressive symptoms. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 172-181. Sibley, C. G. (2007). The association between working models of attachment and personality: Toward an integrative framework operationalizing global relational models. Journal of Research in Personality, 41, 90-109. Sobel, M. E., (1982). Asymptotic intervals for indirect effects in structural equation models. In S. Leinhart (Ed.), Sociological methodology 1982 (pp. 290-312). San Francisco: Jossey-Bass. Soenens, B., Duriez, B., Vansteenkiste, M., & Goossens, L. (2007). The intergenerational transmission of empathy-related responding in adolescence: The role of maternal support. Personality and Social Psychology Bulletin, 33, 299-311. Soenens, B., Luyckx, K., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2008). Maladaptive perfectionism as an intervening variable between psychological control and adolescent depressive symptoms: A three-wave longitudinal study. Journal of Family Psychology, 22, 465-474. Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2005). Antecedents and outcomes of selfdetermination in 3 life domains: The role of parent’s and teacher’s autonomy support. Journal of Youth and Adolescence, 34, 589-604. Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2010). A theoretical upgrade of the concept of parental psychological control: Proposing new insights on the basis of SelfDetermination Theory. Developmental Review, 30, 74-99. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2005). Maladaptive perfectionistic self-representations: The mediational link between psychological control and adjustment. Personality and Individual Differences, 38, 487-498. Soenens, B., Vansteenkiste, M., & Sierens, E. (2009). How are parental psychological control and autonomy-support related? A cluster-analytic approach. Journal of Marriage and Family, 71, 187-202.
70
Steinberg, L. (1990). Autonomy, conflict, and harmony in the family relationship. In S. S. Feldman & G. R. Elliott (Eds.), At the threshold: The developing adolescent (pp. 255-276). Cambridge, MA: Harvard University Press. Steinberg, L., Elmen, J. D., & Mounts, N. S. (1989). Authorative parenting, psychosocial maturity, and academic success among adolescents. Child Development, 60, 1424-1436. Su, Y. L., & Reeve, J. (2011). A meta-analysis of the effectiviness of intervention programs designed to support autonomy. Educational ¨Psychology Review, 23, 159-188. Sullivan, P. F., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2000). Genetic epidemiology of major depression: Review and meta-analysis. American Journal of Psychiatry, 157, 1552-1562. Sund, A. M., & Wichstrom, L. (2002). Insecure attachment as a risk factor for future depressive symptoms in early adolescence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 1478-1485. Tenzer, S. A., Murray, D. W., Vaughan, C. A., & Sacco, W. P. (2006). Maternal depressive symptoms, relationship satisfaction, and verbal behavior: A socialcognitive analysis. Journal of Social and Personal Relationships, 23, 131-149. Timbremont, B., Braet, C., & Roelofs, J. (2008). Children’s Depression Inventory. Nederlandstalige versie.. Pearson Assessment and Information. Tomlinson, M., Cooper, P., & Murray, L. (2005). The mother-infant relationship and infant attachment in a South African peri-urban settlement. Child Development, 76, 1044-1054. Van Leeuwen, K. G., Mervielde, I., De Clercq, B. J., & De Fruyt, F. (2007). Extending the spectrum idea: Child personality, parenting and psychopathology. European Journal of Personality, 21, 63-89. Verhulst, F. C., Ende, J. van der., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: EUR/AZR/Sophia Kinderziekenhuis, afdeling Kinderen Jeugdpsychiatrie. Verhulst, F. C., Ende, J. van der., & Koot, H. M. (1997). Handleiding voor de Youth Self-Report (YSR). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC. VRT Cultuur, (2011/ 4 oktober). Te Gek [TV uitzending]. Brussel: VRT Cultuur.
71
Wan, M. W., & Green, J. (2009). The impact of maternal psychopathology on childmother attachment. Archives of Womens Mental Health, 12, 123-134. Waters, E., & Cummings, E. M. (2000). A secure base from which to explore close relationships. Child Development, 71, 164-172. Weissman, M. M., Warner, V., Wickramaratne, P., Moreau, D., & Olfson, M. (1997). Offspring of depressed parents: 10 years later. Archives of General Psychiatry, 54, 932-940. Weissman, M. M., Wickramaratne, P., Nomura, Y., Warner, V., Pilowsky, D., & Verdeli, H. (2006). Offspring of depressed parents: 20 years later. American Journal of Psychiatry, 163, 1001-1008. Whipple, N., Bernier, A., & Mageau, G. A. (2011). A dimensional approach to maternal attachment state of mind : Relations to maternal sensitivity and maternal autonomy support. Developmental Psychology, 47, 396-403. World
Health
Organization.
