Faculteit Psychologische en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2012-2013 2de examenperiode
Afhankelijkheid, zelfkritiek en depressieve symptomen bij adolescenten: De mediërende rol van noodfrustratie
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Merel De Blaere
Promotor: Prof. Dr. Bart Soenens
Inhoudstabel
Inleiding ......................................................................................................................................... 1 Theoretisch Kader ......................................................................................................................... 3 Het Twee Configuraties Model van Blatt .................................................................................. 3 Theorie. ................................................................................................................................. 3 Empirische bevindingen. ....................................................................................................... 8 Conclusie. ............................................................................................................................ 18 Noodbevrediging en -frustratie bij de zelfdeterminatietheorie (ZDT) .................................... 19 Theorie. ............................................................................................................................... 19 Empirische bevindingen. ..................................................................................................... 26 Conclusie. ............................................................................................................................ 29 Onderzoeksvragen en hypothesen ......................................................................................... 30 Literatuurlijst ............................................................................................................................... 32
Inleiding Depressie is een alom gekend fenomeen. Het is zowel een gemoedstoestand als een klinisch syndroom. Het kan variëren van een normale en verwachte reactie die gelimiteerd is in tijd, tot ernstige en invaliderende episodes die lange tijd duren en waarbij een opname vereist is (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). De kwetsbaarheid voor depressie neemt toe in de adolescentie en dit vooral bij meisjes. Een diverse groep van theoretici suggereren dat intense emotionele reacties, die ongepast zijn voor een bepaalde situatie en die voorkomen bij depressieve episodes, voortkomen uit de interactie tussen persoonlijkheidskenmerken en een gebeurtenis in de omgeving. Deze gebeurtenis activeert dan de cognitieve en affectieve structuren van de persoonlijkheid (Zuroff & Mongrain, 1987). Onderzoek toont steeds meer persoonlijkheid aan als een voorspeller van kwetsbaarheid voor depressie. Deze persoonlijkheidsvisie neemt een almaar groter wordende plaats in binnen de literatuur. Een belangrijke theorie binnen deze visie is de theorie van Blatt. Bij deze theorie gaat het om twee belangrijke dimensies van persoonlijkheid, namelijk afhankelijkheid en zelfkritiek. Blatt gebruikt deze dimensies om types van depressieve gemoedstoestanden en types van persoonlijkheden die in het bijzonder kwetsbaar zijn voor zulke gemoedstoestanden aan te duiden (Zuroff & Mongrain, 1987). In de afgelopen jaren hebben Blatt's ideeën omtrent de rol van de twee persoonlijkheidsdimensies veel onderzoek aangetrokken. De twee dimensies afhankelijkheid en zelfkritiek zouden invloed hebben bij het begin, het verloop en bij de klinische presentatie van depressie (Luyten, et al., 2007). Minder bekend is er over de mediërende of tussenliggende processen die de link tussen Blatt's persoonlijkheidsdimensies en depressieve symptomen verklaren. In deze masterproef is het de bedoeling om deze tussenliggende processen te onderzoeken. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het idee van noodfrustratie uit de zelfdeterminatietheorie (ZDT), wat wil zeggen dat een van de psychologische basisbehoeftes uit de ZDT niet bevredigd wordt. Binnen de ZDT wordt gesteld dat elk individu nood heeft aan drie basisbehoeftes: autonomie, competentie en verbondenheid (Deci & Ryan, 2000). Om de donkere zijde van mensen (depressie) te voorspellen kijken we vooral naar de frustratie van deze noden in plaats van naar de bevrediging ervan. Dit is een nieuw aspect aan het onderzoek, want er is vooral veel onderzoek gevoerd naar noodbevrediging, terwijl
1
noodfrustratie eerder in de schaduw bleef staan (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Dat de theorieën van Blatt en de ZDT gecombineerd worden in deze masterproef biedt enkele voordelen. Zo wordt Blatt's theorie in het licht gezien van hoe afhankelijke en zelfkritische mensen omgaan met noodfrustratie en wordt de ZDT gekoppeld aan de twee persoonlijkheidsdimensies van Blatt. In het eerste deel van deze masterproef wordt het theoretisch kader besproken. Er wordt dieper ingegaan op de ideeën van Blatt en de ZDT. Hierbij worden uitvoerig de theorie, concepten en empirische bevindingen besproken. Tenslotte worden de onderzoeksvragen en hypotheses opgesteld.
2
Theoretisch Kader Het Twee Configuraties Model van Blatt Theorie. Het grootste deel van klinisch onderzoek en klinische diagnostiek is gebaseerd op een categorische benadering van psychopathologie, zoals weergegeven in de DSM. Desondanks, wordt de behoefte aan een ontwikkelingsperspectief steeds meer erkend door clinici en onderzoekers. Dit perspectief kijkt meer naar personen zelf, wat niet het geval is bij de symptoomgerichte aanpak van de DSM. Een theorie die rekening houdt met dit ontwikkelingsperspectief is de theorie van Blatt. Deze kan een visie bieden om adaptieve en maladaptieve psychologische ontwikkelingen gedurende het leven te begrijpen (Blatt & Luyten, 2009). Blatt ontwikkelde een 'twee polariteiten' of 'twee configuraties' model waarbij interpersoonlijke verbondenheid en zelfdefinitie een belangrijke rol innemen (Blatt, 2004, 2008). Deze twee ontwikkelingslijnen helpen om zowel de vorming van persoonlijkheid te begrijpen als de variaties hierin. Verbondenheid bestaat uit intieme, wederzijds bevredigende relaties en dit op een volwassen niveau. Onder zelfdefinitie begrijpt men een gedifferentieerde, geïntegreerde en realistische identiteit, die in essentie positief is (Blatt & Luyten, 2009). Er zijn dus twee belangrijke levenstaken die men tijdens de ontwikkeling moet volbrengen, verbonden aan de concepten van verbondenheid en zelfdefinitie. Ten eerste moet men vaardigheden ontwikkelen om stabiele en bevredigende relaties op te bouwen en ten tweede moet men een gedifferentieerde identiteit vormen (Blatt, 2008). Volgens Blatt's theorie wordt onze persoonlijkheid gevormd, van de kindertijd tot in de ouderdom, doordat de uitbouw van deze twee taken voortdurend in dialectische interactie zijn met elkaar (Blatt & Luyten, 2009). Dit wil zeggen dat de twee tegengesteld zijn, maar toch op elkaar inwerken. De twee ontwikkelingslijnen verwijzen verder ook naar twee centrale dimensies in het menselijk leven. Het vormen van relaties definieert een afhankelijke dimensie, terwijl het ontwikkelen van een eigen identiteit een zelfkritische dimensie definieert (Blatt, 2008). Bewijs voor het bestaan van deze twee dimensies is doorheen de jaren steeds toegenomen (Zuroff, Quinlan, & Blatt,
1990).
Het
is
mogelijk
om
een
verschillende
nadruk
op
deze
twee
3
ontwikkelingslijnen/dimensies te leggen zonder dat dit als abnormaal wordt gezien. De nadruk op elk van de twee concepten hoeft dus niet perse even groot te zijn om als normaal beschouwd te worden. Bij mensen die goed functioneren zijn deze twee dimensies geïntegreerd en in balans. Verandering in de ene ontwikkelingslijn zorgt meestal ook voor verandering binnen de andere (Blatt & Luyten, 2009). Zo wordt van verbondenheid gedacht dat het al van in de vroege kindertijd bijdraagt aan de ontwikkeling van een gevoel van het zelf, dat op zijn beurt dan weer bijdraagt tot de ontwikkeling van meer mature interpersoonlijke relaties (Luyten & Blatt, 2013). Veel formuleringen van depressie veronderstellen een diathese-stress model waarbij kwetsbaarheden interageren met stressvolle levensgebeurtenissen (Blatt & Zuroff, 1992). De manier waarop een persoon zich aanpast ontleent zich aan interacties tussen biologische kwetsbaarheden
en
omgevingsfactoren.
Biologische
neigingen
en
vroege
verzorgingservaringen hebben een grote impact op welke ontwikkelingspaden gekozen worden (Blatt, 2008). Zo zou een gebrek aan steun, verzorging en consistente zorg van de ouders geassocieerd zijn met depressie. Ook ouderlijke uitoefening van overdreven autoriteit, kritiek, controle en afkeuring zou hiermee geassocieerd zijn. Deze ongunstige gedragingen van ouders creëren beschadigde en verstoorde mentale representaties bij het kind. Dit kan voortgaan in twee richtingen. Ofwel gaat het individu voortdurend zoeken naar geruststelling en steun en heeft men moeilijkheden met separatie, ofwel gaat men continu anticiperen op afwijzing en kritiek en gaat men interpersoonlijke betrokkenheid vermijden (Blatt & Homan, 1992). Levenservaringen die daarop volgen, zoals bijvoorbeeld relaties, versterken op hun beurt initiële kwetsbaarheden. Dit gebeurt doordat individuen de neiging hebben om gebeurtenissen te interpreteren in het licht van hun vooraf geconstrueerde schema's en om ervaringen op te zoeken die congruent zijn met deze schema's. Hoe een persoon aangepast is heeft dus een invloed op hoe een persoon informatie selecteert, interpreteert, beleeft en hoe iemand zijn interpersoonlijke en sociale context creëert. Een biologische/genetische kwetsbaarheid in combinatie met vroege en latere ervaringen van conflict en trauma kunnen ervoor zorgen dat personen terugvallen in eerdere manieren van adaptatie die niet gepast of ineffectief zijn voor de huidige situatie. Zo raken de twee ontwikkelingslijnen uit balans (Blatt, 2008) en wordt er een grotere focus op een van de lijnen gelegd. Het concentreren op één bepaalde ontwikkelingslijn kan een milde vorm aannemen maar ook een extreme vorm (Blatt & Luyten, 2009). Milde afwijkingen, met enkel een relatief klein verschillende nadruk op een van de lijnen, zijn deel van normale variaties in persoonlijkheden. Overdreven afwijkingen, met
4
een veel grotere nadruk op afhankelijkheid of zelfkritiek, worden uitgedrukt in verschillende vormen van psychopathologie (Blatt, 2008). Psychopathologie wordt volgens de theorie van Blatt dus gezien als maladaptieve pogingen om verbondenheid en zelfdefinitie in balans te brengen (Luyten & Blatt, 2013). Afhankelijke en zelfkritische gemoedstoestanden zijn niet perse abnormaal en worden door Blatt zelfs gezien als bijna universele ervaringen in normale populaties. Kwetsbare individuen ervaren gewoon vaker en sterker een van deze gemoedstoestanden dan anderen (Zuroff & Mongrain, 1987). Blatt en collega's differentieerden verder ook tussen een anaclitische (of afhankelijke) depressie en een introjectieve (of zelfkritische) depressie (Blatt & Zuroff, 1992). Deze twee types van depressie kunnen gezien worden als gevolgen van activatie van verschillende cognitieve en affectieve structuren (Zuroff & Mongrain, 1987). Ontwikkelingspaden zijn niet noodzakelijk vast en kunnen veranderd worden door levenservaringen. Wanneer de normale ontwikkeling is verstoord en er zich geen betere omstandigheden en ervaringen voordoen, dan blijven de maladaptieve reacties op deze verstoringen zich steeds herhalen. Deze verstoring leidt dan uiteindelijk tot een defensieve overdrijving van een van de twee ontwikkelingslijnen/ dimensies (Blatt, 2008). In de theorie van Blatt worden afhankelijkheid en zelfkritiek dus gezien als belangrijke kwetsbaarheden voor psychopathologie.
