Academiejaar 2013 - 2014 Tweedesemesterexamenperiode
Angst en depressie bij adolescenten met obsessief-compulsieve symptomen.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. Dr. Barbara De Clercq Begeleiding: Lic. Elien De Caluwé
00901976 Irina Heyman
Dankwoord Graag wil ik op deze manier alle mensen bedanken die mij geholpen hebben bij het schrijven van mijn masterproef. In eerste instantie wil ik mijn begeleidster, Elien De Caluwé, van harte bedanken voor al haar hulp en enorme toewijding tijdens het begeleiden van dit onderzoek. Ik kon steeds bij haar terecht met al mijn vragen. Door haar snelle en constructieve feedback en door de vele tips die ze mij gaf, is deze thesis op een goede manier tot stand gekomen. Ten tweede wil ik mijn promotor Prof. Dr. Barbara De Clercq bedanken voor de mogelijkheid die ze mij geboden heeft om mij in dit interessante onderwerp te verdiepen. Dit was voor mij een boeiende en zeer leerrijke ervaring! Tevens wil ik ook alle adolescenten en hun ouders bedanken voor hun deelname aan dit onderzoek. Zonder hun tijd en medewerking zou dit onderzoek nooit tot een goed einde gebracht zijn. Daarnaast wil ik ook de directrice van de middelbare school, Mevrouw De Craene, bedanken voor haar toestemming om dit onderzoek in haar school te laten doorgaan. Verder wil ik ook mijn ouders bedanken voor de kans die ze mij gegeven hebben om deze universitaire studies aan te vatten en voor de enorme steun die ik van hen kreeg. Zij zijn steeds in mij blijven geloven en hiervoor ben ik hen oprecht dankbaar. Bovendien wil ik mijn broer bedanken om mij te helpen met de lay-out van mijn thesis en ten slotte wil ik ook mijn vriend Matthias bedanken voor de enorme steun die ik van hem heb gekregen.
Nogmaals dank voor alles!
Abstract Het doel van de huidige studie was om de relatie te onderzoeken tussen ObsessiefCompulsieve (OC) symptomen, angst en depressie bij jongeren uit de algemene populatie. Voor deze studie werden er vragenlijsten afgenomen van 211 jongeren uit een ASO-school en hun ouders. Meer specifiek wilden we enkele geslachtseffecten bestuderen aan de hand van MANOVA’s. Daarnaast wilden we via Pearson Correlaties nagaan op welke manier de drie variabelen gerelateerd zijn en welke OC Symptoom dimensies er precies samenhangen met depressie en angst. Wat de relatie tussen OC symptomen en angst betrof, vonden we dat meisjes angstiger zijn dan jongens, maar dat ze niet meer risico lopen dan jongens op het ontwikkelen van angstsymptomen naast hun OC klachten. Bovendien vonden we, wat de relatie met depressie betrof, dat meisjes niet depressiever zijn dan jongens en dat ze niet meer risico lopen dan jongens om naast OC symptomen depressieve symptomen te ontwikkelen. De ernst van de OC klachten bleek niet sterker gerelateerd te zijn aan de depressieve klachten van meisjes dan aan de depressieve klachten van jongens. Daarnaast bleken angst en depressie voornamelijk samen te hangen met de Obsessieve symptoom dimensie. Ten slotte vonden we ook dat jongeren die aan comorbide OC symptomen en depressie lijden, meer last hadden van verschillende angstklachten en jongeren die aan comorbide OC symptomen en angst lijden, meer last hadden van meer depressieve klachten. Hieruit konden we besluiten dat er ook bij jongeren uit de algemene populatie substantiële relaties zijn tussen deze drie psychische condities.
Inhoudstafel Angst en Depressie bij Adolescenten met Obsessief-Compulsieve Symptomen.......................... 1 Obsessief-Compulsieve Stoornis ............................................................................................... 1 Algemene uitleg bij de obsessief-compulsieve stoornis. ...................................................... 1 De obsessief-compulsieve stoornis bij volwassenen. ........................................................... 2 De obsessief-compulsieve stoornis op jonge leeftijd............................................................ 6 Categorische benadering. ..................................................................................................... 9 Dimensionele benadering. .................................................................................................... 9 Angst........................................................................................................................................ 11 Angst bij volwassenen. ........................................................................................................ 11 Angst op jonge leeftijd. ....................................................................................................... 13 Depressie ................................................................................................................................. 13 Depressie bij volwassenen. ................................................................................................. 13 Depressie op jonge leeftijd.................................................................................................. 15 Relatie tussen de Obsessief-Compulsieve Stoornis en Angst ................................................. 17 Obsessief-compulsieve stoornis en angst bij volwassenen. ............................................... 17 Obsessief-compulsieve stoornis en angst bij jongeren. ...................................................... 18 Relatie tussen de Obsessief-Compulsieve Stoornis en Depressie........................................... 19 Obsessief-compulsieve stoornis en depressie bij volwassenen. ......................................... 19 Obsessief-compulsieve stoornis en depressie bij jongeren. ............................................... 20 Relatie tussen de Obsessief-Compulsieve Stoornis, Angst en Depressie ............................... 22 Obsessief-compulsieve stoornis, angst en depressie bij volwassenen. .............................. 22 Obsessief-compulsieve stoornis, angst en depressie bij jongeren. .................................... 23 Opzet van de Huidige Studie ................................................................................................... 23 Probleemstelling en doelstelling van het onderzoek. ......................................................... 23 Theoretisch, methodologisch en praktisch belang van het onderzoek. ............................. 24
Hypotheses. ......................................................................................................................... 24 Methode ...................................................................................................................................... 26 Steekproef ............................................................................................................................... 26 Meetinstrumenten .................................................................................................................. 26 Youth Obsessive-Compulsive Symptoms Scale. .................................................................. 26 The Obsessive-Compulsive Scale of the Child Behavior Checklist. ..................................... 27 The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders. ............................................... 28 Children's Florida Obsessive-Compulsive Inventory. .......................................................... 28 Children's Depression Inventory. ........................................................................................ 29 Pediatric Quality of Live Inventory. ..................................................................................... 29 Procedure ................................................................................................................................ 30 Statistische Analyses .............................................................................................................. 31 Resultaten ................................................................................................................................... 32 Beschrijvende Statistiek .......................................................................................................... 32 Preliminaire Analyses: Validiteit van de YOCSS gebaseerd op Relaties met Andere Variabelen ................................................................................................................................................. 33 Obsessief-Compulsieve Symptomen bij Jongeren in de Algemene Populatie ........................ 33 Obsessief-Compulsieve Symptomen en Angst ........................................................................ 38 Obsessief-Compulsieve Symptomen en Depressie ................................................................. 41 Obsessief-Compulsieve Symptomen, Angst en Depressie ...................................................... 42 Discussie ...................................................................................................................................... 44 Validiteit van de YOCSS gebaseerd op Relaties met Andere Variabelen ................................ 44 Obsessief-Compulsieve Symptomen bij Jongeren in de Algemene Populatie ........................ 44 Obsessief-Compulsieve Symptomen en Angst ........................................................................ 45 Obsessief-Compulsieve Symptomen en Depressie ................................................................. 46 Obsessief-Compulsieve Symptomen, Angst en Depressie ...................................................... 47 Implicaties ............................................................................................................................... 48
Aanbevelingen voor Verder Onderzoek .................................................................................. 48 Beperkingen en Sterktes ......................................................................................................... 49 Conclusie ..................................................................................................................................... 51 Referenties .................................................................................................................................. 52
Angst en Depressie bij Adolescenten met Obsessief-Compulsieve Symptomen Obsessief-Compulsieve Stoornis Algemene uitleg bij de obsessief-compulsieve stoornis. Hoofdkenmerken: obsessies en compulsies. De obsessief-compulsieve stoornis (OCD) is een heterogene psychiatrische stoornis die voornamelijk bestaat uit obsessies (dwanggedachten) en/of compulsies (dwanggedragingen). Deze obsessief-compulsieve (OC) symptomen veroorzaken vaak significante onrust en verstoring in het sociale en beroepsmatige functioneren (American Psychiatric Association [APA], 2013). Obsessies worden vaak omschreven als "repetitieve, intrusieve gedachten en beelden die betekenisloos, ongepast, niet relevant, of agressief blijken te zijn" (Carter & Pollock, 2000; p. 325). Vele mensen ervaren hun obsessies als oncontroleerbaar en bij velen leiden ze tot significante gevoelens van angst en subjectieve onrust (APA, 2013). Wanneer dit daadwerkelijk het geval is en wanneer de obsessies ook leiden tot significante functionele beperkingen, worden ze als pathologisch beschouwd (APA, 2013). Daarnaast vertonen mensen met OCD ook verschillende dwanggedragingen of compulsies. Deze kunnen gedefinieerd worden als repetitieve gedragingen of mentale activiteiten die men gebruikt om de angst, onrust, of tensie te verminderen die veroorzaakt wordt door de obsessies. Ze zijn niet inherent doelgestuurd of belonend, en kunnen als adaptief beschouwd worden wanneer ze mensen helpen om tegemoet te komen aan hun basis overlevingsnoden. "Wanneer de dwanggedragingen excessief en rigide zijn, en eveneens weinig ruimte laten voor gedragsmatige flexibiliteit, worden ze als pathologisch beschouwd" (Cameron, 2007; p. 697). Mensen met OCD hebben vaak moeilijkheden om hun gedachten en gedragingen te onderdrukken, hoewel de meesten onder hen wel toegeven dat de obsessies en/of compulsies onredelijk en buitensporig zijn (APA, 1994). Omdat de angst als het hoofdkenmerk van OCD beschouwd wordt, behoorde OCD tot de categorie van de angststoornissen in de vorige editie van de "Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders" (DSM-IV) (APA, 2000). De obsessies leiden tot angst, terwijl men tracht aan de hand van compulsies de angst te verminderen. OCD is in de literatuur vaak beschouwd als een verborgen ziekte, omdat vele mensen die eraan leiden er niet openlijk over durven spreken en vaak niet bereid zijn om hulp te zoeken (Torres et al., 2006). In de nieuwe DSM-5 (APA, 2013) werd het hoofdstuk "Angststoornissen" opgedeeld in 3 aparte secties die verschillende etiologische subgroepen 1
representeren: "Angststoornissen", "Obessieve-Compulsieve en gerelateerde stoornissen" en "Trauma en stressgerelateerde stoornissen" (Wakefield, 2013). Hierdoor staat de diagnose OCD niet meer onder de angststoornissen, maar wel onder de Obessieve-Compulsieve en gerelateerde stoornissen (Thomsen, 2013). Comorbiditeit. Comorbiditeit vormt eerder de regel dan de uitzondering bij OCD. Verschillende studies toonden aan dat meer dan 90% van de OCD patiënten op zijn minst één bijkomende diagnose vertoonden (Denys, Tenney, Van Megen, De Geus & Westenberg, 2004; LaSalle et al., 2004; Ruscio, Stein, Chiu & Kessler, 2010; Torres et al., 2006; Tükel, Polat, Ozdemir, Aksüt & Türksoy, 2002). Dit heeft een sterke impact op de levenskwaliteit van mensen doordat het de niveaus van onrust, belemmering en het risico op suïcide doet toenemen, maar tevens heeft dit ook een invloed op de waarschijnlijkheid dat men behandeling gaat zoeken (Angst et al., 2005; Mayerovitch et al., 2003). Verschillende studies vonden dat depressie de meest frequente comorbide psychiatrische stoornis is bij OCD (Denys et al., 2004; Torres et al., 2006; Tükel et al., 2002), maar ook angststoornissen komen heel vaak samen voor met deze stoornis. Het percentage van majeure depressieve stoornis bij OCD ligt namelijk tussen de 13% en 78% (Perugi et al., 1997), terwijl het percentage van comorbide angststoornissen bij OCD tussen de 24% en 70% ligt (Denys et al., 2004; Karno, Golding, Sorenson & Burnam, 1988). Van alle angststoornissen treden sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis het vaakst samen op met OCD (Bartz & Hollander, 2006; Bhattacharyya, Reddy & Khanna, 2005). Omdat depressieve stoornissen en angststoornissen de meest voorkomende comorbide condities zijn bij OCD (Torres et al., 2006), gaan we deze in wat nog volgt nader gaan toelichten. De relaties tussen OC klachten en angst en/of depressie zijn al vaak onderzocht geweest bij volwassenen, maar nog niet zozeer bij jongeren. Daarom heeft huidige masterproef als doel om deze relaties te exploreren bij adolescenten uit de algemene populatie aan de hand van vragenlijstonderzoek. Vooreerst willen we echter aanvangen met een uitgebreide beschrijving van OCD, zowel op volwassen- als op kinderleeftijd. De obsessief-compulsieve stoornis bij volwassenen. Epidemiologie van de obsessief-compulsieve stoornis bij volwassenen. OCD behoort tot de top 10 van de meest nefaste fysieke en psychische stoornissen wereldwijd (Murray & Lopez, 1996). Verschillende studies vonden dat deze psychische conditie bij 1% tot 2% van de populatie voorkomt (Karno et al., 1988), maar dit is waarschijnlijk een onderschatting omdat 2
vele mensen met OCD hun ziekte proberen te verbergen. Cross-culturele studies hebben gelijkaardige prevalentiecijfers voor deze psychiatrische stoornis gevonden in verschillende landen (Hwu, Yeh & Chang, 1989; Orly, Blitt & Wing, 1979), wat doet veronderstellen dat het gaat om een wereldwijd fenomeen. De studie van Weissman et al. (1994) vond namelijk dat OCD universeel een lifetime prevalentie heeft van 1.9% tot 2.5%. Demografie van de obsessief-compulsieve stoornis bij volwassenen. OCD bij volwassenen zou een gelijke geslachtsverdeling hebben (Black, 1974), maar enkele studies vonden wel verschillen in sommige van de OC symptoom categorieën. De studie van Noshirvani, Kasvikis, Marks, Tsakiris en Monteiro (1991) vond bijvoorbeeld dat vrouwen vaker compulsieve wassers waren en dat ze meer vermijding vertoonden dan mannen. Uit de voorgeschiedenis van vrouwen bleek ook dat deze vaker te maken hebben gehad met anorexia nervosa en depressie. Ten slotte bleek uit de resultaten van deze studie ook dat compulsieve traagheid eerder een kenmerk was van mannen dan van vrouwen. Andere studies gingen de echtelijke status na van OC patiënten; men vond dat deze patiënten minder vaak getrouwd waren dan hun gezonde leeftijdsgenoten (Black, 1974). Meer specifiek vond de studie van Noshirvani et al. (1991) dat het vooral de mannen waren die minder vaak getrouwd waren en dat over het algemeen alle OCD patiënten later trouwen dan gezonde mensen. Dit verklaart ook deels de lage vruchtbaarheidsscores bij deze mensen (Rachman & Hodgson, 1980). Verscheidene studies zijn ook de geboortevolgorde van OCD patiënten nagegaan, maar hierbij vond men tegenstrijdige gegevens waarbij sommige tot de conclusie kwamen dat OCD patiënten vaker eerstgeborenen waren (Kayton & Borge, 1967), terwijl anderen geen significant verschil vonden met betrekking tot de geboortevolgorde bij OCD patiënten (Insel, Hoover & Murphy, 1983). Tot slot vond men tegenstrijdige evidentie met betrekking tot de intelligentie van OCD patiënten. Sommige studies gaan ervan uit dat OC patiënten een bovengemiddelde intelligentie hadden (Black, 1974), terwijl andere studies dit niet bevestigen (Coryell, 1981). Aanvang van de obsessief-compulsieve stoornis. OCD treedt vaak voor het eerst op tijdens de adolescentie of jongvolwassenheid. Onderzoek hiernaar vond dat bij 81% van de patiënten de OCD optrad tussen de leeftijd van 10 en 40 jaar (Black, 1974). Andere studies vonden dan weer dat mannen een vroegere aanvang van OCD kenden dan vrouwen en dat het
3
voorkomen van OCD sterk toeneemt tijdens de periode van de puberteit (Rasmussen & Eisen, 1992). Verloop van de obsessief-compulsieve stoornis. OCD kent een schommelend ziekteverloop. Black (1974) en Goodwin (1969) deden hier onderzoek naar en konden aantonen dat 85% van de patiënten een chronisch verloop kenden van OCD. Zij vonden ook dat 5% hiervan een episodisch verloop kenden, waarbij er tussen de episodes volledige remissie van de symptomen bleek op te treden. Daarnaast vonden ze ten slotte dat 15% van de OCD patiënten er alsmaar op achteruit gingen. Bij deze laatste groep keerden de symptomen vaker terug of werden deze alsmaar erger tijdens stresserende levensperioden. Subthreshold
obsessief-compulsieve
stoornis
bij
volwassenen.
