Academiejaar 2011-2012 Eerste Examenperiode
Depressieve symptomen bij ouders en hun kinderen: de mediërende rol van opvoeding
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische psychologie
door Jade Van Maele
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Lic. Katrijn Brenning
Abstract Deze scriptie handelt over de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen bij ouders en hun kinderen. Hierbij gaan we na of opvoeding een rol kan spelen binnen dit verband. We onderzoeken uitgebreid de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind, de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en de opvoedingsdimensies ‘responsiviteit’ en ‘autonomieondersteuning’, en de relatie tussen deze opvoedingsdimensies en depressieve symptomen bij het kind. Als laatste gaan we na of de opvoedingsdimensies kunnen functioneren als mediërende variabelen binnen het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind. Aan de hand van vragenlijsten werden gegevens verzameld bij 201 (niet –klinische) gezinnen. Binnen deze gezinnen werden moeder, vader als twee kinderen van het gezin bevraagd. Eén van deze kinderen bevond zich in het midden van de kindertijd, het andere kind bevond zich in de adolescentiefase. De resultaten tonen significante verbanden aan tussen de verschillende studievariabelen. In de mediatieanalyses werd evidentie gevonden voor 3 mediërende verbanden. Ten eerste was autonomieondersteuning een mediator in het verband tussen maternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind. Ten tweede zien we dat responsiviteit een partiële mediator is in het verband tussen maternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij de adolescent. Ten derde is autonomieondersteuning een partiële mediator in het verband tussen maternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij de adolescent.
Dankwoord Op deze pagina wil ik van de gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te bedanken.
Eerst en vooral wil ik mijn begeleidster, Katrijn Brenning, bedanken voor de goede en enthousiaste begeleiding de voorbije twee jaar. Bedankt voor de antwoorden op mijn vragen, voor de constructieve feedback en voor het geven van inspirerende richtlijnen. Ook mijn promotor, Prof. Dr. Caroline Braet, wil ik bedanken voor het nalezen van mijn thesis en voor de feedback die mij in staat stelde om deze scriptie vol goede moed af te werken.
Vervolgens wil ik mijn ouders en stiefouders bedanken om in mij te geloven de voorbije vijf jaar en mij steeds te steunen en moed te geven. Ook mijn vriend Kevin wil ik bedanken voor de bemoedigende woorden en steun tijdens mijn opleiding. Ten slotte wil ik mijn vrienden bedanken voor de steun en hulp bij het nalezen van deze scriptie.
Jade Van Maele, mei 2012
Inhoudstafel Inleiding ............................................................................................................................ 1 Depressie ....................................................................................................................... 2 Depressie nader bekeken. ......................................................................................... 2 Depressie bij kinderen. ............................................................................................. 3 Belang van onderzoek naar depressie bij kinderen. ................................................. 5 Intergenerationele samenhang van depressie. .......................................................... 6 Opvoeding Als Tussenliggend Mechanisme voor de Intergenerationele Gelijkenis van Depressie ....................................................................................................................... 8 Opvoeding nader bekeken. ....................................................................................... 9 De invloed van ouderlijke depressie op opvoeding. ............................................... 12 Opvoeding en depressieve symptomen bij kinderen. ............................................. 14 De rol van de vader. ................................................................................................ 16 Algemeen Besluit, Onderzoeksvragen en Hypothesen................................................ 18 Algemeen besluit. ................................................................................................... 18 Onderzoeksvragen en hypothesen. ......................................................................... 19 Methode .......................................................................................................................... 21 Procedure en Steekproef .............................................................................................. 21 Materiaal ...................................................................................................................... 22 Depressieve symptomen. ........................................................................................ 22 Children’s Depression Inventory. ...................................................................... 22 Beck Depression Inventory. ................................................................................ 23 Opvoeding. ............................................................................................................. 23 Statistische Analyses ................................................................................................... 24 Resultaten ....................................................................................................................... 26 Preliminaire Analyses .................................................................................................. 26 Correlationele Analyses ............................................................................................... 27 Correlaties tussen studievariabelen met betrekking tot het kind. ........................... 27 Correlaties tussen studievariabelen met betrekking tot de adolescent. .................. 28 Mediatieanalyses ......................................................................................................... 30 Mediatieanalyse 1. .................................................................................................. 30
Mediatieanalyse 2. .................................................................................................. 31 Mediatieanalyse 3. .................................................................................................. 32 Mediatieanalyse 4. .................................................................................................. 32 Mediatieanalyse 5. .................................................................................................. 33 Discussie.......................................................................................................................... 35 Bespreking van de Onderzoeksresultaten .................................................................... 35 Intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. ................................. 35 Verband tussen depressieve symptomen bij ouders en hun opvoeding.................. 36 Verband tussen opvoeding en depressieve symptomen bij het kind. ..................... 37 Opvoeding als mediator. ......................................................................................... 38 Sterktes, Beperkingen en Richtlijnen voor Verder Onderzoek ................................... 39 Sterktes. .................................................................................................................. 39 Beperkingen en richtlijnen voor verder onderzoek. ............................................... 41 Klinische Implicaties ................................................................................................... 43 Referenties ...................................................................................................................... 45
Inleiding In wetenschappelijk onderzoek werd reeds aandacht besteed aan de verhoogde kans die kinderen van depressieve ouders hebben op het ontwikkelen van een depressieve stoornis. Onderzoekers stelden vast dat een depressie niet enkel gevolgen heeft voor het individu dat gediagnosticeerd is met deze stoornis, maar ook voor de kinderen van depressieve ouders (Goodman, 2007). Niet enkel genetische factoren spelen hierbij een rol, ook andere factoren kunnen de intergenerationele gelijkenis van depressieve symptomen in de hand werken (Goodman & Gotlib, 1999). Één component die deels het verband tussen depressie bij de ouders en uitkomsten bij het kind kan verklaren is opvoeding (Elgar, Mills, McGrath, Waschbusch & Brownridge, 2007). De opvoedingspraktijken van de depressieve ouder kunnen op negatieve wijze beïnvloed worden door een depressieve stoornis (e.g., Bluestone & Tamis-Le-Monda, 1999; Onatsu-Arvilommi et al.,1998). Depressieve symptomen bij moeders worden bijgevolg vaak geassocieerd met slechtere opvoedingsvaardigheden (Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Lovejoy, Graczyk, O’Hare & Neuman, 2000). In deze scriptie stellen we een mediatiemodel voorop, waarbij het opvoedingsgedrag van de depressieve ouder als mediator fungeert tussen de gelijkenis in depressieve symptomen bij ouders en hun kinderen. Het eerste deel van deze scriptie omvat de literatuurstudie. We beginnen met het geven van een conceptualisering van depressie bij volwassenen als bij kinderen. Daarna bespreken we opvoeding, waarbij de opvoedingsliteratuur uitgebreid bestudeerd wordt. We bekijken hierbij de link tussen depressie bij ouders en opvoeding en tussen opvoeding en depressie bij kinderen. Het laatste onderdeel van deze literatuurstudie richt zich tot slot specifiek op depressie bij de vader en de rol van vaderlijke opvoeding in de intergenerationele gelijkenis van depressieve symptomen. Op basis van deze literatuurstudie stellen we enkele hypothesen voorop die vervolgens uitgebreid onderzocht worden in de studie verbonden aan deze scriptie. We starten de uiteenzetting van het onderzoek met een beschrijving van de methode, waarbij de steekproef, procedure en instrumenten besproken worden. Vervolgens worden de resultaten uitvoerig gerapporteerd. In de discussie gaan we uitgebreid in op deze resultaten en worden deze besproken aan de hand van bevindingen in de literatuur.
1
Tot slot bespreken we sterktes en zwaktes van deze studie, alsook richtlijnen voor verder onderzoek en klinische implicaties.
Depressie Depressie nader bekeken. Doorheen de literatuur worden uiteenlopende beschrijvingen van depressie gegeven. Over het algemeen worden drie manieren van definiëren teruggevonden, waarbij het onderscheid gemaakt wordt tussen het depressieve symptoom, het depressieve syndroom en de depressieve stoornis (Braet & Timbremont, 2008; Curry, 2001). ‘Depressie’ verwijst in het dagelijks taalgebruik naar een negatieve gemoedstoestand, zoals verdriet, neerslachtigheid, lusteloosheid en gevoelens van waardeloosheid. Wanneer deze gemoedstoestand aanwezig blijft gedurende een bepaalde periode, spreekt men over een depressief symptoom. De term ‘depressie’ kan daarnaast verwijzen naar een set van symptomen die frequent samen voorkomen. Deze set van symptomen worden dan een depressief syndroom genoemd. ‘Depressie’ refereert naar een psychiatrische stoornis wanneer het syndroom voor een langere tijd aanwezig blijft en als het functioneren van de persoon daardoor ernstig aangetast wordt (Braet & Timbremont, 2008; Curry, 2001: Lewis & Miller, 1990). In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) maakt men, analoog naar het onderscheid tussen een depressief syndroom en de depressieve stoornis, een onderscheid tussen de depressieve episode en de depressieve stoornis. Tijdens een depressieve episode moet ofwel een depressieve stemming ofwel een verlies van interesse of plezier aanwezig zijn. Daarnaast moeten vijf (of meer) symptomen uit een geselecteerde lijst van symptomen aanwezig zijn (zie tabel 1), zoals bijvoorbeeld insomnia (slapeloosheid) of hypersomnia (te veel slapen). Eveneens moet er sprake zijn van een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren. In de DSM-IV-TR spreekt men van een depressieve stoornis wanneer dit alles aanwezig is binnen eenzelfde periode van ten minste twee weken (American Psychiatric Association, 2000). Een klinische depressie wordt vaak beschreven als een spectrumstoornis, waarbij de symptomen kunnen variëren van subsyndromaal tot syndromaal (American Psychiatric Association, 2000; World Health Organization, 1992). In de studie verbonden aan deze
2
scriptie zullen we onderzoek verrichten naar het voorkomen en ontstaan van depressieve symptomen. Meer bepaald betekent dit dat we vooral aandacht zullen hebben voor de subsyndromale variant van depressie en dat de term depressie verder steeds wordt gebruikt om te verwijzen naar depressieve symptomen. Depressie bij kinderen. De erkenning dat depressie ook voorkomt bij kinderen en adolescenten, is een relatief recente ontwikkeling. Voor 1970 waren de vaakst geziene psychologische problemen bij kinderen, problemen die te maken hadden met gedragsstoornissen en problemen op school. Omstreeks de jaren ‘70 ontdekte men dat depressie een verklaring kon zijn voor deze vaak voorkomende problemen en bijgevolg nam men afstand van de opvatting dat depressie bij kinderen niet kan voorkomen. Het was echter pas vanaf het moment dat men systematisch diagnoses ging stellen op basis van observeerbare symptomen en men zich niet enkel baseerde op willekeurige observaties, dat de studie naar depressie bij kinderen werkelijk van start ging (Curry, 2001; Lewinsohn et al.,1993). Ook de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-III) volgde deze ontwikkeling en stelde vanaf de derde editie dat depressie eveneens bij kinderen gediagnosticeerd kan worden (American Psychiatric Association, 1980). Er werd in deze vroege literatuur omtrent depressie echter geen fenomenologisch onderscheid gemaakt tussen depressie bij kinderen en volwassenen. Men ging er van uit dat depressie bij kinderen en volwassenen dezelfde vorm aanneemt (Braet & Timbremont, 2008). Dezelfde diagnostische criteria die gebruikt werden om depressieve stoornissen bij volwassenen vast te stellen, werden bijgevolg toegepast bij kinderen en adolescenten. Ook in vele wetenschappelijke studies naar psychopathologie bij kinderen werden (en worden) concepten en onderzoeksmodellen vanuit het volwassen veld uitgebreid om ze bijgevolg toe te passen op kinderen. Dit is immers niet zonder gevolgen. Een mogelijke consequentie is dat er op die manier geen rekening wordt gehouden met allerhande factoren die bij kinderen met een depressie toch een belangrijke invloed kunnen hebben, zoals familieprocessen, de schoolse context en de biologische ontwikkeling (Curry, 2001). Een bijkomend probleem dat kan optreden wanneer men dezelfde criteria hanteert bij kinderen, is dat de diagnose over het hoofd gezien kan worden, omdat depressie bij 3
kinderen en adolescenten een enigszins andere vorm kan aannemen dan bij volwassenen. Op basis van literatuuronderzoek wordt bijvoorbeeld gevonden dat niet een depressieve stemming, maar veeleer een prikkelbare stemming op de voorgrond staat bij kinderen met een depressie (AACAP, 2007). In een latere versie van de DSM, de DSM-IV-TR (APA, 2000) worden deze verschillen tussen kinderen en volwassenen wel duidelijk vermeld (zie tabel 1). Zoals hierboven besproken, is een eerste verschil dat bij kinderen een prikkelbare stemming aanwezig kan zijn in plaats van een depressieve stemming. Eveneens kan in plaats van het gewichtsverlies dat men bij volwassenen met een depressie vaak ziet, bij kinderen met een depressie de verwachte gewichtstoename uitblijven. In de literatuur worden nog meer verschillen besproken. Bij kinderen kan er sprake zijn van onder andere somatische klachten en/of sociale terugtrekking, terwijl bij volwassenen deze depressieve gevoelens eerder verbaal geuit zouden worden. Een laatste vaak vermeld onderscheid tussen depressie bij kinderen en depressie bij volwassenen is dat zelfmoordpogingen bij kinderen minder vaak voorkomen dan bij volwassenen (AACAP, 2007; Braet & Timbremont, 2008). Tabel 1. Depressieve symptomen zoals beschreven in de DSM-IV-TR (APA, 2000). (1) Depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag (kan bij kinderen of adolescenten ook een prikkelbare stemming zijn) (2) Duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten, (3) Duidelijke vermindering of toename in gewicht of eetlust (bij kinderen moet gedacht worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename) (4) Insomnia of hypersomnia, bijna elke dag (5) Door anderen waarneembare psychomotorische agitatie of remming, bijna elke dag (6) Moeheid of verlies aan energie, bijna elke dag (7) Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige schuldgevoelens, bijna elke dag (8) Verminderd vermogen tot nadenken of concentratie of besluiteloosheid, bijna elke dag (9) Terugkerende gedachten aan de dood, terugkerende suïcidegedachten zonder dat er specifieke plannen gemaakt zijn, of een suïcidepoging of een specifiek plan om suïcide te plegen.