Afhankelijkheid. Afhankelijkheid is het continu zoeken naar liefde en goedkeuring van anderen (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Het is een steeds aanwezige, overdreven en intense angst om verlaten te worden, zodat er niemand meer zou zijn die zorg en bescherming biedt (Blatt & Zuroff, 1992). Vaak zijn er ambivalente gevoelens ten opzichte van zichzelf en anderen (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Blatt gebruikt deze term bij mensen die voornamelijk gefocust zijn op de dimensie van interpersoonlijke verbondenheid. Afhankelijkheid refereert naar een persoonlijkheidsstijl waarbij men steeds geneigd is steun en hulp te zoeken bij de anderen en dit nog meer wanneer men het hoofd moet bieden aan stress (Blatt & Luyten, 2009). Er is sprake van een wanhopige nood om fysisch dichtbij te blijven en om graag gezien te worden. Afhankelijke personen hebben de neiging om dichte en beschermende relaties met anderen te zoeken en dit ten koste van het ontwikkelen van een eigen identiteit (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982). Anderen worden hoofdzakelijk gewaardeerd omwille van de zorg, comfort en bevrediging die ze kunnen bieden. Afhankelijke personen rekenen dan ook sterk op
5
anderen voor hun gevoel van welzijn. Hierdoor hebben ze moeite met het uidrukken van woede, want ze willen de ander niet kwijt raken. Separatie en verlies van anderen zijn bronnen van intense angst en spanning. Hierop antwoordt men dan vaak met simpele strategieën zoals ontkennen en/of wanhopig zoeken naar vervanging (Blatt & Zuroff, 1992). Afhankelijke personen zijn vooral gefocust op visuele beelden met een simultaan verloop. Ze hebben de neiging om op zoek te gaan naar harmonie en integratie. Er wordt eerder gekeken naar dingen in hun geheel in plaats van naar details of afzonderlijke elementen. Afhankelijke personen zijn eerder gefocust op eigen gevoelens en emoties en worden zeer erg beïnvloed door omgevingsfactoren (Blatt & Luyten, 2009). Bij een afhankelijke depressie draait het om gevoelens van hopeloosheid, zwakheid (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976), eenzaamheid, verlatenheid en verwaarlozing (Blatt & Luyten, 2009). Klinische personen die een hoog niveau van afhankelijkheid bezitten zijn gepreoccupeerd met vroegere, huidige en toekomstige onderbrekingen van relaties. Vaak lijkt hun depressie voorafgegaan door object verlies (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982).
Zelfkritiek. Zelfkritiek is een continue en intense angst voor afkeuring, verlies van controle en verlies aan autonomie (Luyten, Sabbe, Blatt, Meganck, Jansen, De Grave, Maes, & Corveleyn, 2007). Verder is er ook sprake van een chronische angst om kritiek te krijgen, om afgewezen te worden en om de goedkeuring en aanvaarding van anderen te verliezen (Blatt & Zuroff, 1992). Het is een continue preoccupatie met prestatie en succes. Blatt gebruikt deze term voor mensen die hoofdzakelijk gefocust zijn op de ontwikkelingslijn van zelfdefinitie (Blatt & Luyten, 2009). Zelfkritische personen zijn voorbestemd om persoonlijke relaties te verwaarlozen in hun navolging van succes en eigenwaarde. Deze personen worden, in tegenstelling tot afhankelijke personen, gezien als onafhankelijk. Ze engageren zich steeds in een kritisch zelfonderzoek om zichzelf constant te kunnen evalueren. Het zijn harde werkers die veel eisen stellen. Deze personen bereiken dan ook veel in hun leven, maar nooit met een blijvende voldoening. Ze proberen goedkeuring en acceptatie van anderen te bereiken door middel van overcompensatie (Blatt & Zuroff, 1992). Dat wil zeggen dat ze extreem hard werken om van hun gevoelens van mislukking en minderwaardigheid af te geraken. Zelfkritische personen zijn meer sequentieel, letterlijk en taalkundig ingesteld. Ze zijn gericht op actie, openlijk gedrag, duidelijke vormen, logica, consistentie en oorzakelijkheid. Ze kijken eerder naar details en naar
6
elementen afzonderlijk in plaats van naar het geheel of het totale plaatje. Hun oordelen en ervaringen worden eerder gestuurd door interne factoren dan door omgevingsfactoren (Blatt & Luyten, 2009). De zelfkritische depressie is gekarakteriseerd door intense gevoelens van minderwaardigheid, schuld en waardeloosheid en door een gevoel dat men gefaald heeft in het voldoen aan verwachtingen en standaarden (Zuroff & Mongrain, 1987). Personen met een zelfkritische depressie streven naar buitensporig succes en perfectie en zijn vaak erg competitief. Door deze competitiviteit kunnen ze erg kritisch en aanvallend zijn ten opzichte van anderen, maar ook ten opzichte van zichzelf (Blatt & Zuroff, 1992). Zelfkritische patiënten zijn sociaal geïsoleerd en hun persoonlijke betrokkenheid is gelimiteerd tot gevoelens van woede en rancune (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982).
Geslachtsincongruentiehypothese. Volgens Blatt zouden vrouwen in Westerse samenlevingen hogere niveaus van afhankelijkheid vertonen, terwijl mannen hoger zouden scoren op zelfkritiek. Westerse samenlevingen zouden autonomie en zelfdefinitie waarderen in mannen en verbondenheid en hechting in vrouwen. Mannen zouden tijdens de ontwikkeling moeten verschuiven van de moeder naar de vader als voornaamste identificatie figuur, terwijl deze bij vrouwen de moeder blijft. Deze verschuiving bij de mannen zou leiden tot een nadruk op autonomie, zelfdefinitie en zelfkritiek. Dus zowel culturele als ontwikkelingsfactoren zouden leiden tot een verschillende nadruk van mannen en vrouwen op zaken van zelfdefinitie, zelfkritiek, hechting en afhankelijkheid. Blatt maakte de hypothese dat geslachtsincongruentie (mannen met hoge niveaus van afhankelijkheid en vrouwen met hoge niveaus van zelfkritiek) geassocieerd zou zijn met een verhoogd risico op depressie en andere stoornissen (Luyten, et al., 2007). Deze hypothese staat bekend als de geslachtsincongruentie hypothese.
7
Empirische bevindingen. De Depressive Experiences Questionnaire (DEQ). Voor de ontwikkeling van de Depressive Experiences Questionnaire (DEQ) was er relatief weinig onderzoek naar depressie als normaal affect die een continuüm zou vormen met verschillende manifestaties van pathologische depressies (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). De DEQ werd ontwikkeld om onderzoek te kunnen voeren naar dit continuüm (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). Het is een vragenlijst die bij studies rond Blatt's theorie gebruikt wordt. Ze meet een grote variatie aan ervaringen die vaak geassocieerd worden met depressie, al zijn het geen directe symptomen (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Het gaat om alledaagse ervaringen die vaak kenmerkend zijn voor de persoonlijke belevingen van depressieve patiënten (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982), zowel bij milde als bij ernstige depressies. Sinds zijn publicatie wordt de DEQ in toenemende mate gebruikt in een groot gebied van onderzoek naar depressie in zowel klinische, als niet-klinische steekproeven en als een meting van de twee grote persoonlijkheidsdimensies afhankelijkheid en zelfkritiek (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). De DEQ bestaat uit 66 items die geselecteerd werden omdat ze een grote reikwijdte van beschrijvende ervaringen omvatten die geassocieerd zijn met depressie zonder een verplichting tot een specifieke theorie (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Tot deze items behoren onder andere: verstoord beeld van zichzelf en van anderen, afhankelijkheid, hulpeloosheid, egocentriciteit, angst voor verlies, ambivalentie, moeilijkheden met omgaan met woede, zelfberisping, schuld, verlies aan autonomie en verstoringen in familierelaties (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). In verschillende steekproeven van vrouwelijke en mannelijke studenten waarbij de DEQ is afgenomen hadden drie stabiele factoren significante en differentiële correlaties met metingen van depressie, namelijk: afhankelijkheid, zelfkritiek en 'self-efficacy' (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982). Andere factoren bleken te weinig items te hebben en te weinig variantie te verklaren (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Hoewel in sommige contexten aparte scores voor mannen en vrouwen vereist kunnen zijn, werden in verder onderzoek meestal de vrouwelijke scoringsparameters gebruikt. Dit omdat er een hoge mate van congruentie is tussen de mannelijke en vrouwelijke factoren en omdat men dan het voordeel heeft dat men scores van mannen en vrouwen op dezelfde schaal kan vergelijken (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). Factor 1 (afhankelijkheid) heeft betrekking op items die extern gericht zijn, refereren naar interpersoonlijke relaties en thema's bevatten omtrent achterlating, zich alleen en hulpeloos
8
voelen en zich verbonden, nabij en afhankelijk willen voelen aan anderen (Blatt & Zuroff, 1992). Items die hoog laden op factor 1 hebben betrekking op angst om afgewezen te worden, mensen pijn te doen of te beledigen en op problemen om woede en agressie te handhaven (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). Factor 2 (zelfkritiek) bestaat uit items die meer intern gericht zijn en die bezorgdheden omvatten omtrent zich schuldig, leeg, hopeloos, ontevreden en onzeker voelen. Verder gaat het om bezorgdheden omtrent het niet kunnen voldoen aan verwachtingen en standaarden, het onder druk gezet worden door verantwoordelijkheden, bedreigd zijn door verandering, zich ambivalent voelen ten opzichte van zichzelf en anderen, de neiging hebben de schuld op zich te nemen en kritisch te zijn ten opzichte van zichzelf (Blatt & Zuroff, 1992). Factor 3 (self-efficacy) gaat om items die een gevoel van vertrouwen omtrent middelen en capaciteiten aanduiden. Het gaat om thema's van hoge standaarden en persoonlijke
doelen,
verantwoordelijkheid,
innerlijke
kracht
en
gevoelens
van
onafhankelijkheid, voldoening en trotsheid over iemands realisaties (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Items die hier hoog op laden zijn items die doelgerichte strevingen en gevoelens van persoonlijke prestaties omschrijven (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). De factor zelfkritiek van de DEQ correleerde sterk met metingen die vaak gebruikt worden voor depressie en met de dimensie zelfevaluatie. De factor afhankelijkheid was minder gecorreleerd met de traditionele metingen van depressie. Afhankelijkheid was wel in even grote mate gecorreleerd met de dimensies evaluatie en sterkte. De afhankelijkheidsfactor van de DEQ blijkt dus een dimensie van depressie te schatten die niet vaak benadrukt wordt in de traditionele metingen van depressie. Verder blijkt afhankelijkheid minder goed gedifferentieerd te zijn, wat consistent is met de theorie dat zaken van depressie die geassocieerd zijn met afhankelijkheid op een vroeger en minder gedifferentieerd ontwikkelingsniveau voorkomen (Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976). Een studie van Zuroff, Quinlan en Blatt uit 1990 onderzocht reacties op de DEQ bij een steekproef van studenten, met als doel de eigenschappen van de DEQ beter te kunnen definiëren. De participanten werden ingeschreven in het vak inleiding tot de psychologie en moesten deelnemen aan testen in groep waarbij een grote waaier aan zelfrapportage metingen werden toegediend. De factorstructuur bleek zeer gelijkend tussen mannen en vrouwen in de huidige steekproef en er was een hoge mate van gelijkaardigheid tussen de factors verkregen door de huidige steekproef en de factors van de originele steekproef. De DEQ schalen bleven zo goed als orthogonaal in de nieuwe en grotere steekproef. Vorig onderzoek heeft aangetoond dat de schalen zeer betrouwbaar zijn in termen van zowel
9
interne consistentie als test-hertest betrouwbaarheid. Kortom de psychometrische eigenschappen van de schalen zijn genoeg bevredigend. Evidentie voor hun construct validiteit is al reeds substantieel en blijft toenemen.
