CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
Cannabisgebruik, depressieve symptomen en het werkgeheugen: Medieert het werkgeheugen de relatie tussen cannabisgebruik en depressieve symptomen?
Femke Olthof 334666 Instituut voor Psychologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen Erasmus Universiteit Rotterdam Master Klinische psychologie December 2014
Supervisors: dr. J. Huijding dr. S. van Rijen
1
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
Inhoudsopgave 1.0 Samenvatting………………………………………………………………………… 3 2.0 Introductie…………………………………………………………………………… 4 2.1 De ontwikkeling van het adolescentenbrein…………………………………….. 5 2.2 De relatie tussen cannabisgebruik in de adolescentie en cognitieve tekorten…… 8 2.3 De relatie tussen cannabisgebruik en depressieve symptomen…………………. 9 2.4 De relatie tussen het werkgeheugen en depressieve symptomen……………….. 11 2.5 Cannabisgebruik, depressieve symptomen en het brein………………………… 13 2.6 Doel studie……………………………………………………………………….. 14 2.7 Onderzoeksvragen en hypotheses……………………………………………….. 14 3.0 Methode……………………………………………………………………………… 15 3.1 Deelnemers………………………………………………………………………. 15 3.2 Materialen en apparatuur.………………………………………………………... 17 3.3 Procedure………………………………………………………………………… 19 3.4 Onderzoeksdesign en statistische analyses……………………………………..... 20 4.0 Resultaten……………………………………………………………………………. 21 4.1 Controle assumpties regressieanalyses………………………………..……......... 21 4.2 Beschrijvende gegevens van de werkgeheugentaken............................................. 21 4.3 Readingspan taak als mediator………………………………………….............. 22 4.4 Spanboard taak als mediator…………………………………………………….. 23 4.5 Correlatie tussen simpele en complexe werkgeheugentaak …………………….. 23 5.0 Discussie……………………………………………………………………………… 24 5.1 Bevindingen……………………………………………………………………… 24 5.2 Verklaringen bevindingen……………………………………………………….. 25 5.3 Sterktepunten en beperkingen van het huidige onderzoek………………………. 28 6.0 Conclusie…………………………………………………………………………….. 29 7.0 Referenties…………………………………………………………………………… 30
2
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
3
1.0 Samenvatting Om effectieve interventie strategieën te kunnen ontwikkelen voor de stijgende cannabisproblematiek onder adolescenten is het van belang om factoren vast te stellen die een rol spelen bij de instandhouding van cannabisproblematiek. In de huidige studie is daarom met behulp van twee mediatieanalyses onderzocht of het werkgeheugen de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen medieert. Opgenomen adolescenten met cannabisproblematiek (N = 56) vulden eerst een vragenlijst in over de ernst van het gebruik. Later werden twee verschillende werkgeheugentaken afgenomen en vulden de adolescenten een vragenlijst in over depressieve symptomen. Uit de resultaten komt naar voren dat er alleen in het eerste mediatiemodel bewijs werd gevonden voor cannabisgebruik als voorspeller van depressieve symptomen. Cannabisgebruik was in beide modellen geen voorspeller van het werkgeheugen en het werkgeheugen was geen voorspeller van depressieve symptomen. Ten slotte werd er geen samenhang gevonden tussen de twee verschillende werkgeheugentaken en daarom is het de vraag of het construct werkgeheugen in de huidige studie betrouwbaar is gemeten. Concluderend lijkt het werkgeheugen geen verklarende factor te zijn voor de relatie tussen cannabisgebruik en depressieve symptomen maar meer onderzoek is nodig door tekortkomingen in de huidige studie.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
4
2.0 Introductie De adolescentie is een overgangsperiode waarin een kind zich ontwikkelt tot een volwassen persoon (Spear, 2000). Deze periode wordt gekenmerkt door een aantal belangrijke veranderingen. Op zowel cognitief-, sociaal-, lichamelijk- als gedragsmatig gebied verandert er veel (van Leijenhorst & Crone, 2009). Risicovolgedrag, zoals het experimenteren met drugs, is bijvoorbeeld een typisch kenmerk van de adolescentie. Vooral het experimenteren met cannabis is populair. Zo heeft 34% van de jongeren tussen de 14 en 19 jaar weleens cannabis geprobeerd en 1 op de 10 raakt eraan verslaafd (Hall & Pacula, 2003). In de verslavingszorg is de cannabishulpvraag de afgelopen 10 jaar sterk gestegen naar 10.000 in Nederland in het jaar 2013. Ongeveer 42% van deze groep bestaat uit adolescenten jonger dan 25 jaar. Cannabisproblematiek is daarmee onder jongeren de meest voorkomende hulpvraag in de verslavingszorg (Stichting Informatievoorziening Zorg [IVZ], 2014). Om effectieve interventie strategieën voor cannabisproblematiek te kunnen ontwikkelen, is het van belang om te weten welke factoren een rol spelen bij de instandhouding van cannabisproblematiek. Risicovol gedrag tijdens de adolescentie, zoals cannabisgebruik, wordt geassocieerd met de rijping van het brein (Galvan et al., 2006). Volgens duale procesmodellen wordt gedrag aangestuurd door twee processen. Enerzijds impulsieve processen die gedrag snel, automatisch en motivationeel aansturen en anderzijds langzamere reflectieve processen waarbij naar lange termijn doelen wordt gekeken (Houben, Wiers & Jansen, 2011). Omdat het brein nog niet volledig ontwikkeld is tijdens de adolescentie en ook niet gelijkmatig volgroeit, ontstaat er een disbalans tussen deze twee processen en de daarbij behorende breinregio’s. Breinregio’s die de impulsieve processen aansturen hebben namelijk tijdens de adolescentie een grotere invloed op gedragsbeslissingen dan de reflectieve controlerende processen (Casey & Jones, 2010). Met andere woorden: jongeren vertonen vaak risicovol gedrag omdat ze hun impulsen nog niet goed kunnen reguleren. In de inleiding zal allereerst dieper worden ingegaan op de ontwikkeling van het brein tijdens de adolescentie. Vervolgens worden de cognitieve tekorten besproken die een relatie hebben met cannabisgebruik. Daarna zal worden ingegaan op het verband tussen cannabisgebruik en depressieve symptomen bij adolescenten en vervolgens zal de link tussen cognitieve tekorten en depressieve symptomen worden uitgelicht. Ten slotte zal aan de hand van de besproken literatuur een gedeeltelijk mediatiemodel worden beschreven, waarbij het werkgeheugen een verklarende factor is voor de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
5
depressieve symptomen bij adolescenten. Dit mediatiemodel zal in het huidige onderzoek getoetst worden.
2.1 De ontwikkeling van het adolescentenbrein Tijdens de adolescentie vergroot het volume van de witte stof in het brein terwijl het volume van de grijze stof verkleint (Paus et al., 2000; Gogtay et al., 2004). De grijze stof bestaat uit cellichamen en dendrieten van de zenuwcellen in het brein. De grijze stof zorgt voor de informatieverwerking. De ontwikkeling van grijze stof verloopt in een omgekeerde U-vorm waarbij de grijze stof eerst toeneemt vanaf de kindertijd, zijn top bereikt rond de puberteit en vervolgens tijdens de adolescentie afneemt (Gogtay et al., 2004). De witte stof bestaat uit axonen die zorgen voor de overdracht van prikkels tussen de cellen. De witte stof neemt tegenovergesteld aan de grijze stof juist verder toe tijdens de adolescentie omdat er sprake is van meyelinisatie (Paus et al., 2000). Meyeline is een witte, vetachtige stof die ervoor zorgt dat de prikkeloverdracht sneller verloopt. Dit ontwikkelingsproces verloopt niet gelijkmatig door het hele brein maar op een regio specifieke manier: verschillende hersenstrucuren volgroeien elk in hun eigen tempo. De volgroeiing van de hersenstructuren loopt evenredig met de evolutionaire volgorde waarop de structuren ontwikkeld zijn (Gogtay et al., 2004). Bijvoorbeeld subcorticale limbische systemen in het brein, zoals de nucleus accumbens, hebben zich al ontwikkeld wanneer de prefrontale cortex, waarin de executieve functies zich bevinden, nog in volle ontwikkeling is (Galvan et al., 2006). Zowel de subcorticale limbische systemen als de prefrontale cortex behoren tot het beloningscircuit. Het beloningscircuit zorgt ervoor dat een goed gevoel ontstaat wanneer bepaald positief gedrag uitgevoerd wordt (zoals eten) en dit goede gevoel stimuleert vervolgens tot herhaalde gedragingen. Gedrag dat de voortplanting en de overleving van een soort bevordert, wordt op deze manier bekrachtigd (Franken & van den Brink, 2009). Tijdens de adolescentie ontstaat dus de bijzondere situatie dat sommige delen van het beloningssysteem al veel verder ontwikkeld zijn dan andere onderdelen.