4
Ondanks de verschillen in klinische symptomen van depressie bij kinderen en volwassenen, zien we in tabel 1 dat beide ziektebeelden grote gelijkenissen vertonen (Birmaher et al., 1996). De fenomenologische verschillen die men dan toch ziet tussen kinderen en volwassenen, zouden hoofdzakelijk kunnen worden toegeschreven aan de fysieke, emotionele, cognitieve en sociale ontwikkelingsfasen waarin het kind zich bevindt (AACAP, 2007). In het onderzoek verbonden aan deze scriptie zullen dan ook aangepaste instrumenten worden gebruikt om depressieve symptomen te meten bij kinderen enerzijds en volwassenen anderzijds. Belang van onderzoek naar depressie bij kinderen. Hoewel het bestaan van depressieve symptomen bij kinderen pas recent werd erkend, kan het belang van onderzoek bij kinderen niet meer worden ontkend. Onderzoek toont namelijk aan dat (1) de depressieve stoornis een vaak voorkomende stoornis is bij kinderen (Birmaher et al., 1996), (2) depressie op kinderleeftijd een hoge comorbiditeit vertoont met andere psychiatrische stoornissen (bij 40% tot 70% van de jongeren met een depressieve stoornis wordt een comorbide psychiatrische stoornis gevonden) (Birmaher et al., 1996) en (3) kinderen met een depressie een verhoogde kans hebben om op volwassen leeftijd een nieuwe depressieve episode door te maken. Meer bepaald vertonen jonge mensen met een depressie een bijna viermaal verhoogde kans om als volwassene opnieuw depressieve symptomen te ontwikkelen (Curry, 2001). Uit verschillende studies is immers gebleken dat internaliserende problemen vaak stabiel blijven tot in de adolescentie en daarna tot in de volwassenheid aanwezig blijven (Assendorf, Denissen, van Aken, 2008; Campbell, 1995). Tot slot (4) kan depressie bij kinderen resulteren in vele schadelijke effecten op tal van andere domeinen. Hierbij wordt verwezen naar verlies van sociale, cognitieve en interpersoonlijke vaardigheden, sociale terugtrekking, afwezigheid op school en prikkelbare interacties met familie en leeftijdsgenoten. Daarnaast bestaat er een significant risico op zelfverwonding door het kind en is er een kans dat het kind een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt als de depressie interfereert met de ontwikkelende persoonlijkheid (Bylund & Reed, 2007). Ondanks de stabiliteit van het emotioneel functioneren tot in de volwassenheid, kan een vroege identificatie en een effectieve behandeling van depressie op kinderleeftijd de impact op het familiale, sociale en schools functioneren van het kind verminderen (AACAP, 2007). Bovendien zijn er aanwijzingen dat de voorschoolse periode de 5
cruciale periode kan zijn om een kosten-effectieve interventie te implementeren, vergeleken met een interventie die pas plaatsgrijpt in de latere schooljaren of tijdens de volwassenheid (Gibbard, Coglan, MacDonald, 2004; Mihalopoulos, Sanders, Turner, et al., 2007). Deze vroegtijdige opsporing kan er tot slot voor zorgen dat de kans op een zelfmoordpoging, op middelenmisbruik en op het voortduren van de depressie tot in de volwassenheid wordt verkleind (AACAP, 2007). Tijdens deze vroegtijdige opsporing moeten we ons voornamelijk richten op risicofactoren en risicoprocessen die zorgen voor een verhoogde kans op het ontwikkelen van een depressie bij kinderen. Nu stelt zich de vraag welke factoren kunnen bijdragen tot dit verhoogd risico bij kinderen. Verscheidene studies tonen aan dat in het bijzonder kinderen van ouders met een depressie, een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van een depressieve stoornis (Braet & Timbremont, 2008). Het hebben van een depressieve ouder is dus één van de risicofactoren waarop gefocust kan worden bij een vroegtijdige opsporing van kinderen die behoren tot de risicopopulatie voor het ontwikkelen van een depressieve stoornis. Het is bovendien zo dat depressieve symptomen frequent voorkomen in de populatie en dit vooral bij vrouwen en moeders van jonge kinderen (Stewart, 2006). Algemeen ondergaat ongeveer 6 tot 17% van de vrouwen ooit een depressieve episode (Kessler, 2006). Concreet betekent dit dat in de populatie een groot aantal kinderen wordt blootgesteld aan een depressie van hun moeder. Een subsyndromale depressie komt daarenboven nog frequenter voor (Almeida & Kessler, 1998). Ook de invloed van dit ziektebeeld mag niet ontkend worden, aangezien deze symptomen even nefaste gevolgen kunnen hebben voor het kind als symptomen die zich boven het diagnostisch criterium bevinden (Foster et al., 2008). Bovendien is depressie een stoornis die vaak terugkeert. Dit betekent dat sommige kinderen meerdere malen blootgesteld worden aan een ouderlijke depressie (Goodman, 2010). Hierdoor is het van belang om na te gaan wat de effecten kunnen zijn van een ouderlijke depressie op het kind en hoe een ouderlijke depressie mogelijks kan samenhangen met een depressie bij het kind. In de volgende paragraaf gaan we hier verder op in. Intergenerationele samenhang van depressie. Gezien de nefaste gevolgen van depressieve symptomen bij kinderen, werd veel onderzoek gevoerd naar hoe een depressie tot stand zou kunnen komen bij kinderen. Depressie bij de ouders wordt hierbij voorgesteld als één van de belangrijkste 6
risicofactoren voor de ontwikkeling van een depressieve stoornis bij kinderen (Frendrich, Warner & Weisman, 1990). Meer bepaald wordt gesteld dat kinderen van depressieve ouders een twee- tot driemaal verhoogd risico lopen op een depressie dan kinderen van niet-depressieve ouders (Hammen, Burge, Burney & Adrian, 1990). Ter illustratie bespreken we twee studies die het effect van een ouderlijke depressie op het welzijn van kinderen aantonen. Het eerste onderzoek is dat van Ross en Wynne (2010). Zij onderzochten in hun studie onder andere de hypothese dat kinderen die aangeven dat één of beide van hun ouders depressief zijn, zelf ook verhoogde scores op depressie zullen hebben. De studie bevestigde deze hypothese en toonde aan dat kinderen van depressieve ouders hoger scoren op depressie, in vergelijking met kinderen van niet-depressieve ouders. Ook de resultaten van de studie van Colletti en collega’s (2010) wijzen op een positieve correlatie tussen depressieve symptomen bij ouders en depressieve symptomen bij hun kinderen. Concreet betekent dit dat hogere niveaus van depressieve symptomen bij de ouders gepaard gaan met hogere niveaus van depressieve symptomen bij hun kinderen. Hoewel wordt aangenomen dat een depressie in de kindertijd een grote genetische component heeft, kunnen ook familiale- en omgevingsfactoren zoals een verstoorde ouder-kindrelatie de impact van de ouderlijke depressie op de kinderen beïnvloeden. (Weissman et al., 2005). Op basis van een overzicht van de literatuur vonden we dat het model van Goodman en Gotlib de belangrijkste componenten integreert die in voorgaand onderzoek over depressie werden voorgesteld. Goodman en Gotlib (1999) ontwikkelden een integratief model (zie figuur 1) dat zowel biologische als omgevingsfactoren in rekening brengt en waarbij deze factoren het effect van de moederlijke depressie op het kind beïnvloeden via processen van mediatie en moderatie. Goodman en Gotlib stelden vier mechanismen voor die mogelijks werkzaam zijn bij depressieve moeders en hun kinderen, waardoor die kinderen een verhoogd risico hebben om zelf een depressie te ontwikkelen: (1) een genetische predispositie voor depressie,
(2)
aangeboren
disfunctionele
neuroregulerende
mechanismen
die
interfereren met emotieregulerende processen en, bijgevolg, de kwetsbaarheid voor depressie verhogen, (3) blootstelling aan maternale negatieve of maladaptieve cognities, gedragingen, en emoties, en (4) de context van kinderen in gezinnen met depressieve moeders. Wat het laatst genoemde mechanisme betreft, zouden vooral stressoren (bvb.
7
huwelijksproblemen bij de ouders) in een significante mate bijdragen tot het ontwikkelen van psychopathologie bij kinderen.
Figuur 1. Integratief model van de transmissie van depressie (Goodman & Gotlib, 1999) In het kader van het huidig onderzoeksopzet zal de focus voornamelijk liggen op het derde mechanisme van het model van Goodman en Gotlib, namelijk het gegeven dat kinderen van depressieve moeders meer blootgesteld zouden worden aan negatieve of maladaptieve gedachten, gedragingen en gevoelens. Meer bepaald zullen we in de huidige studie onderzoeken hoe deze maladaptieve processen tot uiting komen via opvoeding. Om de invloed van opvoeding nader te kunnen beschouwen, gaan we in de volgende paragraaf eerst wat dieper in op het concept ‘opvoeding’. Daarna gaan we specifieker het verband na tussen opvoeding en depressieve symptomen.
Opvoeding Als Tussenliggend Mechanisme voor de Intergenerationele Gelijkenis van Depressie Opvoeding wordt beschouwd als één van de primaire wegen waarlangs ouderlijke depressie een negatieve invloed kan uitoefenen op kinderen (Conger et al., 2002; Goodman & Gotlib, 1999; Gutman, Friedel & Hitt, 2003). Opvoeding in kaart brengen is geen sinecure. Het concept werd de voorbije jaren veelvuldig bestudeerd en
8
beschreven, en kende bijgevolg veel uiteenlopende invullingen. Vandaar wordt hiernavolgend gestart met een beknopt overzicht van de belangrijkste onderzoekers uit de opvoedingsliteratuur. Het hiernavolgend overzicht is gedeeltelijk gebaseerd op het werk van Barber en collega’s (2005). Opvoeding nader bekeken. We beginnen dit overzicht met Baumrind, aangezien deze nog herhaaldelijk in de huidige opvoedingsliteratuur wordt geciteerd. In de jaren ’60 startte Baumrind een uitgebreid onderzoek naar opvoeding en ontwikkelde op basis hiervan een typologie van vier nog vaak beschreven opvoedingsstijlen. Deze typologie bestaat uit ‘autoritatieve opvoeding’, ‘autoritaire opvoeding’, ‘permissieve opvoeding’ en ‘onverschillige opvoeding’. Interessant is dat binnen deze typologie twee basisdimensies kunnen worden geïdentificeerd, namelijk ‘responsiviteit’ en ‘veeleisendheid’ (Baumrind, 1971,1991; Baumrind & Black, 1967). Elke opvoedingsstijl uit de typologie bestaat dan uit een combinatie van deze twee dimensies die later ook de labels ‘steun’ (i.p.v. ‘responsiviteit’) en ‘controle’ (i.p.v. ‘veeleisendheid’) kregen (Rollins & Thomas, 1979). Ouders die een autoritatieve opvoedingsstijl (steun hoog, controle hoog) hanteren, combineren beide dimensies: ze zijn warm en ondersteunend naar hun kinderen, ze geven uitleg aan hun kinderen en overleggen met hen. Daarnaast stellen ze eveneens grenzen en controleren ze het gedrag van hun kinderen. Een autoritaire opvoedingsstijl (steun laag, controle hoog) wordt gekenmerkt door enerzijds veel controle, zoals veel grenzen stellen en gehoorzaamheid verwachten, zonder aan het kind uit te leggen waarom. Anderzijds geven de ouders weinig warmte en steun en zijn ze minder sensitief voor de behoeften van hun kind. De derde opvoedingsstijl, namelijk de permissieve opvoedingsstijl (steun hoog, controle laag), wordt gekenmerkt door veel warmte, steun en communicatie, maar daarnaast hanteren permissieve ouders weinig controle; ze stellen weinig tot geen grenzen, ze straffen niet en zijn tolerant. Als laatste is er nog de afwezige, verwaarlozende of onverschillige opvoedingsstijl (steun laag, controle laag). Ouders die deze opvoedingsstijl hanteren, vertonen weinig tot geen interesse in hun kind. Ze zijn weinig betrokken, niet ondersteunend en ook niet controlerend. Het kind wordt in principe aan zijn of haar lot overgelaten (Decovic & Prinzie, 2008).
9
Als we terugblikken op de geschiedenis van de opvoedingsliteratuur, merken we op dat bovengenoemde dimensies (‘steun’ en ‘controle’) reeds bij vroegere onderzoekers kunnen worden herkend. Vaak is er bij hen nog sprake van een derde dimensie. In het werk van Baldwin (1947) bijvoorbeeld, wat beschouwd kan worden als een van de vroegste conceptualisaties van opvoeding, wordt een onderscheid gemaakt tussen drie opvoedingsaspecten: namelijk ‘controle’, ‘democratie’, en ‘activiteit’. We herkennen, zoals vooropgesteld, duidelijk de basisdimensies ‘steun’ en ‘controle’ in de eerste twee opvoedingsaspecten van Baldwin. De volgende belangrijke onderzoekers uit de opvoedingsliteratuur, waar Baumrind deels haar typologie op baseerde, zijn Becker (1964) en Schaefer (1965a, 1965b). Becker beschreef in zijn bestudering van opvoeding drie dimensies, die hij benoemde als ‘liefde versus vijandigheid’, ‘restrictiviteit versus toegeeflijkheid’ en ‘angstig emotioneel betrokkenheid versus kalme scheiding’. Niet veel later maakte Schaefer (1965a,1965b) een cluster analyse op een uitgebreide lijst van opvoedingsgedrag. Ook hij vond drie dimensies van opvoeding terug, namelijk ‘acceptatie versus verwerping’, ‘psychologische autonomie versus psychologische controle’, en ‘stevige controle versus lakse controle (op gedragsmatig vlak)’. Elk van deze voorgaande onderzoekers hanteren in hun theorie een dimensionele visie op opvoeding aan de hand van de componenten ‘steun’ en ‘controle’. De ondersteunende component kan begrepen worden als verzorgende, affectieve, of begeleidende aspecten van opvoedingsgedragingen. De controlerende component wordt gedefinieerd aan de hand van regulerende, disciplinerende gedragingen (Barber et al., 2005). Deze dimensies werden sindsdien veelvuldig bestudeerd en worden zelfs tot op de dag van vandaag beschouwd als de centrale dimensies van opvoeding. Binnen de dimensie ‘controle’ maakte Schaefer een interessant bijkomend onderscheid tussen psychologische controle en gedragsmatige controle. Beide vormen van controle blijken namelijk verschillende invloeden te hebben op het functioneren van het kind, waardoor dergelijke opdeling erg zinvol is. Een belangrijk recent werk over opvoeding is dat van Barber, Stolz en Olsen (2005). Deze onderzoekers baseren zich in hun onderzoek op het werk van Schaefer, maar hanteerden later enigszins andere benamingen. Barber en collega’s gebruikten de term ouderlijke steun i.p.v. ‘acceptatie versus verwerping’, omdat die naar een breder construct van ouderlijk gedrag zou verwijzen (Rollins &Thomas, 1979). Daarnaast
10
werden de termen psychologische controle en gedragsmatige controle (i.p.v. stevige versus lakse controle) gebruikt omdat deze labels beter het onderscheid maken tussen ouderlijke controle van de psychologische leefwereld van hun kinderen versus ouderlijke controle van het gedrag van hun kinderen (Barber, 2005; Schaefer, 1965). Psychologische controle verwijst naar ouderlijke controle die de psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind binnendringt (Barber et al. 2005). Ouders die gebruik maken van dergelijke vorm van controle wensen nagenoeg alles te beslissen voor hun kind en invalideren vaak de ideeën, beslissingen en vriendenkeuzes van hun kinderen. Een straf die door deze ouders frequent gehanteerd wordt, is het intrekken van hun liefde, waardoor het geven van liefde afhankelijk wordt van de gehoorzaamheid van hun kind. Daarnaast hanteren dergelijke ouders onwaarschijnlijk hoge verwachtingen voor hun kinderen, die niet overeenstemmen met de capaciteiten van het kind (Barber & Harmon, 2002; Silk et al., 2003). Gedragsmatige controle wordt daarentegen beschouwd als het opleggen van een regulerende structuur aan het gedrag van het kind (Barber et al., 2005). Deze vorm van controle werd doorheen de tijd onder andere geconceptualiseerd als ouderlijke supervisie (Coley &Hoffman, 1996; Kurdek & Fine, 1995; McCord, 1979), structureren (Grolnick, 2003) en toezicht houden (Brown, Mounts, Lamborn & Steinberg, 1993; Crouter, MacDermid, McHale & Perry-Jenkins, 1990; Steinberg, 1986; Steinberg, Fletcher & Darling, 1994). In het onderzoek verbonden aan deze scriptie zullen we vooral aandacht hebben voor de opvoedingsdimensies ‘responsiviteit’ (ouderlijke steun) en ‘psychologische controle’. Deze twee dimensies worden namelijk verwacht sterk samen te hangen met depressieve symptomen (Barber & Harmon, 2002; Goodman, 2007). We maken hier even enkele bedenkingen. In voorgaand onderzoek werd vaak alleen gefocust op de invloed van de moeder (o.a. Cummings & Davies, 1994), ofwel werd er geen onderscheid gemaakt tussen de invloed van de moeder en de vader (o.a. Ross & Wynne, 2010). Daarnaast leggen studies vaak de nadruk op de effecten van negatief opvoedingsgedrag (o.a. Forehand et al., 2011). We kunnen ons echter afvragen of de afwezigheid van positief opvoedingsgedrag (zoals responsiviteit of psychologische autonomie) eveneens de effecten van een ouderlijke depressie op het kind kan beïnvloeden. Ten slotte zien we dat studies vaak geen onderscheid maken in opvoeding ten aanzien van een kind of een adolescent. We zullen binnen het huidige onderzoek