Differentiatie tussen types van depressie. Betekenisvolle differentiatie tussen het complex fenomeen depressie is cruciaal voor klinisch onderzoek en de klinische praktijk. Vorige pogingen om te differentiëren tussen types van depressie op basis van symptomatische patronen zijn voor het grootste deel onsuccesvol gebleken. Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald en Zuroff voerden een studie uit die probeerde te differentiëren tussen verschillende types van depressie op basis van subjectieve belevingen en dus niet op basis van de symptomen van depressie. Differentiatie tussen de verschillende types van subjectieve ervaringen kan leiden tot een beter begrip van de oorzaak en de meerdere expressievormen van een neerslachtig affect. De studie was ontworpen om te onderzoeken of differentiatie tussen afhankelijke en zelfkritische depressieve ervaringen een valide onderscheid kan voorzien voor de studie van depressie. Hierbij werd gebruik gemaakt van een groep psychiatrische patiënten die opgenomen waren, een groep psychiatrische patiënten die niet opgenomen waren, een steekproef van niet-klinische studenten en een steekproef van niet-klinische volwassenen. In dit onderzoek werd gevonden dat er consistente en statistisch significante verschillen waren onder patiënten op basis van of hun ervaringen al dan niet de focus legden op afhankelijkheid en/of zelfkritiek of de afwezigheid van beide zaken. De subjectieve ervaring waarrond een persoon zijn depressie draait blijkt dus een valide basis te voorzien voor te differentiëren tussen types van depressie. Het onderscheid tussen deze twee verschillende focussen van depressie kan waardevolle differentiaties hebben voor klinisch onderzoek en heeft belangrijke implicaties voor het therapeutisch proces met verschillende types van depressieve patiënten (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982).
Geslachtsincongruentiehypothese. Een studie die depressieve subjecten met niet-depressieve subjecten vergelijkt is deze van Luyten, Sabbe, Blatt, Meganck, Jansen, De Grave, Maes en Corveleyn uit 2007. Deze studie
10
bestond uit vier groepen: een groep patiënten met een grote depressieve stoornis, een groep gemengde psychiatrische patiënten, een groep universiteitsstudenten en een groep volwassenen. De resultaten toonden aan dat zowel mannen als vrouwen met een depressieve stoornis verhoogde niveaus van afhankelijkheid en zelfkritiek hadden in vergelijking met de normale groepen. Verder hadden deze patiënten ook hogere niveaus van afhankelijkheid dan de gemengde groep patiënten. Afhankelijkheid was dus meer specifiek geassocieerd met een grote depressieve stoornis, terwijl zelfkritiek niet verschilde tussen de depressieve en gemengde klinische groep. Zelfkritiek kan dus betrokken zijn bij een bredere variëteit aan psychopathologie. Verder vertoonde de gemengde psychiatrische groep ook verhoogde niveaus van afhankelijkheid en zelfkritiek vergeleken met de niet-klinische personen. In de twee niet klinische steekproeven vertoonden vrouwen hogere niveaus van afhankelijkheid dan mannen. Mannen vertoonden significant hogere niveaus van zelfkritiek in de normale volwassen steekproef, maar tegen de verwachtingen in, niet in de steekproef bij studenten. Dit suggereert dat geslachtsverschillen omtrent zelfkritiek minder uitgesproken kunnen zijn bij studenten, misschien door de hoge nadruk op prestatie voor zowel mannelijke als vrouwelijke studenten. Vrouwen uit de klinische groepen hadden hogere niveaus van zelfkritiek vergeleken met mannen, terwijl mannen met een grote depressieve stoornis hogere niveaus van afhankelijkheid vertoonden vergeleken met vrouwen. Deze bevindingen zijn in lijn met de geslachtsincongruentie hypothese, zoals hierboven omschreven. Tegen verwachtingen in, was er geen evidentie voor deze hypothese van afhankelijkheid in de gemengde psychiatrische groep.
Deze
studie
suggereert
dus
dat
het
hebben
van
geslachtsincongruente
persoonlijkheidskenmerken, en dan vooral een hoog niveau van zelfkritiek bij vrouwen, geassocieerd kan zijn met een verhoogd risico voor klinische depressie en misschien ook voor andere stoornissen.
Ernst van depressie. In de studie van Luyten, Sabbe, Blatt, Meganck, Jansen, De Grave, Maes en Corveleyn uit 2007 werd verder ook gevonden dat in de niet-klinische steekproeven zowel afhankelijkheid als zelfkritiek de ernst van depressie voorspelden, maar zelfkritiek was hiermee consistent sterker gerelateerd. Bij patiënten met een grote depressieve stoornis was afhankelijkheid ongerelateerd aan de ernst van depressie, zoals gemeten door de Zung Depression Scale, terwijl in de gemengde psychiatrische groep afhankelijkheid enkel
11
gerelateerd was met depressie als gemeten door de SCL-90. Ernst van depressie was dus meer gelinkt aan zelfkritiek dan aan afhankelijkheid, in het bijzonder bij patiënten met een depressieve stoornis.