Subcorticale limbische systemen: nucleus accumbens De nucleus accumbens is onderdeel van het ventraal striatum in het brein en wordt gezien als het schakelstation van het beloningssysteem. Door overlevingsgedragingen, zoals eten of seks, wordt dopamine geprojecteerd vanuit het ventraal tegmentum in het middenbrein
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
6
naar de nucleus accumbens waardoor een goed gevoel ontstaat (Doremus-Fitzwater, Varlinskaya & Spear, 2010). Deze weg wordt ook wel het mesolimbische circuit genoemd. De nucleus accumbens wordt gezien als een motivatiesysteem dat stimuleert tot herhaalde gedragingen (Casey & Jones, 2010). Dit systeem werkt via, grotendeels onbewuste, automatische processen. Er zijn verschillende automatische processen die een rol spelen bij de motivatie tot herhaalde gedragingen (Franken & van den Brink, 2009). De aandachtsbias is zo’n automatisch proces en houdt in dat de aandacht voor een bepaalde stimulus buitenproportioneel getrokken wordt. Andere automatische processen zijn de automatische geheugenassociaties en automatische actietendensen. Automatische geheugenassociaties houden in dat gedragingen automatisch geassocieerd worden met bepaalde gevoelens. Automatische actietendensen houden in dat men automatisch toenadering zoekt als een stimulus aantrekkelijk gevonden wordt en dat een onaantrekkelijke stimulus wordt gemeden (Franken & van den Brink, 2009). De nucleus accumbens is al volgroeid tijdens de adolescentie en lijkt gedurende deze periode extra gevoelig voor de positieve beloningseigenschappen van stimuli. Mogelijk komt dit omdat er tijdens de vroege adolescentie al sprake is van een piek in het aantal dopaminereceptoren in dit gebied (Doremus-Fitzwater et al., 2010). Samenvattend wordt de nucleus accumbens gezien als een motivatiesysteem dat aangestuurd wordt door automatische processen. Dit systeem is extra gevoelig tijdens de adolescentie. Stimulatie van de nucleus accumbens zorgt voor een goed gevoel omdat dopamine wordt vrijgelaten en dit goede gevoel leidt vervolgens tot herhaalde gedragingen.
Corticale systemen: prefrontale cortex De prefrontale cortex, waarin de executieve functies zich bevinden, speelt een rol bij cognitieve controle. Cognitieve controle houdt in dat iemand in staat is om gedrag doelgericht aan te sturen en situaties te overdenken voordat een beslissing genomen wordt (Romer et al., 2009). Er zijn dopamineprojecties vanuit het ventraal tegmentum in het middenbrein, naar de prefrontale cortex (Doremus-Fitzwater et al., 2010). Deze weg wordt ook wel het mesocorticale circuit genoemd. Het aantal dopaminereceptoren in de prefrontale cortex piekt pas in de late adolescentie en vroege volwassenheid (Casey & Jones, 2010). De executieve functies in de prefrontale cortex zijn pas volledig ontwikkeld in de vroege volwassenheid. De werkgeheugencapaciteit, het inhibitievermogen en cognitieve flexibiliteit zijn executieve functies die een rol spelen bij het reguleren van impulsen (Harding et al., 2012).
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
7
De executieve functies zijn op zichzelf losstaande functies die betrokken zijn bij verschillende controlerende processen maar ze correleren ook met elkaar (Miyake et al., 2000). Zo vonden Roberts, Hager en Heron (1994) bijvoorbeeld in een studie dat het aantal inhibitiefouten op een taak toenam naarmate de werkgeheugencapaciteit meer belast werd.
Het werkgeheugen en cognitieve controle In het werkgeheugen kan informatie voor een korte tijd worden vastgehouden en worden bewerkt. De capaciteit van het werkgeheugen is beperkt en daarnaast is er sprake van individuele variatie in capaciteit (Daneman & Carpenter, 1980). Het bekendste theoretische model over het werkgeheugen is het driecomponenten model van Baddeley. Volgens dit model bestaat het werkgeheugen uit twee domein specifieke opslagunits, namelijk de phonological loop en de visuospatial scratchpad. De phonological loop is de tijdelijke opslagunit voor verbale informatie terwijl de visual scratchpad de tijdelijke opslagunit is voor visueel ruimtelijke informatie. Het derde component is de central executive en dit component overkoepelt de phonological loop en de visual scratchpad. De central executive heeft als functie aandachtscontrole (Baddeley & Hitch, 1994). Factoren die een rol spelen bij aandachtscontrole zijn selectieve aandacht, volgehouden aandacht en aandachtsverplaatsing. De central executive is met andere woorden verantwoordelijk voor het focussen en eventueel verplaatsen van de aandacht. Het werkgeheugen speelt een belangrijke rol bij cognitieve controle omdat het werkgeheugen de beheerder is van alle informatie die nodig is om gedrag doelgericht aan te sturen. Automatische impulsen kunnen bijvoorbeeld geremd worden door het werkgeheugen via het ophalen en actief vasthouden van relevante informatie zoals lange termijn doelen (Houben et al., 2011). Naast het ophalen en vasthouden van informatie in het werkgeheugen kan updaten van informatie een belangrijke rol spelen bij cognitieve controle (Ecker, Lewandowsky, Oberauer & Chee, 2010). Aangezien het werkgeheugen maar een beperkte capaciteit heeft moet irrelevante informatie op tijd uit het werkgeheugen verwijderd worden zodat relevante informatie voor een gedragsbeslissing kan worden geactiveerd. Uit onderzoek blijkt dat mensen met een lage werkgeheugencapaciteit slechter zijn in het selectief ophalen, vasthouden en updaten van informatie dan mensen met een hoge werkgeheugencapaciteit (Redick, Calvo, Gay & Engle, 2011). Doelgericht aansturen van gedrag is dus moeilijker voor mensen met een lage werkgeheugencapaciteit dan voor mensen met een hoge werkgeheugencapaciteit.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
8
In onderzoek worden verschillende soorten taken gebruikt om het werkgeheugen te meten. Spantaken waarbij deelnemers letters, woorden, posities of getallen moeten onthouden worden veel gebruikt (Conway et al., 2005). De spantaken kunnen variëren in moeilijkheid. Simpele spantaken bestaan uit het onthouden van een bepaalde reeks in een bepaalde volgorde en meten voornamelijk het korte termijn geheugen. Bij complexere werkgeheugentaken moeten deelnemers vaak, naast het onthouden van een reeks, een tweede taak tegelijk doen waardoor het werkgeheugen zwaar belast wordt. Er wordt gedacht dat de verschillende taken ieder een ander aspect van het werkgeheugen meten. Uit onderzoek blijkt echter dat simpele spantaken sterk gerelateerd zijn aan complexe werkgeheugentaken. Beide taken meten namelijk de capaciteit om tijdelijk over bepaalde relevante informatie te beschikken (Colom, Rebollo, Abad & Shih, 2006).
2.2. De relatie tussen cannabisgebruik in de adolescentie en cognitieve tekorten Cannabisgebruik komt veel voor tijdens de adolescentie en dit risicovolle gedrag is geassocieerd met de rijping van het brein. Omdat het brein nog niet volledig ontwikkeld is, kan cannabisgebruik vervolgens leiden tot beschadigingen aan het brein. Cognitieve functies kunnen op verschillende niveaus beschadigen. Onderzoek laat zien dat de niveaus die kunnen beschadigen lopen van lagere orde cognitieve basisfuncties, zoals motor coördinatie, tot meer complexe cognitieve vaardigheden zoals het executief functioneren (Schweinsburg, Brown & Tapert, 2008; Crean, Crane & Mason, 2011; Bolla, Brown, Eldreth, Tate & Cadet, 2002; Pope, Yurgelun-Todd, 1996). De cognitieve tekorten ontstaan omdat tetrahydrocannabinol (THC), de werkzame stof in cannabis, zich bindt aan de cannabinoïde receptoren in het brein. Cannabinoïde receptoren zijn onder andere in de prefrontale cortex aanwezig waar zich ook de executieve functies bevinden (Schweinsburg et al., 2008). Omdat het executief functioneren zich pas ontwikkelt tijdens de adolescentie en cannabis gebruik dit ontwikkelingsproces kan verstoren, zijn er aanwijzingen dat de cognitieve tekorten ook blijven bestaan nadat er gestopt wordt met het gebruik van cannabis (Schweinsburg et al., 2008). Over de duur van de cognitieve tekorten als gevolg van cannabisgebruik na een periode van abstinentie bestaat weinig consensus in de literatuur. Zo bleek uit onderzoek van Schweinsburg et al. (2010) dat adolescenten die regelmatig marihuana gebruikten, verbeterden op ruimtelijke werkgeheugentaken naarmate de periode van abstinentie langer was. Uit het onderzoek van Bolla et al. (2002) bleek echter dat er een negatieve associatie was
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
9
tussen de ernst van marihuana gebruik (aantal joints per dag) en de prestatie op cognitieve taken, ook na een periode van 28 dagen abstinentie. Bij volwassen cannabisgebruikers worden aanwijzingen gevonden dat de tekorten tijdelijk zijn en dat deze tekorten verdwijnen naarmate de periode van abstinentie langer is (Pope, Gruber, Hudson, Huestis & Yurgelun-Todd, 2002). Het langdurige effect van cannabisgebruik op cognitieve functies lijkt dus anders voor adolescenten dan voor volwassenen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het adolescenten brein kwetsbaar is omdat deze nog in volle ontwikkeling is. De executieve functies die zich normaal gesproken in deze periode ontwikkelen zullen daardoor niet goed ontwikkelen en de gevolgen van cannabisgebruik zullen daardoor langdurig of zelfs blijvend zijn. Fontes et al. (2011) vonden bijvoorbeeld dat chronische cannabisgebruikers die voor het 15e levensjaar begonnen met gebruik, ernstigere cognitieve gevolgen hadden dan jongeren die na hun 15e levensjaar begonnen met gebruik. Deze bevinding is ondersteunend voor het idee van het kwetsbare brein en de cognitieve gevolgen van cannabisgebruik. De cognitieve gevolgen als gevolg van cannabisgebruik lijken niet alleen samen te hangen met de duur van abstinentie maar ook met de ernst van het gebruik. Studies onder deelnemers die chronisch en veel gebruikten lieten ernstigere en langdurigere cognitieve gevolgen zien dan studies onder deelnemers met minder ernstige gebruikersvormen (Crean et al., 2011). Uit een studie van Block en Ghoneim (1993) kwam bijvoorbeeld naar voren dat zware cannabisgebruikers (7 of meer keer per week gebruiken) cognitieve tekorten lieten zien en dat gemiddelde- of lichte cannabisgebruikers geen cognitieve tekorten lieten zien. Samenvattend wordt er in onderzoek bewijs gevonden voor cognitieve tekorten als gevolg van ernstig cannabis gebruik maar het is niet nog duidelijk hoelang deze tekorten blijven bestaan na een periode van abstinentie. Tekorten in het cognitief functioneren als gevolg van cannabis gebruik, zoals het niet goed kunnen sturen van gedrag, kunnen hierdoor tenminste tijdelijk na abstinentie leiden tot minder succesvol herstel en terugval (Crean et al., 2011).