11
inspelen op elk van deze bedenkingen door zowel moeder als vader te betrekken binnen deze studie, door ook positief opvoedingsgedrag op te nemen en door kinderen en adolescenten afzonderlijk te beschouwen. Hiernavolgend onderzoeken we de mogelijke link tussen depressie bij ouders en opvoeding, met een focus op de twee vooropgestelde opvoedingsdimensies. Aansluitend gaan we na wat reeds gekend is over de relatie tussen deze opvoedingsdimensies en het welzijn van kinderen. De invloed van ouderlijke depressie op opvoeding. Op basis van het model van Goodman en Gotlib (1999) kan verondersteld worden dat depressieve ouders hun kinderen blootstellen aan negatieve of maladaptieve cognities, gedragingen en gevoelens. Hoe dit verband tussen depressie bij de ouder en maladaptieve opvoedingsstrategieën precies in elkaar zit, blijkt nog erg onduidelijk te zijn. Bepaalde onderzoekers veronderstellen dat tekorten als gevolg van een depressie simpelweg onverenigbaar zijn met de vereisten van een effectieve opvoeding (Downey & Coyne, 1990; Lovejoy, Graczyk, O’Hare & Neuman, 2000). Andere onderzoekers onderzochten specifiek welke concrete mechanismen aan de grondslag van deze zwakkere opvoedingsvaardigheden zouden kunnen liggen. In het overzichtsartikel van Dix & Meunier (2009) lezen we dat er over verschillende overzichtsstudies heen drie mechanismen regelmatig benadrukt worden (Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Lovejoy, Graczyk, O’Hare & Neuman, 2000). Het eerste mechanisme geeft aan dat depressieve symptomen negatieve vertekeningen kunnen creëren in beoordelingen van de moeder over de competenties van zowel het kind als van de moeder zelf. Dit betekent dat hoe ernstiger de depressieve symptomen worden, hoe meer moeders denken dat hun kinderen negatieve intenties hebben en hoe meer ze van zichzelf vinden dat ze niet in staat zijn om een goede opvoeding te bieden (Alloy, 1988; Beck, 1967). Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat opvoeders die zichzelf niet als competent ervaren, minder ondersteunend zijn naar hun kinderen toe en daarentegen meer gebruik maken van harde opvoedingsgedragingen om het gedrag van hun kinderen te reguleren (Dekovic, Groenendaal & Gerrits, 1996). Het tweede mechanisme stelt dat depressieve symptomen de tolerantie van moeders voor aversieve stimulatie verminderen (Forehand, McCombs & Brody, 1987; Lahey, Conger, Atkenson & Treiber, 1984). Op momenten waarop meer depressieve 12
symptomen aanwezig zijn bij moeders, veroorzaakt moeilijk gedrag van kinderen daardoor in toenemende mate stress bij de moeder. Dit zal ertoe leiden dat moeders ofwel hun kinderen zullen vermijden, ofwel driftig zullen reageren om zo het storend gedrag te verminderen (Dix & Meunier, 2009). Onderzoek toont aan dat depressieve ouders daardoor meer kritiek, vijandigheid en verwerping uiten tegenover hun kinderen (Kaslow, Deering & Racusin, 1994; Lovejoy et al., 2000). Ook irritatie en opdringerig gedrag komen vaker voor bij ouders die depressief zijn. De combinatie van elk van deze kenmerken leidt tot een inconsistente en emotioneel negatieve opvoeding (Lovejoy, Graczyk, O’Hare & Neuman, 2000). Het derde mechanisme houdt in dat depressieve symptomen ervoor zorgen dat moeders hun inspanningen minimaliseren en aldus activiteiten en reacties zullen selecteren die weinig inspanning vereisen (Cummings & Davies, 1994; Downey & Coyne, 1990; Dix & Meunier, 2009). Via wetenschappelijk onderzoek werd vastgesteld dat depressieve moeders minder betrokken en ondersteunende gedragingen stellen, die net deel uitmaken van een warme, betrokken opvoeding (Jackson, Brooks-Gunn, Huang & Glassman, 2000). Bovendien lijken ouders meer teruggetrokken en minder beschikbaar te zijn voor hun kinderen als gevolg van de depressieve symptomen (Lovejoy, Graczyk, O’Hare & Neuman, 2000). Samengevat wordt
gesteld dat de opvoeding van depressieve ouders specifieke
kenmerken vertoont, meer bepaald weinig warmte, weinig ondersteuning en weinig responsiviteit. Depressieve ouders lijken daarentegen meer gebruik te maken van harde opvoedingsstrategieën: ze zijn driftiger, verwerpend en uiten meer kritiek dan nietdepressieve
ouders.
Geformuleerd
volgens
de
opvoedingsdimensies
die
we
vooropstellen, zien we dat depressieve ouders minder gebruik maken van responsiviteit (ouderlijke
steun)
en
meer
gebruik
maken
van
psychologische
controle.
Wetenschappelijk onderzoek bevestigt dit en toont aan dat depressieve symptomen bij ouders leiden tot meer gebruik van psychologische controle en minder gebruik van gedragsmatige controle (Cummings, Keller & Davies, 2005; Elgar, Mills, McGrath, Waschbusch & Brownridge, 2007; Rakow et al., 2011). Onderzoekers vinden bovendien evidentie voor de stelling dat depressieve ouders minder gebruik maken van responsiviteit en warmte (Elgar, Mills, McGrath, Waschbusch & Brownridge, 2007).
13
Uit bovenstaande bevindingen kunnen we afleiden dat de aanwezigheid van depressieve symptomen bij ouders vaak zorgt voor het toepassen van specifieke opvoedingsdimensies (minder steun en meer psychologische controle). In veel van de studies die bevestiging vonden voor deze bevinding, werd de informatie over het ouderlijk opvoedingsgedrag bekomen via de ouders (o.a. Westbrook & Harden, 2010). Op basis van het eerste mechanisme kunnen we echter veronderstellen dat de rapportering van depressieve ouders over hun opvoedingsgedrag vertekend wordt. Ook het onderzoek van Gelfand en Teti (1990) vond dat depressieve moeders een pessimistische visie hebben over zichzelf en hun opvoedingsvaardigheden. Hierdoor is het van belang andere informanten aan te spreken over het opvoedingsgedrag van de ouders, of gebruik te maken van meerdere informanten. In de huidige studie wordt tegemoet gekomen aan deze bedenking door gebruik te maken van een kindrapportage over de opvoeding van de ouders. In de volgende paragraaf gaan we na of vooropgestelde opvoedingsdimensies (responsiviteit en psychologische controle) eveneens verband houden met depressieve symptomen bij het kind. Opvoeding en depressieve symptomen bij kinderen. Via opvoeding hebben ouders de intentie om een invloed te hebben op hun kind en om hun kind te socialiseren via het doorgeven van normen en waarden (Fabes, Gaertner, & Popp, 2005; Kummeling, 1990). Aangezien de opvoeding die kinderen ondergaan één van de grootste invloeden is op de ontwikkeling van het kind (Goodman, 2007), is het belangrijk om na te gaan óf en hoe typische opvoedingspatronen van depressieve ouders een invloed hebben op het welzijn van kinderen. In zijn studie naar depressie ontwikkelde Beck zijn cognitieve theorie. Beck’s cognitieve theorie is een belangrijke theorie die ervan uitgaat dat opvoeding het ontstaan van depressie bij kinderen kan verklaren (Beck, 1967; Beck, 2005). Een centrale component in Becks theorie zijn de negatieve zelfschema’s, die voorkomen bij de depressiegevoelige persoon. Deze schema’s bevatten negatieve overtuigingen en proposities over het zelf en functioneren als mediator tussen negatieve feedback en depressie. Het schema is selectief in welke informatie opgenomen wordt en zal enkel negatieve informatie opnemen die het schema bevestigen, waardoor de negatieve overtuigingen behouden worden. Dergelijke overtuigingen ontstaan doordat negatieve 14
feedback van significante anderen, bijvoorbeeld de ouders, geïnternaliseerd wordt in de vorm van negatieve gedachten of schema’s over zichzelf. (Cole, 1991; Cole & Turner, 1993). Vaak ontstaan deze overtuigingen dan ook in de kindertijd, als het gevolg van kritische of verwerpende ouders, dus ouders die mogelijks laag responsief en hoog psychologisch controlerend zijn. Aangezien depressieve ouders vaak gebruik maken van dergelijke kritische opvoeding, is het mogelijk dat deze negatieve zelfschema’s bij kinderen van depressieve ouders ontstaan en zo zorgen voor een verhoogd risico op het ontwikkelen van een depressie. Als we de invloed van opvoeding op de ontwikkeling van het kind bekijken aan de hand van de twee dimensies van opvoeding waar we in deze scriptie de nadruk op leggen (responsiviteit en psychologische controle), dan zien we dat verschillende onderzoekers reeds een duidelijke relatie terugvonden tussen deze dimensies met bepaalde uitkomsten bij het kind (Barber, Olsen & Shagle, 1994; Siequeland, Kendall & Steinberg, 1996). Meer bepaald vonden Barber en collega’s (2005) tijdens hun studie dat ouderlijke steun over het algemeen geassocieerd wordt met allerlei positieve condities bij het kind, zoals zelfvertrouwen, creativiteit en sociale competentie (Maccoby & Martins, 1983). Psychologische controle wordt voornamelijk gerelateerd aan internaliserende problemen bij kinderen, zoals een depressieve gemoedstoestand en angst. Af en toe werden er ook verbanden gevonden tussen psychologische controle en externaliserende problemen (Barber & Harmon, 2002). Ook andere onderzoekers vonden soortgelijke verbanden en linken de hantering van responsiviteit (o.a. ouderlijke koestering) aan minder depressieve symptomen bij kinderen. Meer psychologische controle (o.a. verwerpend opvoedingsgedrag) leidde tot meer internaliserende problemen bij kinderen. (Barber, Olsen & Shagle, 1994; Elgar et al., 2007). Uit bovenstaande bevindingen kunnen we concluderen dat de kans op het ontwikkelen van depressieve symptomen bij kinderen vergroot als ouders meer gebruik maken van psychologische controle en weinig ondersteunend zijn. Meer ouderlijke steun zou daarentegen leiden tot minder depressieve symptomen bij kinderen. Na de voorgaande paragrafen zien we dat binnen het onderzoeksveld naar depressie bij ouders en hun kinderen, veel factoren reeds afzonderlijk bestudeerd werden. Zo zien we dat onderzoekers reeds bestudeerden welke invloed een depressie van de ouder kan hebben op hun opvoedingspraktijken. Studies onderzochten eveneens de rol van
15
opvoeding in het verhoogd risico op het ontwikkelen van depressieve symptomen bij kinderen. Er zijn slechts weinig studies die beide relaties opnemen binnen hun onderzoek. Binnen het huidig onderzoek doen we dit wel, en zullen we meer bepaald een mediatiemodel vooropstellen waarbij opvoeding als mediator fungeert in de relatie tussen depressieve symptomen bij de ouders en depressieve symptomen bij hun kinderen. Dit model wordt voorgesteld binnen de vierde onderzoeksvraag van deze studie. De rol van de vader. Tot dusver vonden en besproken we voornamelijk bevindingen met betrekking tot maternale depressieve symptomen en de invloed ervan op het welzijn van kinderen. Aangezien geschat wordt dat toch zo’n 4.3% van de mannen met een kind jonger dan 18 jaar een depressieve stoornis doormaakt (Institute of Medicine, 2009) en aangezien we binnen het huidig onderzoek ook informatie over de vaders verkregen, is het interessant om specifiek na te gaan wat reeds beschreven werd in de literatuur over depressie bij vaders en de invloed hiervan op opvoeding en hun kinderen. In onderzoek naar de ontwikkeling van het kind is de rol van de vader lange tijd onderbelicht gebleven. De voorbije jaren zijn onderzoekers dit tekort gaan inzien en is men meer onderzoek gaan verrichten naar factoren bij de vader die in verband kunnen staan met de ontwikkeling van internaliserende problemen bij kinderen (Connell & Goodman, 2002; Phares, 1992). Phares (1992) bediscussieert enkele redenen waarom moeders, vaker dan vaders, het onderwerp zijn van studies naar de ontwikkeling van kinderen. Als we dit in het licht van depressie bekijken, dan zien we dat één van de belangrijkste en meest omschreven redenen is dat vrouwen, in vergelijking met mannen, tweemaal zoveel kans hebben om een depressieve episode door te maken (Blehar & Oren, 1995). Ook hebben vrouwen met een psychologische stoornis een grotere kans, dan mannen met een psychologische stoornis, om te trouwen en kinderen te krijgen. Bovendien is het vaak zo dat kinderen na een scheiding, wat veel voorkomend is heden ten dage, opgroeien in een éénoudergezin bij hun moeders of in stieffamilies, in plaats van bij hun biologische vaders. Vanuit een praktische hoek bekeken, zien we dat moeders, in vergelijking met vaders, veeleer bereid zijn om deel te nemen aan onderzoeken (Cancian & Meyer, 1998; Phares, 1992; Watt, 1986). Daarnaast wordt vaak verondersteld dat moeders een grotere rol opnemen 16
in de opvoeding dan vaders. Moeders werden daardoor in bepaalde onderzoeken beschouwd als de verzorgers van de kinderen en vaders als de broodwinners van het gezin, waardoor de nadruk kwam te liggen op de kwaliteit van de moeder-kindrelatie (Lamb, Pleck, Charnov& Levine, 1987). Lange tijd werden bijgevolg enkel moeders opgenomen in onderzoek naar de ontwikkeling van psychologische problemen bij kinderen, wat als gevolg had dat moeders als ‘de enige schuldigen’ aanschouwd werden (Phares & Compas, 1992). Het niet in rekening brengen van het aandeel van vaders, betekent ook dat een groot deel van de variantie in uitkomsten bij het kind niet verklaard wordt, of dus ten onrechte toegeschreven wordt aan de moeder (Connell & Goodman, 2002). Ondanks al deze verklaringen voor de focus op de moeder-kindrelatie in voorgaand depressief onderzoek, zijn onderzoekers meer recentelijk toch aandacht gaan besteden aan depressie bij vaders en de invloed hiervan op opvoeding en hun kinderen. Bepaalde onderzoekers vinden gelijkenissen terug tussen de invloed van depressieve moeders en depressieve vaders. Elgar en collega’s (2007) vinden dat depressieve symptomen bij vaders, net zoals depressieve symptomen bij moeders, leiden tot meer internaliserende problemen bij het kind. Ook Davis, Davis, Freed en Clark (2011) vinden op basis van voorgaande literatuur dat ook depressie bij vaders consistent gerelateerd wordt aan een lager psychosociaal functioneren bij kinderen, een effect dat bovendien gemedieerd zou worden door de opvoedingsgedragingen van depressieve vaders. Daarnaast constateren ze dat depressie bij vaders, net zoals depressie bij moeders, geassocieerd zou zijn met een daling in sensitiviteit, en een stijging in conflict, vijandigheid en verwerping. Niettegenstaande vinden Connell en Goodman (2002) toch ook verschillen terug in de invloed van depressieve moeders en vaders op hun kinderen. In hun studie deden ze onderzoek naar de relatieve invloed van psychopathologie bij moeders versus vaders op de ontwikkeling van internaliserende en externaliserende stoornissen bij kinderen. Hun eerste belangrijke bevinding was dat de sterkte van de relatie tussen probleemgedrag bij het kind en maternale of paternale depressie kan variëren afhankelijk van de aard van de problematiek bij het kind. Zo vonden Connell & Goodman dat zowel psychopathologie bij de moeder als bij de vader in even grote mate gerelateerd is aan externaliserende problemen bij het kind. Daarentegen is depressie bij de moeder sterker geassocieerd aan internaliserende problemen bij het kind, dan depressie bij de vader. Dit
17
verband kan deels verklaard worden door het feit dat het opvoedingsgedrag van vrouwen meer beïnvloed wordt door depressieve symptomen dan het opvoedingsgedrag van mannen (Field, Hossain & Malphurs, 1999). Meer bepaald vertonen depressieve mannen een actievere omgangsstijl of een speelsere manier van interactie met hun kinderen dan depressieve vrouwen, waardoor de aanwezigheid van een depressie bij mannen meer gecompenseerd wordt (Field et al., 1999). Een tweede bevinding van hun studie is dat de leeftijd van het kind een belangrijke rol speelt. Men ontdekte dat psychopathologie bij de vader, waaronder depressie, sterker gerelateerd is aan emotionele en gedragsmatige problemen bij adolescenten (>13 jaar), terwijl psychopathologie bij de moeder nauwer gerelateerd is aan problemen bij kinderen in de vroege en midden kindertijd (tussen de 0 en 13 jaar). Deze bevinding kan verklaard worden door het feit dat vaders meer betrokken zijn bij de opvoeding van oudere kinderen dan bij de opvoeding van jongere kinderen (Bailey, 1994). Samenvattend kunnen we stellen dat depressie bij de vader ook invloed uitoefent op het welzijn van het kind. We zien echter verschillen in deze invloed, afhankelijk van de leeftijd en de aard van de problematiek bij het kind. Zo zou depressie bij mannen in mindere mate geassocieerd zijn met internaliserende problemen bij het kind, dan depressie bij de moeder. Daarnaast zou een depressie bij de vader veeleer een invloed hebben op het welzijn van oudere kinderen, dan op jongere kinderen (Connell en Goodman, 2002).