Symptoom specifiteit. Zowel voor afhankelijkheid als zelfkritiek werd gevonden dat ze gerelateerd zijn aan theoretisch voorspelde clusters van depressieve symptomen. Afhankelijkheid was in alle groepen, behalve in de gemengde psychiatrische groep, uniek gerelateerd aan symptomen geassocieerd met verlies en deprivatie, zoals hulpeloosheid, eenzaamheid, wenen en bezorgdheden omtrent aantrekkelijkheid (Luyten, et al., 2007). Dit noemt men symptoom specifiteit. Volgens het specifiteitsprincipe bepaalt de mate van congruentie tussen een gebeurtenis en een cognitieve en affectieve structuur de kans op het activeren van deze structuur (Zuroff & Mongrain, 1987). Ook zelfkritiek vertoonde dus specifiteit. Zelfkritiek was in alle groepen uniek gerelateerd aan symptomen geassocieerd met nederlaag en mislukking, zoals gevoelens van falen, zelfhaat, schuld, onmogelijkheid nog vreugde te ervaren en verlies van interesse in anderen (Luyten, et al., 2007). Het specifiteitsprincipe suggereert een mate van kieskeurigheid voor situaties, doordat schema's enkel door een gelimiteerd aantal stimuli, die passend zijn bij het schema, geactiveerd kunnen worden. Bijvoorbeeld als een persoon schema's heeft in verband met schuld en zelfkritiek, dan zal een promotie op het werk dat een overplaatsing naar een andere stad vereist, waarschijnlijk geen negatief gemoed uitlokken. Deze overplaatsing kan wel depressie uitlokken bij een persoon die schema's bezit in verband met verlating, eenzaamheid en isolatie (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). Zo werd in een longitudinale studie uit 1985 aangetoond dat afhankelijke personen voornamelijk kwetsbaar waren voor negatieve interpersoonlijke gebeurtenissen. Deze personen vertoonden significant sterkere associaties tussen depressie en schemarelevante interpersoonlijke gebeurtenissen, dan tussen depressie en schema-irrelevante gebeurtenissen die te maken hadden met prestatie (Hammen, Marks, Mayol, & deMayo, 1985). Dit ondersteunt het principe van specifiteit. Bij een studie van Zuroff en Mongrain (1987) werd een steekproef van vrouwelijke studentes verdeeld in een afhankelijke, zelfkritische en controle groep op basis van de DEQ. Tijdens deze studie luisterden de studenten naar een audio tape van afwijzing door hun vriend en van het mislukken om binnen te geraken in een school voor verdere studies. De studie toonde aan dat depressie bij afhankelijke participanten specifiek was voor afwijzing, wat wijst
12
op specifiteit. Deze studie toonde ook aan dat zelfkritische personen niet noodzakelijk kwetsbaarder waren voor negatieve gebeurtenissen in verband met prestatie dan voor negatieve interpersoonlijke gebeurtenissen. Ze rapporteerderden wel meer introjectieve depressies, maar dit als reactie op zowel mislukking als op afwijzing, wat in tegenspraak is met het principe van specifiteit. Dit komt overeen met de bevindingen uit een studie van Besser en Priel waarbij participanten moesten reageren op imaginaire scenario's van interpersoonlijke afwijzing en mislukking. De resultaten toonden aan dat enkel afhankelijkheid hogere niveaus van negatief affect voorspelde als gevolg van een interpersoonlijke afwijzing en dat zowel afhankelijkheid, als zelfkritiek hogere niveaus van negatief effect voorspelden als gevolg van de gebeurtenis waarbij er gefaald werd (Besser, & Priel, 2011). Een andere verrassende vaststelling uit de studie van Zuroff en Mongrain (1987) was dat afhankelijke participanten ook hoge niveaus van introjectieve of zelfkritische depressie rapporteerden, terwijl zelfkritische individuen meer introjectieve depressie rapporteerden dan de controle subjecten als reactie op zowel afwijzing als mislukking. De zelfkritische subjecten bleken de afwijzingsepisode geassimileerd te hebben met hun predominante structuren, reagerend met meer zelfschuld en zelfkriek dan de controles . Assimilatie is tegenovergesteld aan het principe van specifiteit. Het wil zeggen dat stimuli die onverenigbaar lijken toch worden opgenomen in hoog beschikbare schema's. Bijna elke externe stimulus is volgens dit principe capabel om depressieve gedachten uit te lokken en het is mogelijk dat er geen logische connectie is tussen de interpretatie en de actuele situatie. Bijvoorbeeld een promotie die samengaat met een overplaatsing op het werk kan geïnterpreteerd worden in een denigrerende manier als "opwaarts geschopt" worden voor onbevredigende prestaties. Dit non-specifiek reageren is consistent met Hammen et al. (1985) hun resultaten voor zelfkritische subjecten die aantoonden dat deze niet significant meer kwetsbaar waren voor prestatie als voor interpersoonlijke gebeurtenissen. Hammen et al. vonden dus consistente evidentie voor specifiteit bij afhankelijke subjecten, maar zwakke, niet-significante evidentie voor specifiteit bij zelfkritische subjecten. Het is mogelijk dat het makkelijker is om een gebeurtenis te construeren in zelfkritische dan in afhankelijke termen (Zuroff & Mongrain, 1987). Robins en Block (1988) presenteerden audio tapes aan de participanten met ofwel sociale afwijzing of met een mislukking. Bezorgdheden omtrent interpersoonlijke verbondenheid waren significant geassocieerd met depressie en dit was een functie van negatieve sociale gebeurtenissen gerapporteerd in de laatste drie maand. Zelfkritiek was echter niet gecorreleerd met depressie of met gerapporteerde levensgebeurtenissen van gelijk
13
welk type in de afgelopen drie maand. Deze studie toonde dus ook evidentie aan voor specifiteit bij afhankelijke individuen, maar niet bij zelfkritische (Blatt & Zuroff, 1992).
Persoonlijke relaties. Afhankelijke en zelfkritische personen verschillen in hun interpersoonlijke relaties. Zo zouden afhankelijke, vrouwelijke studentes hun vrouwelijke medestudenten ervaren als vriendelijk. Ze rapporteerden meer frequent positieve non-verbale expressies gedurende interacties met vrouwelijke vrienden en sloten meer compromissen (Blatt & Zuroff, 1992 zoals geciteerd in Zuroff & Franko, 1986). Afhankelijkheid was ook gecorreleerd met hoge niveaus van ongemak omtrent gevoelens van vijandigheid (Zuroff, Moskowitz, Wielgus, Powers, & Franko, 1983). Zelfkritische studentes zagen hun vrouwelijke vrienden als minder ondersteunend en meewerkend (Blatt & Zuroff, 1992 zoals geciteerd in Zuroff & Franko, 1986). Zelfkritiek bij vrouwelijke studenten was gecorreleerd met het zich tegen anderen keren en de expressie van Machiavellistische attitudes, wat wil zeggen dat ze naar macht streven (Zuroff, Moskowitz, Wielgus, Powers, & Franko, 1983). De relaties van vrouwelijke, zelfkritische studenten waren relatief conflictueus en werden aangetast doordat deze studentes steeds maladaptieve oplossingen gebruikten voor conflict (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982). Hokanson en Butler (1992) deden een belangrijke longitudinale studie over depressieve studenten en hun kamergenoten, waarbij er twee clusters gebruikt werden. De eerste cluster was een 'vriendelijke' cluster gekenmerkt door afhankelijkheid, medewerking, vrijgevigheid en lage niveaus van assertiviteit. De tweede cluster was een 'agressieve' cluster gekenmerkt door autocratie, agressie en wantrouwen. De kamergenoten van zowel de afhankelijke (vriendelijke) depressieve personen als van de zelfkritische (agressieve) depressieve personen rapporteerden veel vijandigheid en hadden een dalende tevredenheid met verloop van tijd. Afhankelijke personen en hun kamergenoten engageerden zich in het begin in gedeelde activiteiten, maar werden uiteindelijk geïsoleerd van elkaar. Dit kwam waarschijnlijk door het terugtrekken van de kamergenoot. De zelfkritische personen engageerden zich vanaf het begin al weinig in gedeelde activiteiten, waarschijnlijk door de zelfkritische personen hun isolatie en vermijding door de kamergenoot. Zelfkritische depressieve personen vertoonden meer symptomatische verbetering over 9 maanden, maar ze bleven wel geïsoleerd. De afhankelijke depressieve personen vertoonden geen symptomatische verbetering, mogelijks doordat de depressie in deze groep in stand gehouden
14
werd door de stress van hun slechter wordende relatie met hun kamergenoot. De resultaten van een andere studie suggereren dat vrouwen met een hoog niveau van zelfkritiek zelf omgevingen opzoeken die minder emotioneel ondersteunend en verzorgend zijn dan omgevingen bij vrouwen die hoog scoren op afhankelijkheid (Zuroff & de Lorimier, 1989). Er is ook enkele evidentie dat zelfkritische vrouwen negatievere reacties uitlokken. Zo worden zelfkritische vrouwen beoordeeld als minder aangenaam in interacties met leeftijdsgenoten (Zuroff, Moskowitz, Wielgus, Powers, & Franko, 1983). Een studie bestudeerde de stemmingen van 28 studentenkoppels voor en na een gesprek van twintig minuten waarbij ze oplossingen probeerden te zoeken voor een persoonlijk probleem van de vrouw. Afhankelijke en zelfkritische vrouwen rapporteerden meer negatief affect na de interactie dan de controle groep. Verder induceerden deze vrouwen ook negatief affect bij hun partners. Bij vrouwen die geen verhoogde scores hadden op een van de dimensies verbeterde de stemming in de loop van het gesprek van zowel de vrouw als van haar vriend. Partners van afhankelijke vrouwen rapporteerden ook meer sociale steun te bieden (Zuroff, Moskowitz, Wielgus, Powers, & Franko, 1983). Deze bevindingen zijn consistent met de bevindingen van Hokanson en Butler hun studie die vond dat zowel afhankelijke als zelfkritische personen met een depressie vijandigheid, ontevredenheid en vermijding van hun kamergenoten uitlokten (Hokanson, & Butler, 1992). Individuen die hoog scoren op afhankelijkheid of zelfkritiek manipuleren ook hun omgeving op verschillende manieren. Zowel afhankelijke vrouwelijke studentes als afhankelijke depressieve patiënten beschreven zichzelf als onassertief. Zelfkritische vrouwen onderschreven dan weer meer Machiavellistische attitudes en zouden meer manipulatieve manieren gebruiken om hun doelen te bereiken in verschillende relaties. Ten slotte, was afhankelijkheid in mannen negatief gerelateerd aan het vertonen van leiderschapsgedrag in dyadische interacties (Blatt, & Zuroff, 1992).
Copingstrategieën. Volgens een studie zijn zowel zelfkritiek als afhankelijkheid gerelateerd aan afreageren als strategie om de stemming te reguleren, wat de meest contraproductieve manier blijkt te zijn. Verder bleek dat zelfkritische personen minder gebruik maakten van tijd doorbrengen met anderen om hun stemming te reguleren en er dus eerder voor kozen om alleen te zijn. Tijd doorbrengen alleen zou een zeer ineffectieve strategie zijn voor stemmingsregulatie. Bij afhankelijke personen was het minder waarschijnlijk dat ze alleen zijn wanneer ze hun negatief
15
affect reguleren. Verder was afhankelijkheid geassocieerd met genotzucht gebaseerd op consumptie, wat suggereert dat afhankelijke individuen omgaan met een neerslachtig gemoed door zichzelf te verwennen. Zelfkritische personen zouden vatbaar zijn voor terugtrekking, rumineren en zelfstraffend gedrag, terwijl afhankelijke individuen meer zouden terugvallen op passieve afleiding als een manier om stresserend affect te hanteren (Fichman, Koestner, Zuroff, & Gordon, 1999).