2.3 De relatie tussen cannabisgebruik in de adolescentie en depressie Naast de cognitieve tekorten als gevolg van cannabisgebruik blijkt uit verschillende onderzoeken dat er een relatie bestaat tussen cannabis gebruik en depressie (Horwood, Fergusson, Coffey, Patton & Trait, 2012; Degenhardt, Hall & Lynskey, 2003; Diamond et al., 2006). Uit het onderzoek van Diamond et al. (2006) bleek bijvoorbeeld dat 37% van de adolescenten tussen de 12-18 jaar in een outpatient behandeling voor marijuana misbruik of
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
10
afhankelijkheid voldeden aan de criteria voor depressie. Over de richting en de sterkte van de relatie bestaat discussie. Er zijn drie hypotheses over de richting van het verband (Degenhardt et al., 2003). De eerste hypothese stelt dat cannabisgebruik leidt tot depressie. Dit verband zou worden veroorzaakt doordat THC, de werkzame stof in cannabis, zich bindt aan de cannabinoïde receptoren in het brein. Deze receptoren geven verschillende neurotransmitters af zoals serotonine. Serotonine is van invloed op de stemming van een persoon. Aangezien het endocannabinoïde systeem nog in volle ontwikkeling is tijdens de adolescentie, is het mogelijk dat cannabisgebruik deze ontwikkeling verstoort en daarmee ook de stemming van een persoon beïnvloedt (Medina, Nagel, Park, McQueeny & Tapert, 2007). Uit een dierstudie met volwassen muizen zonder cannabinoïde receptoren kwam bijvoorbeeld naar voren dat het missen van deze receptoren kan leiden tot depressie achtige symptomen (Martin, Ledent, Parmentier, Maldonado & Valverde, 2002). Naast cannabisgebruik als directe voorspeller van depressie is het ook mogelijk dat cannabisgebruik een indirecte voorspeller is van depressie. Cannabisgebruik zou in dit geval leiden tot levensgebeurtenissen, zoals het vroegtijdig verlaten van school, waardoor sneller depressieve gevoelens ontstaan. Baggio et al. (2012) vonden in een longitudinale studie een significant effect voor de relatie van cannabisgebruik als voorspeller van depressie. Uit deze studie bleek dat niet de frequentie van cannabisgebruik, maar het aantal symptomen van een cannabis gebruik stoornis een significante voorspeller is van depressie. Ook uit een longitudinale studie van Brook, Brook, Zhang, Cohen en Whiteman (2002) bleek dat vroege inname van drugs een voorspeller is voor een depressieve stoornis in de vroege volwassenheid. Uit een longitudinaal onderzoek van Bovasso (2001) kwam naar voren dat cannabismisbruikers die bij de baselinemeting geen depressieve symptomen hadden, bij de follow-up meting 15 jaar later 4 maal vaker depressieve symptomen hadden dan personen die bij de baseline meting geen cannabisdiagnose hadden. Degenhardt et al. (2003) concluderen aan de hand van bewijs uit longitudinale studies dat er een causale relatie bestaat tussen cannabisgebruik en depressie. Deze causale relatie bestaat alleen als er sprake is van problematisch cannabisgebruik en wordt niet gevonden bij infrequent cannabisgebruik. De tweede hypothese stelt dat depressie leidt tot cannabisgebruik. Deze hypothese is ook wel bekend als de zelfmedicatie hypothese. Bij deze hypothese gaat men er vanuit dat depressieve mensen cannabis gaan gebruiken om hun negatieve gevoelens te verlichten. Dit is een populaire hypothese en ondersteuning voor deze hypothese wordt voornamelijk gevonden
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
11
in retrospectieve studies. Retrospectieve studies zijn echter vertekend omdat herinneringen aan depressieve symptomen beïnvloed worden door de huidige emotionele staat (Bovasso, 2001). In een longitudinale studie van King, Iacono en McGue (2004) werd een significante relatie gevonden tussen depressie en cannabisgebruik op 14-jarige leeftijd maar deze relatie was zeer zwak. In de eerder vernoemde longitudinale studie van Baggio et al. (2014) werd geen significant effect gevonden voor de relatie van depressie als voorspeller van cannabisgebruik. Degenhardt et al. (2003) concluderen in hun review over de associaties tussen depressie en cannabisgebruik dat er weinig bewijs wordt gevonden in longitudinale studies voor de causale relatie van depressie naar cannabisgebruik. Er is een aantal studies dat deze causale relatie wel gevonden heeft maar vaak is er in deze studies niet gecontroleerd voor mogelijke confounders. Samenvattend lijkt er weinig bewijs te zijn voor de zelfmedicatie hypothese. De laatste hypothese stelt dat er gedeelde risicofactoren zijn (confounders) die zowel depressie als cannabisgebruik voorspellen. Wanneer een confounder de relatie tussen depressie en cannabisgebruik kan verklaren zal deze relatie verdwijnen als de confounder wordt meegenomen in de statistische analyse (Degenhardt et al., 2003). Confounders kunnen factoren op verschillende gebieden zijn zoals sociale- en biologische factoren maar ook combinaties van deze factoren zijn mogelijk. Studies waarbij gecontroleerd werd voor mogelijke confounders zoals negatieve levensgebeurtenissen, lieten zien dat de relatie tussen depressie en cannabisgebruik verminderde maar dat deze relatie wel nog significant bleef (Fergusson, Horwood & Swein-Campbell, 2001). Het lijkt er dus niet op dat de relatie tussen depressie en cannabisgebruik volledig verklaard kan worden door confounders. Al met al zijn er dus drie hypotheses die de gevonden relatie tussen depressie en cannabisgebruik proberen te verklaren. Longitudinale studies zijn informatiever dan crosssectionele studies om de richting van de relatie tussen cannabisgebruik en depressie vast te stellen (Degenhardt et al.,2003). Vanuit longitudinale studies komt het meeste bewijs voor de causale relatie van cannabisgebruik als voorspeller van depressie en deze hypothese gebruiken we daarom ook in het huidige onderzoek.
2.4 De relatie tussen het werkgeheugen en depressieve symptomen Naast de bevonden relatie tussen cannabisgebruik in de adolescentie en het werkgeheugen en tussen cannabisgebruik en depressie wordt er in onderzoek ook bewijs
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
12
gevonden voor de relatie tussen depressie en executieve functies (Klimkeit, Tonge, Bradshaw, Melvin & Gould, 2011). Executieve functies zoals inhibitie spelen een belangrijke rol bij het efficiënt laten functioneren van andere executieve functies zoals het werkgeheugen. Aangezien het werkgeheugen maar een beperkte capaciteit heeft, moet irrelevante informatie uitgefilterd worden zodat nieuwe relevante informatie kan worden opgenomen (Onraedt, Koster, Geraerts, De Lissnyder & Readt, 2011). Er zijn twee strategieën die het uitfilteren van irrelevante informatie bevorderen en bij depressieve personen worden hierin tekorten gevonden. Allereerst blijken er tekorten te zijn in het negeren van irrelevante negatieve informatie bij depressieve personen (Goeleven, De Raedt, Baert & Koster, 2006). Uit deze studie kwam naar voren dat er geen verschil werd gevonden tussen depressieve personen en controles wat betreft het negeren van irrelevante informatie tijdens een taak wanneer deze irrelevante informatie positief was. Wanneer depressieve personen echter negatieve irrelevante informatie moesten inhiberen, bleken zij hier meer moeite mee te hebben dan controles. Naast moeite met het negeren van irrelevante negatieve informatie blijken mensen met een depressie ook meer moeite te hebben met het verwijderen van negatieve emotionele informatie die voorheen relevant was (Onraedt et al., 2011). Dit fenomeen werd onderzocht in een studie van Joormann en Gotlib (2008). De deelnemers in deze studie kregen steeds twee lijsten met elk drie woorden te zien waarbij de lijsten in rood of blauw gepresenteerd werden. De woorden op de lijsten hadden ofwel een negatieve- ofwel een positieve betekenis. Vervolgens kregen de deelnemers een rood of blauw kader te zien waardoor ze wisten welke van de twee lijsten de relevante lijst was voor de taak. Daarna werd een woord uit één van deze twee lijsten getoond of werd er een nieuw ander woord getoond en moesten de deelnemers beslissen of het woord in de relevante lijst voorkwam. Woorden uit de irrelevante lijst moesten dus geïnhibeerd worden. De depressieve deelnemers hadden een tragere respons op het getoonde woord wanneer de woorden uit de irrelevante lijst een negatieve betekenis hadden. Daarnaast bleek uit de studie dat dit bevonden intrusie-effect correleerde met een zelfrapportagevragenlijst over ruminatie. Het feit dat depressieve mensen moeite hebben met het verwijderen van irrelevante negatieve informatie hangt dus samen met het vasthouden van negatieve gedachten en gevoelens. Samenvattend lijkt er bij depressieve mensen sprake te zijn
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
13
van tekorten in de verwerking van negatieve informatie waardoor het reguleren van de stemming moeizaam verloopt (Joormann & Gotlib, 2008). Uit bovenstaande tekorten blijkt dat er een associatie bestaat tussen depressieve symptomen, zoals rumineren, en het executief functioneren (onder andere het werkgeheugen). Om meer te kunnen zeggen over de richting van dit verband hebben Watkins en Brown (2002) in een studie de causale relatie tussen een verminderd executief functioneren en ruminatie onderzocht. In deze studie werd de variabele ruminatie gemanipuleerd zodat de impact van rumineren op het executief functioneren kon worden vastgesteld. Er werd een ruminatie-inductie en een afleidings-inductie gegeven aan zowel depressieve mensen als aan controles. Uit deze studie bleek dat een ruminatie-inductie alleen bij de depressieve mensen leidde tot een verminderde executieve functie. Een afleidings-inductie daarentegen zorgde ervoor dat er geen verschillen in executieve functies meer waren tussen depressieve mensen en controles. Deze bevindingen geven ondersteuning aan de causale relatie van depressieve symptomen (gemeten aan de hand van ruminatie) als voorspeller voor verminderde executieve functies. De Lissnyder et al. (2012) onderzochten of een omgekeerde relatie, waarbij een verminderde cognitieve controle de mate van ruminatie voorspelt, ook mogelijk is. In deze prospectieve studie moesten gezonde deelnemers eerst een werkgeheugentaak doen waarna ze een stressor kregen (examenperiode). Uit het onderzoek bleek dat deelnemers die slechter scoorden op de werkgeheugentaak meer gingen rumineren door de stressor dan deelnemers die beter scoorden op de werkgeheugentaak. Verminderde cognitieve controle lijkt met andere woorden een risicofactor te zijn voor depressieve symptomen (De Lissnyder et al.,2012). Samenvattend komt uit deze studies naar voren dat de richting van de relatie tussen depressieve symptomen en werkgeheugenprocessen beide kanten op kan gaan. Depressieve symptomen, zoals rumineren, belasten het werkgeheugen waardoor er sprake is van een verminderde cognitieve controle. Tegelijkertijd kan een verminderde cognitieve controle van invloed zijn op de mate van ruminatie (Onraedt et al., 2011).