Algemeen Besluit, Onderzoeksvragen en Hypothesen Algemeen besluit. Voorgaand onderzoek toonde reeds aan dat kinderen van depressieve ouders een verhoogd risico hebben om zelf een depressieve stoornis te ontwikkelen (Hammen et al., 1990). Hierbij spelen niet enkel genetische factoren een rol, ook opvoeding blijkt van belang te zijn (Conger, et al., 2002; Goodman & Gotlib, 1999; Gutman et al., 2003). Literatuuronderzoek toont aan dat depressieve ouders vaker gebruik maken van maladaptieve opvoedingspraktjken, dan niet-depressieve ouders (Cummings & Davies, 1994). Meer bepaald zouden depressieve ouders minder warmte en responsiviteit uiten naar hun kinderen toe, maar daarentegen meer gebruik maken van kritiek, vijandigheid, verwerping en een inconsistente, manipulatieve discipline (o.a. Dix & Meunier, 2009).
18
Samengevat betekent dit dat depressieve ouders meer gebruik zouden maken van psychologische controle en daarnaast minder responsief zouden zijn tegenover hun kinderen. Het zijn net deze twee opvoedingsvormen die in wetenschappelijk onderzoek vaak gelinkt worden aan internaliserende problemen bij kinderen (Barber & Harmon, 2002; Goodman, 2007). Zoals eerder vermeld bleef de rol van de vader in de context van depressie bij kinderen en opvoeding in voorgaand onderzoek eerder onderbelicht (Connell & Goodman, 2002; Phares, 1992). De laatste tijd kwam hier verandering in en vond men dat de invloed van depressieve vaders op de ontwikkeling van hun kind zowel gelijkenissen als verschillen vertoont in vergelijking met de invloed van depressieve moeders (Connell en Goodman, 2002; Davis, Davis, Freed en Clark, 2011; Elgar et al., 2007). Depressie bij vaders wordt, net zoals depressie bij moeders, geassocieerd aan een lager psychosociaal
functioneren bij
het
kind.
Daarnaast
worden ook de
opvoedingspraktijken van vaders beïnvloed door depressieve symptomen, en worden zij als minder sensitief, meer vijandig en meer verwerpend beschouwd dan niet-depressieve vaders. Niettemin zien we dat depressie bij vaders in mindere mate gerelateerd zou zijn aan internaliserende problemen bij kinderen dan depressie bij moeders. Een tweede verschil is dat depressie bij vaders meer invloed zou hebben op de ontwikkeling van oudere kinderen ( > 13 jaar) dan op die van jongere kinderen (0 – 13 jaar) (Connell & Goodman, 2002). Onderzoeksvragen en hypothesen. Binnen de studie van deze scriptie toetsen we hoe depressieve symptomen bij ouders gerelateerd zijn aan depressieve symptomen bij hun kinderen en wat de rol van opvoeding binnen deze relatie is. In de huidige scriptie worden hieromtrent vier onderzoeksvragen of hypothesen geformuleerd. Ten eerste verwachten we een positief verband tussen depressieve symptomen bij de ouders en depressieve symptomen bij hun kinderen (Hammen et al., 1990). Binnen deze onderzoeksvraag maken we enkele specificaties: we verwachten, op basis van voorgaand onderzoek (Connell & Goodman, 2002), dat depressieve symptomen bij de moeder, in tegenstelling tot depressieve symptomen bij de vader, sterker zullen samenhangen met depressieve symptomen bij de kinderen. Daarnaast verwachten we dat depressieve symptomen bij de vaders minder sterk gerelateerd zullen zijn aan 19
depressieve symptomen bij jonge kinderen, dan aan depressieve symptomen bij adolescenten. Omgekeerd verwachten we dat depressieve symptomen bij de moeder een sterkere samenhang zullen kennen met depressieve symptomen bij het jongste kind, dan met depressieve symptomen bij de adolescent. Ten tweede gaan we het verband na tussen ouderlijke depressieve symptomen en ouderlijk opvoedingsgedrag. Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat een depressie bij de ouders gerelateerd is aan het hanteren van specifieke opvoedingsdimensies (Dekovic, Groenendaal & Gerrits, 1996; Jackson & Scheines, 2005). Op basis hiervan verwachten wij dat depressieve symptomen bij de ouders gepaard gaan met minder responsiviteit en meer gebruik van psychologische controle. In het huidige onderzoeksopzet wordt psychologische controle geconceptualiseerd als een dimensie (met psychologische controle en autonomieondersteuning). We zullen vervolgens kortweg de term autonomieondersteuning hanteren. Op die manier verwachten we een negatieve samenhang
tussen
depressieve
symptomen
bij
de
ouders
met
zowel
autonomieondersteuning als responsiviteit. Een derde onderzoeksvraag gaat de relatie na tussen de opvoedingsdimensies en depressieve symptomen bij kinderen. Uit vorig onderzoek bleek dat het gebruik van bepaalde opvoedingsdimensies gerelateerd is aan specifieke uitkomsten bij het kind (Barber et al., 2005). Op basis hiervan verwachten wij een negatieve samenhang tussen zowel autonomieondersteuning als responsiviteit van de ouders, met depressieve symptomen bij het kind. Binnen de laatste onderzoeksvraag gaan we na of het gebruik van de opvoedingsdimensies ‘responsiviteit’ of ‘autonomieondersteuning’ als mediërende factoren kunnen fungeren in het verband tussen depressieve symptomen bij zowel moeder als vader en depressieve symptomen bij het kind (zie figuur 2).
20
Depressieve symptomen ouders
+
-
Depressieve symptomen kinderen -
Responsiviteit Autonomieondersteuning Figuur 2. Onderzoekshypotheses. Opvoedingsdimensies als mediator in het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij kinderen
Methode Procedure en Steekproef Als student ging ik op zoek naar gezinnen met twee kinderen, waarvan één kind een leeftijd had uit de midden kindertijd en het ander kind een leeftijd uit de adolescentiefase. Voor het bereiken van de steekproef maakte ik telefonisch contact. Hiervoor kon ik beroep doen op een personenbestand met meer dan 300 gezinnen die aan deze criteria voldeden. Elk van deze gezinnen belde ik persoonlijk op om hen voor mijn onderzoek te motiveren. Om hun motivatie tot deelname te verhogen, werden vijftig cinematickets verloot onder de deelnemende gezinnen. De gezinnen die besloten mee te werken aan het onderzoek, kregen een postpakket toegestuurd. Dit pakket bevatte voor elk lid van het gezin een brief met geïnformeerde toestemming en enkele vragenlijsten. We voegden bij het pakket eveneens een formulier toe met beknopte informatie over het opzet van het onderzoek en een website-adres waarlangs bijkomende informatie kon worden bekomen. Als laatste bevatte de envelop een gefrankeerde en geadresseerde envelop om de vragenlijsten terug te sturen. Anonimiteit werd verzekerd door elk gezin een code toe te kennen en niet met namen te werken. De dataverzameling resulteerde in een steekproef van 201 gezinnen. Zowel de moeder, de vader als twee kinderen van het gezin werden bevraagd. De steekproef van het jongste kind omvat 201 kinderen, waarvan 81 jongens (40%) en 115 meisjes (57%). Vijf kinderen (3%) vulden hun geslacht niet in. De gemiddelde leeftijd van deze
21
jongeren is 13 jaar (SD= 1.64; range 9-17). De steekproef van de adolescenten bestaat eveneens uit 201 personen, en omvat 69 jongens (34%) en 129 meisjes (64%). Drie adolescenten (2%) vulden hun geslacht niet in. De gemiddelde leeftijd van de adolescenten is 17 jaar (SD= 1.38; range 14-20). Doordat we gebruik maken van twee kinderen uit hetzelfde gezin, merken we een overlap op tussen het leeftijdsbereik van beide steekproeven. Daarnaast beslisten 194 moeders en 180 vaders deel te nemen. De gemiddelde leeftijd van de moeders is 45 jaar (SD= 3.52; range 35-55), de gemiddelde leeftijd van de vaders is 46 jaar (SD= 3.82; range 33-57). In de vragenlijst wordt eveneens gepeild naar de gezinsstructuur. De meerderheid van de steekproef (82.6%) bestaat uit intacte gezinnen. Bij 13.4% van de gezinnen zijn de ouders gescheiden. Bij 1% van de gezinnen is één van de ouders overleden.
Materiaal Depressieve symptomen. Children’s Depression Inventory. De Children’s Depression Inventory (CDI) (Kovacs,
1992) is
een
zelfrapportage-instrument
internaliserende problemen bij kinderen bevraagt.
dat
de aanwezigheid
van
In het huidig onderzoek werd
gebruik gemaakt van de Nederlandstalige vertaling van de vragenlijst (Timbremont & Braet, 2002). De CDI kan afgenomen worden bij zowel kinderen als adolescenten en bevat 27 items die de cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van depressie meten. Elk item bestaat uit drie stellingen, waarbij de kinderen de stelling moeten selecteren die hen het beste beschrijft gedurende de afgelopen twee weken. De stellingen worden gescoord van 0 tot 2 in volgorde van stijgende ernst. Deze itemscores worden daarna gecombineerd tot een totale depressiescore (Craighead, Smucker, Craighead & Ilardi, 1998; Vlierbeghe, Timbremont, Braet & Basile, 2007). Een score van 13 in een klinische populatie en een score van 20 in een niet-klinische populatie worden beschouwd als de klinische cut-off scores (Kovacs, 1992). Het is aangetoond dat de CDI een goede betrouwbaarheid en validiteit heeft (Kazdin, French & Unis, 1983). De originele vragenlijst blijkt een hoge interne consistentie, testhertestbetrouwbaarheid en predictieve, convergente en constructvaliditeit te hebben (Craighead, Smucker, Craighead & Ilardi, 1998). Ook de Nederlandstalige versie van de
22
vragenlijst heeft goede psychometrische eigenschappen (Timbremont & Braet, 2002). De
interne
consistentie
van
de
vragenlijst
bedraagt
.80
en
de
test-
hertestbetrouwbaarheid na 1 maand bedraagt .81. In de huidige studie bedraagt Chronbach’s alpha .78.
Beck Depression Inventory. Het meten van de depressieve symptomen bij de ouders gebeurde aan de hand van de Beck Depression Inventory (BDI) (Beck, Steer & Brown, 1996). De BDI is een frequent gebruikte zelfrapportagevragenlijst voor volwassenen om depressieve symptomen vast te stellen. De BDI omvat 21 items die zowel affectieve, cognitieve, motivationele als fysiologische symptomen van depressie bevragen (Beck, Ward, Mendelson, Mock & Erbaugh, 1961). De persoon geeft bij elke symptoomvraag aan hoe hij zich de afgelopen week voelde aan de hand van de keuze tussen vier alternatieve uitspraken. Deze uitspraken variëren van neutraal (bv. “Ik voel me niet verdrietig” of “Ik ben niet bijzonder moedeloos over de toekomst”) tot een maximaal niveau van ernst (bv. “Ik ben zo verdrietig of ongelukkig dat ik het niet meer verdragen kan” of “Ik heb het gevoel dat de toekomst hopeloos is en dat er geen kans is op verbetering”). De uitspraken hebben een score van 0 tot 3, waarbij de som van de scores de totale BDI-score vormt die kan variëren van 0 tot 63. Een score tussen 0 en 9 geeft een normale, niet-depressieve stemming aan; een score tussen de 10 en 18 indiceert een mild niveau van depressie; een score tussen de 19 en 29 weerspiegelt een matige depressie; een score tussen de 30 en 63 wijst op een ernstig niveau van depressie (Beck, Steer & Garbin, 1988). Het is reeds gebleken dat de BDI een zeer bruikbaar en valide meetinstrument is (Beck et al., 1988). Zowel de interne consistentie als de test-hertestbetrouwbaarheid worden omschreven als acceptabel (Bumberry, Oliver & McClure, 1978). In het huidig onderzoek is Chronbach’s alpha voor de rapportage van de moeder .89 en voor de vaderrapportage .78. Opvoeding. De opvoedingsvaardigheden van de ouders zoals gepercipieerd door het kind en de adolescent, werden gemeten aan de hand van een samenstelling van drie vragenlijsten. De samengestelde vragenlijst heeft als doel de mate van responsiviteit en autonomieondersteuning van de ouders na te gaan, zoals gepercipieerd door het kind. De totale 23
vragenlijst bestaat uit 22 items die beoordeeld worden op een schaal van 1 (helemaal niet waar) tot 5 (helemaal waar). De mate van responsiviteit werd bevraagd aan de hand van 7 items uit de acceptatie/verwerpingsschaal van de Child Report on Parenting Behavior Inventory (CRPBI; Schaefer, 1965). Een voorbeelditem van deze vragenlijst is “Mijn moeder maakt dat ik mij beter voel, nadat ik mijn problemen met haar heb besproken”. Eerder onderzoek wees reeds uit dat deze schaal een valide en betrouwbare meting is van responsiviteit (Barber et al., 2005). In de huidige studie bedraagt Chronbach’s alpha .86. Autonomieondersteuning werd bevraagd aan de hand van twee schalen, namelijk autonomieondersteuning en psychologische controle. De eerste subschaal heeft als bedoeling om autonomieondersteunend opvoedingsgedrag te beoordelen. Deze schaal bestaat uit 7 items die geselecteerd werden uit de ‘Autonomieondersteuningschaal’ van de Perceptions of Parents Scale (POPS; Grolnick, Ryan, & Deci, 1991). Een voorbeelditem is “Mijn moeder laat mij mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe”. De tweede schaal ging controlerend opvoedingsgedrag na met behulp van de Psychological Control Scale – Youth Self-Report (PCS-YSR; Barber, 1996). Deze subschaal bestaat uit 8 items en bevraagt stellingen zoals “Mijn moeder probeert de manier waarop ik dingen zie te veranderen”. Van beide schalen werden reeds goede psychometrische kwaliteiten en een goede validiteit gevonden (Barber et al., 2005; Grolnick
et
al.,
1991).