"Recente
epidemiologische en klinische populatie studies veronderstellen dat subthreshold mentale stoornissen, hoewel deze niet voldoen aan alle vereiste criteria van een bepaalde diagnose, vaak voorkomen" (Adam, Meinlschmidt, Gloster & Lieb, 2012; p. 340). Men vond dat individuen die subthreshold condities vertonen, leiden aan substantiële belemmeringen en comorbiditeit (Lewinsohn, Shankman, Gau & Klein, 2004). Studies hiernaar bij OCD in de algemene populatie hebben gevonden dat de 12-maandelijkse prevalentie van subthreshold OCD vaker voorkwam dan deze van threshold OCD. Tevens bleek ook dat de subthreshold condities duidelijker verband hielden met meer comorbiditeit, een slechter functioneren op het werk of tijdens sociale activiteiten en een groter gebruik van diensten in de gezondheidszorg (Angst et al., 2004; De Bruijn, Beun, De Graaf, Ten Have & Denys, 2010). De studie van Adam et al. (2012) probeerde de 12-maandelijkse prevalentie van OCD, subthreshold OCD en OC symptomen te determineren. Ook probeerden deze onderzoekers te achterhalen hoe deze niveaus in de algemene populatie geassocieerd zijn met sociodemografische karakteristieken, andere comorbide mentale stoornissen, de huidige beperkingen van individuen en het gebruik van de gezondheidszorg. Men vond dat de 12maandelijkse prevalentie score voor OCD kleiner was dan voor de andere twee groepen en men vond dat de OC symptoom groep de grootste prevalentie score kende. In deze studie bleken de individuen in de oudere leeftijdsgroep (50-65 jaar) een lager prevalentie percentage van subthreshold OCD en OC symptomen te hebben in vergelijking met de jongere leeftijdsgroep (18-34 jaar); dit was consistent met eerdere studies omtrent dit onderwerp (Crino, Slade & Andrews, 2005). Alle drie de groepen bleken geassocieerd te zijn met hoge maten van comorbide condities. Ook bleken deze drie condities gepaard te gaan met 4
substantiële belemmeringen in vergelijking met individuen die geen OC symptomen vertoonden en deze mensen deden ook vaker beroep op de gezondheidszorg. De resultaten van deze studie veronderstellen dat de aanwezigheid van het volledige spectrum van OC symptomen tot de volledige diagnose van OCD belangrijke implicaties heeft voor de diagnose, interventie en de levenskwaliteit van de getroffen personen. Bovendien onderlijnt deze studie het belang van onderzoek naar OC symptomen bij personen uit de algemene populatie. Subtypes van de obsessief-compulsieve stoornis bij volwassenen. Sommige onderzoekers gaan ervan uit dat er twee subtypes van OCD bestaan, namelijk OCD die op een vroege leeftijd aanvangt en OCD die op latere leeftijd aanvangt (do Rosario-Campos et al., 2001). Deze onderzoekers gingen ervan uit dat individuen met een vroege aanvang van OCD gekenmerkt worden door ernstigere en meer hardnekkige symptomen die geleidelijk verschijnen, een slechtere respons op Selective Serotonin Reuptake Inhibitors (SSRIs) of Cognitive Behaviour Therapy (CBT), een slechtere voorspelling van het verloop van de ziekte en een hogere prevalentie van de OC symptomen (Langner et al., 2009). Ook vonden eerdere studies dat vroege aanvangs OCD vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen en dat het bij mannen ook een slechtere prognose heeft (Albert et al., 2002). Andere studies vonden dan weer dat de vroege aanvang van OCD te verklaren is aan de hand van een sterkere impact van een genetische of biologische factor in vergelijking met een latere aanvang van OCD (Hemmings et al., 2004; Walitza et al., 2010). In de studie van Wang et al. (2012) vergeleek men de karakteristieken van vroege aanvangs (aanvangsleeftijd ≤ 18jaar) en late aanvangs OCD (aanvangsleeftijd > 18jaar) bij een steekproef van patiënten met OCD. De resultaten van deze studie ondersteunen de hypothese dat men vroege aanvangs OCD kan beschouwen als een demografisch en klinisch onderscheidbaar subtype van OCD. Men vond dat patiënten die een vroege aanvang van OCD kenden vaker van het mannelijk geslacht waren en dat ze vaker een lagere educatie genoten hadden, dat ze vaker familieleden hadden die één of andere mentale ziekte vertoonden en dat de ziekteperiode bij hen langer aanhield. Consistent met voorgaande studies vond men ook dat vroege aanvangs OCD gepaard ging met ernstigere symptomen. Zo kwamen bijvoorbeeld ook seksuele en symmetrie obsessies en was/poets compulsies bij hen meer voor dan bij late aanvangs OCD. Deze patiënten bleken ook hoger te scoren op angst en depressie, wat veronderstelt dat deze patiënten een hoger risico lopen op het ontwikkelen van comorbide angst en depressie. Samengevat benadrukken deze bevindingen dat het van belang is om OC symptomen al op vroege leeftijd te onderkennen omwille van hun samenhang met een grotere ernst, 5
minder levenskwaliteit en comorbiditeit (i.e., angst en depressie) en om op die manier reeds op jonge leeftijd te kunnen starten met behandeling. In wat volgt, wordt dan ook uitvoerig ingegaan op deze klachten in de kindertijd en adolescentie. De obsessief-compulsieve stoornis op jonge leeftijd. Prevalentie van de obsessief-compulsieve stoornis op jonge leeftijd. In tegenstelling tot voorheen is er de laatste jaren een toegenomen mate van empirisch onderzoek gebeurd naar OCD bij kinderen en adolescenten. Dit komt waarschijnlijk deels doordat men "ooit geloofde dat OCD een uiterst zeldzame vorm van psychopathologie was bij kinderen en adolescenten" (Cameron, 2007; p. 696). Verschillende recente epidemiologische studies bewezen echter het tegendeel en vonden dat OCD voorkomt bij 1% van de kinderen en bij 4% van de adolescenten (Leonard, Ale, Freeman, Garcia & Ng, 2005; Merlo & Storch, 2006; Moore, Allard & Franklin, 2006), wat doet vermoeden dat OCD 2 tot 20 keer vaker kan voorkomen dan men vroeger veronderstelde (Waters & Barrett, 2000). Het schatten van de prevalentie van OCD bij kinderen en adolescenten is veel moeilijker gebleken dan men oorspronkelijk dacht doordat jongeren hun symptomen vaak voor de buitenwereld proberen te verstoppen en omdat ze vaak niet in behandeling gaan totdat hun symptomen te extreem worden (Thomsen, 1994; Valleni-Basile et al., 1994). Hoewel dit de schatting van de prevalentie van OCD bij jongeren erg bemoeilijkt, gaan de meeste studies er vanuit dat OCD een relatief vaak voorkomende stoornis is met een lifetime prevalentie van 1% tot 3% bij jongeren (Zohar, 1999). OCD kent op jonge leeftijd vaak een chronisch verloop (Geller, 2006). Daarnaast vonden Lewin et al. (2005) dat deze psychische aandoening bij jongeren tot significante belemmeringen kan leiden in het sociale, schoolse en familiale functioneren. "Meer dan de helft van de volwassenen met OCD rapporteren dat hun symptomen begonnen gedurende de kindertijd of adolescentie en er is evidentie die veronderstelt dat pediatrische OCD de morbiditeit bij volwassenen kan voorspellen" (Langley, Lewin, Bergman, Lee & Piacentini, 2010; p. 637). Obsessies en compulsies. We hebben hierboven al beschreven dat obsessies en compulsies de hoofdkenmerken zijn bij OCD; dit is dus ook het geval voor kinderen. Deze dwanggedachten en dwanghandelingen bij OCD interfereren vaak met de cognitieve en sociale ontwikkeling bij jongeren, dit kan leiden tot aanpassingsproblemen en functionele 6
belemmeringen (APA, 2000). De studie van Carter en Pollock (2000) vond dat gedachten over contaminatie, agressieve en gewelddadige beelden, en somatische obsessies de vaakst voorkomende obsessies waren die op jonge leeftijd optraden. Tevens vond men in een eerdere studie (Riddle et al., 1990) dat 25% van de jongeren seksuele obsessies rapporteerde, 25% rapporteerde religieuze obsessies en nog eens 25% rapporteerde obsessies over speciale nummers, woorden of kleuren. Wat de compulsies betreft vonden verscheidene studies dat jongeren vaak dwanghandelingen stellen die betrekking hebben op wassen, poetsen, controleren en aanraken (March & Leonard, 1996; Riddle et al., 1990). Dit vonden we ook terug in de studie van Jans et al. (2007). Deze onderzoekers vonden dat de meeste soorten van OCD bij kinderen en adolescenten te maken hadden met poetsen (60%) en met controleren (40%). Daarnaast bleek ook dat de inhoud van de OC symptomen vaak betrekking had op contaminatie, agressie, symmetrie en precisie, en religieuze en seksuele thema's. Andere studies vonden dan weer dat jongeren ook vaak dwanghandelingen stellen die te maken hebben met het uitvoeren van mentale rituelen, zoals tellen, het herhalen van woorden of zinnen, of ordenen (Carter & Pollock, 2000). Aanvangsleeftijd en geslachtsverschillen van de obsessief-compulsieve stoornis op jonge leeftijd. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat OCD al kan optreden bij kinderen van twee jaar, hoewel de meerderheid van de studies rapporteren dat OCD zijn gemiddelde aanvang kent tussen de 8 en 11 jaar (Chowdhurry, Frampton & Heyman, 2004; Penn, March & Leonard, 1997). OCD lijkt vaker voor te komen bij jongens dan meisjes, hoewel dit niet altijd bevestigd wordt (Chabane et al., 2005). Sommige studies veronderstellen dat jongens een vroegere aanvang kennen dan meisjes. Meer specifiek vonden deze dat er meer jongens dan meisjes in hun prepuberteit getroffen werden door OCD (Hanna, 1995; Zohar, 1999). Maar niet alle studies ondersteunen dit (Riddle et al., 1990). Daarnaast vonden Carter en Pollock (2000) dat tegen het einde van de adolescentie en de jongvolwassenheid OCD even vaak voorkomt bij mannen als bij vrouwen. Comorbiditeit van de obsessief-compulsieve stoornis op jonge leeftijd. OCD kent veel comorbiditeit in de kindertijd; 80% van de jongeren met OCD voldoen aan de criteria van een bijkomende psychische stoornis. De meeste comorbide stoornissen bij jongeren met OCD zijn angststoornissen (26-75%), depressieve stoornissen (25-62%), externaliserende stoornissen (18-50%) of ticstoornissen (15-30%) (Geller, Biederman, Griffin, Jones & Lefkowitz, 1996; Ivarsson, Melin, Wallin, 2008; Reddy et al., 2000; Riddle et al, 1990; Swedo, Rapoport, Leonard, 7
Lenana & Cheslow, 1989). Tükel en collega's (2002) vonden in hun studie dat OCD resulteerde in ernstigere OC symptomen wanneer deze gepaard ging met eender welke bijkomende comorbide conditie. Andere studies vonden dat hoe ernstiger de OCD is bij het kind, hoe meer risico de jongere loopt op één of meerdere comorbide stoornissen (Jans et al., 2007). Hieruit kunnen we dus besluiten dat OCD in de kindertijd een zeer heterogene ziekte blijkt te zijn waarbij comorbiditeit eerder de regel dan de uitzondering vormt (Ivarsson et al., 2008; Snider & Swedo, 2000). Vroege initiatie en het volhouden van de behandeling van OCD bleken tevens geassocieerd te zijn met betere uitkomsten (Walitza et al., 2008). Daarom dat het belangrijk is om OCD zo vroeg mogelijk te diagnosticeren zodat aangepaste behandelingen de prognose kunnen verbeteren. Subtypes van de obsessief-compulsieve stoornis op jonge leeftijd. Omdat OCD ook vaak samengaat met ticstoornissen gaan andere onderzoekers ervan uit dat men een onderscheidt kan maken tussen ticgerelateerde OCD en niet-ticgerelateerde OCD. Leonard et al. (1992) vonden echter dat 60% van de jongeren met OCD tics ontwikkelen tijdens hun leven. Leckman et al. (2000) verwezen naar de distinctie tussen deze subtypes van OCD door gebruik te maken van de termen ticgerelateerde en niet-ticgerelateerde OCD. Velen hebben getracht dit onderscheidt te onderzoeken en men vond ondersteuning voor deze opdeling. Men vond geslachtsverschillen tussen deze twee subtypes, waarbij mannen vaker deel uitmaakten van het ticgerelateerde OCD subtype (Leckman et al., 1994). Men vond ook een vroegere aanvangsleeftijd voor de ticgerelateerde OCD in vergelijking met de niet-ticgerelateerde groep (Degroot, Bornstein, Janus & Mavissakalian, 1995). Andere onderzoekers vonden tevens ook neurobiologische verschillen tussen de twee subtypes (Hanna, McCracken & Cantwell, 1991), terwijl nog anderen een lagere prevalentie van contaminatie obsessies en was/poets compulsies vonden bij ticgerelateerde OCD (Baer, 1994). Behandeling op jonge leeftijd. Wat de psychologische behandelingen voor OCD betreft bij kinderen en adolescenten, vonden verschillende studies dat CBT zeer effectief is als behandeling voor OCD bij jongeren (Freeman et al., 2007). Meer specifiek vond men dat gedragstherapie bestaande uit exposure en responspreventie zeer effectief bleek te zijn en dat de verbetering na gedragstherapie stabiel bleek te zijn op lange termijn (Shalev et al., 2009). Ook vond men dat OCD bij jongeren vaak een negatieve impact heeft op de levenskwaliteit van de andere familieleden. Daarom dat velen voorstander zijn van het betrekken van de familieleden bij de psychosociale interventies wanneer dit haalbaar is. Studies vonden dat 8
wanneer men gezinsleden gaat betrekken bij de behandeling van het kind, dit leidt tot een verhoogde behandelingseffectiviteit (March, 1995). Wat farmacotherapie betreft, vond men dat SSRIs de voorkeur genieten bij jongeren met OCD omdat ze zowel leiden tot een significante afname van de OC symptomen en dat ze goed getolereerd worden door hen (Geller et al., 2003). Deze hebben hun doeltreffendheid aangetoond bij adolescenten en oudere kinderen, maar naar hun werkzaamheid bij lagere schoolkinderen en jongere schoolgaande kinderen is er nog maar weinig onderzoek verricht (Thomsen, 2002). De neveneffecten van SSRIs geobserveerd bij jongeren zijn vergelijkbaar met deze geobserveerd bij volwassenen. Enkele vaak voorkomende neveneffecten hierbij zijn gewichtstoename, hyperarousal, en gastro-intestinale onrust (Cameron, 2007). Sommige studies vonden dat de beste effecten nog steeds behaald worden met een combinatie van CBT met medicatie (March et al., 2004), hoewel andere slechts een beperkte evidentie vinden voor het grotere effect van de combinatie van psychotherapie en medicatie (O'Kearney, Anstey & Von Sanden, 2006). Categorische benadering. De DSM wordt gezien als één van de belangrijkste categorische modellen die ontwikkeld zijn om mensen te gaan classificeren en binnen de vorige DSM beschrijving beschouwde men OCD als een unitair en homogeen construct. De categorische benadering volgens de DSM-IV classificeerde OCD binnen de As I Angststoornissen; dit was gebaseerd op de idee dat obsessies angst en onrust veroorzaken en dat de compulsies daarom trachten de stress te reduceren of te voorkomen (APA, 2000). Dimensionele benadering. Recent onderzoek vanuit de dimensionele benadering is er niet in geslaagd om OCD te classificeren binnen de angststoornissen. De heterogeniteit van de OC symptomen (Mataix-Cols, Do Rosario-Campos & Leckman, 2005) en de fenomenologische overlap met andere stoornissen verhinderden dat de onderzoekers kwamen tot een optimale taxonomische classificatie. Recente onderzoeken die de symptoom variabiliteit van OCD probeerden te onderzoeken gaan uit van de multi-dimensionele aard van OCD die volgens hen vier basis symptoom dimensies onderscheidt; namelijk contaminatie/wassen, symmetrie /ordenen, controleren, en verzamelen (Goodman et al., 1989). Tevens veronderstellen sommige studies dat OCD gesitueerd kan worden op een OC spectrum, waarvan het ene uiteinde impulsiviteit veronderstelt en het andere uiteinde compulsiviteit (Watson & Wu, 2005).