2.5 Cannabisgebruik, depressieve symptomen en het brein Uit de literatuur komt naar voren dat cannabisgebruik, depressieve symptomen en het werkgeheugen allen los gezien geassocieerd zijn met elkaar. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar hoe deze drie variabelen samen interacteren.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
14
Medina et al. (2007) onderzochten in een cross-sectionele studie welke associaties depressieve symptomen hadden met witte stof volume en marihuana gebruik. In dit onderzoek moesten 16 marihuana gebruikers en 16 controles in de leeftijd van 16-18 jaar vragenlijsten invullen en daarnaast kregen de deelnemers een hersenscan. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat zowel marihuana gebruik als witte stof volume een deel van de variatie in depressieve symptomen konden voorspellen. Daarnaast bleek er ook sprake te zijn van een interactie effect. Een kleinere witte stof volume was voornamelijk bij de marihuana gebruikers geassocieerd met meer depressieve symptomen.
2.6 Doel studie In de huidige studie wordt een alternatieve verklaring voor reeds gevonden resultaten getoetst. De relatie tussen cannabis gebruik (ernst) en depressie is al aangetoond maar mogelijke verklarende variabelen voor deze gevonden relatie zijn nog niet bewezen. Het werkgeheugen is mogelijk een verklarende variabele voor de relatie tussen cannabis gebruik (ernst) en depressieve symptomen. Mocht uit het onderzoek blijken dat er sprake is van dit gedeeltelijke mediatiemodel, dan zouden interventies gericht op het verbeteren van het werkgeheugen nuttig zijn. Er zijn al aanwijzingen gevonden voor positieve effecten van werkgeheugentraining bij ADHD (Klingberg et al., 2005) en depressie (Siegle, Ghinassi & Thase, 2007).
2.7 Onderzoeksvraag en hypotheses Er wordt in onderzoek bewijs gevonden voor een relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen. Daarnaast wordt bewijs gevonden voor een relatie tussen cannabisgebruik
en
slechter
functionerende
executieve
functies
bij
adolescenten,
samenhangend met de ernst van het gebruik. Ten slotte wordt er een relatie gevonden tussen depressie en het werkgeheugen. Op basis van bovenstaande bevindingen lijkt het mogelijk dat er sprake is van een mediatiemodel. Cannabis gebruik (ernst) zou in dit geval leiden tot een slechter werkgeheugen. Het slechtere werkgeheugen zou vervolgens leiden tot depressie. De relatie tussen cannabis gebruik (ernst) en depressie zou in dit geval gedeeltelijk verklaard kunnen worden door een verminderd werkgeheugen (zie figuur 1). De onderzoeksvraag zal daarom zijn: medieert het werkgeheugen de relatie tussen cannabis gebruik (ernst) en depressieve symptomen bij adolescenten in behandeling voor cannabisafhankelijkheid/ cannabismisbruik?
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
15
Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zullen in dit onderzoek de volgende hypotheses worden getoetst: 1) Er wordt een significante positieve relatie gevonden tussen cannabis gebruik (ernst) en depressieve symptomen bij zowel het totale effect als het directe effect. 2) Er wordt een significante negatieve relatie gevonden tussen cannabis gebruik (ernst) en het werkgeheugen. 3) Er wordt een significante negatieve relatie gevonden tussen werkgeheugen en depressieve symptomen. 4) De relatie tussen cannabis gebruik (ernst) en depressieve symptomen wordt gedeeltelijk gemedieerd door de variabele werkgeheugen.
Cannabis gebruik (ernst)
depressieve symptomen
Werkgeheugen Figuur 1. Verwacht gedeeltelijke mediatiemodel op basis van literatuuronderzoek.
Daarnaast wordt ook onderzocht of de complexe werkgeheugentaak net als in eerder onderzoek correleert met de simpele span taak en of ze dus hetzelfde aspect van het werkgeheugen meten.
5) Er wordt een significante positieve relatie gevonden tussen de simpele span taak (spanboard taak) en de complexere readingspan taak.
3.0 Methode 3.1 Deelnemers Opgenomen adolescenten op een DTOX afdeling in Den Haag werden benaderd voor deelname aan een groter lopend onderzoek. Een exclusiecriterium was game/gok verslaving omdat de taken op een computer gemaakt moesten worden. Wanneer er sprake was van psychoses of andere neurologische aandoeningen werd in overleg met het behandelteam besloten of een cliënt kon deelnemen aan het onderzoek. In totaal hebben 56 participanten deelgenomen aan het huidige onderzoek. Alle deelnemers hebben de span-board taak gedaan
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
16
waardoor deze mediatiehypothese met 56 deelnemers kon worden getoetst. Door technische problemen en doordat niet alle deelnemers de readingspan taak hebben afgemaakt, bestond de bruikbare onderzoeksgroep bij de tweede mediatieanalyse uit 52 participanten. Alle deelnemers hadden tenminste één diagnose die gesteld was door een clinicus: cannabisafhankelijkheid of cannabismisbruik. Daarnaast was er bij veel deelnemers sprake van comorbiditeit (zie Tabel 1). De leeftijd van de deelnemers varieerde tussen de 14 en 23 jaar (M = 17.75, SD = 2.24). Minderjarige jongeren hadden toestemming van de ouders nodig om deel te mogen nemen aan het onderzoek. Deelname aan het onderzoek was vrijwillig en er was geen sprake van een beloning.
Tabel 1 Sociodemografische Kenmerken van de Onderzoeksgroep (N = 56) Kenmerken
N (%)
Geslacht Man
45 (80.4)
Vrouw
11 (19.6)
Mate comborbiditeit Ten minste 1 diagnose
56 (100.0)
Tenminste 2 diagnoses
51 (91.1)
Tenminste 3 diagnoses
33 (58.9)
Soort comorbiditeit as 1 Andere middelen
52 (92.9)
Angststoornissen
2 (3.8)
Depressieve stoornissen
3 (5.4)
AD(H)D
14 (25.0)
Ouder-kind relatieprobleem
25 (44.6)
Overig
15 (26.8)
Soort comorbiditeit as 2 Borderline
2 (3.6)
Persoonlijkheidsstoornis NAO
2 (3.6)
Zwakbegaafdheid
3 (5.4)
Diagnose op as 3 uitgesteld
16 (28.6)
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
17
3.2 Materialen en apparatuur Vragenlijsten
Depressieve symptomen Depressieve symptomen werden gemeten aan de hand van de Beck Depression Inventory-II-NL (BDI-II-NL) (Van der Does, 2002). Met de BDI-II-NL kan de ernst van een depressie gemeten worden. De BDI-II-NL is een zelfrapportagevragenlijst die bestaat uit 21 meerkeuze vragen met steeds 4 antwoordopties. Per antwoord wordt een score van 0 t/m 3 toegekend afhankelijk van de ingevulde ernst van het symptoom. De scores van alle 21 vragen worden vervolgens bij elkaar opgeteld tot een totaalscore. De test is geschikt voor adolescenten vanaf 13 jaar. De BDI-II-NL is onderverdeeld in 3 dimensies: een affectieve-, cognitieve- en somatische dimensie. Voor dit onderzoek werd de totaalscore van de test gebruikt: hoe hoger de score hoe ernstiger de depressieve symptomen. In 2005 heeft de COTAN de normen en de criteriumvaliditeit als onvoldoende beoordeeld wegens te weinig onderzoek. De betrouwbaarheid van de BDI-II-NL werd als goed en de begripsvaliditeit als voldoende beoordeeld (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2005).