Mediërende modellen. Voor afhankelijkheid en zelfkritiek als kwetsbaarheden bestaan zowel modererende als mediërende modellen. Volgens modererende modellen modereren stressvolle gebeurtenissen en sociale ondersteuning de kwetsbaarheid van zelfkritische en afhankelijke personen. Dit wil zeggen dat ze de kwetsbaarheid sterker maken of matigen. Dit is een passieve visie, waarbij personen stressvol reageren op gebeurtenissen of op een gebrek aan steun, maar niet hun voorkomen beïnvloeden (Priel, & Shahar, 2000). Modererende modellen stellen dat de variabelen relatief onafhankelijk zijn, maar dat ze interageren om de depressie te voorspellen (Shahar, Joiner, Zuroff, & Blatt, 2004). Daarentegen nemen mediërende modellen aan dat personen stress en gebrek aan steun zelf genereren over verloop van tijd. Een mediërend model omschrijft de processen waardoor persoonlijkheid stress beïnvloedt. De belangrijkste bijdrage van dit model is dat het toelaat om de actieve invloed van individuen op hun omgeving te onderzoeken (Priel, & Shahar, 2000). Kwetsbaarheden van zowel afhankelijke als zelfkritische personen kunnen beschreven worden volgens het mediërende model. Zeer zelfkritische personen kunnen actief overbelast geraken in hun pogingen om hun doelen te bereiken. Dit heeft als oorzaak dat het de kans op falen verhoogt (Hewitt, & Flett, 1991). Verder leggen deze personen een nadruk op succes ten kosten van persoonlijke relaties, wat kan leiden tot interpersoonlijke stress en gebrek aan sociale steun (Priel & Shahar, 2000). Gelijkaardig kan de overbetrokkenheid van afhankelijke personen bij interpersoonlijke relaties anderen uitputten en kan het ook in de weg staan van belangrijke doelen. Dit zou stress in verband met prestatie en anderen vergroten en zou sociale steun verminderen (Mongrain, 1998). In theorie worden afhankelijkheid en zelfkritiek gelijkaardig beschouwd als kwetsbaarheidfactoren voor emotionele stress. Empirische bevindingen tonen echter aan dat zelfkritische mensen meer emotioneel gestrest zijn dan afhankelijke personen (Nietzel, & Harris, 1990; Blatt & Zuroff, 1992). In een studie van Priel en Shahar (2000) vond men dat de
16
zelfkritische dimensie sterk gecorreleerd was met hogere niveaus van stress. Zelfkritiek voorspelde zelfs verhoogde stress en verminderde steun over tijd, wat deels dan ook de toegenomen stress verklaarde. Men kan dus concluderen dat zelfkritische personen bijdragen tot het creëren van een negatieve omgeving, wat reeds ook gevonden werd in de studie van Zuroff en de Lorimier uit 1989. Zelfkritische personen genereren risicofactoren (stressvolle gebeurtenissen), terwijl ze protectieve factoren (sociale steun) in toom houden. Afhankelijke personen lijken te streven naar het behouden van een positieve sociale context. Ze schijnen sociale steun te genereren en ze reageren enkel met verhoogde stress wanneer hun interpersoonlijke relaties bedreigd worden (Priel & Shahar, 2000). Deze bevindingen zijn consistent met deze van Mongrain (1998) die een negatieve associatie vond tussen zelfkritiek en sociale steun en een positieve associatie tussen afhankelijkheid en sociale steun. De evidentie voor de mogelijkheid van afhankelijke personen om protectieve sociale factoren te genereren is steeds toegenomen (Shahar & Priel, 2003). Afhankelijkheid blijkt dus een complexe persoonlijkheidsdimensie te zijn die bestaande uit zowel risico-elementen als uit veerkrachtige elementen (Blatt, Shahar, & Zuroff, 2001; Bornstein, 1998). In lijn hiermee vond een studie van Fichman, Koestner en Zuroff uit 1994 dat afhankelijke adolescenten minder interpersoonlijke problemen rapporteerden dan zelfkritische adolescenten. Bij nog een andere studie kwam men tot de bevinding dat afhankelijkheid interageerde met familie- en vriendengerelateerde stress om verhoogde depressie te voorspellen, terwijl zelfkritiek een breed gebied van stress bleek te voorspellen (Shahar, Joiner, Zuroff, & Blatt, 2004).
17
Conclusie. Als conclusie kunnen we stellen dat er reeds veel gekend is over de twee persoonlijkheidsdimensies van Blatt, afhankelijkheid en zelfkritiek en hun associatie met depressieve symptomen. Het is een gebied dat al vaak is onderzocht in de klinische literatuur. De DEQ, die zeer valide en betrouwbaar is (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990) werd ontwikkeld om deze concepten te onderzoeken en om het continuüm van depressie als normaal affect tot pathologie te bestuderen (Zuroff, Quinlan, & Blatt, 1990). Afhankelijkheid en zelfkritiek blijken geassocieerd te zijn met verschillende facetten van depressie (cfr. Mongrain & Zuroff, 1994) en blijken een valide basis te zijn om een onderscheid te maken tussen types van depressie (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982). Er is evidentie gevonden voor en tegen het principe van specifiteit. Verder is er gevonden dat een afhankelijke kwetsbaarheid specifiek is voor interpersoonlijke gebeurtenissen, terwijl de zelfkritische kwetsbaarheid meer algemeen is. De mediërende processen die hierbij een rol spelen, zoals stress en sociale steun, zijn echter veel minder besproken. In recentere studies werd echter wel gevonden dat zelfkritiek meer geassocieerd zou zijn met stress dan afhankelijkheid (cfr. Priel & Shahar, 2000).
18
Noodbevrediging en -frustratie bij de zelfdeterminatietheorie (ZDT) Theorie. De zelfdeterminatietheorie (ZDT) is ontwikkeld door Deci en Ryan en bestaat uit vijf minitheorieën (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Het is een visie op menselijke motivatie en persoonlijkheid dat zich focust op de sociale condities die zelfmotivatie en psychologische aanpassing verbeteren of slechter maken (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). De theorie die besproken wordt in deze masterproef is de vierde minitheorie van de ZDT die handelt over psychologische basisnoden. De ZDT stelt dat elk individu behoefte heeft aan drie psychologische basisnoden / voedingsstoffen, namelijk: competentie, autonomie en verbondenheid (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). In de ZDT worden deze noden gedefinieerd als aangeboren behoeftes in plaats van verworven motieven. Ze worden gedefinieerd op psychologisch niveau en niet op fysiologisch. Noden zijn dus aangeboren psychologische behoeftes die niet enkel noodzakelijk zijn voor continue psychologische groei, integriteit en welzijn (Deci & Ryan, 2000), maar ook voor lichamelijke gezondheid en sociaal welzijn (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Deze definitie veronderstelt een fundamenteel menselijk traject naar vitaliteit, integratie en gezondheid, maar gaat er ook van uit dat minder optimale psychologische gevolgen zullen ontstaan wanneer de noden bedreigd worden of wanneer er sprake is van deprivatie (Deci & Ryan,2000). De drie basisnoden worden gezien als cruciaal voor het begrijpen van de processen van het nastreven van doelen (Deci & Ryan, 2000). De psychologische basisnoden theorie stelt dat mensen het effectiefst ontwikkelen en functioneren als ze vertoeven in een omgeving die ondersteuning biedt voor hun nood aan autonomie, competentie en sociale verbondenheid (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Men functioneert dus het meest effectief als de drie noden bevredigd worden. Ze spelen alle drie een noodzakelijke rol voor een optimale ontwikkeling, dus geen een van de drie kan verwaarloosd of bemoeilijkt worden zonder significante negatieve gevolgen. Op basis van deze theorie kan men dus verwachten dat men een optimale ontwikkeling en welzijn zal observeren onder condities die noodbevrediging in de hand werken en dat men een verzwakking of pathologie zal vaststellen bij condities die noodbevrediging bemoeilijken (Deci & Ryan, 2000).
19
Ondanks dat noodbevrediging een veel onderzocht concept is binnen studies rondom de ZDT, herkent de psychologische noodtheorie dus ook dat mensen patronen van cognities, emoties en gedragingen kunnen vertonen die wijzen op een minder optimaal of donkerder functioneren (Deci & Ryan, 2000). Psychologische bevrediging van de basisnoden en frustratie hiervan kunnen zowel de 'donkere' als de 'heldere' kant van personen hun functioneren verklaren (Ryan & Deci, 2000). De bevrediging van de drie psychologische basisnoden draagt bij tot proactiviteit, integratie en welzijn, terwijl de frustratie ervan iemand vooral vatbaar maakt voor passiviteit en fragmentatie (Vansteenkiste, Ryan, 2012). Er moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen een gebrek aan noodbevrediging en noodfrustratie. Een lage noodbevrediging impliceert niet altijd noodfrustratie. Noodfrustratie wordt ervaren wanneer de psychologische basisnoden actief worden tegengewerkt binnen bepaalde sociale contexten (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Een lage noodbevrediging wordt ervaren wanneer er een lage score is op metingen van psychologische noodbevrediging (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011), zonder dat deze actief wordt tegengewerkt. Toch wordt in onderzoek dit onderscheid niet vaak gebruikt (Vansteenkiste & Ryan, 2012). Als psychologische basisnoden belemmerd worden betalen mensen een onmiddellijke kost, wat geuit wordt door meer maladaptief functioneren. Verder kunnen mensen, wanneer hun noden chronisch worden tegengewerkt, verschillende aanpassingsstrategieën aanwenden om de noodfrustratie te hanteren. Voorbeelden van deze strategieën zijn substituten voor de basisnoden zoeken en engageren in compenserend gedrag (Ryan, Deci, Grolnick, & La Guardia, 2006). Deze reacties onderhouden in veel situaties de noodfrustratie en ontketenen vaak een negatieve cirkel van toenemende kwetsbaarheid voor maladaptief functioneren (Vansteenkiste, Ryan, 2012). Een lage noodbevrediging levert dus kosten op over tijd, terwijl noodfrustratie dit proces actief versneld (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Veel theorieën stellen dat het de omgeving is die een impact heeft op het individu, maar de ZDT specificeert zowel de mechanismen die betrokken zijn bij psychologische groei als de elementen van de omgeving die dit proces bevorderen of ondermijnen (Deci & Vansteenkiste, 2004). Mensen worden binnen de ZDT beschouwd als proactieve organismes die de neiging hebben om hun eigen levenscondities te vormen en te optimaliseren en dus niet als passieve of reactieve wezens wiens functioneren gedetermineerd is door de omgeving. De proactiviteit van mensen stuurt naar toenemende niveaus van synthese en zelforganisatie. Mensen hebben namelijk de tendens om te ontwikkelen naar een meer coherent en
20
eensgezind functioneren, dit zowel op intrapersoonlijk als op interpersoonlijk niveau. Op intrapersoonlijk niveau verfijnen mensen steeds hun interesses, voorkeuren en persoonlijke waarden, terwijl ze hen in harmonie brengen met elkaar. Hierbij ervaren mensen een gevoel van autonomie en vrije wil. Op interpersoonlijk niveau streven mensen naar integratie in de maatschappij, deels door processen van internalisatie (Ryan, 1995). Verder maakt de ZDT een onderscheid tussen verschillende omgevingen. Zo kan een omgeving noodondersteunend, noodberovend of noodtegenwerkend zijn. Personen kunnen actief stimulerend / aanmoedigend zijn, maar kunnen ook onverschillig of vijandig zijn ten opzichte van een individu zijn noodbevrediging (Vansteenkiste & Ryan, 2012).