In
het
huidig
onderzoek
werd
de
schaal
die
autonomieondersteuning meet, samengevoegd met deze voor psychologische controle (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Chronbach’s alpha bedraagt voor de schaal die autonomieondersteuning meet .72 en voor de schaal die psychologische controle meet .80.
Statistische Analyses De onderzoeksvragen van deze studie worden onderzocht aan de hand van verschillende statistische analyses. Deze worden uitgevoerd met behulp van het statistisch programma ‘Statistical Package for Social Sciences’ (SPSS) versie 19.0. Alvorens onze centrale onderzoeksvragen te bestuderen, gaat de huidige studie na of er een effect kan worden vastgesteld van enkele achtergrondvariabelen, namelijk leeftijd, geslacht en gezinsstructuur van het kind of de adolescent. Hiervoor wordt gebruik
24
gemaakt van een multivariate variantie-analyses (MANOVA). Op basis van deze analyses kunnen we nagaan welke achtergrondvariabelen in de verdere analyses in rekening moeten worden gebracht. Vervolgens worden correlationele analyses uitgevoerd om de rechtstreekse samenhang tussen de verschillende studievariabelen waar te nemen. Op basis van deze correlationele analyses wordt beslist welke verbanden opgenomen zullen worden binnen de mediatie-analyses. De volgende stap is het uitvoeren van mediatieanalyses (zie figuur 3). Het doel van een mediatieanalyse is om na te gaan of de relatie tussen twee variabelen minstens gedeeltelijk verklaard kan worden door een derde variabele. Om mediatieprocessen te onderzoeken worden opeenvolgend vier verschillende stappen uitgevoerd (Baron & Kenny, 1986). (1) Ten eerste wordt aan de hand van een regressieanalyse nagegaan of er een verband bestaat tussen de onafhankelijke variabele (depressieve symptomen [DS] moeder/vader) en de afhankelijke variabele (depressieve symptomen kind/adolescent). Deze eerste stap dient significant te zijn, zo niet is er geen rechtstreeks verband dat gemedieerd kan worden. (2) Tijdens de tweede stap wordt op overeenkomstige wijze de samenhang tussen de onafhankelijke variabele (depressieve symptomen moeder/vader) en de mediator (responsiviteit moeder/vader, autonomieondersteuning moeder/vader) nagegaan. Ook uit deze analyse dient een significant resultaat te volgen. (3) De derde stap bestaat uit het nagaan van de samenhang tussen de mediator (responsiviteit moeder/vader, autonomieondersteuning moeder/vader) en de afhankelijke variabele (depressieve symptomen kind/adolescent). In deze stap wordt er gecontroleerd voor de effecten van de onafhankelijke variabele (depressie moeder/vader). (4) Ten slotte wordt in stap 4 onderzocht of het verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele wordt verkleind door het effect van de mediërende variabele. Indien er sprake is van volledige mediatie, dan is het directe verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele niet meer significant. Bij partiële mediatie is de relatie
25
tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele nog significant, maar is die beduidend minder sterk dan bij stap 1. Met behulp van de Sobel test wordt nagegaan of deze daling significant is en of er dus effectief sprake is van mediatie.
- DS moeder
Stap 1/ stap 4
- DS vader
Stap 2
- DS kind - DS adolescent
Stap 3 - Responsieve opvoeding - Autonomieondersteunende opvoeding
Figuur 3. Het mediatieproces (Baron & Kenny, 1986).
Resultaten Preliminaire Analyses Voor we starten met het bestuderen van de onderzoeksvragen gaan we na of er dient gecontroleerd te worden voor het effect van enkele relevante achtergrondvariabelen. We bekijken of de variabelen leeftijd, geslacht en gezinsstructuur een invloed hebben op onze studievariabelen. We onderzoeken dit zowel met betrekking tot het kind, als met betrekking tot de adolescent. De analyses met betrekking tot de variabelen van het kind wijzen op niet-significante effecten van de variabelen ‘geslacht’ (Wilk’s Lambda = .97, F (9, 158) = .62, p > .05) en ‘gezinsstructuur’ (Wilk’s Lambda = .85, F (18, 316) = .85, p > .05). We zien wel een significant effect van de variabele ‘leeftijd’ op de studievariabelen (Wilk’s Lambda = .84, F (9, 158) = 3.42, p < .001). De leeftijd van het kind zou meer bepaald een significant univariaat effect hebben op responsiviteit van de moeder, met F (1, 166) = 18.45, p < .001.
26
Vervolgens onderzoeken we de achtergrondvariabelen met betrekking tot de adolescent. Uit deze analyses leiden we af dat er geen multivariaat effect is op de onderzoeksvariabelen van ‘leeftijd’ (Wilk’s Lambda = .98, F (7, 158) = .56, p > .05) en ‘gezinsstructuur’ (Wilk’s Lambda = .90, F (21, 454.24) = .83, p > .05). Het effect van de variabele ‘geslacht’ blijkt wel significant te zijn (Wilk’s Lambda = .92, F (7, 158) = 2.07, p < .05). Het geslacht van de adolescent heeft een significant effect op responsiviteit van de vader, met F (1, 164) = 6.88, p < .01. Meer bepaald, zouden vaders responsiever zijn naar meisjes toe, dan naar jongens. In elk van de hiernavolgende mediatieanalyses wordt gecontroleerd voor de invloed van de significante achtergrondvariabelen.
Correlationele Analyses Correlaties tussen studievariabelen met betrekking tot het kind. In tabel 2 (onder de diagonaal) kunnen we de correlaties tussen de verschillende studievariabelen met betrekking tot. het kind aflezen. Als eerste zien we een significant positieve correlatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind (r = .16, p < .05). Responsiviteit van de moeder vertoont geen significante relatie met depressieve symptomen van de moeder (r = -.06, p > .05). We treffen wel een significante relatie aan tussen autonomieondersteuning met depressieve symptomen van de moeder (r = -.21, p < .01). Vervolgens bekijken we de relatie tussen het opvoedingsgedrag van de moeder en depressieve symptomen bij het kind. Depressieve symptomen bij het kind hangen significant samen met responsiviteit van de moeder (r = -.45, p < .01), als met autonomieondersteuning van de moeder (r = -.34, p < .01). Opvallend is dat de relatie tussen paternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind niet significant blijkt te zijn (r = .11, p > .05). We zien echter wel dat zowel responsiviteit (r = -.18, p < .05), als autonomieondersteuning (r = -.15, p < .05) van de vader, op significant negatieve wijze correleren met depressieve symptomen van de vader. Tussen responsiviteit van de vader en depressieve symptomen bij het kind (r = -.24 , p < .01), alsook tussen autonomieondersteuning van de vader en depressieve symptomen van het kind (r = -.24, p < .01) worden eveneens significant negatieve correlaties teruggevonden.
27
Correlaties tussen studievariabelen met betrekking tot de adolescent. In tabel 2 (boven de diagonaal) vinden we de correlaties terug tussen de verschillende studievariabelen met betrekking tot de adolescent. We zien een significant positieve correlatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent (r = .30, p < .01). We vinden eveneens dat depressieve symptomen bij de moeder op significant negatieve wijze correleren met responsiviteit van de moeder (r = -.24, p < .01), als met autonomieondersteuning van de moeder (r = .29, p < .01). Vervolgens treffen we een significant negatieve correlatie aan tussen responsiviteit van de moeder en depressieve symptomen van de adolescent (r = -.35 , p < .01), alsook tussen autonomieondersteuning van de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent (r = -.39 , p < .01). Depressieve symptomen bij de vader vertonen een significant positieve correlatie met depressieve symptomen bij de adolescent (r = .16, p < .05). Vervolgens bekijken we het verband tussen depressieve symptomen bij de vaders en hun opvoedingsgedrag. Zowel de relatie tussen paternale depressieve symptomen en responsiviteit van de vader (r = -.09, p > .05), als de relatie tussen paternale depressieve symptomen en autonomieondersteuning (r= -.11, p > .05) zijn niet significant. Depressieve symptomen bij de adolescent hangen dan weer wel op significante wijze samen met responsiviteit van de vader (r = -.20 , p < .01), als met autonomieondersteuning van de vader (r = -.29, p < .01).
28
Tabel 2. Resultaten Pearson correlatie-analyse tussen alle studievariabelen 1
2
3
4
5
6
7
1
DSk/DSa
1
.30**
.16*
-.35**
-.39**
-.20**
-.29**
2
DSm
.16*
1
.37**
-.24**
-.29**
-.18*
-.25**
3
DSv
.11
.37**
1
-.14
-.28**
-.09
-.11
4
Respm
-.45**
-.06
-.07
1
-.52**
.43**
.33**
5
Autm
-.34**
-.21**
-.15*
-.56**
1
.23**
.55**
6
Respv
-.24**
-.06
-.18*
.04
.17*
1
.34**
7
Autv
-.24**
-.23**
-.15*
.14
.31**
.37**
1
Noot: DSk: Depressieve symptomen kind; DSa: Depressieve symptomen adolescent. DSm: Depressieve symptomen moeder; DSv: Depressieve symptomen vader; Respm: Responsiviteit moeder; Autm: Autonomieondersteuning moeder; Respv: Responsiviteit vader; Autv: Autonomieondersteuning vader. De resultaten boven de diagonaal hebben betrekking op de adolescent. De resultaten onder de diagonaal hebben betrekking op het jongste kind. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001
29
Mediatieanalyses Op basis van de correlationele analyses besluiten we vijf mediërende verbanden te onderzoeken aan de hand van de regressiebenadering (zie tabel 3). We onderzoeken de mediërende rol van maternale autonomieondersteuning in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind. Daarnaast bestuderen we de mediërende rol van zowel responsiviteit als autonomieondersteuning in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent. Uit de correlationele analyses bleek dat er geen verband was tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind. We vonden echter wel een significant verband terug tussen de opvoedingsdimensies en depressieve symptomen bij de vader en het kind. Hierdoor besloten we deze twee relaties alsnog op te nemen binnen de mediatieanalyses om na te gaan of er sprake kan zijn van een indirect verband tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind via opvoeding. Het verband tussen depressieve symptomen bij de vader en de adolescent was wel significant, maar aangezien er geen samenhang gevonden werd tussen depressieve symptomen bij de vader en de opvoedingsdimensies, besloten we deze relaties niet op te nemen binnen de mediatieanalyses. Mediatieanalyse 1. De mediërende rol van autonomieondersteuning in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind De eerste mediatieanalyse gaat na of maternale autonomieondersteuning de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind beïnvloedt. De eerste regressieanalyse wijst op een significant verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind (β = .16, p < .05). In stap 2 onderzoeken we het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en de opvoedingsdimensie ‘autonomieondersteuning’. Deze analyse wijst op een significant negatief verband tussen deze twee variabelen (β = -.24, p < .01). In de derde stap zien we vervolgens dat autonomieondersteuning significant negatief geassocieerd is met depressieve symptomen bij het kind (β = -.34, p < .001). Tijdens de vierde stap gaan we opnieuw het verband na tussen depressieve symptomen bij de 30
moeder en depressieve symptomen bij het kind, waarbij gecontroleerd wordt voor de mediator ‘autonomieondersteuning’. We zien dat depressieve symptomen bij de moeder niet langer significant correleren met depressieve symptomen bij het kind (β = .08 , p > .05). Het totale effect (β = .16) verdwijnt vrijwel volledig (β = .08) wanneer autonomieondersteuning wordt toegevoegd aan het model. Er lijkt dus sprake te zijn van volledige mediatie. De Sobel test geeft bovendien een significant resultaat (t = 2.80, p < .01). Met andere woorden, het verband tussen maternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind wordt gemedieerd door autonomieondersteuning van de moeder. Mediatieanalyse 2. De mediërende rol van responsiviteit in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent Op analoge wijze bestuderen we of het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent gemedieerd wordt door responsiviteit van de moeder. Uit een eerste regressieanalyse blijkt dat het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent significant positief is (β = .24, p < .01). Vervolgens voeren we een tweede regressieanalyse uit met als onafhankelijke variabele depressieve symptomen van de moeder en met als afhankelijke variabele responsiviteit van de moeder. De resultaten tonen een negatieve samenhang tussen deze variabelen (β = -.23, p < .01). Met stap 3 gaan we de relatie na tussen maternale responsiviteit en depressieve symptomen bij de adolescent. We vinden eveneens een significant negatieve relatie terug (β = -.32, p < .001). In stap 4 zien we dat het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent blijft bestaan wanneer responsiviteit van de moeder opgenomen wordt in het model (β = .17, p < .05). Dit betekent dat er enkel sprake kan zijn van een partiële mediatie. De Sobel test is significant (t = 2.62, p < .01) en bevestigt dat responsiviteit een partiële mediator is in het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent.
31
Mediatieanalyse 3. De mediërende rol van autonomieondersteuning in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent Binnen de volgende mediatieanalyse onderzoeken we of de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent gemedieerd wordt door autonomieondersteuning van de moeder. De eerste regressieanalyse is identiek aan die uit de vorige mediatieanalyse (β = .24, p < .01). De volgende regressieanalyse, die het verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en autonomieondersteuning van de moeder nagaat, is significant negatief (β = -.27, p < .01). Met behulp van de derde regressieanalyse onderzoeken we het verband tussen autonomieondersteuning van de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent. Hieruit kunnen we afleiden dat deze variabelen op significant negatieve wijze samenhangen (β = .32, p < .001). Uit de laatste stap in de mediatieanalyse kunnen we afleiden dat, na controle voor de mediator autonomieondersteuning, er nog steeds een significant verband bestaat tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent (β = .15, p < .05). De Sobel test is significant (t = 2.85, p < .01) en toont aan dat autonomieondersteuning een partiële mediator is in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent. Mediatieanalyse 4. De mediërende rol van responsiviteit in de relatie tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind. Analoog aan de resultaten uit de correlationele analyses, vinden we aan de hand van de eerste regressieanalyse geen significant verband terug tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind (β = .10, p > .05). De tweede regressieanalyse wijst op een significant verband tussen depressieve symptomen bij de vader en responsiviteit (β = -.17, p < .05). In de derde stap gaan we het verband na tussen responsiviteit van de vader en depressieve symptomen bij het kind. Ook deze analyse wijst op een significant negatieve samenhang (β = -.23, p < .01). Aangezien stap 1 reeds niet significant was, is het onnodig om stap 4 uit te voeren. We zien wel dat er
32
op deze manier sprake kan zijn van een indirecte relatie tussen paternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind via responsiviteit van de vader. Mediatieanalyse 5. De mediërende rol van autonomieondersteuning in de relatie tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind Op gelijkaardige wijze bestuderen we of autonomieondersteuning bij de vader zorgt voor een indirecte relatie tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind. Stap 1 blijft gelijk aan die uit de vorige mediatieanalyse (β = .10, p > .05). Uit de tweede regressieanalyse blijkt dat het verband tussen depressieve symptomen bij de vader en autonomieondersteuning niet significant is (β = -.13, p > .05). Aangezien deze stap niet significant blijkt te zijn, is het overbodig om stap 3 en stap 4 alsnog uit te voeren.