9
Onderzoek heeft aangetoond dat obsessies en compulsies niet alleen voorkomen bij OCD, maar ook bij andere aan “obsessieve-compulsieve en gerelateerde stoornissen” zoals de Body Dysmorphic Disorder, extreme verzamelwoede (Hoarding Disorder), Hair-Pulling Disorder and Skin Picking Disorder (Hollander, Kim, Braun, Simeon, & Zohar, 2009), gereflecteerd in de gelijknamige nieuwe DSM-5 categorie (APA, 2013). Deze andere gerelateerde stoornissen blijken belangrijke kenmerken met OCD te delen zoals fenomenologie, comorbiditeit, neurotransmitter/peptide systemen, neurocircuits, familiale geschiedenis en genetische factoren, en behandelingsuitkomst (Zohar & the Cape Town Consensus Group, 2006). Bijkomend vond men ook dat OCD in grote mate verschilt van de andere angststoornissen wat betreft de repetitieve gedragingen en het onvermogen om impulsen en drang te weerstaan (Stein et al., 2010). Daarom stelde de 'Research Planning Agenda for DSM-V Work Group on obsessive compulsive-related disorders (OCRDs)' voor om OCD te verwijderen uit de categorie van de angststoornissen en te plaatsen onder de categorie van de OCRDs (Hollander, Kim, Khanna & Pallanti, 2007). Het verwijderen van OCD uit de angststoornissen en het creëren van de nieuwe OCRD categorie brengt diverse voor- en nadelen met zich mee. Hollander et al. (2007) bespraken verscheidene voordelen waaronder het vergemakkelijken van de diagnose en de screening, overeenstemming met het ICD-classificatiesysteem, het verbeteren van de behandelopties voor de OCRDs, enzovoort. Enkele nadelen die het creëren van deze nieuwe categorie met zich mee kan brengen zijn onder andere het bemoeilijken van de behandelverstrekking, het kan leiden tot een opsplitsing van de tot nu toe bestaande angstklinieken en het kan het gebruik van anti-angst medicatie voor OCD doen verminderen. Sommigen veronderstellen dat men de OCRDs kan gaan conceptualiseren als liggend op een continuüm waarvan het ene uiteinde compulsiviteit veronderstelt en het andere uiteinde impulsiviteit (El Mansari & Blier, 2006). De Work Group besliste om de gedragsverslavingen (pathologisch gokken, pyromanie, kleptomanie, internetverslaving, binge eating, enzovoort) niet op te nemen binnen de OCRDs maar om een parallelle categorie hiervoor (namelijk gedragsmatige en middelen verslavingen) te creëren. Deze categorie zou niet alleen de impulscontrole stoornissen/ gedragsmatige verslavingen omvatten, maar tevens ook de middelafhankelijke verslavingen (Hollander, Braun & Simeon, 2008). Tijdens de 20ste eeuw werd OCD dus vooral beschouwd als een angststoornis of een neurose (Tynes, White & Steketee, 1990). Dit komt waarschijnlijk omdat de obsessies waar deze mensen aan lijden een significante mate van angst uitlokken (APA, 1994) en omdat veel studies evidentie gevonden hebben voor de comorbiditeit tussen OCD en angst (Denys et al., 10
2004). Maar de laatste jaren wint het idee van een spectrum van OC gerelateerde stoornissen, dat bestaat uit verschillende aparte stoornissen, meer en meer aan ondersteuning. In wat volgt, gaan we het concept angst wat meer toelichten en gaan we kort vermelden wat er tot nu toe al geweten is over angststoornissen zowel bij volwassenen als bij kinderen en adolescenten. Angst Angst bij volwassenen. Angst is een basisemotie en is al aanwezig in de kindertijd. Angst
is
niet
altijd
pathologisch
en
wordt
vaak
gezien
als
een
adaptief
beschermingsmechanisme omdat het de vermijding van gevaar gaat faciliteren (Pine, Helfinstein, Bar-Haim, Nelson & Fox, 2009). Wanneer angst als pathologisch of maladaptief beschouwd wordt, blijkt dat deze gekenmerkt wordt door aanhoudende en buitensporige gevoelens van angst en vermijding. Dit gaat dan meestal gepaard met subjectieve gevoelens van onrust en stress of belemmeringen op verscheidene gebieden (APA, 2013). Men gaat ervan uit dat normale en pathologische angst moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Dit is vooral het geval tijdens de kindertijd doordat de angsten die in deze periode optreden vaak als een onderdeel van de normale ontwikkeling worden gezien (Morris & Kratochwill, 1991). Wanneer de angst als pathologisch gezien wordt dan gaat men eerder spreken van angststoornissen. De angst die men hierbij ervaart is vaak niet vergelijkbaar met de angst, stress en bezorgdheid waarmee men dagelijks geconfronteerd wordt. De angst bij een angststoornis houdt immers veel langer aan dan een niet pathologische vorm van angst en doordat deze angst gaat interfereren met het dagelijks leven van de persoon leidt het ook vaker tot ernstig fysiek en psychisch ongemak bij het individu (Blay & Marinho, 2012). Er bestaan verschillende soorten angststoornissen bij mensen en vele van hen delen gemeenschappelijke kenmerken met elkaar zoals buitensporige angst, fysiologische angstsymptomen en verstoringen in het gedrag (APA, 2013). Ook is het zo dat angststoornissen zich op een andere manier gaan uiten bij jongeren dan bij volwassenen. Daarom dat de DSMIV enkele verschillen gaat verschaffen in de diagnostische criteria voor kinderen. De DSM gaat alleen een uitzondering maken voor de separatieangststoornissen; deze worden enkel gedefinieerd voor kinderen doordat deze angststoornissen uitsluitend in de kindertijd optreden (Beesdo-Baum & Knappe, 2012). Verschillende studies vonden dat angststoornissen vaker voorkomen bij vrouwen dan bij mannen en men vond ook dat deze geslachtsverschillen al optreden in de kindertijd en vaak 11
toenemen met de leeftijd (Craske, 2003). Dit geldt echter niet voor alle angststoornissen. Sommige studies die het optreden van obsessies en compulsies tijdens de kindertijd bestudeerden, vonden eerder een mannelijk overwicht voor deze symptomen tijdens deze periode. Tevens vond men dat deze mannelijke dominantie veranderde naar een vrouwelijk overwicht wanneer de jongeren in de adolescentiefase terechtkwamen (Ruscio et al., 2010). Verscheidene studies vonden dat angststoornissen hun aanvang kennen in de kindertijd (Beesdo, Pine, Lieb & Wittchen, 2010; Merikangas et al., 2010) en dat ze vaak een hoog persistent verloop hebben (Yonkers, Bruce, Dyck & Keller, 2003). Maar de verschillende angststoornissen kennen toch ietwat uiteenlopende patronen wat betreft het moment waarop de angst aanvangt. "Separatieangststoornissen en specifieke fobieën kennen de vroegste aanvang waarbij in 50% van de gevallen deze angststoornissen optreden voor de leeftijden van vijf en acht jaar, en bij bijna iedereen vangt deze angst aan tot op de leeftijd van 12 jaar " (Beesdo-Baum & Knappe, 2012; p. 463). Tijdens de vroege adolescentie treden dan weer andere angststoornissen meer naar voren zoals sociale fobie en OCD, welke een steile toename kennen in hun aanvangsrisico. Ook andere angststoornissen zoals agorafobie, paniekstoornis, en gegeneraliseerde angststoornis komen tijdens deze periode vaker voor. De angststoornis die vaak de laatste aanvang kent, is de posttraumatische stressstoornis; deze treedt namelijk meer op in de adolescentie en doorheen de vroege volwassenheid. Risicofactoren voor angststoornissen. Vele studies hebben onderzoek gedaan naar de risicofactoren voor het ontwikkelen van angststoornissen. Wat betreft de demografische variabelen voor angst blijkt het behoren tot het vrouwelijke geslacht de meest consistente risicofactor te zijn voor de ontwikkeling van angststoornissen (Wittchen, Nelson & Lachner, 1998). Ook vonden sommige studies dat angststoornissen frequenter voorkomen bij individuen met een lagere educatie of bij gezinnen met slechte financiële situaties (Wittchen et al., 1998). Andere studies vonden dan weer dat er ook een genetische factor meespeelt bij het ontwikkelen van angststoornissen; zo blijken kinderen van ouders met een angststoornis een verhoogt risico te lopen op het ontwikkelen van een angststoornis (Wittchen, Lieb, Pfister & Schuster, 2000). Niet alleen angst maar ook depressie bij de ouders bleek geassocieerd te zijn met een vroege aanvang van angststoornissen (Weissman et al., 2006). Andere mogelijke risicofactoren bleken negatieve gebeurtenissen tijdens de kindertijd, zoals verlieservaringen en trauma's (Kessler, Davis & Kendler, 1997), het meemaken van negatieve levensgebeurtenissen in het algemeen (Kendler, Neale, Kessler, Heath & Eaves, 1992), gedragsmatige inhibitie (Biederman et al., 2001) en ouderlijke opvoedingsstijl (Rapee, 1997) te zijn. 12
Angst op jonge leeftijd. "Angststoornissen zijn de meest voorkomende categorieën van psychische stoornissen in de kindertijd en de adolescentie" (Beesdo-Baum & Knappe, 2012; p. 459). In westerse landen vond men dat de lifetime prevalentie van angststoornissen bij jongeren varieert van 15% tot 20% (Essau, Conradt & Petermann, 2000; Wittchen et al., 1998). Tevens vonden verscheidene studies dat wanneer jongeren gediagnosticeerd zijn met één angststoornis, deze vaak ook nog bijkomende angststoornissen vertonen (Copeland, Shanahan, Costello & Angold, 2011). Comorbiditeit vormt dus eerder de regel dan de uitzondering. De studie van Merikangas et al. (2010) rapporteerde een lifetime prevalentie van 31.9% voor eender welke angststoornis met een gematigde symptoomernst bij adolescenten tussen de 13 en 18 jaar. Ook vond deze studie dat de meest voorkomende angststoornissen bij kinderen en adolescenten specifieke fobieën, sociale fobieën, en separatieangststoornissen zijn. De prevalentiepercentages voor de separatieangststoornis in de studie van Merikangas veronderstellen dat deze specifieke angststoornis zelden aanhoudt in de adolescentie. Angststoornissen bij jonge leeftijdsgroepen hebben een sterke tendens om te fluctueren over de tijd heen (Wittchen et al., 2000). Verschillende studies toonden aan dat kinderen en adolescenten bij wie hun specifieke angststoornis verbeterde toch meestal niet volledig in remissie traden in hun verdere levensverloop (Emmelkamp & Wittchen, 2009; Pine, Cohen, Gurley, Brook & Ma, 1998). Dit komt waarschijnlijk deels doordat na de aanvang van de eerste angststoornis in de kindertijd, er zich meestal een patroon van meerdere angststoornissen ontwikkelt tijdens het latere leven (Wittchen et al, 2003). Vaak is het ook zo dat na het ontstaan van een primaire angststoornis er zich ook andere bijkomende psychische stoornissen ontwikkelen. Verscheidene studies vonden dan ook een sterke associatie tussen angststoornissen en depressieve stoornissen (Beesdo et al., 2010). Depressie Depressie
bij
volwassenen.