Autonomie. Autonomie refereert naar het ervaren van een eigen wil en psychologische vrijheid. Als men autonomie bezit, ervaart men het hebben van een keuze en eigendomsrecht bij gedrag dat voortkomt uit zichzelf en in overeenstemming is met aangewende waarden en interesses (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Autonomie gaat om het ervaren dat een persoon's gedragingen ondersteund worden door en congruent zijn met het zelf (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000). Een autonomieondersteunende omgeving ondersteunt de vrije wil, terwijl een controlerende omgeving dit ondermijnt. Autonomieondersteunende personen bieden een gewenste hoeveelheid aan keuze, bieden ze een betekenisvolle en realistische motivering / uitleg wanneer keuze beperkt is en proberen de ander zijn perspectief te begrijpen. In contrast leiden controlerende personen de gedachten, gevoelens en gedragingen van degene op wie ze invloed hebben. Hierbij kunnen ze gebruik maken van tactieken die duidelijk druk uitoefenen, maar ook van meer subtiele technieken, zoals bijvoorbeeld het induceren van schuld en de persoon in schaamte brengen. Verschillende studies rondom autonomie hebben aangetoond dat
het
percipiëren van autonomieondersteuning
geassocieerd is met een beter welzijn, betere prestaties en meer doorzettingsvermogen. Autonomieondersteuning wordt wel niet gezien als het ontbreken van begeleiding en als een omgeving waarbij alles is toegelaten (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010).
21
Competentie. Competentie refereert naar de ervaring van effectiviteit bij iemands activiteiten (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Het gaat om het gevoel dat men zelf gewenste effecten en uitkomsten kan tot stand brengen (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000). Men moet dus de kans krijgen om situaties mee te maken waarin de capaciteiten die men bezit uitgedrukt kunnen worden (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & ThogersenNtoumani, 2011). Competentie wordt bevorderd door een goed gestructureerde omgeving en wordt tegengehouden door een chaotische of vernederende omgeving. Richtlijnen kunnen structuur geven aan gedrag en kunnen bepaald gedrag limiteren. Deze richtlijnen worden niet noodzakelijk waargenomen als controlerend, want anders zouden ze autonomie in de weg staan. Als sociale normen geïntroduceerd worden op een autonomieondersteunende manier zijn mensen geneigd deze vrijwillig na te volgen en te accepteren (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010).
Verbondenheid. Verbondenheid is de ervaring van wederzijdse zorg en het hebben van bezorgdheden omtrent belangrijke anderen (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Men heeft het gevoel dat men dicht is bij en verbonden is met deze personen (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000). Bij verbondenheid is steun van de omgeving een belangrijk gegeven. Steun wordt verstrekt door warmte en door begrip voor stress. Het bevordert een gevoel van verwantschap, liefde en begrip binnen relaties. Een koude en verwaarlozende omgeving werkt negatief in op verbondenheid (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010).
Voordelen en implicaties. Er zijn verschillende voordelen aan het aannemen van het bestaan van drie psychologische basisnoden (Deci, 1992). Om te beginnen laat het toe om te theoretiseren over de bekrachtiging van gedrag, wat een belangrijk component van motivatie is (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). De ZDT stelt dat psychologische basisnoden een bekrachtigende bron zijn die een grote variëteit aan motivationeel gedrag aandrijven. Een tweede voordeel is dat het een discussie toelaat over de menselijke natuur en over de specifieke psychologische
22
factoren die cruciaal zijn voor een optimale ontwikkeling. Hierover zijn verschillende meningen. Zo wordt er onder andere geloofd dat mensen geboren worden als een 'tabula rasa'. Hiermee bedoeld men dat er geen aangeboren menselijke natuur bestaat en dat normen en waarden ingeprent worden tijdens het socialisatieproces. Verworven cultureel gedrag wordt niet geëvalueerd aan de hand van hun compatibiliteit met de menselijke natuur, maar aan de hand van hoe hard dat gedrag benadrukt wordt door de omgeving. De ZDT daarentegen stelt dat alle mensen een nood hebben aan bevrediging van autonomie, competentie en verbondenheid, onafhankelijk van of het gedrag al dan niet past in hun omgeving (Deci & Ryan, 2000). Een volgend voordeel is dat het onderzoekers toelaat om veel verschillende fenomenen te verklaren aan de hand van de concepten van de basisnoden, wat bekent staat als divergentie. Een vierde voordeel is dat het een theoretische basis geeft voor het begrijpen van welke dynamieken van sociale contexten (gezinnen, organisaties, scholen,...) een hoge motivatie, productiviteit en welzijn promoten of tegenwerken. Verder heeft het ook nut vanuit toegepast perspectief, aangezien het kan helpen bij het voorspellen van welke interactie stijlen, organisationele structuren en educatieve toepassingen tot optimale resultaten zullen leiden (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Een implicatie van het aangeboren karakter van de drie noden is dat het stelt dat bevrediging van die noden cruciaal is doorheen het hele leven, van de geboorte tot aan de dood. Verder impliceert het dat noodbevrediging niet noodzakelijk bewuste cognitieve verwerking vereist, aangezien kinderen van een jaar oud ook al voordelen kunnen hebben van in een noodondersteunende omgeving te vertoeven. Een derde implicatie is dat de drie basisnoden universeel noodzakelijk zijn voor optimaal functioneren, ongeacht geslacht, sociale klasse of culturele context (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010).
Noodfrustratie en maladaptieve responsen. Mensen hebben de neiging zicht te bewegen in de richting van ondersteunende omgevingen, maar zoals eerder aangegeven,
groei en
is er ook het risico om
blootgesteld te worden aan controlerende, kritische of afwijzende sociale omgevingen, zodat defensieve mechanismen aangewend worden. Als de bevrediging van de noden tegengewerkt wordt dan kunnen mensen daar mee omgaan op verschillende maladaptieve manieren (Deci & Ryan, 2000). Een van deze manieren is vervanging ontwikkeling voor deze noden, wat sterke
23
verlangens representeert (zoals materieel bezit, een slank lichaam, sociale goedkeuring,...) die cognitie, emotie en gedrag sterk beïnvloeden (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Het gaat om nieuwe doelen zoeken om te compenseren voor de ervaren noodfrustratie (Deci & Ryan, 2000). Hoewel het bereiken van zulke verlangens kan zorgen voor een afgeleide vorm van bevrediging, zijn ze van korte duur, aangezien ze eindigen in het niet bevredigen van de psychologische basisnoden (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Een tweede maladaptieve respons is het stellen van compenserend gedrag. Hierbij kunnen drie verschillende types onderscheiden worden. Een eerste type is het loslaten van zelfcontrole (Vansteenkiste, Ryan, 2012). Zo is noodfrustratie bijvoorbeeld geassocieerd met meer alcocholgebruik (Knee & Neighbours, 2002), roken (Williams, Niemiec, Patrick, Ryan, & Deci, 2009), overmatig eten (Schüler & Kuster, 2011) en zelfverwondend gedrag (Vansteenkiste & Ryan, 2012 zoals geciteerd in Vansteenkiste, Claes, Soenens, & Verstuyf, in press). Een tweede type van compenserend gedrag is het stellen van rigide gedragspatronen, waarbij mensen steeds compulsief een bepaald gedragspatroon moeten stellen van zichzelf wat zorgt voor een gevoel van structuur (Vansteenkiste & Ryan, 2012). Op korte termijn kunnen deze gedragspatronen zorgen voor gevoelens van zekerheid, stabiliteit en doeltreffendheid (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). De gedragingen gaan functioneren als een soort 'script' waarbij het erin falen schuld en zelfkritiek uitlokt, terwijl het erin slagen opluchting en kortdurende bevrediging brengt (Vansteenkiste & Ryan, 2012). Een derde type van compenserend gedrag is zicht storend / vijandig gedragen. Dit houdt een weerstand in om te engageren in sociaal vereiste activiteiten. Het gaat om een reactie op controle en is vaak geassocieerd met onthechting van zorgverleners en een weigering van hun leiding (Ryan & Lynch, 1989).
Paden. De elementaire paden van de ZDT lopen dus van noodondersteuning naar noodbevrediging en van hieruit naar groei en welzijn, en van noodtegenwerking naar noodfrustratie en zo naar maladaptief functioneren. Verder zijn er ook kruispaden vastgesteld. Noodondersteunende omgevingen kunnen namelijk een bufferende rol spelen tegen maladaptief functioneren wanneer ze helpen om innerlijke krachtbronnen op te bouwen die bijdragen tot het kunnen copen met omstandigheden. Gelijkaardig wordt verwacht van
24
personen die chronisch blootgesteld zijn aan tegenwerkende omgevingen dat ze minder bronnen ontwikkelen voor latere groei (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010).
Figuur 1. Grafisch overzicht van de psychologische basisnoden theorie (Vansteenkiste & Ryan, 2012).
25
Empirische bevindingen. Welzijn en noodbevrediging. Onderzoek toont een duidelijke link aan tussen psychologische noodbevrediging en welzijn, zowel op een algemeen als op een dagelijks niveau (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000; Ryan & Deci, 2000). Emotioneel welzijn wordt meestal bestudeert in termen van karaktertrekken, ook al kunnen dagelijkse fluctuaties hierin even belangrijk zijn (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000). Een studie wees uit dat personen die een hoog niveau van autonomie en competentie bezaten de neiging hadden om in het algemeen een beter welzijn aan te geven (Sheldon, Ryan, & Reis, 1996). Deze conclusie werd ook gevonden in een andere studie uit 2000 die vond dat hogere niveaus van competentie en autonomie geassocieerd waren met meer gunstige uitkomsten op vier metingen van welzijn. Verbondenheid was echter enkel voorspellend voor de twee positieve metingen, positief affect en vitaliteit, maar niet voor de twee negatieve, negatief affect en symptomen. Verbondenheid lijkt dus vooral gecorreleerd te zijn met variaties in positieve uitkomsten (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000). Dit was ook wat Watson en Clark concludeerden uit verschillende studies. Zij vonden dat een positief humeur groter is wanneer mensen socialiseren (Watson & Clark, 1994). In de literatuur is vaak teruggevonden dat mensen die beter geïntegreerd zijn in sociale netwerken en die zich meer bevredigend verbonden voelen met anderen gemiddeld langer leven en een beter psychisch en fysisch welzijn bezitten (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000). Verder bleek dat een negatief effect vooral functie is van stressvolle of aversieve gebeurtenissen (Watson & Clark, 1994). In de studie van Sheldon, Ryan en Reis werd gevonden dat dagelijkse variaties in de mate waarin men zich competent en autonoom voelt geassocieerd zijn met veranderingen in het welzijn op basisniveau. Karaktertrekken en dagelijkse gebeurtenissen hebben dus elk een onafhankelijke invloed op het dagelijks humeur (David, Green, Martin, & Suls, 1997). Verder bleek dat autonomieondersteunend gedrag van coaches atleten hun gevoelens van noodbevrediging voorspelden die, op hun beurt, welzijn voorspelden. Dagelijkse autonomie ondersteuning bij atleten bleek de grootste voorspeller voor dagelijkse noodbevrediging. Atleten die in het algemeen hogere niveaus van autonomieondersteuning beleefden in hun sportomgeving rapporteerden hogere niveaus van gemiddelde dagelijkse noodbevrediging over alle trainingsdagen. Hogere niveaus van
26
noodbevrediging gedurende training voorspelden verhoogde niveaus van positief affect na de training (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011).