33
Tabel 3: Mediatieanalyses: opvoeding als mediator in het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind. Onafhankelijke Afhankelijke variabele variabele
Mediator
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
β
β
β
β
Sobel test
R²
t
Depressieve Depressieve Autonomieondersteuning .16* -.24** -.34*** .08 2.80** .15 symptomen symptomen moeder moeder kind Depressieve Depressieve Responsiviteit moeder .24** -.23** -.32*** .17* 2.62** .21 symptomen symptomen moeder adolescent Depressieve Depressieve Autonomieondersteuning .24*** -.27*** -.32*** .15* 2.85** .21 symptomen symptomen moeder moeder adolescent Depressieve Depressieve Responsiviteit vader .10 -.17* -.23** nvt nvt nvt symptomen symptomen vader kind Depressieve Depressieve Autonomieondersteuning .10 -.13 nvt nvt nvt nvt symptomen symptomen vader vader kind Noot: Stap 1= Verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele; Stap 2 = Verband tussen de onafhankelijke variabele en de mediator; Stap 3 = Verband tussen de mediator en de afhankelijke variabele; Stap 4 = Verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele, na controle voor de mediator. β = de resultaten zijn bèta coëfficiënten * p < .05, ** p < .01, *** p < .001
34
Discussie Bespreking van de Onderzoeksresultaten Binnen deze scriptie trachtten we vier grote onderzoeksvragen te beantwoorden. De eerste onderzoeksvraag ging het verband na tussen depressieve symptomen bij de ouders (zowel bij de moeder als de vader) en depressieve symptomen bij het kind. De tweede onderzoeksvraag toetste de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en het
gebruik
van
specifieke
opvoedingsdimensies
(‘responsiviteit’
of
‘autonomieondersteuning’). De derde onderzoeksvraag onderzocht of de vooropgestelde opvoedingsdimensies (‘responsiviteit’ of ‘autonomieondersteuning’) verband houden met depressieve symptomen bij het kind. Als laatste gingen we na of deze opvoedingsdimensies als mediatoren fungeren in de relatie tussen depressieve symptomen bij de ouders en depressieve symptomen bij het kind. We verkregen zowel informatie van de moeder als de vader, waardoor we de variabele ‘depressie ouder’ kunnen opsplitsen in ‘depressie moeder’ en ‘depressie vader’. Ook de resultaten van de kinderen kunnen opgesplitst worden in ‘depressie kind’ en ‘depressie adolescent’. Intergenerationele samenhang van depressieve symptomen. Wat betreft de intergenerationele samenhang in depressieve symptomen vinden we slechts gedeeltelijk bevestiging terug voor onze vooropgestelde hypotheses. Ten eerste vinden we, overeenkomstig met onze voorspelling, een positieve relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij het kind. Ook de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent is significant positief. Deze resultaten liggen in lijn met voorgaand onderzoek (Weissman et al., 2006). In tegenstelling tot onze vooropgestelde hypothese, zien we geen sterker verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en het jongste kind, dan tussen depressieve symptomen bij de moeder en de adolescent. Deze bevinding is in tegenspraak met de conclusies van verschillende onderzoekers, zoals Connell en Goodman (2002). Een volgend opmerkelijk resultaat is dat we, tegen onze verwachtingen in, geen significant verband terugvinden tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij het kind. Onze vooropgestelde hypothese dat zowel
35
maternale depressieve symptomen als paternale depressieve symptomen verband zouden houden met depressieve symptomen bij het kind, wordt hierdoor niet bevestigd. Een mogelijke verklaring, die reeds meermaals in de literatuur werd aangehaald, is dat depressieve symptomen bij de vader een minder grote invloed zouden hebben op het welzijn van het kind, doordat deze gewoonweg minder tot uiting komen, in vergelijking met maternale depressieve symptomen (Cohn et al., 1990; Field et al., 1990). Een andere vaak aangehaalde verklaring is dat moeders nog vaak als de primaire verzorgers van het kind beschouwd worden. Vaders zouden een kwart tot de helft minder tijd doorbrengen met hun kind, dan moeders (Hossain & Roopnarine, 1994; Pleck, 1985). Hierdoor zou een depressie bij de moeder een groter effect hebben op het welzijn van het kind. Als we vervolgens het verband bekijken tussen depressieve symptomen bij de vader en depressieve symptomen bij de adolescent, dan vinden we wel een betekenisvol verband terug. Deze bevinding ligt in lijn met voorgaand onderzoek. De veronderstelling dat depressieve symptomen bij de vader voornamelijk een invloed zouden hebben op het welzijn van oudere kinderen wordt op basis van dit resultaat bevestigd (Bailey, 1994). Verband tussen depressieve symptomen bij ouders en hun opvoeding. In een tweede onderzoeksvraag stelden we de associatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en hun opvoedingsgedrag voorop. Bij de moeder vinden we, ten aanzien van het jongste kind, enkel een negatief verband terug tussen depressieve symptomen en autonomieondersteuning. Maternale depressieve symptomen lijken niet in verband te staan met de mate van responsiviteit ten aanzien van het jongste kind. Deze laatste bevinding is niet in overeenstemming met voorgaand onderzoek (Westbrook & Harden, 2010). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het opvoedingsgedrag in voorgaand onderzoek op andere manieren werd onderzocht dan in het onderzoek verbonden aan deze scriptie. Zo wordt vaak gebruik gemaakt van een moederrapportage of een observatie van het opvoedingsgedrag (van der Bruggen, Stams, Bögels, & Paulussen-Hoogeboom, 2010; Westbrook & Harden, 2010). Een ideaal scenario zou zijn om de rapportage van zowel moeder als kind in rekening te brengen. Vervolgens bekijken we de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en haar opvoedingsgedrag ten aanzien van de adolescent. We zien dat een stijging in 36
maternale depressieve symptomen geassocieerd is aan minder responsief en autonomieondersteunend opvoedingsgedrag tegenover haar oudste kind. Deze bevindingen liggen in lijn met de resultaten van voorgaande studies (Jackson, BrooksGunn, Huang & Glassman, 2000). Hoewel we geen significant verband terugvonden tussen depressieve symptomen bij de vader en het kind, beslisten we om toch de relatie tussen vaderlijke depressieve symptomen en het opvoedingsgedrag van de vader ten aanzien van het jongste kind verder te onderzoeken. Via het opvoedingsgedrag van de vader kan er namelijk nog sprake zijn van een indirect verband tussen paternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind. De resultaten wijzen aan dat er een verband zou zijn tussen paternale depressieve symptomen en responsiviteit. Tussen depressieve symptomen bij de vader en autonomieondersteuning wordt geen betekenisvol verband teruggevonden. Aangezien voorgaand onderzoek (Davis et al., 2011) een negatief verband met beide opvoedingsdimensies aantoonde, is dit resultaat slechts deels in overeenstemming met onze vooropgestelde hypothese. We verwachtten echter wel een zwakkere relatie tussen paternale depressieve symptomen en het opvoedingsgedrag ten aanzien van het jongste kind, aangezien onderzoek aantoont dat vaders minder betrokken zouden zijn bij de opvoeding van jongere kinderen (Bailey, 1994). Daarnaast zouden depressieve symptomen bij de vader gewoonweg minder tot uiting komen via het opvoedingsgedrag van de vader (Field, Hossain & Malphurs, 1999). Ten slotte zien we dat de relaties tussen paternale depressieve symptomen en het gebruik van de twee opvoedingsdimensies ten aanzien van de adolescent niet significant zijn. Deze bevinding druist in tegen onze verwachtingen, aangezien we een sterker verband verwachtten tussen depressieve symptomen bij de vader en diens opvoedingsgedrag ten aanzien van de adolescent (Cummings et al., 2005; Davis, Caldwell, Clark & Davis, 2009; Kane & Garber, 2004; Wilson & Durbin, 2010). Ook hier kunnen we weer de verklaring aanhalen dat depressieve symptomen bij de vader minder tot uiting zouden komen via hun opvoedingsgedrag (Field, Hossain & Malphurs, 1999). Verband tussen opvoeding en depressieve symptomen bij het kind. Vervolgens gingen we na of de opvoedingsdimensies uit de betekenisvolle verbanden in de vorige onderzoeksvragen, eveneens verband houden met depressieve 37
symptomen bij het kind en de adolescent. Ten eerste vinden we dat minder autonomieondersteuning door de moeder geassocieerd zou zijn aan meer depressieve symptomen bij het kind. Deze bevinding bevestigt de resultaten van voorgaand onderzoek (Lovejoy et al., 2000). Daarnaast zien we dat zowel responsiviteit als autonomieondersteuning bij de moeder gerelateerd zijn aan depressieve symptomen bij de adolescent. Hoe minder responsief en autonomieondersteunend de opvoeding van de moeder is, hoe meer depressieve symptomen de adolescent rapporteert. Ook deze resultaten liggen in lijn met bevindingen van voorgaand onderzoek (Barber, Olsen & Shagle, 1994). Wat de opvoeding van de vader betreft, worden er significante verbanden teruggevonden tussen beide opvoedingsdimensies met depressieve symptomen bij het kind. Indien de vader minder responsief en autonomieondersteunend is naar het kind, dan zal het kind meer depressieve symptomen rapporteren. Deze resultaten zijn in overeenstemming met onze vooropgestelde hypotheses (Cummings et al., 2005). We besloten de relatie tussen vader en adolescent niet verder te onderzoeken aangezien in de vorige onderzoeksvraag reeds geen significante verbanden naar boven kwamen. Opvoeding als mediator. Tot slot gingen we na of de opvoedingsdimensies kunnen functioneren als mediërende mechanismes tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind of de adolescent. Enkel de variabelen waaruit reeds significante verbanden naar voor kwamen in de correlationele analyses, selecteerden we voor de mediatie-analyses. Ten eerste vinden we dat autonomieondersteuning bij de moeder een mediator is in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en het kind. Hieruit kunnen we afleiden dat kinderen van depressieve moeders een verhoogde kans kunnen hebben op het ontwikkelen van depressieve symptomen doordat depressieve moeders gebruik maken van psychologische controle. Ten tweede zien we dat responsiviteit een partiële mediator is in het verband tussen maternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij de adolescent. Responsiviteit bij de moeder zou op die manier een bepalende rol spelen in de vaststelling dat kinderen van moeders met depressieve symptomen een grotere kans hebben om zelf depressieve symptomen te ontwikkelen. 38
Ten derde is autonomieondersteuning een partiële mediator in de relatie tussen depressieve symptomen bij de moeder en depressieve symptomen bij de adolescent. Adolescenten met een depressieve moeder zouden mogelijks meer depressieve symptomen vertonen doordat hun moeders minder autonomieondersteunend zijn en bijgevolg meer gebruik maken van psychologische controle. Ten vierde vinden we dat responsiviteit van de vader kan zorgen voor een indirecte relatie tussen paternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind. Wat betreft deze mediatieanalyses vinden we in grote mate bevestiging terug voor onze voorspellingen. De bevindingen met betrekking tot de adolescent liggen volledig in lijn met onze voorspelling. Zowel responsiviteit als autonomieondersteuning van de moeder zijn gedeeltelijke mediators in het verband tussen depressie bij de moeder en de adolescent. Bij het kind, is enkel autonomieondersteuning van de moeder een mediator in het verband tussen depressie bij de moeder en het kind. Bij de vader zien we dat er potentieel een indirect verband kan zijn tussen paternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind via responsiviteit.
Sterktes, Beperkingen en Richtlijnen voor Verder Onderzoek Sterktes. Gelijkaardige studies onderzochten reeds de verhoogde kans op psychopathologie bij kinderen van depressieve ouders. Ook de invloed van depressieve symptomen bij de ouders op opvoeding of opvoeding in relatie tot depressieve symptomen bij het kind, werd reeds bestudeerd. Een sterkte van deze studie is echter, dat binnen dit onderzoek de volledige sequens in rekening werd gebracht. Zowel het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind, het verband tussen ouderlijke depressieve symptomen en opvoeding, als het verband tussen opvoeding en depressieve symptomen bij het kind werden betrokken in de studie. Hierbij onderzochten we specifiek depressieve symptomen bij kinderen, waar bij andere studies vaak in het algemeen gefocust werd op psychopathologie bij kinderen (Beardslee et al., 1998). Een volgend sterk punt van onze studie was dat de opvoedingsdimensies die binnen de huidige studie werden betrokken, geselecteerd zijn op basis van uitgebreid onderzoek in
de
literatuur.
Hierdoor
konden
we
weloverwogen
beslissen
welke
39
opvoedingsdimensies we binnen de huidige studie wilden opnemen. Daarnaast hanteerden we een dimensionele benadering van opvoeding, waarbij beide kanten van de dimensies bevraagd werden. Op deze manier konden we de invloed van zowel negatief als positief opvoedingsgedrag nagaan. Veel voorgaande studies legden de nadruk op negatief opvoedingsgedrag, waardoor het onduidelijk bleef of verstoringen in positief opvoedingsgedrag ook een invloed kunnen hebben op het welzijn van kinderen (o.a. Forehand et al., 2011). Aangezien positief opvoedingsgedrag als buffer kan dienen tegen negatieve invloeden (Westbrook & Harden, 2010), is het waarschijnlijk dat een gebrek aan dit positief opvoedingsgedrag eveneens een rol kan spelen binnen het verhoogde risico op depressieve symptomen bij kinderen van depressieve ouders. De huidige
studie
komt
tegemoet
aan
deze
tekortkoming
door
ook
positief
opvoedingsgedrag op te nemen. Een andere meerwaarde van deze studie is dat zowel moeder als vader betrokken werden in het onderzoek. Zoals reeds aangekaart werd, focust het merendeel van de onderzoeken op de rol van moeders binnen de intergenerationele samenhang van depressieve symptomen (Field, Hossain & Malphurs, 1999). Ook werd in voorgaand onderzoek vaak in het algemeen ouderlijke opvoeding onderzocht, waarin zowel de opvoeding van de moeder als de vader vervat zit (Galambos, Barker & Almeida, 2003). Aangezien onderzoek aantoont dat het opvoedingsgedrag van moeders en vaders erg kan verschillen (Bögels & Phares, 2008) en zo ook de invloed van een ouderlijke depressie op het welzijn van het kind kan variëren afhankelijk van het geslacht van de ouder, was het zeker van belang beide ouders te betrekken binnen het huidige onderzoek. Binnen hetzelfde gezin bevroegen we zowel het kind als de adolescent. Ook dit kan als een sterk punt van de studie beschouwd worden. Onderzoek toont aan dat ouders een belangrijke rol spelen in het leven van hun kinderen, maar de ouder – kindrelatie kan echter erg veranderen tijdens de adolescentie (Hair et al., 2008; Liu, 2006; Scharf, Mayseless & Kivenson-Baron, 2004). De invloed van ouders komt dan meer op de achtergrond te staan, terwijl de invloed van vrienden belangrijker wordt (Lee, Hankin & Mermelstein, 2010; Pettit et al., 2001). Hierdoor kan de invloed van een ouderlijke depressie verschillen afhankelijk van de leeftijd van het kind.