Depressie
behoorde
in
de
DSM-IV
tot
de
stemmingsstoornissen (APA, 2000). In de nieuwe DSM-5 (APA, 2013) heeft men het hoofdstuk "stemmingsstoornissen" opgedeeld in twee aparte hoofdstukken, namelijk in de hoofdstukken "Bipolaire stoornissen" en "Depressieve stoornissen". Hierdoor vinden we de diagnose depressie nu dus terug onder de depressieve stoornissen (Wakefield, 2013). Het is één van de meest frequente mentale stoornissen die gekenmerkt worden door een hoge morbiditeit (Hardeveld, Spijker, De Graaf, Nolen & Beekman, 2010). "Een majeure depressie is vandaag de dag de hoofdoorzaak van beperkingen in ontwikkelingslanden en het is de vierde 13
hoofdoorzaak van beperkingen wereldwijd" (Chung, Tso, Yeung & Li, 2012; p. 387). Sommige onderzoekers gaan ervan uit dat majeure depressie binnenkort de tweede hoofdoorzaak zal worden voor belemmeringen over de hele wereld heen (Ustun, Ayuso-Mateos, Chatterji, Mathers & Murray, 2004; WHO, 2004). Aanvang van depressie bij volwassenen. Depressieve stoornissen treden meestal voor het eerst op tijdens de adolescentieperiode (Regier et al., 1984). Ook vonden studies bij volwassenen dat deze aanwezigheid van depressie tijdens de adolescentie ervoor gaat zorgen dat er zich ook nog andere psychische stoornissen gaan ontwikkelen in de periode van de volwassenheid (Regier et al., 1984; Wittchen & Essau, 1993). Depressie die op vroege leeftijd optreedt, kent vaak een chronisch verloop en blijkt gerelateerd te zijn aan psychosociale belemmeringen op lange termijn. De studie van Kessler et al. (2005) toonde aan dat de gemiddelde aanvang van stemmingsstoornissen tussen de 25 en 32 jaar ligt. Subtypes van depressie bij volwassenen. Er zijn studies die ervan uitgaan dat er twee vormen van depressie zijn, namelijk depressie die aanvangt op vroege leeftijd en depressie die aanvangt op latere leeftijd, en men gaat er dan ook van uit dat dit belangrijk kan zijn voor de diagnostiek en behandeling van depressieve stoornissen. De studie van Korten, Comijs, Lamers en Penninx (2012) onderzocht de verschillen tussen vroege aanvangs depressie en late aanvangs depressie met betrekking tot de symptomatologie, psychiatrische karakteristieken en psychosociale/somatische factoren bij een volwassen steekproef. De onderzoekers vonden dat de symptomen van depressie significant langer aanhielden bij de vroege aanvangs groep dan bij de late. Ook vonden ze dat mensen bij wie de depressie een vroege aanvang kende meer gekenmerkt werden door een voorgeschiedenis van depressieve episodes, ernstigere zelfmoordpogingen, meer negatieve levensgebeurtenissen tijdens de kindertijd (zoals de dood of ziekte van familieleden, emotionele verwaarlozing, fysieke, psychologische en seksuele mishandeling), een familiegeschiedenis van depressie, en hoog neuroticisme dan mensen bij wie de depressie op een latere leeftijd optrad. Wat de verschillen in symptomen betreft, vond men dat gevoelens van verdriet, verminderde concentratie en suïcidale gedachten vaker voorkwamen bij een vroege aanvang van depressie, terwijl een verminderde eetlust of gewichtsverlies minder voorkwamen op een vroegere aanvangsleeftijd. Deze resultaten ondersteunen het vermoeden dat bij vroege aanvangs depressie sommige klinische kenmerken van depressie frequenter optreden.
14
Levenskwaliteit van volwassenen met een depressieve stoornis. Een majeure depressie heeft een negatieve impact op de levenskwaliteit en dit is tevens één van zijn meest belemmerende
aspecten.
Depressieve
patiënten
vertonen
vaak
een
verminderde
levenskwaliteit vergeleken met gezonde individuen en mensen met een chronische medische conditie (Hays, Wells, Sherbourne, Rogers & Spritzer, 1995) én verschillende studies hebben al aangetoond dat hier verscheidene factoren mee geassocieerd zijn. Meer specifiek vond men dat de aanvangsleeftijd en de ernst van de depressie, psychiatrische en medische comorbiditeit, pijn en somatische symptomen, en socio-demografische kenmerken de levenskwaliteit van depressieve mensen mee gaan bepalen (Garcfa-Campayo et al., 2008; Mittal, Fortney, Pyne, Edlund & Wetherell, 2006; Trivedi et al., 2006; Trompenaars, Masthoff, Heck, Hodiamont & Vries, 2005). Depressie op jonge leeftijd. Prevalentie van depressie bij jongeren. Verschillende studies veronderstellen dat majeure depressie de meest voorkomende stemmingsstoornis is bij adolescenten (Lewinsohn, Hops, Roberts, Seeley & Andrews, 1993). Depressie wordt vaak beschouwd als één van de meest invaliderende stoornissen en treedt meestal voor het eerst op vroeg tijdens het leven (Fergusson & Woodward, 2002). "Hoewel men vóór 1970 niet geloofde dat depressie kon optreden bij jonge mensen, veronderstelden recente prevalentie studies dat 2% tot 8% van de jonge mensen hun eerste episode van majeure depressie ervaren op de leeftijd van 16 jaar" (Fergusson & Woodward, 2002; p. 225). Verloop van depressie bij jongeren. Vele studies vonden dat depressie een geleidelijk toenemende frequentie kent in de periode van de adolescentie naar de volwassenheid (Abramowitz, 2004) en dat depressie vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens wanneer kinderen in de puberteit terechtkomen. Geslachtsverschillen van depressie bij jongeren. Depressie komt twee keer meer voor bij meisjes dan bij jongens (Lewinsohn et al., 1993). Verschillende studies vonden dat dit geslachtsverschil al optreedt tijdens de adolescentieperiode en dat het meestal behouden blijft gedurende de volwassenheid (Kessler, Mcgonagle, Swartz, Blazer & Nelson, 1993). Ook toonden verschillende studies aan dat meisjes meer depressieve symptomen vertonen dan jongens (Fendrich, Weissman & Warner, 1990) en dat meisjes zich vaker dan jongens
15
gehinderd voelen in hun dagelijks functioneren omwille van hun depressieve symptomen (Bettge, Wille, Barkmann, Schulte-Markwort & Ravens-Sieberer, 2008). Negatieve impact van depressie bij jongeren. Het hebben van een depressie heeft vele nefaste gevolgen voor jongeren. Onderzoek hiernaar heeft namelijk aangetoond dat depressie het risico op zelfmoord doet toenemen (Koplin & Agathen, 2002). Tevens blijken schoolweigering en middelenmisbruik bij depressieve adolescenten meer voor te komen (Koplin & Agathen, 2002). Ook vond de studie van Lewinsohn, Rohde en Seeley (1998) dat depressieve jongeren een kans hebben van één op twee om een bijkomende mentale stoornis te ontwikkelen. Omdat velen er vanuit gaan dat depressie vaak geassocieerd is met comorbide condities hebben sommige onderzoekers getracht om de comorbiditeit te gaan onderzoeken bij depressieve jongeren. Enkele studies vonden dan ook dat kinderen met veel depressieve symptomen ook meer angst, gedragsstoornissen en ADHD rapporteerden (Cunningham & Ollendick, 2010; Kirkcaldy & Siefen, 1998); wat de levenskwaliteit op een negatieve wijze beïnvloedt. Belang van vroege screening bij depressieve jongeren. Depressie is vaak een over het hoofd geziene diagnose. Hierdoor duurt het langer voor depressieve mensen de professionele hulp krijgen die ze nodig hebben (Essau & Chang, 2009). Daarom dat het van groot belang is om depressieve jongeren vroeg te gaan identificeren zodat ze een behandeling op maat kunnen krijgen. Hieruit kunnen we dus besluiten dat angst en depressie vaak optreden bij zowel volwassenen als jongeren en dat deze een nadelige impact blijken te hebben op de levenskwaliteit van mensen. Ook blijken beide stoornissen vaak bijkomende psychiatrische problemen met zich mee te brengen, wat opnieuw de levenskwaliteit ernstig doet dalen. Een vaak voorkomende comorbide stoornis blijkt OCD te zijn. Echter heeft onderzoek zich voornamelijk gericht op de relatie tussen OCD en angst en/of depressie bij volwassenen, en staat het onderzoek hieromtrent bij jongere leeftijdsgroepen nog in zijn kinderschoenen. Huidige masterproef heeft als doel deze associaties tussen OC pathologie, angst en depressie in de adolescentie op een empirische wijze te exploreren. Vooraleer echter in te gaan op huidige studie, wordt in wat volgt een systematisch overzicht geboden van het onderzoek dat tot nu toe verricht werd betreffende deze relaties zowel bij volwassenen als jongeren.
16
Relatie tussen de Obsessief-Compulsieve Stoornis en Angst Obsessief-compulsieve stoornis en angst bij volwassenen. Hoewel depressie de meest voorkomende comorbide conditie is bij OCD (cfr. infra), komen angststoornissen frequenter voor als groep (Torres et al., 2006). We hebben reeds vermeld dat het percentage van comorbide angststoornissen bij OCD tussen de 24% en 70% ligt (Karno et al., 1988; Denys et al., 2004). Obsessief-compulsieve stoornis en sociale fobie. Van de angststoornissen komt de sociale fobie het meeste voor bij personen met OCD (Denys et al., 2004) omdat het vaak geassocieerd is met een langer ziekteverloop van de OCD (Diniz et al., 2004) en een slechtere reactie op farmacologische behandelingen (Carrasco, Hollander, Schneier & Liebowitz, 1992). Onderzoek naar de gelijkenissen tussen OCD en sociale fobie hebben aan het licht gebracht dat er verschillende gemeenschappelijke kenmerken zijn: het overschatten van het risico en catastrofale cognities (Rapee & Heimberg, 1997), de vroege aanvang van de symptomen welke een chronisch schommelend verloop kennen (Michels & Torres, 2004), alsook interferentie in de sociale en beroepsmatige activiteiten (Wittchen & Beloch, 1996). De studie van Assuncao et al. (2012) probeerde de prevalentie van sociale fobie te schatten in een grote klinische steekproef van OCD patiënten en trachtte om de sociodemografische en klinische karakteristieken te onderzoeken die geassocieerd zijn met deze comorbiditeit. Hierin vond men dat sociale fobie bij 1/3 van de patiënten met OCD voorkwam, alsook dat deze patiënten vaker mannen waren en dat deze vaker uit lage SES groepen kwamen. Deze patiënten hadden ook hogere angst en depressie scores. Ook kwamen de volgende stoornissen vaker voor: Body Dysmorphic Disorder, specifieke fobie, dysthemie, gegeneraliseerde angststoornis, agorafobie, Tourette syndroom en binge eating disorder. De resultaten van deze studie veronderstellen dat sociale fobie een voorspeller kan zijn voor de ontwikkeling van bijkomende stoornissen bij OCD patiënten. Net zoals in de studie van Ruscio et al. (2008) vond men in deze studie dat sociale fobie meestal aanvangt op jonge leeftijd en dus primair optreed bij de meerderheid van comorbide condities. Dit is waarschijnlijk de reden waarom sommigen de sociale fobie zien als een risicofactor. "De sociale isolatie die men vaak ziet bij sociale fobie handelt als een omgevingsfactor voor de ontwikkeling van comorbide stoornissen" (Assuncao et al., 2012; p. 144). Daarom dat het belangrijk is om sociale fobie vroeg te detecteren zodat men nog meer bijkomende diagnoses kan trachten te voorkomen.
17
Niet alle studies vonden dat sociale fobie de meest voorkomende angststoornis is bij OCD. Andere studies (Rasmussen & Eisen, 1998) ontdekten namelijk dat de specifieke fobie het vaakste voorkomt bij OCD (22%), gevolgd door sociale fobie (18%) en paniekstoornis (12%). Obsessief-compulsieve stoornis en angst bij jongeren. Uit de dagelijkse praktijk weten we dat comorbide stoornissen vaak gepaard gaan met meer psychosociale belemmering in verscheidene domeinen én nog maar heel recent vonden sommige studies dat de reactie op geneesmiddelen afhankelijk is van de comorbiditeit die mensen vertonen (Geller et al., 2003). Omdat de comorbiditeit van OCD en angststoornissen nog maar weinig onderzocht is bij jongeren probeerden Storch et al. (2008) deze relatie te bestuderen. De resultaten van de studie van Storch et al. (2008) bij jongeren, van 7 tot 18 jaar, met een primaire diagnose van OCD toonden aan dat jongeren met comorbide condities (OCD + 2 angststoornissen of OCD + een andere stoornis) een andere klinische presentatie en een slechtere uitkomst voor psychotherapie vertonen dan jongeren die alleen OCD of die alleen een angststoornis comorbiditeit hebben. Uit deze studie bleek dat de meerderheid van de jongeren (56%) met een primaire diagnose van OCD voldeed aan de diagnostische criteria van een bijkomende comorbide diagnose. Diegenen met comorbide angst rapporteerden meer angst. Patiënten met comorbide condities (OCD + 2 angststoornissen of OCD + een andere stoornis) vertoonden ernstigere compulsies dan patiënten die alleen lijden aan OCD of aan comorbide OCD en angst. Men vond tevens dat OCD patiënten met comorbiditeiten (OCD + 2 angststoornissen of OCD + een andere stoornis) minder leken te reageren op CBT; men vertoonde minder verbetering in algemene ernst alsook minder reductie van de symptomen. Daarom dat men ervan uitgaat dat de comorbide symptomen mogelijks de behandeling gaan beïnvloeden. "De patiënten met slechts een angststoornis comorbiditeit verschilden niet significant van de zuivere OCD groep wat betreft hun respons op de behandeling; dit veronderstelt dat CBT voor OCD niet negatief beïnvloed werd door de aanwezigheid van andere angstsymptomen" (Storch et al., 2008; p. 118). De studie van Langley et al. (2010) onderzocht de correlaten van comorbide angst- en externaliserende stoornissen bij een steekproef van 215 kinderen tussen de 5 en 17 jaar met een primaire diagnose van OCD. Deze studie vond geen geslacht -of leeftijdsverschillen tussen de groepen, maar men vond wel dat bij de groep kinderen die zowel OCD als angst vertoonde de OCD ernstiger was. Men vond ook dat deze groep meer familiale conflicten vertoonde in vergelijking met kinderen die naast hun OCD een bijkomende externaliserende stoornis hadden. De kinderen, met zowel OCD als angst, vertoonden ook hogere depressie scores dan 18
de OCD groep. Daarnaast vertoonden ze minder kans op het ontwikkelen van een ticstoornis in vergelijking met de OCD groep en de groep die zowel OCD hadden als een bijkomende externaliserende stoornis. Kinderen met comorbide angst en OCD vertoonden meer somatische klachten, angst en depressie, en algemene internaliserende symptomen op de "Child Behavior Checklist" (CBCL; Achenbach, 1991) in vergelijking met diegenen in de OCD zonder comorbiditeit conditie. Nu we wat dieper ingegaan zijn op de relatie tussen OCD en angst, waaruit blijkt dat angst een belangrijke comorbide conditie is bij zowel volwassenen als jongeren met OCD, gaan we in wat volgt hetzelfde doen voor de relatie tussen OCD en depressie. Eerst wordt de relatie tussen OCD en depressie bij volwassenen besproken en vervolgens bij jongere leeftijdsgroepen. Relatie tussen de Obsessief-Compulsieve Stoornis en Depressie Obsessief-compulsieve stoornis en depressie bij volwassenen. Vele studies vonden dat depressieve stoornissen de meest voorkomende comorbide condities zijn bij volwassenen met een diagnose van OCD (Abramowitz, Storch, Keeley & Cordell, 2007). Meer specifiek bleken 60% tot 80% van deze volwassenen met OCD depressieve episodes te rapporteren gedurende heel hun leven (Besiroglu, Uguz, Saglam, Agargun & Cilli, 2007). Eerdere onderzoeken veronderstelden dat bij volwassenen met OCD comorbide depressieve stoornissen geassocieerd zijn met een oudere leeftijd (Millet et al., 2004). De literatuur veronderstelt dat er geen geslachtsverschillen te vinden zijn tussen volwassenen met OCD en depressie én volwassenen die alleen OCD vertonen. Comorbide depressie bleek volgens sommigen gerelateerd te zijn aan een grotere ernst (Angst & Doblermikola, 1985), een langer verloop van de OCD (Stravrakaki & Vargo, 1986) en een slechte respons op behandeling, alsook een slechtere prognose bij OCD (Wittchen, 1988). Abramowitz (2004) vond dat depressie de angsthabituatie doet dalen gedurende de exposures. Studies stelden ook vast dat depressie zich meestal na de aanvang van OCD ontwikkelt (Welner, Reich, Robins, Fishman & Vandoren, 1976). Deze auteurs vonden dat patiënten die een depressie ontwikkelden na het optreden van de OCD een jongere leeftijd kenden waarop de OCD voor het eerst optrad, een langer ziekteverloop vertoonden en minder frequente en kortere remissies vertoonden dan patiënten die een gelijktijdige aanvang hadden van OCD en depressie, of dan diegenen die eerst een depressie en daarna pas OCD ontwikkelden. 19
Obsessief-compulsieve stoornis en depressie bij jongeren. OCD bij kinderen en adolescenten gaat vaak gepaard met ernstige belemmeringen op verschillende gebieden (Valderhaug & Ivarsson, 2005). Bij veel jongeren worden de OC symptomen en de gevolgen hiervan op sociaal en schools vlak nog ernstiger doordat depressieve symptomen en/of depressieve stoornissen samen gaan optreden met de OCD (Storch et al., 2008). De frequenties van comorbide depressieve stoornissen bij jongeren met een primaire diagnose van OCD variëren van 13% tot 46%. Welk prevalentie cijfer men verkrijgt in een bepaalde studie is vooral afhankelijk van welke onderzoeksmethoden en meettechnieken men gebruikt (Valderhaug, Larsson, Gotesam & Piacentini, 2006). Vele studies vonden dat comorbide depressie geleidelijk toeneemt wanneer jongeren de adolescentie naderen (Abramowitz, 2004); dit veronderstelt dat deze stemmingsstoornis zich bij sommige individuen secundair gaat ontwikkelen aan OCD en dus pas na de aanvang van de OCD gaat optreden. De studie van Geller et al. (1996) vond dat de frequentie van depressieve comorbiditeit bij jongeren met OCD vrij gelijkaardig was aan deze bij volwassenen. Ook vond deze studie dat de depressieve symptomen vaak secundair optraden aan de OCD. De studie van Canavera, Ollendick, May en Pincus (2010) was de eerste die de klinische correlaten en de mogelijke risicofactoren onderzocht voor comorbide depressie en OCD bij een klinische steekproef van jongeren van 10 tot 17 jaar. In deze studie vergeleek men een groep kinderen met OCD met een groep kinderen die OCD en depressie vertoonden, en men vond dat "comorbide depressie en OCD bij kinderen geassocieerd waren met ernstigere internaliserende problemen, ernstigere OCD symptomatologie, en meer sociale problemen" (Canavera et al., 2010; p. 583). Men stelde ook vast dat de jongeren die naast OCD eveneens depressie vertoonden ook vaker dan de andere groep nog bijkomende comorbide condities, zoals angststoornissen, vertoonden. Ook bleken de familiale omgevingen, gerapporteerd door de moeder, verschillend te zijn tussen de twee groepen. Jongeren met comorbide depressie en OCD hadden een hogere mate van familiaal conflict en een lagere familiale organisatie in vergelijking met jongeren die alleen OCD vertoonden. Men vond echter geen verschillen voor de twee groepen met betrekking tot de mate van familiale controle en cohesie. Deze studie toonde dus duidelijk aan dat de klinische correlaten bij comorbide OCD en depressie verschillen van en meer nefast zijn dan bij OCD die niet gepaard gaat met een bijkomende depressieve stoornis. Sommige studies vonden dat depressie vaak een negatieve invloed heeft op de behandelingsuitkomst van jongeren met OCD (Storch et al., 2008).