Noodfrustratie De meeste studies in de ZDT gaan in op de bevrediging van de basisnoden, maar recent onderzoek heeft ook metingen van noodfrustratie opgenomen. Zo werd gevonden dat noodfrustratie uniek gerelateerd is aan ziektegedrag, zowel bij atleten (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011), als bij sportcoaches (Stebbings, Taylor, Spray, & Ntoumanis, 2012). In een andere studie vond men dat noodfrustratie gerelateerd was aan verhogingen in S-IgA. Dit is een immunologisch proteïne die beschermt tegen onder andere virussen en bacterieën en samengaat met de verwachting van acute stressoren (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Het patroon in recent onderzoek toont ons dus dat noodfrustratie gezondheid en een goed functioneren verzwakt (Vansteenkiste & Ryan, 2012). Zo vond men ook dat lage niveaus van noodbevrediging geassocieerd waren met hogere niveaus van symptomen van een burnout (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch & Thogersen-Ntoumani, 2011) en dat het tegenwerken van noden veel beter de gevoelens van uitputting voorspelde dan noodbevrediging (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Atleten die waarnamen dat hun coach zich engageerde in controlerend gedrag tijdens de training rapporteerden noodtegenwerking en beleefden meer negatief affect en fysieke symptomen na de training (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). In een studie uit 2008 vond men dat kinderen van ouders die terugvallen op strategieën waarbij men het kind onder druk zet of waarbij men op de kwetsbaarheden / zwakke plekken van het kind inspeelt, zoals schuldinductie, in schaamte brengen, intrekken van liefde, meer depressieve symptomen vertonen (Soenens, Luyckx, Vansteenkiste, Luyten, Duriez, & Goossens, 2008) en ook meer problemen gerelateerd aan eten (Soenens, Vansteenkiste, Vandereycken, Luyten, Sierens, & Goossens, 2008). Dit komt overeen met de theorie van de ZDT die stelt dat een controlerende omgeving de bevrediging van de behoefte aan autonomie ondermijnt (Vansteenkiste, Niemiec, & Soenens, 2010). Verder werd gevonden dat kinderen die opgevoed werden in een omgeving met een gebrek aan steun en verzorging meer geneigd zijn om extrinsieke doelen te waarderen en na te streven (Bartholomew,
27
Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Extrinsieke doelen is gedrag dat men stelt om straf te ontlopen of om beloningen te verkrijgen die komen van buitenaf, niet omdat het gedrag van nature uit interessant of aantrekkelijk lijkt (Vansteenkiste & Ryan, 2012). Deze extrinsieke doelen blijken slechts tot een kortdurende bevrediging te leiden (Vansteenkiste, Neyrinck, Niemiec, Soenens, De Witte, & Van den Broeck, 2007). Op lange termijn interfereren extrinsieke doelen zelfs met de echte noodbevrediging (Sebire, Standage, & Vansteenkiste, 2009).
28
Conclusie. Over noodbevrediging uit de ZDT is al veel onderzoek gedaan, maar noodfrustratie is echter in de schaduw blijven staan. Recent onderzoek begint steeds meer noodfrustratie ook op te nemen in hun studie. Als men de donkere zijde van mensen wilt onderzoeken is dit een belangrijk concept. Zo blijkt noodfrustratie gerelateerd te zijn aan ziektegedrag, burnout (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011) en uitputting Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Verder blijken kinderen die opgroeien in een noodfrustrerende omgeving meer depressieve symptomen te vertonen (Soenens, Luyckx, Vansteenkiste, Luyten, Duriez, & Goossens, 2008) en meer extrinsieke doelen na te streven (Sebire, Standage, & Vansteenkiste, 2009). Aan de andere kant bleek noodbevrediging geassocieerd te zijn met welzijn (Reis, Sheldon, Gable, Roscoe, & Ryan, 2000; Ryan & Deci, 2000).
29
Onderzoeksvragen en hypothesen Onderzoeksvraag. Zoals eerder aangegeven is er al veel onderzoek gevoerd naar de associatie tussen de twee persoonlijkheidsdimensies van Blatt, namelijk afhankelijkheid en zelfkritiek, en depressieve symptomen. Over de mediërende processen die hierbij een rol spelen is echter minder bekend. Deze studie wil de link tussen de twee dimensies van Blatt en depressieve symptomen bij adolescenten onderzoeken, alsook de tussenliggende processen die hierbij een rol spelen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het concept noodfrustratie uit de ZDT. Dit is dan ook een vernieuwend aspect aan onderzoek omtrent de basisnoden van de ZDT, vermits noodfrustratie bij vroeger onderzoek vaak in de schaduw is blijven staan en er vooral onderzoek gedaan is naar gezond functioneren (Ryan & Deci, 2000). Deze studie voert een longitudinale studie uit bij adolescenten uit de middelbare school. De onderzoeksvraag hierbij is dus of afhankelijkheid en zelfkritiek gelinkt zijn aan depressieve symptomen en welke mediërende processen hierbij een rol spelen.
Hypotheses. Een eerste hypothese is dat afhankelijkheid en zelfkritiek bij deze steekproef leidt tot depressieve symptomen. De invloed van afhankelijkheid en zelfkritiek op depressieve symptomen is reeds uitvoerig aangetoond in vorig onderzoek (cfr. Blatt, & Zuroff, 1992; Blatt, D'Afflitti, & Quinlan, 1976; Blatt, Quinlan, Chevron, Mcdonald, & Zuroff, 1982). Er kan verwacht worden dat het eerder noodfrustratie zal zijn die de depressieve symptomen zal voorspellen in plaats van noodbevrediging (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan, Bosch, & Thogersen-Ntoumani, 2011). Om de donkere zijde van mensen te voorspellen lijkt frustratie meer relevant. Een volgende hypothese is dat afhankelijkheid en zelfkritiek vooral een invloed hebben op noodfrustratie, aangezien ze beide een negatieve invloed kunnen uitoefenen op hun noden. Zelfkritische personen kunnen bijvoorbeeld overbelast geraken (Hewitt, & Flett, 1991), wat hun nood aan competentie frustreert en afhankelijke personen kunnen anderen uitputten (Mongrain, 1998), wat hun nood aan verbondenheid frustreert. Van zowel afhankelijkheid als van zelfkritiek wordt verwacht dat ze een invloed uitoefenen op autonomie. Bij competentie 30
en verbondenheid wordt verwacht dat enkel zelfkritiek hier een invloed op zal uitoefenen. Afhankelijke mensen zijn immers in staat een sociaal ondersteunend netwerk op te bouwen (Mongrain, 1998; Priel & Shahar, 2000), terwijl zelfkritische mensen eerder als koel beschouwd worden en zich isoleren (Blatt, Quinlan, Chevron, McDonald, & Zuroff, 1982; Zuroff, Moskowitz, Wielgus, Powers, & Franko, 1983; Hokanson & Butler, 1992). Een laatste hypothese bij dit onderzoek is dat de link tussen afhankelijkheid, zelfkritiek en depressieve symptomen gemedieerd wordt door tussenliggende processen.