(2007).
Afgehaald
op
25
februari
2011
van
http://www.who.int/mental_health/management/depression/definition/en/index.html.
Zuroff, D. C., & Fitzpatrick, D. K. (1995). Depressive personality styles: Implications for adult attachment. Personality and Individual Differences, 18, 253-265.
72
BIJLAGEN Bijlage 1: DSM-criteria depressieve episode DSM-IV-TR, APA, 2000, Nederlandstalige versie A.
Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijzen op een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren; ten minste een van de symptomen is ofwel (1) depressieve stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier. N.B.: Sluit symptomen uit die duidelijk het gevolg zijn van een somatische aandoening, of stemmingsincongruente wanen of hallucinaties. (1) depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag, zoals blijkt uit ofwel subjectieve mededelingen (bijvoorbeeld voelt zich verdrietig of leeg) ofwel observatie door anderen (bijvoorbeeld lijkt betraand). N.B.: Kan bij kinderen of adolescenten ook prikkelbare stemming zijn (2) duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag (zoals blijkt uit subjectieve mededelingen of uit observatie door anderen) (3) duidelijke gewichtsvermindering zonder dat dieet gehouden wordt of gewichtstoename (bijvoorbeeld meer dan 5 procent van het lichaamsgewicht in één maand), of bijna elke dag afgenomen of toegenomen eetlust. N.B.: Bij kinderen moet gedacht worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename (4) insomnia of hypersomnia, bijna elke dag (5) psychomotorische agitatie of remming (waarneembaar door anderen, en niet alleen maar een subjectief gevoel van rusteloosheid of vertraagdheid), bijna elke dag (6) moeheid of verlies van energie, bijna elke dag (7) gevoelens (die waanachtig kunnen zijn) van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens (niet alleen maar zelfverwijten of schuldgevoel over het ziek zijn), bijna elke dag (8) verminderd vermogen tot nadenken of concentratie of besluiteloosheid (ofwel subjectief vermeld ofwel geobserveerd door anderen), bijna elke dag (9) terugkerende gedachten aan de dood (niet alleen de vrees dood te gaan), terugkerende suïcidegedachten zonder dat er specifieke plannen gemaakt zijn, of een suïcidepoging of een specifiek plan om suïcide te plegen
B.
De symptomen voldoen niet aan de criteria voor een ‘gemengde episode’.
C.
De symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.
73
D.
De symptomen zijn niet het gevoel van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld hypothyreoïdie).
E.
De symptomen zijn niet eerder toe te schrijven aan een rouwproces, dat wil zeggen na het verlies van een dierbaar persoon zijn de symptomen langer dan twee maanden aanwezig of zijn zij gekarakteriseerd door duidelijk functionele beperkingen, ziekelijke preoccupatie met gevoelens van waardeloosheid, suïcidegedachten, psychotische symptomen of psychomotorische remming.
74
Bijlage 2: Tabel met manifeste en latente variabelen binnen het huidig onderzoek Tabel 7. Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties tussen de manifeste en latente variabelen binnen het huidig onderzoek. M
SD
depressie moeder
depressie kind
responsiviteit
autonomie
vermijding
angst
13.68 .53 .46
6.33 .39 .32
.16* .22** .38***
1.00*** .74*** .49***
-.41*** -.36*** -.20**
-.35*** -.34*** -.18*
.42*** .35*** .20*
.41*** .40*** .18*
3.85 4.29
.92 .58
-.14 -.22**
-.41*** -.15
.90*** .73***
.54*** .43***
-.80*** -.36***
-.44*** -.24**
3.68 3.85
.68 .52
-.17* -.33***
-.47*** .00
.62*** .30***
.86*** .75***
-.55*** -.15
-.59*** -.14
depressieve symptomen bij het kind CDI internaliserende schaal YSR internaliserende schaal CBCL responsiviteit gerapporteerd door adolescent gerapporteerd door moeder autonomie gerapporteerd door adolescent gerapporteerd door moeder *p ≤ .05, **p ≤ .01 en ***p ≤.001