20
Een andere studie die de klinische correlaten onderzocht voor de comorbiditeit tussen OCD en depressie was de studie van Peris et al. (2010). Deze onderzoekers exploreerden naast de klinische variabelen ook de demografische en cognitieve variabelen die geassocieerd zijn met depressie bij jongeren (8 tot 17 jaar) met een primaire diagnose van OCD. Net zoals in de vorige studie vond men evidentie voor het feit dat meer depressieve symptomen gepaard gaan met een ernstigere OCD symptomatologie bij jongeren: namelijk meer obsessies en compulsies. De onderzoekers vonden ook dat meer depressieve symptomen gerelateerd waren aan meer cognitieve beperkingen en dat de depressieve symptomen geassocieerd bleken te zijn met een oudere leeftijd van de individuen. Ten slotte vonden ze dat een lage mate van waargenomen controle en een hoge OCD ernst de depressie scores onafhankelijk voorspellen. Storch et al. (2012) trachtten de verschillen te onderzoeken in de klinische presentatie en de functionele belemmeringen bij een steekproef van jongeren met OCD (7 tot 20 jaar) die al dan niet een huidige comorbide depressieve stoornis vertoonden. Ook probeerde deze studie, net zoals de studie van Canavera et al. (2010), te determineren welke risicofactoren er aan de basis liggen voor het zich ontwikkelen van depressieve symptomen bij jongeren met OCD. Storch et al. vonden dat deze comorbide depressieve stoornis veel vaker voorkwam bij meisjes dan bij jongens. Jongeren met een comorbide depressieve stoornis bleken net zoals verwacht significant meer depressieve symptomen en meer internaliserende symptomen te hebben dan de jongeren zonder deze comorbide conditie. Ook bleek deze comorbide groep een significant grotere OCD symptoom ernst, meer functionele beperkingen en verhoogde levels van familiale accommodatie (de mate waarin familieleden zich gaan aanpassen aan de jongeren hun OC symptomen) te vertonen. Tevens bleek uit hun correlationele analyses dat de depressieve symptomen positief gecorreleerd waren met de leeftijd van de jongeren en met de niet aan OCD-gerelateerde angstsymptomen. Ook voerden de onderzoekers hiërarchische regressie analyses uit om te achterhalen welke variabelen significant bijdroegen tot het optreden van depressieve symptomen. Uit deze analyses konden ze afleiden dat leeftijd, geslacht, functionele beperkingen, en de niet aan OCD-gerelateerde angst significante predictoren zijn voor het ontwikkelen van depressieve symptomen. Ten slotte vond deze studie ook dat de relatie tussen de OCD symptoom ernst en de mate van depressie deels gemedieerd werd door de functionele beperkingen waar jongeren met OCD mee kampen. Dit doet veronderstellen dat de mate van depressie waarschijnlijk een product is van zowel de ernst van de OC symptomen als de dagelijkse belemmeringen die deze jongeren ervaren. 21
Relatie tussen de Obsessief-Compulsieve Stoornis, Angst en Depressie Obsessief-compulsieve stoornis, angst en depressie bij volwassenen. We hebben hierboven al vermeld dat angst en depressie vaak samen optreden met OCD (Rasmussen & Eisen, 1998). De studie van Tükel, Meteris, Koyuncu, Tecer & Yazici (2006) vond namelijk dat bij volwassenen met OCD en depressie de meest voorkomende comorbide conditie de gegeneraliseerde angststoornis was. Hoewel er maar weinig studies zijn die de comorbiditeit nagaan van OCD met zowel een depressieve stoornis als een angststoornis, zijn er in de literatuur wel verscheidene studies te vinden die de comorbiditeit van OCD en angst vergelijken met de comorbiditeit van OCD en depressie. Hieronder bespreken we kort de belangrijkste studies en hun resultaten omtrent dit topic. De studie van Bhattacharyya et al. (2005) verschaft gegevens over de comorbiditeit van angst- en depressieve stoornissen bij volwassen OCD patiënten uit een klinische steekproef in India. De percentages van de comorbide condities in deze studie bleken veel lager te zijn dan deze in andere werelddelen, hoewel de resultaten in lijn zijn met vorige gegevens van klinische steekproeven uit de andere werelddelen. Uit hun studie bleek namelijk dat vrouwelijke OCD patiënten meer risico liepen op het ontwikkelen van een comorbide majeure depressieve stoornis dan mannen. Buiten dit geslachtsverschil bleken er in deze studie geen andere significante verschillen te zijn tussen OCD patiënten met en zonder comorbide majeure depressie in termen van leeftijd, geslacht, echtelijke status of aanvangsleeftijd van OCD. De studie van Viswanath et al. (2012) onderzocht een klinische steekproef van OCD patiënten uit een kliniek in India. Ook uit dit onderzoek bleek dat depressieve en angststoornissen de vaakst voorkomende comorbide condities waren van OCD. Sociale fobie bleek de meest voorkomende angststoornis te zijn; dit is consistent met voorgaande studies (Denys et al., 2004). Men vond dat de OCD patiënten met een bijkomende depressieve stoornis vaker van het vrouwelijk geslacht waren, ernstigere OCD symptomen ervaarden, meer obsessies en compulsies vertoonden, en een hoger risico liepen op zelfmoord en al meer pogingen op suïcide ondernomen hadden dan de OCD patiënten zonder bijkomende depressieve stoornis. De OCD patiënten met een comorbide angststoornis kenden een vroegere
aanvang
van
de
ziekte
(welke
geassocieerd
was
met
voorafgaande
levensgebeurtenissen), ze vertoonden ook minder compulsies hoewel specifieke compulsies (zoals controle en cognitieve compulsies) frequenter optraden, en deze patiënten vertoonden tevens ook meer agressieve en verzamel obsessies en kenden meer pathologische twijfels. Uit 22
deze resultaten besloten Viswanath et al. dat wanneer OCD samengaat met een depressieve stoornis de OCD ernstiger is en vaker gerelateerd is aan een hoger risico op suïcide. Wanneer OCD samen optreed met angst dan blijkt de angststoornis eerder de fenotypische verschijningsvorm van OCD te beïnvloeden dan de morbiditeit. Obsessief-compulsieve stoornis, angst en depressie bij jongeren. Angst en depressie komen, zoals hierboven al aangegeven is, ook vaak samen voor bij kinderen en adolescenten. Daarom dat we in dit luik hun relatie met OCD gaan bespreken. In het onderstaande wordt dan ook de beperkte onderzoeksevidentie besproken betreffende de onderlinge relatie tussen deze drie constructen bij jongere leeftijdsgroepen. De studie van Storch et al. (2012) vergeleek jongeren met OCD die al dan niet een bijkomende depressieve stoornis vertoonden op de variabele angst. Men vond dat de depressieve symptomen significant gecorreleerd bleken te zijn met de angstsymptomen (die niet aan OCD gerelateerd waren); hoe meer depressieve symptomen de jongeren met OCD vertoonden, hoe meer angstsymptomen men liet zien. Ook vond men in deze studie dat de niet aan OCD-gerelateerde angst een belangrijke voorspeller is voor depressieve symptomen bij jongeren met OCD wanneer men controleerde voor OCD symptoom ernst. Canavera et al. (2010) vonden dat jongeren met comorbide OCD en depressie vaak nog andere bijkomende psychische problemen vertonen. Deze onderzoekers ontdekten namelijk dat angststoornissen vaak samen optreden met OCD en depressie. De angststoornissen die hier het vaakst geassocieerd mee waren, bleken de sociale fobie en de gegeneraliseerde angststoornis te zijn. Opzet van de Huidige Studie Probleemstelling en doelstelling van het onderzoek. Er is al veel onderzoek gebeurd naar het voorkomen van angst en depressie bij volwassenen met OC klachten, hoewel het onderzoek hiernaar bij jongeren tot nu toe eerder beperkt gebleven is. Daarom heeft huidige masterproef als doelstelling deze relatie te gaan onderzoeken bij adolescenten tussen de 11 en de 17 jaar via een cross-sectionele, multi-informant vragenlijststudie. Niettegenstaande er al heel wat onderzoek is gebeurd naar OCD bij kinderen en adolescenten, is er nog niet zoveel gepubliceerd over de psychische condities zoals angst en depressie die gepaard gaan met OC symptomen. Bovendien zijn de meeste studies bij jongeren omtrent de relatie tussen OCD en angst alsook de relatie tussen OCD en depressie, uitgevoerd bij klinische steekproeven van jongeren die lijden aan OCD. Daarom dat we in deze studie de relatie van OC symptomen met 23
zowel angst als depressie gaan bestuderen bij adolescenten uit de algemene populatie. Hoewel er de laatste tijd ook steeds meer en meer evidentie is voor de dimensionele benadering van OCD, waarbij men verschillende OC symptoom dimensies kan onderscheiden, is er nog niet zoveel onderzoek gebeurd met instrumenten die de OC symptomen op een dimensionele manier in kaart brengen. Daarom zullen we in deze studie de OC symptomen op een dimensionele manier meten en zo kunnen we ook op specifieke wijze nagaan welke OC symptoom dimensies gerelateerd zijn aan angst en depressie. Theoretisch, methodologisch en praktisch belang van het onderzoek. Het onderzoeken van jongeren met OC symptomen en comorbide angst en/of depressie is om verschillende redenen van belang. Ten eerste zijn comorbide condities geassocieerd met ernstigere belemmeringen op de schoolse en sociale domeinen en zijn ze gerelateerd met slechtere reacties op behandelingen en slechtere behandelingsuitkomsten (Storch et al., 2008). Daarom dat het behandelen van OCD met comorbide angst en/of depressie een verschillende aanpak vereist in vergelijking met de behandelingen voor OC pathologie alleen. Het begrijpen van de factoren die direct geassocieerd zijn met depressieve en/of angstsymptomen zal de ontwikkeling van goede interventies bevorderen die aangepast zijn aan de individuele noden van het kind. Ten tweede kan het onderzoek naar comorbide OC pathologie en angst/depressie bij jongeren risicofactoren aan het licht brengen die ons in staat stellen om het verloop van de ziekte beter te begrijpen en te voorspellen (Storch et al., 2012). Ten derde kan de mate waarin sommige factoren geassocieerd zijn met meer depressieve en angstsymptomen informatie verschaffen over domeinen die grondig beoordeeld moeten worden doorheen de behandeling. Op deze manier kunnen we onze bestaande interventies beter gaan afstemmen op de individuele noden van het kind (Storch et al., 2012). Hypotheses. Huidige studie tracht de klinische verschijningsvorm en de functionele belemmeringen van OC symptomen samen met comorbide angst en/of depressie te exploreren bij een steekproef uit de algemene populatie van jongeren tussen de 11 en 17 jaar. In deze studie trachten we enkele hypothesen te exploreren met betrekking tot OC symptomen bij jongeren uit de algemene populatie. In dit luikje willen we de volgende vier hypothesen gaan onderzoeken: 1. OC symptomen komen even vaak voor bij adolescente meisjes als jongens. 2. Adolescenten uit de algemene populatie lijden, net als volwassenen, vaker aan subthreshold OCD dan aan full-blown OCD. 3. Subthreshold OCD bij deze jongeren is gerelateerd aan een slechter functioneren op school of tijdens sociale activiteiten in 24
vergelijking met jongeren die geen OC symptomen vertonen. 4. Jongeren die lijden aan OC symptomen samen met een andere comorbide stoornis vertonen ernstigere OC symptomen dan jongeren die geen comorbide klachten hebben. Wat de relatie tussen OC symptomen en angst betreft, zijn onze vier te onderzoeken hypothesen de volgende. 1. Meisjes vertonen meer angst dan jongens en 2. meisjes lopen meer risico dan jongens om naast OC symptomen ook angst symptomen te rapporteren. 3. Jongeren, uit de algemene populatie, met OC symptomen vertonen, evenals volwassenen, het vaakst comorbide symptomen van sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis. 4. Er zijn specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd aan angst. Hierbij willen we exploreren welke dit zijn. Ook proberen we in deze studie een aantal hypothesen te onderzoeken met betrekking tot de relatie tussen OC symptomen en depressie. De volgende drie hypothesen trachten we in dit stukje wat nauwer onder de loep te nemen: 1. Meisjes vertonen meer depressieve symptomen dan jongens, en 2. meisjes lopen meer risico dan jongens om naast OC symptomen ook depressieve symptomen te ontwikkelen. 3. Bij meisjes verwachten we een sterkere samenhang tussen depressieve klachten en de ernst van OC symptomen dan bij jongens. 4. Er zijn specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd aan depressie. Hierbij willen we exploreren welke dit zijn. In het laatste luik gaan we de relaties bekijken tussen OC symptomen, angst en depressie. Ook hier is in de literatuur al onderzoek naar gebeurd en onderzoekers hebben al meermaals aangetoond dat angst en depressie nauw samenhangen. Daarom dat we in deze studie ook hieromtrent enkele hypothesen hebben geformuleerd. De twee hypothesen rond dit onderwerp zijn de volgende: 1. Jongeren die aan comorbide OC symptomen en depressie lijden, vertonen ook meer angstsymptomen. Dit werd al eerder aangetoond door Canavera et al. (2010) maar dan in een klinische steekproef van jongeren met OCD, daarom dat we nu willen nagaan of we dit fenomeen ook terugvinden in de algemene populatie. Ook willen we de omgekeerde relatie nagaan in de tweede hypothese. 2. Jongeren die aan comorbide OC symptomen en angst lijden, vertonen ook meer depressieve klachten.