31
Literatuurlijst Bartholomew, K. J., Ntoumanis, N., Ryan, R. M., Bosch, J. A., & Thogersen-Ntoumani, C. (2011). Self-Determination Theory and diminished functioning: The role of interpersonal control and psychological need thwarting. Personality and Social Psychology Bulletin, 37 (11), 1459-1473. doi: 10.1177/0146167211413125 Bartholomew, K. J.; Ntoumanis, N., Ryan, R.M., & Thogersen-Ntoumani, C. (2011). Psychological need thwarting in the sport context: Assessing the darker side of athletic experience. Journal of Sport & Exercise Psychology, 33 (1), 75-102. Besser, A., & Priel, B. (2011). Dependency, self-criticism and negative affective responses following imaginary rejection and failure threats: Meaning-making processes as moderators or mediators. Psychiatry: Interpersonal and Biological Processes, 74 (1), 31-40. doi: 10.1521/psyc.2011.74.1.31 Blatt, S. J. (2004). Two types of depression. In S.J. Blatt, Experiences of depression: Theoretical, clinical, and research perspectives (pp. 15-52). Washington: APA Blatt, S. J. (2004). Precipitating events (Proximal antecedents). In S. J. Blatt, Experiences of depression: Theoretical, clinical, and research perspectives (pp. 230-252). Washington: APA Blatt, S. J. (2008). Two Primary Configurations of Psychopathology. In S.J. Blatt, Polarities of experience: Relatedness and self-definition in personality development, psychopathology, and the therapeutic process (pp. 165-200). Washington: APA. doi: 10.1037/11749-006 Blatt, S. J., D'Afflitti, J.P., & Quinlan, D.M. (1976). Experiences of Depression in Normal Young Adults. Journal of Abnormal Psychology, 85(4), 383-389. doi: 10.1037//0021843X.85.4.383 Blatt, S. J., & Homann, E. (1992). Parent-child interaction in the etiology of dependent and selfcritical depression. Clinical Psychology Review, 12 (1), 47-91. doi: 10.1016/02727358(92)90091-L Blatt, S. J., & Luyten, P. (2009). A structural-developmental psychodynamic approach to psychopathology: Two polarities of experience across the life span. Development and Psychopathology, 21(3), 793-814. doi: 10.1017/S0954579409000431 Blatt, S. J., Quinlan, D.M., Chevron, E.S., McDonald, C., & Zuroff, D. (1982). Dependency and self-criticism: Psychological dimensions of depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 50 (1), 113-124. doi: 10.1037/0022-006X.50.1.113
32
Blatt, S. J., Shahar, G., & Zuroff, D. C. (2001). Anaclitic (sociotropic) and introjective (autonomous) dimensions. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 38 (4), 449-454. doi: 10.1037/0033-3204.38.4.449 Blatt, S. J., & Zuroff, D.C. (1992). Interpersonal relatedness and self-definition: Two prototypes for depression. Clinical Psychology Review, 12(5), 527-562. doi: 10.1016/02727358(92)90070-O Bornstein, R. F. (1998). Depathologizing dependency. Journal of Nervous and Mental Disease, 186 (2), 67-73. doi: 10.1097/00005053-199802000-00001 David, J. P., Green, P. J., Martin, R., & Suls, J. (1997). Differential roles of neuroticism, extraversion, and event desirability for mood in daily life: An integrative model of topdown and bottom-up influences. Journal of Personality and Social Psychology, 73 (1), 149-159. doi: 10.1037//0022-3514.73.1.149 Deci, E.L. (1992). On the nature and functions of motivation theories. Psychological Science, 3 (3), 167-171. doi: 10.1111/j.1467-9280.1992.tb00020.x Deci, E.L., & Ryan, R.M. (2000). The "what" and "why" of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11 (4), 227-268. 10.1207/S15327965PLI1104_01 Deci, E. L., & Vansteenkiste, M. (2004). Self-determination theory and basic need satisfaction: Understanding human development in positive psychology. Ricerche di Psichologia, 27 (1), 17-34. Fichman, L., Koestner, R., & Zuroff, D. C (1994). Depressive styles in adolescence: assessment, relation to social functioning, and developmental trends. Journal of Youth and Adolescence, 23 (3), 315-330. doi: 10.1007/BF01536722 Fichman, L., Koestner, R., Zuroff, D. C., & Gordon, L. L. (1999). Depressive styles and the regulation of negative affect: A daily experience study. Cognitive Therapy and Reserach, 23, 483-495. Hammen, C., Marks, T., Mayol, A., & deMayo, R. (1985). Depressive Self-Schemas, Life Stress, and Vulnerability to Depression. Journal of Abnormal Psychology, 94(3), 308-319. doi: 10.1037/0021-843X.94.3.308 Hewitt, P. L., & Flett, G. L. (1991). Dimensions of perfectionism in unipolar depression. Journal of Abnormal Psychology, 100 (1), 98-101. doi: 10.1037//0021-843X.100.1.98 Hokanson, J. E., & Butler, A. C. (1992). Cluster analysis of depressed college students' social behaviors. Journal of Personality and Social Psychology, 62 (2), 273-280. doi: 10.1037//0022-3514.62.2.273
33
Knee, C. R., & Neighbors, C. (2002). Self-determination, perception of peer pressure, and drinking among college students. Journal of applied social psychology, 32 (3), 522-543. doi: 10.1111/j.1559-1816.2002.tb00228.x Luyten, P., & Blatt, S.J. (2013). Interpersonal relatedness and self-definition in normal and disrupted personality development: Retrospect and prospect. American Psychologist, 68 (3), 172-183. doi: 10.1037/a0032243 Luyten, P., Sabbe B., Blatt, S. J., Meganck, S., Jansen, B., De Grave, C., Maes, F., & Corveleyn, J. (2007). Dependency and self-criticism: Relationship with major depressive disorder, severity of depression, and clinical presentation. Depression and Anxiety, 24(8), 586596. doi: 10.1002/da.20272 Mongrain, M. (1998). Parental representations and support-seeking behavior related to dependency and self-criticism. Journal of Personality, 66 (2), 151-173. Mongrain, M., & Zuroff, D. C. (1994). Ambivalence over emotional expression and negative life events: Mediators of depressive symptoms in dependent and self-critical individuals. Personality and Individual Differences, 16, 447-458. Nietzel, M. T., & Harris, M. J. (1990). Relationship of dependency and achievement/autonomy to depression. Clinical Psychology Review, 10 (3), 279-297. 10.1016/02727358(90)90063-G Priel, B. & Shahar, G. (2000). Dependency, self-criticism, social context and distress: Comparing moderating and mediating models. Personality and Individual Differences, 28 (3), 515525. doi: 10.1016/S0191-8869(99)00116-6 Reis, H. T., Sheldon, K. M., Gable, S. L., Roscoe, J., & Ryan, R. M. (2000). Daily well-being: The role of autonomy, competence, and relatedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 26 (4), 419-435. doi: 10.1177/0146167200266002 Robins, C. J. (1990). Congruence of personality and life events in depression. Journal of abnormal psychology, 99 (4), 393-397. doi: 10.1037//0021-843X.99.4.393 Robins, C.J., & Block, P. (1988). Personal vulnerability, life events, and depressive symptoms: A test of a specific interactional model. Journal of Personality and Social Psychology, 54 (5), 847-852. doi: 10.1037//0022-3514.54.5.847 Ryan, R. M. (1995). Psychological needs and the facilitation of integrative processes. Journal of Personality, 63 (3), 397-427. doi: 10.1111/j.1467-6494.1995.tb00501.x Ryan, R. M., Bernstein, J. H., & Brown, K. W. (2010). Weekends, work, and well-being: Psychological need satisfaction and day of the week effects on mood, vitality, and physical symptoms. Journal of Social and Clinical Psychology, 29 (1), 95-122. doi: 10.1521/jscp.2010.29.1.95
34
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). The darker and brighter sides of human existence: Basic psychological needs as a unifying concept. Psychological Inquiry, 11 (4), 319-338. doi: 10.1207/S15327965PLI1104_03 Ryan, R. M., Deci, E.L., Grolnick, W. S., & La Guardia, J. G. (2006). The significance of autonomy and autonomy support in psychological development and psychopathology. In D. Cicchetti & C.D. (Eds.), Developmental psychopathology: Theory and methods (2 ed., Vol. 1, pp. 795-849). New York: Wiley. Ryan, R. M., & Lynch, J. H. (1989). Emotional autonomy versus detachment: Revisiting the vicissitudes of adolescence and young adulthood. Child Development, 60 (2), 340-356. doi: 10.1111/j.1467-8624.1989.tb02720.x Schuler, J., & Kuster, M. (2011). Binge eating as a consequence of unfulfilled basic needs: The moderating role of implicit achievement motivation. Motivation and Emotion, 35 (1), 89-97. doi: 10.1007/s11031-010-9200-y Sebire, S. J., Standage, M., & Vansteenkiste, M. (2009). Examining intrinsic versus extrinsic exercise goals: Cognitive, affective, and behavioral outcomes. Journal of Sport & Exercise Psychology, 31 (2), 189-210. Shahar, G., Joiner, T. E., Zuroff, D. C., & Blatt, S. J. (2004). Personality, interpersonal behaviour, and depression: Co-existence of stress-specific moderating and mediating effects. Personality and Individual Differences, 36 (7), 1583-1596. doi: 10.1016/j.paid.2003.06.006 Shahar, G., & Priel, B. (2003). Active vulnerability, adolescent distress, and the mediating/suppressing role of life events. Personality and Individual Differences, 35 (1), 199-218. doi: 10.1016/S0191-8869(02)00185-X Sheldon, K. M., Ryan, R. M., & Reis, H. (1996). What makes for a good day? Competence and autonomy in the day and in the person. Personality and Social Psychology Bulletin, 22 (12), 1270-1279. doi: 10.1177/01461672962212007 Soenens, B., Luyckx, K., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2008). Maladaptive perfectionism as an intervening variable between psychological control and adolescent depressive symptoms: A three-wave longitudinal study. Journal of Family Psychology, 22 (3), 465-474. doi: 10.1037/0893-3200.22.3.465 Soenens, B., Vansteenkiste, M., Vandereycken, W., Luyten, P., Sierens, E., & Goossens, L. (2008). Perceived parental psychological control and eating-disordered symptoms: Maladaptive perfectionism as a possible intervening variable. Journal of Nervous and Mental Disease, 196 (2), 144-152. doi: 10.1097/NMD.0b013e318162aabf Stebbings, J., Taylor, I. M., Spray, C. M., & Ntoumanis, N. (2012). Antecedents of perceived coach interpersonal behaviors: The coaching environment and coach psychological well- and ill-being. Journal of Sport & Exercise Psychology, 34 (4), 481-502. 35
Vansteenkiste, M., Niemiec, C. P., Soenens, B. (2010). The five mini-theories of SelfDetermination Theory: An historical overview, emerging trends, and future directions. In T. C. Urdan & S. A. Karabeneck (Eds.), Advances in motivation and achievement: Vol. 16A, The decade ahead: Theoretical perspectives on motivation and achievement (1st ed., pp.105-166). Bingley, UK: Emerald. Vansteenkiste, M., & Ryan, R. M. (2012). On psychological growth and vulnerability: Basic psychological need satisfaction and need frustration as a unifying principle. Manuscript submitted for publication. Williams, G. C., Niemiec, C. P., Patrick, H., Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2009). The importance of supporting autonomy and perceived competence in facilitating long-term tobacco abstinence. Annals of Behavioral Medicine, 37 (3), 315-324. doi: 10.1007/s12160-0099090-y Zuroff, D. C., Blatt, S. J., Sanislow III, C. A., Bondi, C. M., & Pilkonis, P. A. (1999). Vulnerability to depression: Reexamining state dependence and relative stability. Journal of Abnormal Psychology, 108(1), 76-89. doi: 10.1037//0021-843X.108.1.76 Zuroff, D. C., & de Lorimier, S. (1989). Ideal and actual romantic partners of women varying in dependency and self-criticism. Journal of Personality, 57 (4), 825-846. doi: 10.1111/j.1467-6494.1989.tb00496.x Zuroff, D. C., & Mongrain, M. (1987). Dependency and self-criticism: Vulnerability factors for depressive affective states. Journal of Abnormal Psychology, 96(1), 14-22. doi: 10.1037/0021-843X.96.1.14 Zuroff, D. C., Moskowitz, D. S., Wielgus, M. S., Powers, T. A., & Franko, D. L. (1983). Construct validation of the Dependency and Self-Criticism scales of the Depressive Experiences Questionnaire. Journal of Research in Personality, 17 (2), 226-241. doi: 10.1016/00926566(83)90033-8 Zuroff, D. C., Quinlan, D. M., & Blatt, S. J. (1990). Psychometric properties of the Depressive Experiences Questionnaire in a college population. Journal of Personality Assessment, 55 (1), 65-72. doi: 10.1207/s15327752jpa5501&2_7
36