40
De depressieve symptomen werden bij zowel moeder, vader als beide kinderen vastgesteld via zelf-rapportage. Dit is een positief punt, aangezien voorgaand onderzoek aantoont dat depressieve ouders meer geneigd zouden zijn om problemen bij het kind te overdrijven (Najman et al., 2000). Hierdoor zou de relatie tussen ouderlijke depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind artificieel verhoogd kunnen zijn. Beperkingen en richtlijnen voor verder onderzoek. Hoewel de huidige studie interessante bevindingen laat zien, zijn er enkele beperkingen die we in rekening moeten brengen bij de interpretatie van onze resultaten. Toekomstig onderzoek zou deze beperkingen in beschouwing moeten nemen en zou hierop verder moeten bouwen. Ten eerste maakte de huidige studie gebruik van een cross-sectioneel design. Hierdoor zijn we niet in staat om uitspraken te doen over causale effecten. Niettegenstaande we enkele significante mediërende mechanismen terugvonden, moeten we voorzichtig zijn met het interpreteren van deze bevindingen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat ouders bepaalde opvoedingsdimensies hanteren als gevolg van depressieve symptomen bij het kind, in plaats van omgekeerd. Een beter alternatief is om een longitudinaal design te hanteren, waarbij alle variabelen op verschillende tijdstippen bevraagd worden. Op basis hiervan kunnen duidelijker causale effecten afgeleid worden. Ten tweede, werden depressieve symptomen bij de vader en de moeder als onafhankelijk beschouwd. Het is echter plausibel dat depressieve symptomen bij de moeder samengaan met depressieve symptomen bij de vader, in het kader van assortative mating (een partner zoeken met gelijkaardige kenmerken) (Merikangas & Brunetto, 1996). Dit kan zorgen voor zowel een verhoogd genetisch risico op depressieve symptomen bij het kind, als op een grotere verstoring in de opvoeding die het kind ondergaat (Goodman et al., 2010). Hiernavolgend onderzoek zou hier rekening mee kunnen houden door bij elke ouder te controleren voor modererende effecten van de mentale gezondheid van de partner (Connell & Goodman, 2002 ). Ook onderzochten we niet of het hebben van twee depressieve ouders meer nadelig is voor het kind dan het hebben van één depressieve ouder. Onderzoek toont namelijk aan dat de vader een ondersteunende rol kan hebben voor het kind, als de moeder depressief is (o.a.
41
Goodman, 2007). Ook dit kan beschouwd worden als een richtlijn voor verder onderzoek. Binnen de huidige studie maakten we gebruik van zelfrapportagevragenlijsten. Dit kan ervoor zorgen dat de informanten sociaal wenselijk gingen antwoorden. Voornamelijk bij de kind- en adolescentrapportage over de opvoeding van de ouders kan het zijn dat men niet waarheidsgetrouw durfde antwoorden, bijvoorbeeld vanuit een zekere loyaliteit tegenover hun ouders. Ook de vrees dat hun ouders hun antwoorden konden nalezen, kan ervoor gezorgd hebben dat de kinderen geen negatieve zaken over hun ouders durfden rapporteren. Alhoewel de kindrapportage als een beperking kan beschouwd worden, voorziet het eveneens interessante informatie doordat we op die wijze kunnen achterhalen hoe het kind zelf de opvoeding ervaart. Toekomstig onderzoek kan echter misschien beter gebruik maken van een combinatie van zowel ouderrapportage als kindrapportage. Op basis hiervan kan namelijk een realistischer beeld verwacht worden over het opvoedingsgedrag van de ouders. Ten tweede kan het beter zijn om de kinderen de vragenlijsten niet thuis te laten invullen, zodat de kinderen niet hoeven te vrezen dat hun ouders hun antwoorden te zien zullen krijgen. Een volgende beperking van de huidige studie is dat het onderzoek werd uitgevoerd binnen een niet-klinische steekproef. We kunnen ons afvragen of binnen een klinische steekproef dezelfde resultaten naar boven zouden komen. Om dit na te gaan, kan toekomstig onderzoek een klinische populatie includeren in de steekproef. Onze studie toont aan dat er verbanden bestaan tussen ouderlijke depressieve symptomen en opvoeding. We kunnen echter niet afleiden hoe het komt dat deze samenhang er is. In voorgaand onderzoek werden reeds enkele mogelijke mechanismen aangeduid als verklaringen voor dit verband (Dix & Meunier, 2009). Toekomstig onderzoek zou, op basis van de bevindingen van de huidige studie, kunnen onderzoeken waarom specifiek ‘responsiviteit’ en ‘autonomieondersteuning’ gerelateerd zijn aan ouderlijke depressieve symptomen. Hierbij kan eveneens onderzocht worden waarom depressieve symptomen bij het kind gerelateerd zijn aan de bovengenoemde opvoedingsdimensies. Daarnaast gingen we niet na of bepaalde combinaties van deze opvoedingsdimensies eveneens maladaptief zijn. Het onderzoek van Aunola en Nurmi (2005) toont namelijk aan dat niet enkel de opvoedingsdimensies op zich van belang
42
zijn, maar dat bepaalde combinaties van deze dimensies een differentiële invloed kunnen hebben op het kind.
Klinische Implicaties Ondanks deze beperkingen, kunnen op basis van de bevindingen van deze studie enkele klinische implicaties beschreven worden. De huidige studie toont aan dat opvoeding een mediërend effect kan hebben in de relatie tussen maternale depressieve symptomen en depressieve symptomen bij het kind. Alhoewel we in onze studie meer betekenisvolle invloeden terugvonden van een maternale depressie op hun kinderen, maken we binnen de klinische implicaties geen onderscheid tussen vader en moeder. Dit omdat voorgaand onderzoek wel frequent invloeden van depressieve vaders terugvond op het welzijn van hun kinderen (Davis, Davis, Freed & Clark, 2011; Elgar et al., 2007). Daarnaast vond deze studie wel een potentieel indirect effect terug van paternale depressieve symptomen op depressieve symptomen bij het kind via de opvoeding. Hierdoor achten wij het van belang om eveneens aandacht te hebben voor kinderen van depressieve vaders. Ten eerste moeten clinici, gezien de bevindingen van de huidige studie, aandachtig zijn voor de moeilijkheden die kinderen van ouders met een depressieve stoornis kunnen ondervinden (Colletti et al., 2009). We zien op basis van onze resultaten, dat inadequate opvoedingsstrategieën mogelijks een rol kunnen spelen in het verhoogde risico op depressie die kinderen van depressieve ouders hebben. Clinici zouden daarom depressieve ouders kunnen wijzen op de mogelijke effecten van hun stoornis op hun opvoedingsgedrag. Het is daarbij belangrijk om depressieve ouders meer adaptieve opvoedingsstrategieën aan te leren. Daarnaast is een succesvolle behandeling van ouderlijke depressie reeds gelinkt aan verbeteringen in het functioneren van het kind (Weissman et al., 2006). Door de depressie van de ouder te behandelen, kan men dus op preventieve wijze de kinderen van depressieve ouders helpen en kan men mogelijks voorkomen dat deze kinderen zelf een depressieve stoornis ontwikkelen. Een vroege identificatie en behandeling van depressie bij ouders is dus van belang om de negatieve gevolgen voor het kind te verminderen.
43
Aangezien kinderen van depressieve ouders een risicogroep vormen om zelf een depressieve stoornis te ontwikkelen, kan het van belang zijn om deze kinderen preventief op te nemen in een begeleidingsprogramma. Binnen dergelijk programma kan geleerd worden hoe kinderen het best omgaan met ouderlijke depressieve symptomen en met maladaptieve opvoedingspraktijken die hiervan het gevolg kunnen zijn. In de inleiding van deze scriptie kaartten we aan dat depressie bij het kind vaak een stabiel verloop kent tot in de volwassenheid. Hierdoor is het van belang depressie bij kinderen zo snel mogelijk te onderkennen en te behandelen. Onderzoek toont namelijk aan dat een vroege identificatie en behandeling de kans op het voortduren van de stoornis tijdens het verdere leven kan verkleinen (AACAP, 2007). Deze studie leverde inzichten op omtrent welke risicofactoren hierbij relevant kunnen zijn en dus kunnen helpen bij de preventie en vroegtijdige opsporing van depressieve symptomen bij kinderen.
44
Referenties AACAP (2007). Practice parameters for the Assessment and treatment of children and adolescents with depressive disorders. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46, 1503-1526. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for ASEBA schoolage forms and profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, and Families. Alloy, L. B. (1988). Cognitive processes in depression. New York: Guilford Press. Almeida, D.M., & Kessler, R.C. (1998). Everyday stressors and gender differences in daily distress. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 670-680. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th edition revisited. Washington, D. C.: Author. American Psychological Association (1980). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 3rd edition. Washington D. C.: Authors. Assendorf, J. B., Denissen, J. J. A., van Aken, M. (2008). Inhibited and aggressive preschool children at 23 years of age. Developmental Psychology, 44, 9971011. Aunola, K., & Nurmi J. (2005). The Role of Parenting Styles in Children’s Problem Behavior. Child Development, 76, 1144-1159. Bailey, W. (1994). A longitudinal study of fathers’ involvement with young children: Infancy to age 5 years. Journal of Genetic Psychology, 155, 331-339. Baldwin, A. L. (1947). Changes in parent behavior during childhood. American Psychologist, 2, 425-426. Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296-3319. Barber, B. K., Olsen, J. E., & Shagle, S. C. (1994). Associations between parental psychological control and behavioural control and youth internalized and externalized behaviors. Child Development, 65, 1120-1136. Barber, B. K., Stolz, H. E., & Olsen, J. A. (2005). Parental support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, method, and culture. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70, VII+.
45
Barber, B.K., & Harmon, E.L. (2002). Violating the self: Parental psychological control of children and adolescents. In B.K. Barber (Ed.), Intrusive parenting: How psychological control affects children and adolescents
(pp. 15-52).
Washington, DC: American Psychological Association. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social
psychological
research:
Conceptual,
strategic,
and
statistical
considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Bartholomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-244. Baumrind , D., & Black, A. E. (1967). Socialization practices associated with dimensions of competence in preschool boys and girls. Child Development, 38, 291-327. Baumrind, D. (1967). Child care practices anteceding three patterns of preschool behaviour. Genetic Psychology Monographs, 75, 43-88. Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology, 4, 1-102. Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and substance use. Journal of Early Adolescence, 11, 56-95. Beardslee, W. R., Schulz, L. H., & Selman, R. L. (1987). Level of socio-cognitive development, adaptive functioning, and DSM-III diagnoses: Implications of the development of the capacity for mutuality. Developmental Psychology, 23, 807-815. Beardslee, W. R., Versage, E. M. & Gladstone, T. R. G. (1998). Children of affectively ill parents: a review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 1134 -1141. Beck A.T. , Ward, C. H., Mendelson, M., Mock, J., & Erbaugh, J. (1961). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4, 561-574. Beck, A. T. (1967). Depression: Clinical, experimental, and theoretical aspects. New York: Harper Row.
46
Beck, A. T. (1983). Cognitive therapy of depression: New perspectives. In P. J. Clayton & J. E. Barrett (Eds.), Treatment of depression: Old controversies and new approaches (pp. 265-290). New York: Raven Press. Beck, A. T. (2005). The current state of cognitive therapy: A 40-year retrospective. Archives of General Psychiatry, 62, 953-959. Beck, A. T., Steer, R. A., & Garbin, M. G. (1988). Psychometric properties of the Beck Depression Inventory: Twenty-five years of evaluation. Clinical Psychology Review, 8, 77-100. Beck, A.T., Steer, R.A., & Brown, G.K. (1996). Beck Depression Inventory – second edition manual. San Antonio: The Psychological Corporation. Becker, W. C. (1964). Consequences of different kinds of parental discipline. In M. L. Hoffman & W. W. Hoffman (Eds.), Review of child development research: Vol. 1 (pp. 169-208). New York: Russell Sage Foundation. Besser, A., & Priel, B. (2005). The Apple does not Fall Far From the Three. Society for Personality and Social Psychology, 31, 1052-1073. Birmaher, B., Ryan, N. D., Williamson, D. E., Brent, D. A., Kaufman, J. Dahl, R. E., Perel, J., Nelson, B. (1996). Childhood and adolescent depression: a review of the past 10 years. Part I. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,, 35, 1427-1439. Blehar, M. C., Oren, D. A. (1995). Women’s increased vulneraibility to mood disorders: Intergrating psychobiology and epidemiology. Depression, 3, 3-12. Bluestone, C., & Tamins-Le-Monda, C. S. (1999). Correlates of parenting styles in predominantly working- and middle-class African American mothers. Journal of Marriage and the Family, 61, 881-893. Bögels, S.M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the aetiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Braet, C., Timbremont, B. (2008). Stemmingsproblemen en depressie. In P. Prins & C. Braet (Eds.). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 377-401). GA Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
47
Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships (pp. 46–76). New York: Guilford. Brown, B. B., Mounts, N., Lamborn, S. D., & Steinberg, L. (1993). Parenting practices and peer group affiliation in adolescence. Child Development, 63, 391-400. Bumberry, W., Oliver, J. M., & McClure, J. N. (1978). Validation of the Beck Depression Inventory in a university population using psychiatric estimate as the criterion. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 46(1), 150–155. Bylund, D. B. , & Reed, A. L. (2007). Childhood and adolescent depression: Why do children
and
adults
respond
differently
to
antidepressant
drugs?
Neurochemistry International, 51, 246-253 Campbell, S. (1995). Behaviour problems in preschool children. Journal of Children Psychology and. Psychiatry, 36, 113-149. Cancian, M., & Meyer, D. (1998). Who gets custody? Demography, 35, 147-157. Clark, D. A. & Beck, A. T. (1991). Personality factors in dysphoria: A psychometric refinement
of
Beck’s
Sociotropy-Autonomy
Scale.
Journal
of
Psychopatho1og.v and Behavioral Assessment. 13,369-388. Cohn, J. F., Campbell, S. B., Matias, R., & Hopkins, J. (1990). Face-to-face interactions in postpartum depressed and nondepressed mother-infant pairs at 2 months. Developmental Psychology, 26, 15-23. Cole, D. A. (1991). Preliminary support for a competence-based model of depression in children. Journal of Abnormal Psychology, 100, 181-190. Cole, D. A., & Turner, J. E. (1993). Model of cognitive mediation and moderation in child depression. Journal of Abnormal Psychology, 102, 271-281. Coley, R. L., & Hoffman, L. W. (1996). Relations of parental supervision and monitoring to children’s functioning in various contexts: Moderating effects of families and neighbourhoods. Journal of Applied Developmental Psychology, 17, 51-68. Colletti, C.J.M., Forehand, R., Garai, E., McKee, L., Potts, J., Haker, K., Champion, J., Compas, B.E. (2010). Associations of parent-child anxious and depressive symptoms when a caregiver has a history of depression. J Child Fam Stud, 19, 762-770.
48
Colletti, C.J.M., Forehand, R., Garai, E., Rakow, A., McKee, L., Fear, J.M., & Compas, B.E. (2009). Parent depression and child anxiety: An overview of the literature with clinical implications. Child Youth Care Forum, 38 (3), 151-160. Conger, R., Wallace, L. E., Sun, Y., Simons, R. L., McLoyd, V., & Brody, G. H. (2002). Economic pressure in African American families: A replication and extension of the family stress model. Developmental Psychology, 38, 179-193. Connell, A.M., & Goodman, S.H. (2002). The Association Between Psychopathology in Fathers Versus Mothers and Children’s Internalizing and Externalizing Behavior Problems: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 128, 746-773. Craighead, W.E., Smucker, M.R., Craighead, L.W. & Ilardi, S.S. (1998). Factor Analysis of the Children’s Depression Inventory in a community sample. Psychological Assessment, 10, 156-165. Crouter, A. C., MacDermid, S. M., McHale, S. M., & Perry-Jenkins, M. (1990). Parental monitoring and perceptions of children’s school performance and conduct in dual- and single-earner families. Developmental Psychology, 26, 649-657. Cummings, E. M., & Davies, P. T. (1994). Maternal depression and child development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35, 73-112. Cummings, E. M., Keller, P.S., & Davies, P. T. (2005). Towards a family process model of maternal and paternal depressive symptoms: exploring multiple relations with child and family functioning. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 479-489. Curry, J. F. (2001). Childhood Depression. In N. J. Smelser & P. B. Baltes (Eds.), International encycopedia of the social & behavioral sciences (pp. 1705-1709). Oxford: Elsevier Darling, N., & Steinberg, L. (1993). Parenting style as context: An integrative model. Pscyhological Bulletin, 113, 487-496. Davis, R. N., Caldwell, C. H., Clark, S. J., Davis, M. M. (2009). Depressive symptoms in nonresident African American fathers and involvement with their sons. Pediatrics, 124 (6), 1611-1618.