25
Methode Steekproef Voor ons onderzoek hebben we vragenlijsten afgenomen van 211 jongeren, uit een ASO middelbare school, en hun ouders. Uit onze analyses bleek dat deze steekproef van jongeren bestond uit 77 jongens en 132 meisjes. Van deze 211 jongeren maakten 2 adolescenten hun geslacht en leeftijd niet kenbaar in de enquêtes. De minimum leeftijd van de jongeren die deelnamen was 11 jaar en de oudste jongeren waren 17 jaar. Uit onze analyses bleek dat de gemiddelde leeftijd van de jongeren die deelnamen 14,73 jaar was met een standaarddeviatie van 1,68. Wat het aantal studenten per jaar betreft, is de opdeling als volgt: 33 studenten kwamen uit het 1e middelbaar, 25 uit het 2e middelbaar, 32 uit het 3e, 43 uit het 4e, 40 uit het 5e en 35 studenten kwamen uit het 6e middelbaar. Tevens waren er ook 3 leerlingen die hun klas niet kenbaar maakten. In de enquêtes vroegen we aan de jongeren of ze bepaalde klachten vertoonden. Hierbij konden ze kiezen uit een lijst met klachten die vaak voorkomen bij adolescenten. Uit onze analyses bleek dat 57.8% van de jongeren nergens last van had. Van de jongeren die wel klachten vertoonden, gaven 21 jongeren aan dat ze last hadden van angst, 20 jongeren bleken last te hebben van depressie en geen enkele adolescent bleek last te hebben van OCD. In onze vragenlijsten peilden we ook naar het feit of sommige jongeren beroep deden op hulpverlening. Hieruit bleek dat 10 jongeren zelf aangaven dat ze momenteel genoten van hulpverlening om bepaalde klachten te verhelpen. Ook hadden we voor ons onderzoek vragenlijsten afgenomen van de ouders van de adolescenten. In totaal vulden 106 moeders en 100 vaders de vragenlijsten in. Meetinstrumenten Youth Obsessive-Compulsive Symptoms Scale. De Youth Obsessive-Compulsive Symptoms Scale (YOCSS) is een dimensionele en leeftijdsspecifieke zelfrapportage meting die de aanwezigheid en de ernst van OC symptomen nagaat bij adolescenten. Deze vragenlijst is ontwikkeld door De Caluwé en De Clercq (in press) en bestaat in totaal uit 68 items die ingevuld moeten worden door de adolescent op een likertschaal die gaat van 1 (dit past helemaal niet bij mij) tot en met 5 (dit past heel goed bij mij). Deze vragenlijst kan opgedeeld worden in twee soorten van items; namelijk 57 items gaan de aanwezigheid/inhoud na van OC symptomen bij jongeren (het gemiddelde resulteert in de YOCSS Symptoomscore) en 11 items gaan de ernst na van deze symptomen (het gemiddelde resulteert in de YOCSS Ernstscore). 26
Analyses op deze vragenlijst detecteerden 10 betrouwbare en unidimensionele lagere-orde symptoom dimensies die opgedeeld konden worden in drie hogere-orde factoren; namelijk obsessies, compulsies en ordelijkheid/properheid/perfectionisme. De obsessieve factor bestaat uit de facetten agressie, schuld, sensitiviteit voor fysieke verschijning, en somatisatie. De compulsieve factor omvat de facetten herhalen, magische spelletjes, en extreme verzameldrang. De laatste factor omvat de facetten ordelijkheid, properheid en perfectionisme. Psychometrische analyses bij twee steekproeven van adolescenten vonden dat de betrouwbaarheid van de totale symptoom score uitstekend was (α = .95) en deden veronderstellen dat de YOCSS een allesomvattend, betrouwbaar en valide instrument is voor het beschrijven van vroege OC symptomen vanuit een dimensioneel perspectief. Ook vonden deze analyses dat de ernstschaal van de YOCSS een goede interne consistentie had (α = .87). Uit de psychometrische analyses, uitgevoerd op de gegevens van de adolescenten, van onze eigen studie bleek dat de interne consistenties van alle drie de hogere-orde factoren goed waren (gaande van α = .86 tot α = .87). Tevens bleek ook de ernstschaal een goede betrouwbaarheid te hebben (α = .89). De meeste lagere-orde symptoom dimensies bleken een acceptabele interne consistentie te hebben. Het facet ordelijkheid had de laagste interne consistentie (α = .69) en het facet herhalen had de hoogste betrouwbaarheid (α = .78). The Obsessive-Compulsive Scale of the Child Behavior Checklist. De ObsessiveCompulsive Scale of the Child Behavior Checklist (OCS CBCL; Nelson et al., 2001) is een meting die bestaat uit acht items van de CBCL (Achenbach, 1991) en deze tracht jongeren met OCD te identificeren. Adolescenten of hun ouders dienen hierbij op een Likert schaal die gaat van 0 (helemaal niet) tot 2 (duidelijk of vaak) aan te geven in welke mate de stelling van toepassing is voor de afgelopen zes maanden. Nelson et al. (2001) ontwikkelde de OCS CBCL door gebruik te maken van een factoranalyse op 11 items waarvan men dacht dat ze OCD voorspelden. Deze onderzoekers weerhielden uiteindelijk acht items voor de OCS CBCL. Deze items verklaarden 39.8% van de totale variantie en vertoonden daarnaast ook een hoge interne consistentie (α = .84). In de huidige studie werd de OCS CBCL ingevuld door zowel de jongere als door de moeder. In de meeste gevallen maken onderzoekers gebruik van een cut-off score van hoger of gelijk aan vijf om de hoog- en laagscoorders op deze vragenlijst van elkaar te differentiëren (Hudziak et al., 2006). Uit onze eigen studie bleek de interne consistentie voor OCS CBCL, ingevuld door de jongeren zelf, acceptabel te zijn met een Cronbach's alfa van .77, terwijl de betrouwbaarheid voor de gegevens van de moeders goed was (α = .82). 27
The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders. De Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED; Birmaher et al., 1997) is een zelfrapportage vragenlijst dat oorspronkelijk bestond uit 38 items, nadien werden hier nog drie items aan toegevoegd (Birmaher et al., 1999) waardoor de huidige vragenlijst bestaat uit 41 items. De SCARED gaat de symptomen van de DSM-IV angststoornissen na bij jongeren van 8 tot 18 jaar en bestaat uit vier subschalen: paniek/somatische angst, gegeneraliseerde angst, separatie angst en sociale fobie. De kinderen en adolescenten krijgen hierbij een stelling waarbij ze telkens op een Likert schaal, die gaat van 1 (nooit) tot 5 (altijd), moeten aanduiden hoe vaak ze elk angstsymptoom ervaren. Volgens Birmaher et al. (1999) vertoont de SCARED een goede convergente en divergente validiteit, en wanneer de jongere een score bekomt die hoger is dan 25 wijst dit op de aanwezigheid van klinisch significante angst. De studie van Essau, AnastassiouHadjicharalambous en Munoz (2013) ging de psychometrische eigenschappen van de SCARED na bij jongeren van 12 tot 17 jaar uit Cyprus. Men vond dat de SCARED een hoge interne consistentie (α = .92) en een goede test-hertest betrouwbaarheid (r = .84) had. In ons eigen onderzoek vonden we dat de totale SCARED een uitstekende interne consistentie heeft (α = .94). Wat de subschalen betreft, vonden we een uitstekende betrouwbaarheid voor de subschaal GAD (α = .90), een goede betrouwbaarheid voor de subschalen sociale fobie (α = .87) en paniek (α = .86) en een acceptabele alfa coëfficiënt voor "separatieangst" (α = .78). Children's Florida Obsessive-Compulsive Inventory. De Children's Florida ObsessiveCompulsive Inventory (C-FOCI; Storch et al., 2009) was ontwikkeld als methode voor het beoordelen van de aanwezigheid van symptomen en de ernst van OCD bij jongeren. Deze vragenlijst kan gebruikt worden als screeningsinstrument voor jongeren uit algemene en klinische populaties (Storch et al., 2009). Deze zelfrapportage vragenlijst bestaat in totaal uit 22 items dewelke opgedeeld kunnen worden in twee delen: een symptomen checklist (17 items) en een ernst schaal (5 items). Bij de symptomen checklist moeten de jongeren de aanof afwezigheid van bepaalde obsessies of compulsies aangeven door "ja" of "nee" aan te duiden bij iedere stelling. De ernst schaal bestaat uit vijf items die de volgende constructen beoordelen: de tijd die men ermee bezig is, de mate van onrust, de mate van controle, vermijding, en interferentie met het dagelijks leven. De studie van Storch et al. (2009) vond dat de Cronbach's alfa acceptabel was voor de C-FOCI ernst schaal (α = .79), en dat de interne consistentie voor de C-FOCI symptoom checklist adequaat was (KR-20 = .76). In de huidige studie vonden we een goede interne consistentie voor de ernstschaal (α = .88) en een acceptabele consistentie voor de symptoomschaal (α = .73). 28
Children's Depression Inventory. De Children's Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992) is een zelfrapportage meting die ingevuld wordt door de jongere zelf en die bestaat uit 27 items, welke de depressieve symptomatologie beoordelen bij kinderen en adolescenten van 7 tot 17 jaar. De jongeren krijgen telkens drie stellingen waarvan ze de stelling moeten aanduiden die het beste hun gevoelens en gedachten beschrijft van de voorbije twee weken. De CDI omvat een totaalscore en bestaat uit vijf subschalen (Negatieve stemming, Interpersoonlijke moeilijkheden, Negatief Zelfvertrouwen, Ineffectiviteit en Anhedonie). De CDI heeft een goede interne consistentie over verscheidene leeftijdscategorieën en geslachten. De alfa betrouwbaarheidscoëfficiënten variëren hierbij van .83 tot .89 en de testhertest betrouwbaarheidscoëfficiënten gaan van .74 tot .77 (Smucker, Craighead, Craighead & Green, 1986). Wat de betrouwbaarheid voor onze studie betreft, vonden we een goede CDI totaal score voor de gegevens ingevuld door de jongeren (α = .85). In onze huidige studie gebruikten we de cut-off score van 16 om laag -en hoogscoorders van elkaar te onderscheiden (Roelofs, Braet, Rood et al., 2010; Timbermont, Braet & Dreessen, 2004). Pediatric Quality of Live Inventory. De Pediatric Quality of Live Inventory (PedsQL) of de Kwaliteit van leven Vragenlijst is een instrument dat ontwikkeld is door Varni (1998) en gaat de percepties van jongeren na over hun kwaliteit van leven. De Nederlandstalige versie van de PedsQL is ontwikkeld door Koot en Bastiaansen (1998). Dit instrument bestaat uit 23 items die telkens een bepaald probleem weergeven en reflecteert de jongeren hun universele bezorgdheden op vier subschalen: lichamelijk (8 items), emotioneel (5 items), sociaal (5 items), en schools functioneren (5 items) De eerste subschaal reflecteert fysiologisch functioneren, terwijl de laatste drie subschalen duiden op psychologisch functioneren. Samen vormen ze een maat van totaal functioneren. De vader diende op een 5 puntenschaal, die ging van 0 (nooit) tot 4 (bijna altijd), aan te geven in hoeverre zijn zoon/dochter in de afgelopen maand moeilijkheden had ervaren met de problemen die in de vragenlijst opgesomd staan. De studie van Engelen, Haentjens, Detmar, Koopman en Grootenhuis (2009) ging de psychometrische kenmerken na van deze vragenlijst bij Nederlandse kinderen van 5 tot 18 jaar, waarbij de PedsQL werd ingevuld door ofwel de ouders of door het kind zelf. Deze studie vond dat de Totale PedsQL scores voor de groep jongeren van 5-7 jaar 84.18 was, voor de leeftijdsgroep van 8-12 was dit 82.11 en voor de groep jongeren van 13-18 jaar was dit 82.24. De interne consistentie coëfficiënten varieerden van .53 tot .85. De meeste subschalen hadden alfa coëfficiënten hoger dan .60. De totaal score was het meest betrouwbaar en de subschaal voor het schools functioneren het minst. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat de PedsQL 29
adequate psychometrische kenmerken vertoonde en dus gebruikt kan worden als een gezondheidsgerelateerd instrument voor de levenskwaliteit bij jongeren in Nederland. Ook uit de psychometrische analyses van ons onderzoek bleek de PedsQl een acceptabele betrouwbaarheid voor de totaal score (α = .74) te hebben. De subschalen sociaal functioneren en schools functioneren bleken ook een acceptabele betrouwbaarheid te vertonen (α = .76 en α = .77), terwijl de subschalen lichamelijk functioneren en emotioneel functioneren een goede betrouwbaarheid vertoonden (α = .83 en α = .85). Procedure Voor het onderzoek werden gegevens op vertrouwelijke wijze verzameld van adolescenten en hun ouders. Deze steekproef van adolescenten tussen de 11 en 17 jaar werd gerekruteerd in een secundaire school uit de algemene populatie. Per jaar werden telkens twee klassen bevraagd, in totaal waren dit dus 12 klassen. Als eerste werd voor het onderzoek een informatiebrief opgesteld met uitleg over het doel van het onderzoek voor de directrice van de middelbare school. Vervolgens werd deze informatiebrief naar haar doorgemaild. Na het uitblijven van respons via mail, werd er telefonisch contact opgenomen. Nadat een korte uitleg aan de telefoon werd gegeven over het doel van het onderzoek, hebben we een mail gekregen dat ze akkoord ging op de vraag om het onderzoek in de school op te starten en hebben we een datum vastgelegd waarop we persoonlijk met haar alle praktische zaken konden bespreken. Tijdens dit persoonlijk contact werd gevraagd om een informatiebrief op te stellen die de ouders dan één week voor de aanvang van het onderzoek konden lezen en waarbij ze hun toestemming voor deelname van hun kind aan het onderzoek konden verschaffen. Nadat dit gebeurd was, ging later het eigenlijke onderzoek van start in de refter van de school. Per uur kwamen er vier klassen binnen en na een korte uitleg over hoe ze de vragenlijsten dienden in te vullen, konden ze elk individueel hun vragenlijst invullen. Aan het begin van de vragenlijst zat er telkens een informed consent die ze dienden te ondertekenen. De vragenlijsten voor de ouders kregen de leerlingen mee naar huis in een enveloppe en de ouders dienden deze dan ingevuld met hun zoon/dochter mee te geven met de aanwezigheidsregister. Een paar weken later werden de vragenlijsten van de ouders opgehaald op het secretariaat van de middelbare school. De vragenlijsten van de adolescenten en hun ouders konden aan elkaar gekoppeld worden aan de hand van een code.