Cannabisgebruik Cannabis gebruik (ernst) werd gemeten aan de hand van de CUDIT-R. De CUDIT-R is een zelfrapportagevragenlijst die bestaat uit 8 meerkeuze vragen met 5 antwoordopties (nooit tot dagelijks). Aan elk item wordt een score van 0 t/m 4 toegekend. De scores op de items worden bij elkaar opgeteld tot een totaalscore. De CUDIT-R meet consumptie patronen, cannabis problemen, afhankelijkheidssymptomen en psychologische kenmerken. Uit onderzoek van Adamson et al. (2010) blijkt dat CUDIT-R valide en betrouwbaar is en dat het een bruikbare schaal is om de ernst van cannabisgebruik vast te stellen. Er werd in dit onderzoek gekeken naar de totaalscore van de CUDIT-R. Hoe hoger de score hoe ernstiger het cannabisgebruik was.
Werkgeheugentaken Om het werkgeheugen te meten werden twee verschillende werkgeheugentaken gebruikt: een simpele- en een complexe werkgeheugentaak.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
18
Span-board taak De span-board taak is een simpele visuospatiële werkgeheugentaak waarbij deelnemers de volgorde waarin blokken oplichten moeten onthouden. De reeks begon met twee blokken die achter elkaar oplichtten. De taak werd bij goede antwoorden moeilijker want het aantal oplichtende blokken dat onthouden moest worden liep steeds na twee goede antwoorden met één blok verder op. De taak werd afgebroken zodra een participant twee opeenvolgende reeksen van hetzelfde aantal blokken verkeerd had onthouden. De score op de span-board taak was het maximum aantal onthouden opgelichte blokken (twee keer een reeks goed) voordat de taak werd afgebroken. De scores op de span-board taak liggen meestal tussen de 1 en de 8. De span-board taak is eerder gebruikt als uitkomstmaat om de effectiviteit van werkgeheugentraining te meten (Klingberg et al., 2005).
Readingspan taak De readingspan taak is een complexe taak die werkgeheugencapaciteit meet (Conway et al., 2005). Deze test werd ontwikkeld door Daneman en Carpenter (1980) maar heeft sinds de ontwikkeling verschillende veranderingen doorgemaakt. De versie die voor het huidige onderzoek werd gebruikt was de versie van Kane et al. (2004). Tijdens deze werkgeheugentaak moesten deelnemers steeds zinnen lezen en vervolgens beslissen of de zin van betekenis was of niet. Nadat participanten de zin beoordeeld hadden, kregen ze een letter op het beeldscherm te zien. Na een aantal zinnen en letters (3 t/m 7) werd een beeld getoond met daarop 12 letters. De deelnemers moesten de letters die ze eerder zagen in de juiste volgorde aanklikken. In totaal werden 15 reeksen aangeboden. Interne consistentie van de readingspan is voldoende (.78) en de test-hertest betrouwbaarheid is ook voldoende (.71). De convergente- en predictieve validiteit is goed (Conway et al., 2005). De score op deze test werd berekend via de partial-credit unit scoring methode omdat uit onderzoek blijkt dat deze methode de grootste voorkeur heeft (Conway et al., 2005). De interne consistentie van de readingspan taak is namelijk het hoogst met deze scoringsmethode. Bij deze methode werd aan alle 15 reeksen een score van 0 tot 1 toegekend afhankelijk van het aantal elementen in de reeks en het aantal goed onthouden elementen. De opgetelde score werd door 15 gedeeld en deze totaalscore is gebruikt voor de analyse. Data van deelnemers die minder dan 85% van de zinnen goed beoordeeld hadden, werd extra bekeken omdat deze deelnemers mogelijk niet genoeg aandacht hebben gegeven aan het verwerkingscomponent van de taak (Conway et al., 2005).
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
19
Apparatuur en stimulusmateriaal De vragenlijsten en werkgeheugentaken werden allen gemaakt op een computer. Er waren
drie
computers
beschikbaar
gesteld
in
een
aparte
ruimte
voor
het
werkgeheugenonderzoek. Afhankelijk van de instroom van participanten konden maximaal drie deelnemers tegelijk meedoen aan het onderzoek. Voor de span-board taak werd gebruik gemaakt van een rooster dat uit 4 keer 4 blauwe vierkantjes bestond. De volgorde van de reeksen was vooraf vastgesteld. Voor de readingspan taak werd gebruik gemaakt van 75 vastgestelde zinnen die random verdeeld waren over de taak. Het aantal letters dat per reeks onthouden moest worden was ook random. In totaal werden er echter altijd 3 keer 3, 4, 5, 6 en 7 letters getoond.
3.3 Procedure Deze scriptie werd geschreven in het kader van een groter lopend onderzoek naar de effectiviteit van werkgeheugentraining bij verslaafde jongeren. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werden de volgende onderdelen gebruikt uit het groter lopende onderzoek: Wanneer
een
ambulant
traject
gestart
werd
bij
een
jongere
met
verslavingsproblematiek, vulde de jongere een Routine Outcome Measuring (ROM) in. De ROM bestaat uit verschillende vragenlijsten die betrekking hebben op de adolescent zodat een compleet beeld gevormd kon worden van de adolescent. De adolescent moest toestemming geven voor het invullen van de ROM en wanneer een jongere onder de 18 jaar was moesten ook de ouders toestemming geven. Wanneer de ROM nog niet ambulant was ingevuld werd de ROM in de eerste week van opname op de DTOX ingevuld. De persoonlijk begeleider van de jongere was dan aanwezig voor eventuele vragen. Nadat de ROM was ingevuld en de jongere op de DTOX afdeling was opgenomen, werd de jongere door de onderzoeksassistent benaderd voor de voormeting. De voormeting duurde in totaal 45 minuten en bestond uit meerdere vragenlijsten waaronder de BDI-II-NL en een aantal werkgeheugentaken. Er werd gestart met een schriftelijke inventarisatievragenlijst over gebruikersgedrag waarna drie vragenlijsten over psychopathologie moesten worden ingevuld op de computer. Nadat de vragenlijsten waren ingevuld werd een start gemaakt met de werkgeheugentaken. De werkgeheugentaken bestonden steeds uit een reeks oefentrials waarna de participant startte met het officiële gedeelte van de test.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
20
De participanten werden bedankt voor hun deelname en eventueel benaderd voor de werkgeheugentraining in het kader van het groter lopende onderzoek.
3.4 Onderzoeksdesign en statistische analyses De vragenlijsten en werkgeheugentaken zijn afgenomen vanaf 31 juli 2013 t/m 05 november 2014. De onderzoeksgroep bestond uit cannabisafhankelijke- of cannabis misbruikende adolescenten in de leeftijd tussen de 14 en 23 jaar. De vragenlijsten en testen werden afgenomen in de periode vanaf één maand voor opname op de DTOX t/m drie weken na opname op de DTOX. Het huidige onderzoek is gebaseerd op correlationeel onderzoek aangezien er verbanden tussen variabelen werden onderzocht die niet gemanipuleerd waren. Op basis van correlationeel onderzoek kunnen geen conclusies over de richting van de verbanden getrokken worden (Field, 2013). In de huidige studie was de ernst van een depressie de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabele was de ernst van cannabisgebruik. De mediator was het werkgeheugen. In de eerste mediatieanalyse werd het werkgeheugen getoetst aan de hand van een complexe werkgeheugentaak. In de tweede mediatieanalyse werd het werkgeheugen getoetst aan de hand van een simpele werkgeheugentaak. Om te kunnen spreken van een mediatiemodel moesten meerder hypotheses bevestigd worden. Deze hypotheses werden getoetst aan de hand van Lambert’s mediatie model met behulp van PROCESS in SPSS (Field, 2013). Voor de analyses van hypothese 1, 2 en 3 werd een significantielevel p <.05 gehanteerd. De verwachting van hypothese 4 zou ondersteund worden als de b-waarde bij het indirecte effect groter was dan 0 en het 95% betrouwbaarheidsinterval niet de 0 bevatte. Kappa-squared bepaalde vervolgens de grootte van het effect. Een effect van .01 werd beschouwd als een klein effect, een effect van .09 als een medium effect en een effect van .25 als een groot effect (Preacher & Kelly, 2011). Voor hypothese 5 werd de correlatie getoetst tussen de readingspanscore en de spanboardscore. Er werd een significantielevel van p <.05 gehanteerd.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
21
4.0 Resultaten 4.1 Controle assumpties regressieanalyses Readingspan taak als mediator Er waren geen outliers aanwezig in de data. Er werd voldaan aan de assumpties voor de verschillende regressieanalyses met de readingspan taak als mediator.
Span-board taak als mediator Er was sprake van één outlier in de data met een gestandaardiseerd residu van -3.59. Deze case is daarom verder onderzocht. Aangezien Cook’s Distance, Centered Leverage en Mahalanobis Distance binnen de gestelde grenzen vielen zou deze case geen grote invloed hebben op de regressieparameters. Daarom werd deze case wel meegenomen in de analyses. Er werd voldaan aan bijna alles assumpties van de regressieanalyses. Alleen de span-board score was geen continue variabele maar een discrete variabele omdat er geen tussenwaardes mogelijk waren.
4.2 Beschrijvende karakteristieken van de werkgeheugentaken In Tabel 2 en Tabel 3 zijn alle beschrijvende statistieken van de afgenomen werkgeheugentaken weergegeven. Bij de readingspan taak bleek dat 80.8% van de deelnemers minder dan 85% van de zinnen goed had beoordeeld. Bij de spanboard taak bleek dat de spreiding van scores klein was.