49
Davis, R. N., Davis, M. M., Freed, G. L., & Clark, S. (2011). Father’s depression related to positive and negative parenting behaviors with 1-year-old children. Pediatrics, 127, 612-618. Decovic, M., & Prinzie, P. (2008). In In P. Prins & C. Braet (Eds.). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 161-183). GA Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Dekovic, M., Groenendaal, J. H. A., & Gerrtis, L. A. W. (1996). Opvoederkenmerken. In J. Rispens, J. M. A. Hermanns & W. H. J. Meeuw (Eds.), Opvoeden in Nederland (pp. 70-94). Assen: Van Gorcum. Dix, T., & Meunier, L.N. (2009). Depressive symptoms and parenting competence: An analysis of 13 regulatory processes. Developmental Review, 29, 45-68. Downey, G., & Coyne, J. C. (1990). Children of depressed parents: An integrative review. Psychological Bulletin, 108, 50-76. Elgar F. J., Mills R. S. L., McGrath P. J., Waschbusch D. A., & Brownridge D. A. (2007). Maternal and Paternal Depressive Symptoms and Child Maladjustment: The Mediating Role of Parental Behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 943-955. Essex, M., Klein, M., Miech, R., & Smider, N. (2001). Timing of initial exposure to maternal major depression and children’s mental health symptoms in kindergarten. British Journal of Psychiatry, 179, 151-156. Fabes, R. A., Gaertner, B. M., & Popp, T. K. (2005). Getting along with others: Social competence in early childhood. In K. Mccartney, & D. Phillips (Eds.), Blackwell handbook of early childhood development (pp. 297-316). Malden, MA: Blackwell. Field, T. Healy, B., Goldstein, S., & Gutherzt, M. (1990). Behavior state matching and synchrony in mother-infant interactions of nondepressed versus depressed dyads. Developmental Psychology, 26, 7-14. Field, T., Hossain, Z., & Malphurs, J. (1999).Depressed fathers’ interaction with their infants. Infant Mental Health Journal, 20, 322-332. Forehand, A. R., Haker, K., McKee, L. G., Champion, J. E., Potts, J., Hardcastle, E., Roberts, L., & Compas, B. E. (2011). Use of parental guilt among depressed parents. Journal of Family Psychology, 25 (1), 147-151.
50
Forehand, R., McCombs, A., & Brody, G. H. (1987). The relationship between parental depressive mood states and child functioning. Advances in Behavioral Research and Therapy, 9, 1-20. Foster, C.J.E., Garber, J., & Durlak, J.A. (2008). Current and past maternal depression, maternal interaction behaviors, and children’s externalizing and internalizing symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 527-537 Frendrich, M., Warner, V., Weisman, M.M. (1990). Family risk factors, parental depression, and psychopathology in offspring. Developmental Psychology, 26, 40-50. Galambos, N.L., Barker, E.T., & Almeida, D.M. (2003). Parents do matter: Trajectories of change in externalizing and internalizing problems in early adolescence. Child Development, 74, 578-594. Gibbard, D., Coglan, L., MacDonald, J. (2004). Cost-effectiveness analysis of current practice and parent intervention for children under 3 years presenting with expressive language delay. Int J Lang Comm Dis, 39, 229–244. Goodman, S. H. (2007). Depression in mothers. Annual Review of Clinical Psychology, 3, 107-135. Goodman, S., Brogan, D., Lynch, M., & Fielding, B. (1993). Social and emotional competence in children of depressed mothers. Child Development, 64, 516-531. Goodman, S.H. (2010). Challenges to identifying Depression in Men and Women Who Are Parents. Arch Pediatr Adolesc Med, 164, 1069-1070. Goodman, S.H., & Gotlib, I.H. (1999). Risk for Psychopathology in the Children of Depressed Mothers: A Developmental Model for Understanding Mechanisms of Transmission. Psychological Review, 106, 458-490. Goodman, S.H., Rouse, M.H., Connell, A.M., Broth, M.R., Hall, C.M., & Heyward, D. (2011). Maternal depression and child psychopathology: a meta-analytic review. Clinical Child and Family Psychology Review, 14, 1-27. Groenendaal, J. H. A., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20 (1), 3-22. Grolnick, W. S. (2003). The psychology of parental control: How well-meant parenting backfires. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.
51
Grolnick, W. S., Ryan, R. M., & Deci, E.L. (1991). Innes resources for schoolachievement – Motivational mediators of childrens perception of their parents. Journal of Educational Psychology, 83, 508-517. Gutman, L. M., Friedel, J. N., & Hitt, R. (2003). Keeping adolescents from harm: Management strategies of African-American families in a high-risk community. Journal of Social Psychology, 41, 167-184. Hair, E. C., Moore, K. A., Garrett, S. B., Ling, T., Cleveland, K. (2008). The continued importance of quality parent-adolescent relationships during late adolescent. J Res Adolesc, 18, 187-200. Hammen, C., Adrian, C., Gordon, D., Burge, D., Jaenicke, C., & Hiroto, D. (1987). Children of depressed mothers: Maternal strain and symptom predictors of dysfunction. Journal of Abnormal Psychology, 96, 190-198. Hammen, C., Burge, D., Burney, E., Adrian, C. (1990). Longitudinal study of diagnoses Hossain, Z., & Roopnarine, J. (1994). African American father’s involvement with infants: Relationship to their functioning style, support, education, and income. Infant Behavior and Development, 17, 175-184. in children of women with unipolar and bipolar affective disorder. Arch Gen Psychiatry, 47, 1112–1117. Institute of Medicine. Depression in Parents, Parenting, and Children. Washington, DC: National Research Council and Institute of Medicine of the National Academies; 2009 Jackson, A. P., & Scheines, R. (2005). Single mothers’s self-efficacy, parenting in the home environment, and children’s development in a two-wave study. Social Work Research, 29, 7-20. Jackson, A. P., Brooks-Gunn, J., Huang, C.-C., & Glassman, M. (2000). Single mothers in low-wage jobs: Financial strain, parenting, and preschoolers’ outcomes. Child Development, 71, 1409-1423. Kane, P. & Garber, J. (2004). The relations among depression in fathers, children’s psychopathology,
and
father-child conflict:
a meta-analysis.
Clinical
Psychology Review, 24 (3), 339-360. Kaslow, N. J., Deering, C. G., & Racusin, G. R. (1994). Depressed children and their families. Clinical Psychology Review, 14, 146-155.
52
Kazdin, A. E., French, N. H., & Unis, A. S. (1983). Child, mother, and father evaluation of depression in psychiatric inpatient children. Journal of Abnormal Child Psychology, 11, 167–180. Kessler, R.C. (2006). The epidemiology of depression among women. In C. L. M. Keyes & S. H. Goodman (Eds.), Women and Depression: A Handbook for the Social, Behavior, and Biomedical Sciences (pp. 22-40). New York, NY: Cambridge University Press. Kovacs, M. (1992). Children’s Depression Inventory. New York: Multi-Health Systems. Kummeling, J. (1990). Uit huis geplaatst… En dan? Begeleiding
van uit huis
geplaatste jongeren. Baarn: H. Nelissen. Kurdek, L. A., & Fine, M. A. (1995). Mothers, fathers, stepfathers, and siblings as providers of supervision, acceptance, and autonomy to young adolescents. Journal of Family Psychology, 9, 95-99. Lahey, B. B., Conger, R. D., Atkenson, B. B., & Treiber, F. A. (1984). Parental behaviour and emotional status of physically abusive mothers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 1062-1071. Lamb, P. E., Pleck, J., Charnov, E., & Levine, J. (1987). A biosocial perspective on paternal behaviour and involvement. In J. B. Lanacster, J. Altmann, A. S. Rossi, & L. R. Sherrod (Eds.), Parenting across the lifespan: Biosocial perspectives (pp. 111-142). Hawthorne, NY: Aldine. Lee, A. Hankin, B. L., & Mermelstein, R. J. (2010). Perceived social competence, negative social interactions, and negative cognitive style predict depressive symptoms during adolescence. J Clin Child Adolesc Psychol, 39, 603-615. Leung, D. W., Slepp, A. M. S. (2006). Predicting inept discipline: The role of parental depressive symptoms, anger, and attributions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 524-534. Lewinsohn, P., Hops, H., Roberts, R., Seeley, J., Andrews, J. (1993). Adolescent Psychopathology. Journal of Abnormal Psychopathology, 102, 133-144 Lewis, M., & Miller, S. M. (1990). Handbook of developmental psychopathology. New York: Plenum Press.
53
Liu, Y. L. (2006). Paternal-maternal attachment, peer support, social expectations of per interaction, and depressive symptoms. Adolescence, 41, 705-721. Lopez, F. G., & Brennan, K. A. (2000). Dynamic processes underlying adult attachment organization: Toward an attachment theoretical perspective on the healthy and effective self. Journal of Counseling Psychology, 47, 283– 301. Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior. A meta-analytic review. Clinical Psychology, 20, 561592. Maccoby, E. E. (2000). Parenting and its effects on children: on reading and misreading behaviour genetics. Annual Reviews of Psychology, 51, 1-27. Maccoby, E.E., & Martins, J.A., (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P.H. Mussen (Series Ed.) & M.E. Hetherington (Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development (pp. 1-101). New York: Wiley. Mallinckrodt, B. (2000). Attachment, social competencies, social support, and interpersonal process in psychotherapy. Psychotherapy Research, 10, 239–266. McCord, J. (1979). Some child-rearing antecedents of criminal behaviour in adult men. Journal of Personality and Social Psychology, 37, 1477-1486. Merikangas, K.R., & Brunetto, W. (1996). Assortative mating and psychiatric disorders. Bailliere’s Clinical Psychiatry, 2, 175-185. Mezulis, A.M., Hyde, J.S., & Clark, R. (2004). Father involvement moderates the effect of maternal depression during a child’s infancy on child behaviour problems in kindergarten. Journal of Family Psychology, 18, 575-588. Mihalopoulos C, Sanders MR, Turner KMT, et al. (2007). Does the triple P–positive parenting program provide value for money? ANZ J Psychiatry, 41, 239–246. Najman, J. M., Williams, G. M., Nikles, J., Spence, S., Bor, W., O’Callaghan, M., et al., (2000). Mothers’ mental illness and child behavior problems: Cause-effect association or observation bias? Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 592-602. O’Connor, T. (2002). Annotation: the “effects” of parenting reconsidered: findings, challenges, and applications. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 555-572.
54
Onatsu-Arvilommi, T., Nurmi, J., & Aunola, K. (1998). Mothers’ and fathers’ wellbeing, parenting styles, and their children’s cognitive and behavioural strategies at primary school. European Journal of Psychology of Education, 13, 536-543. Pettit, G. S., Laird, R. D., Dodge, K. A., Bates, J. E. & Criss, M. M. (2001). Antecedents and behavior-problem outcomes of parental monitoring and psychological control in early adolescence. Child Development, 72, 538-598. Phares, V. (1992). Where’s poppa? The relative lack of attention to the role of fathers in child and adolescent psychopathology. American Psychologist, 47, 656-664. Phares, V., & Compas, B.E. (1992). The role of fathers in child and adolescent psychopathology: Make room for daddy. Psychological Bulletin, 111, 387-412. Pleck, J. (1985). Working wives and working husbands. Beverly Hills, CA: Sage. Rakow, A., Forehand, R., Haker, K., McKee, L. G., Champion, J. E., Potts, J., Hardcastle E., Roberts; L., & Compas, B. (2011). Use of Parental Guilt Induction Among Depressed Parents. Journal of Family Psychology, 25, 147151. Robins, C. J., Ladd, J., Welkowitz, J., Blaney, P. H., Diaz, R., & Kutcher, G. (1994). The Personal Style Inventory: Preliminary validation studies of new measures of sociotropy and autonomy. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 16, 277-301. Rollins, B. C., & Thomas, D. L. (1979). Parental support, power, and control techniques in the socialization of children. In W. R. Burr, R. Hill, F. I. Nye & I. L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about the family: Vol. 1. Research based theories (pp. 317-364). New York: Free Press Ross, L. T., & Wynne, S. (2010). Parental Depression and Divorce and Adult Children’s Well-Being: The Role of Family Unpredictability. Journal of Child and Family Studies, 19, 757-761. Schaefer, E. S. (1965b). A configurational analysis of children’s report of parent behavior. Journal of Consulting Psychology, 29, 552-557 Schaefer, E.S. (1965a). Children’s reports of parental behavior: An inventory. Child Development, 36, 413-424.
55
Scharf, M., Mayseless, O., & Kivenson-Baron, I. (2004). Adolescents’ attachment representations
and
developmental
tasks
in
emerging
adulthood.
Developmental and Psychopathology, 40 (3), 430-444. Siequeland, L., Kendall, P. C., & Steinberg, L. (1996). Anxiety in children: Perceived family environments and observed family interaction. Journal of Clinical Child Psychology, 25, 225-237. Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T., & Steinberg, L. (2003). Psychological control and autonomy granting: Opposite ends of a continuum or distinct constructs? Journal of Research on Adolescence, 13, 113-128. Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2010). A theoretical upgrade of the concept of parental psychological control: Proposing new insights on the basis of selfdetermination theory. Developmental Review, 30, 74-99. Steinberg, L. (1986). Latchkey children and susceptibility to peer pressure: An ecological analysis. Developmental Psychology, 22, 433-439. Steinberg, L., Fletcher, A., & Darling, N. (1994). Parental monitoring and peer influences on adolescent substance use. Pediatrics, 93, 1060-1064. Stewart, D.E. (2006). Perinatal depression. General Hospital Psychiatry, 28, 1-2. Timbremont, B. & Braet, C. (2002). Handleiding Children's Depression Inventory. Lisse: Swets Test Publishers. van der Bruggen, C.O., Stams, G. J. M., Bögels, S. M. B., & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2010). Parenting behaviour as a mediator between young children’s negative emotionality and their anxiety/depression. Infant and Child Development, 19, 354-365. Veerman, J. W., Straathof, M. A. E., Treffers, P. D. A., van den Berg, B. R. H., & Ten Brink, L. T. (1997). Competentiebelevingsschaal voor kinderen (CBSK). Lisse: Swets & Zeitlinger; 1997. Vlierbeghe, L., Timbremont,B., Braet, C. & B. Basile (2007). Parental schemas in youngsters referred for antisocial behaviour problems demonstrating depressive symptoms. The Journal of Forensic Psychoatry & Psychology, 18, 515-533 Watt, N. (1986). Risk research in schizophrenia and other major psychological disorders. In M. Kessler & S. Goldston (Eds.), A decade of progress in primary
56
prevention: Primary prevention of psychopathology (pp. 115-153). Hanover Park, NH: University Press of New England. Wei, M., Russell, D.W., Mallinckrodt, B., & Vogel, D. L. (2007). The Experiences in close Relationship Scale (ECR)-Short Form: Reliability, Validity, and Factor Structure. Journal of Personality Assessment, 88, 187-204. Weissman, M. M., Pilowsky, D. J., Wickramratne, P. J., Talati, A., Wisniewski, S. R., Fava, M., et al. (2006). Remissions in maternal depression and child psychopathology: A STAR*D-child report. Journal of the American Medical Association, 295, 1389-1398. Weissman, M.M., Wickramaratne P., Nomura Y., et al (2005). Families at high and low risk for depression: a 3-generation study. Arch Gen Psychiatry, 62, 29-36. Westbrook, T. R., & Harden, B. J. (2010). Pathways among exposure to violence, maternal depression, family structure, and child outcomes through parenting: a multigroup analysis. American Journal of Orthopsychiatry, 80 (3), 386-400. Wilson, S. & Durbin, C. E. (2010). Effects of paternal depression on father’s parenting behaviors: a meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 30 (2), 167180. World Health Organization (1992). International Classification of Diseases, 10th revision (ICD-10). Geneva: World Health Organization.
57