30
Statistische Analyses Omdat de YOCSS (De Caluwé & De Clercq, in press) nog maar een recent ontwikkelde vragenlijst is en dus nog geen cut-off score bevat om hoogscoorders van laagscoorders met betrekking tot OC symptomen te onderscheiden, werd in huidige studie gebruik gemaakt van een cut-off gebaseerd op de vaak genomen grens voor psychopathologie, zijnde anderhalve standaarddeviatie boven het gemiddelde. We hebben hiervoor eerst de gemiddelde YOCSS score berekend, deze bleek 1.55 te zijn. Daarna hebben we de standaarddeviatie berekend, zijnde 0.41. Vervolgens hebben we bij de gemiddelde YOCSS score één en een halve standaarddeviatie bijgeteld om tot de uiteindelijke cut-off score van 2.16 te komen. De participanten die gelijk aan of hoger scoren dan 2.16 werden gerekend tot de groep deelnemers met veel OC symptomen, terwijl proefpersonen die lager scoren dan deze waarde behoorden tot de groep mensen die weinig of geen OC symptomen vertonen. Uit onze statistische analyses bleek dat 16 van de 211 jongeren, wat overeen komt met 7.6% van de steekproef, behoorden tot deze “OC groep” en dus een verhoogde score vertoonden op een OCD vragenlijst. De andere 92.4% van de adolescenten behoorden niet tot deze groep en bleken dus weinig of geen symptomen van OCD te vertonen. Ook hebben we voor angst (via de SCARED) en depressie (via de CDI) onze proefpersonen opgedeeld in twee groepen (de hoog- en laagscoorders), gebruik makende van de gevalideerde cut-offs beschreven in de Methode sectie. Aan de hand van de SCARED, welke peilt naar kenmerken van angst, vonden we dat 60 jongeren (28.4% van de steekproef) een klinisch niveau van angst vertoonden. De anderen bleken weinig of geen symptomen te vertonen. Eveneens vonden we via de CDI, die de mate van depressie nagaat, dat er 31 jongeren (14.7%) een klinisch niveau van depressie bereikten. De anderen vertoonden weinig of geen kenmerken van depressie. Omdat we in de literatuur gevonden hebben dat OCD, angst en depressie vaak nauw met elkaar samenhangen, hebben we naast de bovenstaande opdelingen in telkens hoog- en laagscorende groepen ook zogenaamde “comorbiditeitsgroepen” gevormd met daarin jongeren die op twee of meer stoornissen hoog scoren. Zo hebben we de volgende groepen onderscheiden: een groep jongeren die zowel symptomen vertonen van OC en depressie (“OCD + depressie groep”), een groep jongeren die OC kenmerken en angst vertonen ("OCD + angst groep"), een groep jongeren die OC symptomen, angst en depressie vertonen ("OCD + angst + depressie groep") en als laatste een groep die naast angst ook kenmerken van depressie vertoont ("angst + depressie groep"). We vonden dat 4.7% van onze steekproef (10 31
jongeren) zowel tekenen vertoonden van OCD als depressie, dat 5.7% van de adolescenten (12 jongeren) zowel verhoogd scoorden op OCD als angst, dat 3.8% van de jongeren (8 jongeren) voldeden aan zowel OCD, angst als depressie en dat 9% (19 jongeren) zowel verhoogd scoorden op angst als depressie. Nadat we de jongeren ondergebracht hadden in groepen van hoog- en laagscoorders en in verscheidene comorbiditeitsgroepen, hebben we ook verschillende analyses op de data uitgevoerd. Om de convergente validiteit van de YOCSS na te gaan, werden Pearson correlaties berekend tussen de YOCSS en reeds gevalideerde OCD schalen. Variantie analyses (ANOVA's) werden gebruikt om na te gaan of de groepsgemiddelden van de verschillende groepjes significant van elkaar verschilden. De homogeniteit van de varianties van de verschillende groepen werd telkens getest aan de hand van de Levene’s Test. De nulhypothese bij deze test stelde dat de homogeniteit van de varianties gelijk is. Indien deze test niet significant was, werd de nulhypothese behouden en werd er bij ANOVA gekeken naar de gebruikelijke F toets. Bleek de Levene’s Test wel significant, dan werd de nulhypothese verworpen, wat betekende dat de groepsvarianties verschillend waren. Hiervoor werd gecontroleerd door gebruik te maken van de asymptotisch verdeelde Welch F toets. Ook hebben we voor het toetsen van onze hypotheses enkele frequenties bekeken, om voornamelijk te zien wat de verschillen zijn tussen jongens en meisjes en om te zien hoeveel jongeren zich in de verschillende groepen bevinden.
Resultaten Beschrijvende Statistiek Aan de hand van skewness en kurtosis z-waarden hebben we nagegaan of OC pathologie, angst en depressie normaal verdeeld zijn in onze steekproef, wat het geval bleek te zijn. Voor depressie vonden we een skewness van 1.35 (SE = .17) en een kurtosis van 2.40 (SE = .33). Angst bleek een skewness te hebben van 0.59 (SE = .17) en een kurtosis van .22 (SE = .33). Ten slotte bleek OC pathologie een skewness te hebben van 1.68 (SE = .17) en een kurtosis van 4.33 (SE = .33). Als we gaan kijken naar de drempelwaarden voor de skewness (skewness > 2) en kurtosis (kurtosis >7) (West, Finch, & Curran, 1995), dan zien we dat deze waarden niet overschreden werden bij zowel OC pathologie, angst als depressie, waardoor we dus kunnen besluiten dat deze drie variabelen normaal verdeeld zijn in onze steekproef.
32
Preliminaire Analyses: Validiteit van de YOCSS gebaseerd op Relaties met Andere Variabelen In onze huidige studie werd de YOCCS gebruikt om de groepsverdeling te maken tussen jongeren die laag en hoog scoren op OCD. Aangezien deze vragenlijst nog maar recentelijk gepubliceerd werd, wilden we in onze huidige studie eerst enkele psychometrische kenmerken onderzoeken, waaronder de betrouwbaarheid (zie Methode) en de convergente validiteit op basis van correlaties met reeds gevalideerde OCD vragenlijsten zoals de OCS CBCL (ingevuld door adolescent en moeder) en de C-FOCI. Wat de correlaties tussen de OCS CBCL, de gemiddelde YOCSS Symptoom- en Ernstscore betreft, vonden we het volgende: De correlatie tussen de OCS CBCL ingevuld door de jongeren en de YOCCS Symptoomscore bleek statistisch significant te zijn (r = .56) op het 0.01 significantieniveau, alsook die met de YOCSS ernst schaal (r = .55). Wat de correlatie betreft tussen de OCS CBCL ingevuld door de moeder en de YOCCS Symptoomscore, vond men dat deze correlatie statistisch significant was (r = .40) op het 0.01 significantie niveau, alsook diegene met de YOCSS ernst schaal (r = .29). Wat de correlaties met de C-FOCI betreft, vonden we het volgende: De correlatie tussen de C-FOCI Symptoomscore en de YOCCS Symptoomscore bleek statistisch significant te zijn (r = .69) op het 0.01 significantieniveau, alsook de correlatie tussen de C-FOCI Ernstscore en de YOCSS Ernstscore (r = .76). Hieruit kunnen we dus besluiten dat de YOCCS een goede betrouwbaarheid (zie Methode luik) en convergente validiteit bezit, en dat we deze dus kunnen gebruiken bij het uitvoeren van onze analyses. Obsessief-Compulsieve Symptomen bij Jongeren in de Algemene Populatie De eerste hypothese die we hierbij wilden onderzoeken, betrof de stelling dat OC symptomen even vaak voorkomen bij adolescente meisjes als jongens. Dit werd onderzocht aan de hand van drie OCD schalen (de YOCSS, OCS CBCL en C-FOCI). Uit onze analyses bleek dat er vier significante geslachtsverschillen te bespeuren waren over de drie vragenlijsten heen (zie Tabel 1), namelijk met betrekking tot het YOCSS Obsessief domein (F(1,207) = 18.36, p<.001), het YOCSS facet fysiek voorkomen (F(1,206) = 63.71, p<.001), de OCS CBCL ingevuld door het kind (F(1,207) = 6.71, p<.05) en tot slot de C-FOCI ernstscore (F(1,199) = 4.25, p<.05). Voor de vier respectievelijke schalen vonden we voor de meisjes telkens hogere gemiddelde scores (M = 1.90; M = 2.59; M =.53; M = 3.85) dan voor de jongens (M = 1.57; M = 1.62; M = 33
.39; M = 2.71). Aangezien het hier gaat om geslachtsverschillen met betrekking tot zowel een algemene symptoomscore (OCS CBCL), een ernstscore (C-FOCI Ernstscore) alsook meer specifiekere zaken zoals Obsessies, vooral gerelateerd aan het fysiek voorkomen, kunnen we besluiten dat OC symptomen niet even vaak voorkomen bij meisjes als bij jongens, maar eerder vaker terug te vinden zijn bij meisjes.
34
Tabel 1 Vergelijking van de Aanwezigheid en Ernst van OC Symptomen tussen Jongens en Meisjes Jongens
Meisjes
M (SD)
M (SD)
1.57 (0.49)
1.90 (0.56)
18.36 ***
Agressie
1.47 (0.55)
1.59 (0.58)
2.12
Schuldgevoelens
1.81 (0.71)
1.94 (0.71)
1.63
Somatisatie
1.39 (0.45)
1.48 (0.53)
1.62
Fysiek voorkomen
1.62 (0.68)
2.59 (1.08)
63.71 a ***
1.41 (0.45)
1.33 (.037)
2.08
Verzamelwoede
1.56 (0.53)
1.49 (0.46)
1.26
Magische spelletjes
1.22 (0.40)
1.20 (0.43)
0.13
Herhaling
1.46 (0.59)
1.31 (0.47)
3.84
1.59 (0.55)
1.55 (0.46)
0.29
Netheid
1.52 (0.54)
1.57 (0.57)
0.42
Ordelijkheid
1.54 (0.69)
1.43 (0.46)
1.58 a
Perfectionisme
1.71 (0.66)
1.65 (0.54)
0.45
YOCSS Symptoomscore
1.52 (0.44)
1.57 (0.39)
0.61
YOCSS Ernstscore
1.44 (0.64)
1.49 (0.64)
0.36
0.39 (0.37)
0.53 (0.39)
6.71 *
F
YOCSS Obsessief domein
Compulsief domein
NOP domein
OCS CBCL OCS CBCL kind
35
OCS CBCL moeder
0.21 (0.25)
0.31 (0.38)
2.21
C-FOCI Symptoomscore
2.83 (2.58)
3.56 (2.55)
3.92
C-FOCI Ernstscore
2.71 (3.44)
3.85 (4.03)
4.25 *
C-FOCI
Noot. Youth Obsessive-Compulsive Symptoms Scale (YOCSS), Netheid, Ordelijkheid, Perfectionisme (NOP domein), The Obsessive-Compulsive Scale of the Child Behavior Checklist (OCS CBCL), Children’s Florida Obsessive-Compulsive Inventory (C-FOCI), Gemiddelde score (M), Standaarddeviatie (SD), Asymptotisch verdeelde Welch F werd geraadpleegd (a). * p <.05 ** p <.01 *** p <.001
De 2de hypothese die we in dit luikje wilden onderzoeken is de hypothese dat adolescenten uit de algemene populatie, net als volwassenen, vaker lijden aan subthreshold OCD dan aan full-blown OCD. Uit onze analyses bleek dat geen enkel kind last had van fullblown OCD. Wel behoorden 16 jongeren (7.6%) tot de OC groep. Deze 16 jongeren lijden dus aan subthreshold OCD. De 3de hypothese die we in dit luikje trachtten te onderzoeken is of subthreshold OCD bij deze jongeren gerelateerd is aan een slechter functioneren op school of tijdens sociale activiteiten in vergelijking met jongeren die geen OC symptomen vertonen (zie Tabel 2). Uit de ANOVA analyses bleek dat hoogscoorders (i.e., subtreshold OCD) een significant lagere levenskwaliteit hebben wat betreft schools (F(1,98) = 4.67, p<.05), psychologisch (F(1,98) = 5.12, p<.05) en totaal functioneren (F(1,98) = 4.79, p<.05) dan de laagscoorders op OCD. Voor de drie respectievelijke schalen vonden we voor de laagscoorders telkens hogere gemiddelde scores (M = 83.87; M = 85.89; M = 87.08) dan voor de hoogscoorders (M = 71.43; M = 75.60; M = 77.90).