Tabel 2 Beschrijvende Statistieken van de Readingspan Taak Karakteristieken N
Uitkomst 56
Beschikbare data
52
Missende data
4
M readingspanscore
.53
SD readingspanscore
.18
Minimum readingspanscore
.15
Maximum readingspanscore
.91
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
M fouten op zinnen
24.02
SD fouten op zinnen
12.81
Minimum fouten op zinnen
6
Maximum fouten op zinnen
65
N (%) minder dan 85% van de zinnen goed
22
42 (80.8)
Tabel 3 Beschrijvende Statistieken van de Span-board Taak Karakteristieken
Uitkomst
N
56 Beschikbare data
56
Missende data
0
M
4.61
SD
1.00
Minimum
1
Maximum
7
4.3 Readingspan taak als mediator Uit de resultaten van de mediatieanalyse kwam naar voren dat er een significante relatie werd gevonden tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen b = 0.55, p < .05 (zie Tabel 3). Het directe effect van cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen was ook significant b = 0.59, p < .05 waardoor er hoogstens sprake kon zijn van gedeeltelijke mediatie. Uit de mediatie analyse kwam echter verder naar voren dat er geen significant indirect effect aanwezig was voor de relatie van cannabisgebruik (ernst) naar depressieve symptomen via het werkgeheugen, gemeten aan de hand van de reading span, b = -0.03, BCa CI [-0.22, 0.03].
Tabel 3 Overzicht Resultaten Mediatieanalyse op basis van de Readingspan Taak (N=52) Hypothese
b–waarde
t-waarde
p-waarde
Totale effect
0.55
2.07
.043*
Directe effect
0.59
2.18
.034*
1ª
95% CI
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
2ª
-0.00
-0.90
.371
3ª
7.86
0.97
.335
4ª
-0.03
23
[-0.22, 0.03]
Noot. De onafhankelijke variabele was cannabisgebruik (ernst), de afhankelijke variabele was de ernst van de depressie en de mediator was het werkgeheugen gemeten aan de hand van de readingspan taak. R2 Totale effect= .079 *p<.05 ª Hypotheses staan beschreven onder: 1.7 Onderzoeksvraag en hypotheses (p.15).
4.4 Spanboard taak als mediator Uit de resultaten bleek (zie Tabel 4) dat er net geen significante relatie werd gevonden tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen b = 0.46, p > .05. Een mediatie effect was daardoor ook niet mogelijk, b = -0.02, BCa CI [-0.19, 0.13].
Tabel 4 Overzicht Resultaten Mediatieanalyse op basis van de Span-board Taak (N=56) Hypothese
b–waarde
t-waarde
p-waarde
Totale effect
0.46
1.84
.071
Directe effect
0.48
1.96
.055
2ª
-0.01
-0.30
.767
3ª
2.70
1.87
.066
4ª
-0.02
95% CI
1ª
[-0.19, 0.13]
Noot. De onafhankelijke variabele was cannabisgebruik (ernst), de afhankelijke variabele was de ernst van de depressie en de mediator was het werkgeheugen gemeten aan de hand van de span-board taak. ª Hypotheses staan beschreven onder: 1.7 Onderzoeksvraag en hypotheses (p.15). * p <.05
4.5 Correlatie tussen simpele en complexe werkgeheugentaak Er werd geen significante correlatie gevonden tussen de gemiddelde readingspanscore en de span-boardscore, r = .12, p >.05.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
24
5.0 Discussie Cannabisgebruik in de adolescentie is veelvoorkomend en de hulpvraag voor cannabisproblematiek in de verslavingszorg stijgt sterk. Het is daarom van belang om te onderzoeken welke factoren een rol spelen bij de instandhouding van cannabisproblematiek zodat
er
effectieve
interventiestrategieën
ontwikkeld
kunnen
worden.
Naast
cannabisproblematiek is er bij deze adolescenten vaak sprake van internaliserende problematiek zoals depressie. Omdat uit eerder onderzoek blijkt dat het werkgeheugen zowel een rol speelt bij cannabisgebruik (ernst) als bij depressie werd in het huidige onderzoek getoetst of het werkgeheugen de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen medieert. Om dit te kunnen onderzoeken zijn er twee verschillende mediatieanalyses uitgevoerd waarbij de uitkomstmaat van de mediator verschilde. Om het werkgeheugen te meten is namelijk zowel een simpele span taak als een complexe werkgeheugentaak als uitkomstmaat gebruikt. Omdat uit literatuuronderzoek blijkt dat simpele spantaken sterk correleren met complexe spantaken hebben we in het huidige onderzoek ook getoetst of hetzelfde geldt wanneer de onderzoeksgroep bestaat uit cannabisafhankelijke- of cannabis misbruikende adolescenten.
5.1 Bevindingen Uit de mediatieanalyse waarbij de complexe werkgeheugentaak werd meegenomen als mediator komt naar voren dat er een significante relatie gevonden wordt tussen cannabisgebruik (ernst) en depressie. Deze relatie is zwak, 7.9% van de variatie in depressieve symptomen kan verklaard worden door cannabisgebruik (ernst). Uit het model komt verder naar voren dat het werkgeheugen geen mediator is in de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen. Cannabisgebruik (ernst) is namelijk geen significante voorspeller van het werkgeheugen en het werkgeheugen is geen significante voorspeller van depressieve symptomen. Uit de mediatieanalyse waarbij de simpele span taak de mediator is, komt naar voren dat er net geen significante relatie gevonden wordt tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen. In dit model kan het werkgeheugen daardoor geen mediator zijn. Ten slotte wordt er, in tegenstelling met eerder onderzoek, ook geen significante relatie gevonden tussen de twee verschillende werkgeheugentaken.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
25
5.2 Verklaringen bevindingen Hypothese 1 De bevindingen van het huidige onderzoek gaan in tegen bijna alle verwachtingen die gebaseerd zijn op eerder onderzoek. Allereerst is er alleen in het eerste model sprake van een significante relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen en deze relatie is daarnaast zwak. Omdat er in het huidige onderzoek geen sprake was van experimentele manipulatie kan er niet worden gesproken over een causaal verband waarbij de ernst van het gebruik een voorspeller is van depressieve symptomen. Het is ook mogelijk dat er sprake is van een omgekeerde relatie waarbij depressieve symptomen een voorspeller zijn van cannabisgebruik (ernst). Dat er in het eerste model wel een significante relatie wordt gevonden tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen en in het tweede model niet, kan komen omdat de onderzoeksgroep niet even groot was in de modellen. Aangezien niet alle deelnemers de readingspan taak hadden ingevuld/afgemaakt was de onderzoeksgroep bij dit mediatiemodel kleiner dan bij het andere mediatiemodel. De bevindingen van beide modellen suggereren in ieder geval dat de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen fragiel is. Een fragiele relatie is tegenstrijdig met eerder onderzoek waar een duidelijke relatie tussen cannabisgebruik en depressie werd gevonden (Horwood et al., 2012; Degenhardt et al., 2003; Diamond et al., 2006). Het verschil in bevindingen tussen het huidige onderzoek en eerder onderzoek kan mogelijk verklaard worden door het feit dat er in het huidige onderzoek een tijdsperiode van 4 weken kon zitten tussen het invullen van de vragenlijsten. De ernst van het gebruik werd eerder gemeten dan de depressieve symptomen. In deze tussenperiode werd geen cannabis gebruikt (door opname) en werd de behandeling al gestart. Mogelijk is het directe effect van cannabisgebruik (ernst) op depressieve symptomen door deze tussenperiode (clean worden en behandeling) al vervaagd. Vervolgonderzoek zou zich daarom kunnen richten op de vraag of het directe effect van cannabisgebruik (ernst) op depressieve symptomen daadwerkelijk verminderd naarmate de tijdsperiode tussen het invullen van de vragenlijsten groter wordt. Een andere verklaring voor de tegengestelde resultaten tussen het huidige onderzoek en eerder onderzoek is dat de gebruikte onderzoeksgroepen verschillend zijn. In de huidige studie waren alle participanten opgenomen en was er bij iedereen sprake van een diagnose cannabisafhankelijkheid of cannabismisbruik waardoor hoge scores op de CUDIT-R
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
26
aannemelijk zijn. De onderzoeksgroepen in andere studies (bijvoorbeeld Baggio et al., 2014) waren veel breder waardoor ook personen werden getest met minder- of geen cannabisproblematiek. In de huidige studie werd met andere woorden een selecte groep getest waar de spreiding van de scores waarschijnlijk veel kleiner is en de scores hoger liggen als in een bredere onderzoeksgroep. Hierdoor is het mogelijk dat het effect van cannabisgebruik op depressieve symptomen in de huidige studie niet goed zichtbaar was. In eerdere longitudinale studies werd een effect van cannabisgebruik op depressie gevonden maar in deze studies werd depressie pas een aantal jaar later gemeten (Brook et al., 2002; Bovasso, 2001). Het is mogelijk dat depressieve symptomen als gevolg van cannabisgebruik pas later ontstaan waardoor het effect in het huidige onderzoek (nog) niet gevonden werd.
Hypothese 2 Aangezien er geen significante relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en het werkgeheugen werd gevonden kan hypothese 2 verworpen worden. De ernst van het gebruik lijkt weinig tot geen invloed te hebben op de prestatie op werkgeheugentaken. Het is mogelijk dat er geen effect werd gevonden omdat de jongeren al een aantal weken clean waren op het moment dat ze de werkgeheugentaken maakten. Uit eerder onderzoek met volwassen cannabisgebruikers bleek namelijk dat de cognitieve tekorten als gevolg van cannabisgebruik verdwenen na een bepaalde periode van abstinentie (Pope et al., 2002). Het is mogelijk dat dit ook geldt voor adolescenten. Fontes et al. (2011) vonden dat chronische cannabisgebruikers, die in de vroege adolescentie begonnen met gebruiken, meer cognitieve problemen hadden dan cannabisgebruikers die later begonnen. Deze bevinding lijkt ondersteunend te zijn voor het idee dat cannabisgebruik de ontwikkeling van het brein kan verstoren maar de deelnemers in deze studie gebruikten nog cannabis. Mogelijk gelden de cognitieve tekorten die ontstaan door cannabisgebruik tijdens de adolescentie alleen bij blijvend gebruik. Vervolgonderzoek zou zich daarom kunnen richten op de vraag of er een verschil wordt gevonden in het werkgeheugen na een periode van abstinentie tussen adolescenten die vroeg begonnen met gebruik (voor 15e jaar) en adolescenten die later begonnen (na 15e jaar).
Hypothese 3 Het werkgeheugen was in beide mediatiemodellen geen significante voorspeller van depressieve symptomen en daarom wordt de derde hypothese verworpen. De richting van de
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
27
niet- significante relatie lijkt zelfs te suggereren dat een hogere score op werkgeheugentaken leidt tot meer depressieve symptomen. Mogelijk was de zelfrapportagevragenlijst om depressieve symptomen te meten geen passende vragenlijst voor het huidige onderzoek. De BDI-II is namelijk oorspronkelijk ontwikkeld om de ernst van de depressie te meten (Beck, Steer & Brown, 1996). Uit de beschrijvende gegevens van de deelnemers blijkt dat 5.4% van de deelnemers daadwerkelijk gediagnosticeerd was met een depressie. Dit is tegenstrijdig met de scores op de BDI-II-NL want de jongeren rapporteerden zelf relatief veel depressieve symptomen. Mogelijk wordt er door de clinicus te weinig aandacht besteed aan internaliserende problematiek bij jongeren met cannabisverslaving. Daarnaast is het mogelijk dat de jongeren zelf veel depressieve symptomen rapporteerden omdat ze net waren opgenomen en er daardoor sprake was van afkickverschijnselen. Uit onderzoek van Vandrey, Budney, Kamon en Stanger (2005) bleek bijvoorbeeld dat 58% van de adolescenten die hulp zochten voor cannabisgebruik, een depressieve stemming als afkickverschijnsel noemde. De hogere BDI-II-NL scores zouden in dit geval een gevolg kunnen zijn van afkickverschijnselen in plaats van een verschil in werkgeheugencapaciteit. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag of het werkgeheugen wel een voorspeller is van depressieve symptomen op het moment dat er nog cannabis gebruikt wordt of juist later als de afkickverschijnselen zijn verdwenen.
Hypothese 4 Omdat hypothese 2 en 3 in beide modellen worden verworpen, wordt ook hypothese 4 automatisch verworpen. Het werkgeheugen is geen significante mediator in de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen. Dat het resultaat niet significant is, zou mogelijk kunnen komen omdat het huidige onderzoek te weinig power heeft. Uit onderzoek van Fritz en MacKinnon (2007) blijkt namelijk dat de omvang van de onderzoeksgroep meer dan 400 moet zijn bij een klein verwacht effect om genoeg power te hebben bij een mediatieanalyse. Zo’n omvang van de onderzoeksgroep was in het huidige onderzoek echter niet mogelijk. In vervolgonderzoek zal een grotere onderzoeksgroep getest moeten worden zodat er met meer zekerheid iets over de resultaten gezegd kan worden.
Hypothese 5 Er werd geen significante relatie gevonden tussen de simpele span taak en de complexe werkgeheugentaak en daarom wordt ook hypothese 5 verworpen. Deze bevinding
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
28
gaat in tegen eerder onderzoek waarbij wel een sterke samenhang tussen deze taken werd gevonden (Colom et al., 2006). Mogelijk meten de spantaken toch een ander aspect van het werkgeheugen. Daarnaast is het mogelijk dat er geen significante correlatie werd gevonden omdat de motivatie en concentratie van jongeren tijdens de taken ook van invloed was. De simpele span taak is een korte taak waarbij weinig van de adolescent gevraagd wordt terwijl de readingspan een lange taak is waarbij veel van de adolescent gevraagd wordt. Omdat het belangrijk is dat de adolescent bekend raakt met het tweedelige component van de readingspan taak is er een lange oefenperiode voordat de echte test gestart wordt. Mogelijk hadden de jongeren hun motivatie en concentratie al verloren voordat de taak daadwerkelijk begon. Uit de beschrijvende statistieken bleek dat 80.8% van de deelnemers minder dan 85% van de zinnen goed beoordeeld had bij de readingspan taak. Volgens Conway et al. (2005) zouden deze deelnemers uit de dataset verwijderd moeten worden omdat deze participanten niet genoeg aandacht hebben besteed aan het verwerkingscomponent van de taak (de zinnen). Het is echter onduidelijk of het veelvuldig fout beoordelen van zinnen betekent dat de jongeren te weinig aandacht hebben besteed aan de zinnen of dat ze de taak niet serieus deden omdat ze er geen zin in hadden (motivatie). Ook is het ook mogelijk dat de taak te moeilijk was waardoor participanten een slechte score behaalden terwijl ze wel hun best deden. Het is daarom te voorbarig om te stellen dat de deelnemers niet genoeg aandacht hebben besteed aan het verwerkingscomponent van de taak en daarom zijn alle deelnemers meegenomen in de analyses. Samenvattend is het de vraag of de gebruikte taken in het huidige onderzoek daadwerkelijk het werkgeheugen hebben gemeten of dat voornamelijk een verschil in motivatie bij de adolescenten werd gemeten. Vervolgonderzoek zou zich daarom moeten richten op de vraag hoe het werkgeheugen het meest betrouwbaar gemeten kan worden bij adolescenten met cannabisproblematiek.
5.3 Sterkte punten en beperkingen van het huidige onderzoek Een sterk punt van het huidige onderzoek is dat er gebruik is gemaakt van een klinische onderzoeksgroep om het mediatiemodel te toetsen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat verreweg de meeste jongeren het experimenteren met cannabisgebruik onder controle kunnen houden. Een klein percentage (10%) raakt uiteindelijk daadwerkelijk verslaafd aan cannabis (IVZ, 2014). Om factoren vast te kunnen stellen die een rol spelen bij de instandhouding van
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
29
cannabisproblematiek is het daarom belangrijk om adolescenten te testen die daadwerkelijk problemen hebben met cannabisgebruik. Beperkingen van het huidige onderzoek zijn al kort genoemd: de omvang van de onderzoeksgroep is te klein om genoeg power te hebben, de constructen van de mediatieanalyse zijn niet tegelijkertijd gemeten en depressieve symptomen zijn gemeten aan de hand van zelfrapportage en dit komt niet overeen met klinisch oordeel. Of het laatste punt een limitatie van het huidige onderzoek is, is echter de vraag want mogelijk wordt internaliserende problematiek bij cannabisverslaving onderkend door de clinicus.
6.0 Conclusie Er wordt in het huidige onderzoek geen bewijs gevonden voor het werkgeheugen als mediator in de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen. Door tekortkomingen van het huidige onderzoek is het echter te voorbarig om te stellen dat het werkgeheugen daadwerkelijk geen invloed heeft op de relatie tussen cannabisgebruik (ernst) en depressieve symptomen. Zo heeft het huidige onderzoek niet genoeg power, zijn de constructen van de mediatieanalyse niet tegelijkertijd gemeten en is het de vraag of het werkgeheugen op een betrouwbare manier is gemeten. In vervolgonderzoek zullen de drie constructen van het model tegelijkertijd moeten worden gemeten om eventuele tussentijdse invloeden uit te kunnen sluiten. Daarnaast is meer onderzoek nodig om de betrouwbaarheid van werkgeheugenmetingen bij adolescenten met cannabisproblematiek vast te kunnen stellen. Ten slotte is het belangrijk om te onderzoeken waarom zelfrapportage van depressieve symptomen bij adolescenten met cannabisproblematiek niet overeenkomstig is met klinisch oordeel.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
30
7.0 Referentielijst Adamson, S. J., Kay-Lambkin, F. J., Baker, A. L., Lewin, T. J., Thornton, L., Kelly, B. J., & Sellman, J. D. (2010). An improved brief measure of cannabis misuse: The Cannabis Use Disorders Identification Test-Revised (CUDIT-R). Drug and alcohol dependence, 110(1), 137-143. Baddeley, A. D., & Hitch, G. J. (1994). Developments in the concept of working memory. Neuropsychology, 8(4), 485-493. Baggio, S., N'Goran, A. A., Deline, S., Studer, J., Dupuis, M., Henchoz, Y., . . . & Gmel, G. (2014). Patterns of cannabis use and prospective associations with health issues among young males. Addiction, 109(6), 937-945. Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for Beck Depression Inventory-II. San Antonio, TX: Psychological Corporation. Block, R. I., & Ghoneim, M. M. (1993). Effects of chronic marijuana use on human cognition. Psychopharmacology, 110(1-2), 219-228. Bolla, K. I., Brown, K., Eldreth, D., Tate, K., & Cadet, J. L. (2002). Dose-related neurocognitive effects of marijuana use. Neurology, 59(9), 1337-1343. Bovasso, G. B. (2001). Cannabis abuse as a risk factor for depressive symptoms. American Journal of Psychiatry, 158(12), 2033-2037. Brook, D. W., Brook, J. S., Zhang, C., Cohen, P., & Whiteman, M. (2002). Drug use and the risk of major depressive disorder, alcohol dependence, and substance use disorders. Archives of General Psychiatry, 59(11), 1039-1044. Casey, B. J., & Jones, R. M. (2010). Neurobiology of the adolescent brain and behavior: Implications for substance use disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(12), 1189-1201. Colom, R., Rebollo, I., Abad, F. J., & Shih, P. C. (2006). Complex span tasks, simple span tasks, and cognitive abilities: A reanalysis of key studies. Memory & Cognition, 34(1), 158-171. Conway, A. R., Kane, M. J., Bunting, M. F., Hambrick, D. Z., Wilhelm, O., & Engle, R.W. (2005). Working memory span tasks: A methodological review and user’s guide. Psychonomic bulletin & review, 12(5), 769-786. Crean, R. D., Crane, N. A., & Mason, B. J. (2011). An evidence based review of acute and long-term effects of cannabis use on executive cognitive functions. Journal of addiction medicine, 5(1), 1. doi:10.1097/ADM.0b013e31820c23fa
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
31
Daneman, M., & Carpenter, P. A. (1980). Individual differences in working memory and reading. Journal of verbal learning and verbal behavior, 19(4), 450-466. Degenhardt, L., Hall, W., & Lynskey, M. (2003). Exploring the association between cannabis use and depression. Addiction, 98(11), 1493-1504. doi: 10.1046/j.13600443.2003.00437.x Diamond, G., Panichelli-Mindel, S. M., Shera, D., Dennis, M., Tims, F., & Ungemack, J. (2006). Psychiatric syndromes in adolescents with marijuana abuse and dependency in outpatient treatment. Journal of Child & Adolescent Substance Abuse, 15(4), 37-54. doi:10.1300/J029v15n04_02 Does, A. J. W. van der. (2002). Handleiding bij de Nederlandse versie van Beck Depression Inventory - second edition (BDI-II-NL). San Antonio, TX/Lisse, NL: The Psychological Corporation/Swets Test Publishers. Doremus-Fitzwater, T. L., Varlinskaya, E, I., & Spear, L. P. (2010). Motivational systems in adolescence: Possible implications for age differences in substance abuse and other risk taking behaviors. Brain and Cognition 72, 114–123. Ecker, U. K., Lewandowsky, S., Oberauer, K., & Chee, A. E. (2010). The components of working memory updating: an experimental decomposition and individual differences. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 36(1), 170189. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van & Groot, C.J. (2005). Documentatie van test en testresearch in Nederland, aanvulling 2005/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers. Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS Statistics. 4th Edition. Londen: Sage Publications Ltd. Fontes, M. A., Bolla, K. I., Cunha, P. J., Almeida, P. P., Jungerman, F., Laranjeira, R. R., & Lacerda, A. L. (2011). Cannabis use before age 15 and subsequent executive functioning. The British Journal of Psychiatry, 198(6), 442-447. Franken, I., & Brink, W. van den (2009) Handboek verslaving. Utrecht: De tijdstroom uitgeverij. Galvan, A., Hare, T. A., Parra, C. E., Penn, J., Voss, H., Glover, G., & Casey, B. J. (2006). Earlier development of the accumbens relative to orbitofrontal cortex might underlie risk-taking behavior in adolescents. The Journal of Neuroscience, 26(25), 6885-6892. Gogtay, N., Giedd, J. N., Lusk, L., Hayashi, K. M., Greenstein, D., Vaituzis, A. C.,
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
32
& Thompson, P. M. (2004). Dynamic mapping of human cortical development during childhood through early adulthood. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 101(21), 8174-8179. Hall, W., & Pacula, R. L. (2003). Cannabis use and dependence: Public health and public policy. Cambridge university press. Harding, I. H., Solowij, N., Harrison, B. J., Takagi, M., Lorenzetti, V., Lubman, D. I., & Yücel, M. (2012). Functional connectivity in brain networks underlying cognitive control in chronic cannabis users. Neuropsychopharmacology, 37(8), 1923-1933. Horwood, L. J., Fergusson, D. M., Coffey, C., Patton, G. C., Tait, R., Smart, D., & Hutchinson, D. M. (2012). Cannabis and depression: An integrative data analysis of four Australasian cohorts. Drug and alcohol dependence, 126(3), 369-378. doi:10.1016/j.drugalcdep.2012.06.002 Houben, K., Wiers, R. W., & Jansen, A. (2011). Getting a grip on drinking behavior training working memory to reduce alcohol abuse. Psychological Science, 22(7), 968-975. Joormann, J., & Gotlib, I. H. (2008). Updating the contents of working memory in depression: interference from irrelevant negative material. Journal of abnormal psychology, 117(1), 182. Kane, M. J., Hambrick, D. Z., Tuholski, S. W., Wilhelm, O., Payne, T. W., & Engle, R. W. (2004). The generality of working memory capacity: A latent-variable approach to verbal and visuospatial memory span and reasoning. Journal of Experimental Psychology: General, 133(2), 189. King, S. M., Iacono, W. G., & McGue, M. (2004). Childhood externalizing and internalizing psychopathology in the prediction of early substance use. Addiction, 99(12), 15481559. Klimkeit, E. I., Tonge, B., Bradshaw, J. L., Melvin, G. A., & Gould, K. (2011). Neuropsychological deficits in adolescent unipolar depression. Archives of clinical neuropsychology, 26(7), 662-676. doi:10.1093/arclin/acr051 Klingberg, T., Fernell, E., Olesen, P. J., Johnson, M., Gustafsson, P., Dahlström, K., & Westerberg, H. (2005). Computerized training of working memory in children with ADHD-a randomized, controlled trial. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44(2), 177-186. Leijenhorst, L. van, & Crone, E. (2009). Het adolescentenbrein: inzichten in risicovol gedrag in de adolescentie uit de cognitieve neurowetenschappen. Neuropraxis, 13(1), 3-7.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
33
Lissnyder, E. de, Koster, E. H., Goubert, L., Onraedt, T., Vanderhasselt, M. A., & Raedt, R. de (2012). Cognitive control moderates the association between stress and rumination. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 43(1), 519525. Martin, M., Ledent, C., Parmentier, M., Maldonado, R., & Valverde, O. (2002). Involvement of CB1 cannabinoid receptors in emotional behaviour. Psychopharmacology, 159(4), 379-387. Medina, K. L., Nagel, B. J., Park, A., McQueeny, T., & Tapert, S. F. (2007). Depressive symptoms in adolescents: Associations with white matter volume and marijuana use. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(6), 592-600. Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager, T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions to complex “frontal lobe” tasks: A latent variable analysis. Cognitive psychology, 41(1), 49-100. Onraedt, T., Koster, E., Geraerts, E., Lissnyder, E. de, & Raedt, R. de (2011). Werkgeheugen en depressie: van het lab naar het spreekuur. De Psycholoog, 46(11), 14-23. Paus, T., Collins, D. L., Evans, A. C., Leonard, G., Pike, B., & Zijdenbos, A. (2001). Maturation of white matter in the human brain: A review of magnetic resonance studies. Brain research bulletin, 54(3), 255-266. Pope, H. G., & Yurgelun-Todd, D. (1996). The residual cognitive effects of heavy marijuana use in college students. Jama, 275(7), 521-527. Pope, H. G., Gruber, A. J., Hudson, J. I., Huestis, M. A., & Yurgelun‐Todd, D. (2002). Cognitive Measures in Long‐Term Cannabis Users. The Journal of Clinical Pharmacology, 42(S1), 41-47. Preacher, K. J., & Kelley, K. (2011). Effect size measures for mediation models: Quantitative strategies for communicating indirect effects. Psychological Methods, 16(2), 93-115. doi:10.1037/a0022658 Redick, T. S., Calvo, A., Gay, C. E., & Engle, R. W. (2011). Working Memory Capacity and Go/No-Go Task Performance: Selective Effects of Updating, Maintenance, and Inhibition. Learning, Memory, 37(2), 308-324.
CANNABISGEBRUIK, DEPRESSIEVE SYMPTOMEN EN HET WERKGEHEUGEN
34
Roberts, R. J., Hager, L. D., & Heron, C. (1994). Prefrontal cognitive processes: Working memory and inhibition in the antisaccade task. Journal of Experimental Psychology: General, 123(4), 374-393. Romer, D., Betancourt, L., Gianetta, J. M., Brodsky, N. L., Farah, M., & Hurt, H. (2009). Executive cognitive functions and impulsivity as correlates of risk taking and problem behavior in preadolescents. Neuropsychologia, 47(13), 2916-2926. Spear, L. P. (2000). The adolescent brain and age-related behavioral manifestations. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 24(4), 417-463. Siegle, G. J., Ghinassi, F., & Thase, M. E. (2007). Neurobehavioral therapies in the 21st century: Summary of an emerging field and an extended example of cognitive control training for depression. Cognitive Therapy and Research,31(2), 235-262. Schweinsburg, A. D., Brown, S. A., & Tapert, S. F. (2008). The influence of marijuana use on neurocognitive functioning in adolescents. Current drug abuse reviews, 1(1), 99111. Schweinsburg, A. D., Schweinsburg, B. C., Medina, K. L., McQueeny, T., Brown, S. A., & Tapert, S. F. (2010). The influence of recency of use on fMRI response during spatial working memory in adolescent marijuana users. Journal of psychoactive drugs, 42(3), 401-412. Stichting Informatievoorziening Zorg. Kerncijfers Verslavingszorg 2013. Verkregen van http://www.sivz.nl/nl/ladis/kerncijfers/ Vandrey, R., Budney, A. J., Kamon, J. L., & Stanger, C. (2005). Cannabis withdrawal in adolescent treatment seekers. Drug and alcohol dependence, 78(2), 205-210. Watkins, E., & Brown, R. G. (2002). Rumination and executive function in depression: An experimental study. Journal of Neurology, Neurosurgery & Psychiatry, 72(3), 400402.