36
Tabel 2 Vergelijking van de Levenskwaliteit tussen Laag- en Hoogscoorders op OCD Laagscoorders OCD
Hoogscoorders OCD
M (SD)
M (SD)
Lichamelijk functioneren
90.65 (12.95)
84.82 (17.99)
1.25
Emotioneel functioneren
82.80 (15.63)
71.43 (16.76)
3.41
Sociaal functioneren
91.00 (12.91)
83.93 (23.27)
1.72
Schools functioneren
83.87 (14.43)
71.43 (18.19)
4.67 *
Psychologisch functioneren
85.89 (11.18)
75.60 (16.81)
5.12 *
Fysiologisch functioneren
90.65 (12.95)
84.82 (17.99)
1.25
Totaal functioneren
87.08 (10.20)
77.90 (16.63)
4.79 *
F
PedsQL
Noot. Pediatric Quality of Live Inventory (PedsQL), Gemiddelde score (M), Standaarddeviatie (SD). * p <.05 ** p <.01 *** p <.001
De 4de hypothese die we in dit luikje trachtten te onderzoeken is dat jongeren die lijden aan OC symptomen samen met een andere comorbide stoornis ernstigere OC symptomen vertonen dan jongeren die geen comorbide klachten hebben. Hierbij hanteerden we de comorbiditeitsgroepjes. Het eerste groepje had betrekking op de comorbiditeit tussen OC symptomen en angst en bestond in totaal uit 12 jongeren. Deze jongeren vertoonden inderdaad significant ernstigere OC klachten, gemeten aan de hand van twee verschillende vragenlijsten (Welch F(1,11.54) = 45.6, p <.001, M = 2.95 [YOCSS Ernstscore]; F(1,193) = 49.67, p<.001, M = 10.55 [C-FOCI Ernstscore]), in vergelijking met jongeren die geen comorbide klachten vertonen (M = 1.38 [YOCSS Ernstscore]; M = 2.99 [C-FOCI Ernstscore]). Het tweede groepje ging de comorbiditeit na tussen OC symptomen en depressie en bestond in totaal uit 37
10 jongeren. Deze jongeren vertoonden opnieuw significant ernstigere OC klachten, gemeten aan de hand van twee verschillende vragenlijsten (Welch F(1,9.40) = 44.87, p<.001, M = 3.05 [YOCSS Ernstscore]; F(1,189) = 34.05, p<.001, M = 10 [C-FOCI Ernstscore]), in vergelijking met jongeren die geen comorbide klachten vertonen (M = 1.40 [YOCSS Ernstscore]; M = 3.20 [CFOCI Ernstscore]). Het laatste groepje ging de comorbiditeit na tussen OC symptomen, angst en depressie en bestond in totaal uit 8 jongeren. Deze jongeren vertoonden opnieuw significant ernstigere OC klachten, gemeten aan de hand van twee verschillende vragenlijsten (Welch F(1,7.24) = 28.35, p<.01, M = 3.01 [YOCSS Ernstscore]; F(1,182) = 36.04, p<.001, M = 11 [C-FOCI Ernstscore]), in vergelijking met jongeren die geen comorbide klachten vertonen (M = 1.41 [YOCSS Ernstscore]; M = 3.23 [C-FOCI Ernstscore]). Hieruit konden we concluderen dat wanneer jongeren naast OCD nog andere klachten hebben zoals angst en/of depressie, de ernst van hun OC klachten hoger is. Obsessief-Compulsieve Symptomen en Angst De 1ste te toetsen hypothese hierbij is de stelling dat meisjes meer angst vertonen dan jongens. Uit onze resultaten bleek dat we voor de schalen van de SCARED vier statistisch significante geslachtsverschillen vonden, namelijk voor de subschalen paniek/somatische angst (Welch F(1,191) = 11.52, p<.01), separatie angst (F(1,207) = 14.1, p<.001), gegeneraliseerde angst (F(1,207) = 18.67, p<.001) en voor de gemiddelde totaalscore (F(1,207) = 17.87, p<.001). Meisjes bleken significant meer angst symptomen te vertonen dan jongens. Voor de vier respectievelijke schalen vonden we voor de meisjes telkens hogere gemiddelde scores (M = 1.82; M = 1.88; M = 2.76; M = 2.22) dan voor de jongens (M = 1.57; M =1.63; M = 2.27; M = 1.91). Hieruit kunnen we dus afleiden dat de meisjes in huidige steekproef angstiger zijn dan jongens.
38
Tabel 3 Vergelijking van de Angst Symptomen tussen Jongens en Meisjes Jongens
Meisjes
M (SD)
M (SD)
Paniek/somatische angst
1.57 (0.45)
1.82 (0.58)
11.52 a **
Separatie angst
1.63 (0.42)
1.88 (0.50)
14.10 ***
Gegeneraliseerde angst
2.27 (0.76)
2.76 (0.80)
18.67 ***
Sociale fobie
2.55 (0.92)
2.80 (0.97)
3.62
Gemiddelde Totaalscore
1.91 (0.45)
2.22 (0.54)
17.87 ***
F
SCARED
Noot. Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED), Gemiddelde score (M), Standaarddeviatie (SD), Asymptotisch verdeelde Welch F werd geraadpleegd (a). * p <.05 ** p <.01 *** p <.001
De 2de hypothese die we in dit luikje wilden onderzoeken is dat meisjes meer risico lopen dan jongens om naast OC symptomen ook angst symptomen te rapporteren. Hierbij gingen we dus na of er meer comorbiditeit is tussen OC symptomen en angst bij meisjes dan bij jongens. We vonden dat 4 jongens (5.2%) en 8 meisjes (6.1%) zowel symptomen vertoonden van OC als van angst. Uit onze analyses bleek dat er geen statistisch significant verschil was tussen jongens en meisjes in termen van de comorbiditeit tussen OC symptomen en angst (F(1,199) = 0.07, p =.80). Meisjes in deze steekproef lopen dus niet meer risico dan jongens om naast OC symptomen ook angst symptomen te ontwikkelen. De 3de hypothese in dit luikje stelde dat jongeren, uit de algemene populatie, met OC symptomen het vaakst comorbide symptomen vertonen van sociale fobie, gegeneraliseerde angst en paniek/somatische angst. We vonden in totaal vijf statistisch significante verschillen tussen de OCD laag- en hoogscoorders op vlak van angst: paniek/somatische angst (F(1,209) = 39
24.57, p<.001), separatie angst (F(1,209) = 23.46, p<.001), gegeneraliseerde angst (F(1,209) = 31.16, p<.001), sociale fobie (F(1,209) = 7.16, p<.01) en gemiddelde totaalscore (F(1,209) = 33.02, p<.001). Zoals verwacht vonden we dus dat hoogscoorders op OCD, ook hoger scoorden op angst. De verschillen in gemiddelde scores tussen de twee groepen waren het grootst bij gegeneraliseerde angst, daarna bij sociale fobie, vervolgens bij paniek/somatische angst en als laatste bij separatie angst.
Tabel 4 Vergelijking van de Angst Symptomen tussen Laag- en Hoogscoorders op OCD Laagscoorders
Hoogscoorders
F
OCD
OCD
M (SD)
M (SD)
Paniek/somatische angst
1.67 (0.51)
2.34 (0.64)
24.57 ***
Separatie angst
1.74 (0.46)
2.32(0.40)
23.46 ***
Gegeneraliseerde angst
2.49 (0.77)
3.60 (0.70)
31.16 ***
Sociale fobie
2.66 (0.93)
3.31 (1.06)
7.16 **
Gemiddelde Totaalscore
2.05 (0.49)
2.78 (0.45)
33.02 ***
SCARED
Noot. Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED), Gemiddelde score (M), Standaarddeviatie (SD). * p <.05 ** p <.01 *** p <.001
De 4de hypothese in dit luikje stelde dat er specifieke OC symptoom dimensies zijn die gerelateerd zijn aan angst. Om deze hypothese te kunnen onderzoeken hebben we enkele correlationele analyses uitgevoerd. Alle correlaties bleken statistisch significant te zijn op het .01 significantieniveau. We vonden dat angst vooral met het Obsessieve domein (r = .71) van 40
de YOCSS gecorreleerd was en minder met het NOP domein (r = .47) en Compulsieve domein (r = .40). Meer specifiek vonden we dat bij de OC symptoom facetten van het YOCSS Obsessieve domein de correlaties gaan van r = .53 (fysiek voorkomen) tot r = .57 (agressie). Bij de OC symptoom facetten van het Compulsieve domein van de YOCSS vonden we dat de correlaties gaan van r = .28 (magische spelletjes) tot r = .39 (verzamelwoede), en bij de OC symptoom facetten van het NOP domein van de YOCSS vonden we dat de correlaties gaan van r = .29 (ordelijkheid) tot r = .47 (netheid). Obsessief-Compulsieve Symptomen en Depressie De 1ste hypothese in dit luikje stelde dat meisjes hogere maten van depressieve symptomen vertoonden dan jongens. Uit onze analyses bleek dat de gemiddelde CDI score voor jongens .35 betrof (SD = .21), terwijl de gemiddelde CDI score voor de meisjes .39 bleek te zijn (SD = .24). Dit verschil was statistisch niet significant (F(1,206) = 1.21, p =.27). Hieruit kunnen we dus concluderen dat meisjes geen hogere maten van depressieve symptomen vertonen dan jongens. De 2de hypothese die we in dit luikje wilden onderzoeken, betrof de stelling dat meisjes meer risico lopen dan jongens om naast OC symptomen ook depressieve symptomen te ontwikkelen. Hierbij gingen we dus na of er meer comorbiditeit is tussen OC symptomen en depressie bij meisjes dan bij jongens. Uit onze analyses bleek dat 5 jongens (6.5%) en 5 meisjes (3.8%) zowel OC symptomen als kenmerken van depressie vertoonden. Tevens vonden we geen statistisch significante verschillen tussen jongens en meisjes in termen van comorbiditeit tussen OC symptomen en depressieve symptomen (F(1,193) = 0.77, p =.38). Hieruit kunnen we dus besluiten dat de meisjes in de huidige steekproef niet meer risico lopen dan jongens om naast OC symptomen ook depressieve symptomen te ontwikkelen. De 3de hypothese die we in dit luikje wilden onderzoeken, betrof de stelling dat bij meisjes er een sterkere samenhang is tussen depressieve klachten en de ernst van OC symptomen dan bij jongens. Hoewel alle correlaties statistisch significant bleken te zijn, vonden we geen verschil tussen jongens en meisjes. De ernst van de OC klachten was niet sterker gerelateerd aan de depressieve klachten van de meisjes (CDI - C-FOCI ernst r = .65; CDI - YOCSS ernst r = .67) dan aan de depressieve klachten van de jongens (CDI - C-FOCI ernst r = .67; CDI - YOCSS ernst r = .70). De laatste hypothese in dit luikje betreft de stelling dat er specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd zijn aan depressie. Ook om deze hypothese te kunnen onderzoeken 41
hebben we gebruik gemaakt van correlationele analyses. Alle correlaties bleken, zoals bij angst, statistisch significant te zijn op het .01 significantieniveau. We vonden dat depressie vooral met het Obsessieve domein (r = .61) van de YOCSS gecorreleerd was en minder met het NOP domein (r = .30) en Compulsieve domein (r = .42). Meer specifiek vonden we dat bij de OC symptoom facetten van het Obsessieve domein van de YOCSS de correlaties gaan van r = .35 (somatisatie) tot r = .63 (agressie). Bij de OC symptoom facetten van het Compulsieve domein van de YOCSS vonden we dat de correlaties gaan van tot r = .35 (herhaling) tot r = .36 (verzamelwoede en magische spelletjes). En bij de OC symptoom facetten van het OCP domein van de YOCSS vonden we dat de correlaties gaan van r = .22 (ordelijkheid) tot r = .30 (netheid). Obsessief-Compulsieve Symptomen, Angst en Depressie De eerste hypothese in dit luikje ging na of jongeren die aan comorbide OC symptomen en depressie lijden (n = 10), ook meer angstsymptomen vertonen dan jongeren die niet in deze comorbiditeitsgroep zitten. Jongeren die aan comorbide OC symptomen en depressie lijden, bleken inderdaad op verschillende angstschalen statistisch significant hogere scores te vertonen: paniek/somatische angst (F(1,195) = 29.74, p<.001), separatie angst (F(1,195) = 13.23, p<.001), gegeneraliseerde angst (F(1,195) = 22.54, p<.001) en de gemiddelde totaalscore (F(1,195) = 26.07, p<.001).
42
Tabel 5 Vergelijking van de Angst Symptomen tussen Jongeren die Geen OC en Depressie vertonen en Jongeren die Verhoogd Scoren op OC Symptomen en Depressie Geen OC en depressie
Hoogscoorders OC
F
en depressie M (SD) M (SD)
SCARED Paniek/somatische angst
1.69 (0.51)
2.60 (0.61)
29.74 ***
Separatie angst
1.78 (0.47)
2.33 (0.45)
13.23 ***
Gegeneraliseerde angst
2.54 (0.77)
3.72 (0.66)
22.54 ***
Sociale fobie
2.72 (0.93)
3.30 (1.25)
3.57
Gemiddelde Totaalscore
2.08 (0.49)
2.90 (0.48)
26.07 ***
Noot. Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED), Gemiddelde score (M), Standaarddeviatie (SD). * p <.05 ** p <.01 *** p <.001
De tweede en laatste hypothese in dit luikje betrof de stelling dat jongeren die aan comorbide OC symptomen en angst lijden (n = 12), ook meer depressieve klachten vertonen dan jongeren die niet in deze comorbiditeitsgroep zitten. Uit onze analyses bleek dat het verschil tussen beide groepen op de gemiddelde totaalscore voor depressie statistisch significant was (Welch F(1, 10.44) = 15.01, p<.01). Jongeren die zowel OC symptomen als angst vertoonden (M = .73), vertoonden meer depressieve klachten dan jongeren die geen OC symptomen en angst (M = .35) bleken te hebben.
43
Discussie In deze studie bestudeerden we de relatie tussen OC symptomen, angst en depressie bij jongeren uit de algemene populatie. Dit is tevens ook het eerste onderzoek dat dit nagaat. Omdat eerdere studies deze relatie enkel bestudeerd hebben bij volwassenen, wilden wij in deze huidige studie nagaan of deze resultaten ook terug te vinden zijn bij adolescenten. Meer specifiek wou onze studie de klinische verschijningsvorm en de functionele belemmeringen van OC symptomen samen met comorbide angst en/of depressie bestuderen bij een steekproef van jongeren tussen de 11 en 17 jaar uit de algemene populatie via een crosssectionele, multi-informant vragenlijststudie. Validiteit van de YOCSS gebaseerd op Relaties met Andere Variabelen Omdat de YOCCS maar een recent ontwikkelde vragenlijst was, wilden we in onze studie de psychometrische kenmerken nagaan van dit nieuwe meetinstrument. Uit onze analyses bleek dat de YOCCS een goede betrouwbaarheid en convergente validiteit bezit, en dat we deze dus konden gebruiken bij het uitvoeren van onze analyses, alsook om de groepsverdeling te maken tussen jongeren die laag en hoog scoren op OCD. Obsessief-Compulsieve Symptomen bij Jongeren in de Algemene Populatie Wat betreft het eerste luik omtrent OC symptomen bij jongeren in de algemene populatie, werd de eerste hypothese niet bevestigd: OC symptomen komen niet even vaak voor bij meisjes als bij jongens. Uit onze studie bleek dat OC symptomen eerder vaker terug te vinden zijn bij meisjes. Dit is in tegenstrijd met de conclusies van de studie van Carter en Pollock (2000), die vonden dat OCD even vaak voorkomt bij mannen als bij vrouwen tegen het einde van de adolescentie en de jongvolwassenheid. Tevens zijn onze resultaten ook in tegenspraak met de studie van Chabane et al. (2005) die vonden dat OCD vaker lijkt voor te komen bij jongens dan bij meisjes in de prepuberteit. Deze resultaten kunnen misschien te wijten zijn aan het feit dat er in onze steekproef substantieel meer meisjes (n = 132) zaten dan jongens (n = 77). Een meer recente studie (Ruscio et al., 2010) vond wel een vergelijkbaar resultaat met onze studie wat betreft het geslachtsverschil. Ruscio vond namelijk dat obsessies en compulsies in de kindertijd eerder een mannelijk overwicht kennen, maar dat dit patroon verandert naar een vrouwelijk overwicht wanneer jongeren in de adolescentiefase terechtkwamen. Op basis van deze studies kunnen we dus besluiten dat men geen consistent geslachtsverschil vindt voor OCD en dat de meeste studies variërende resultaten bekomen. 44
Hypothese 2 werd wel bevestigd: adolescenten uit de algemene populatie lijden vaker, net als volwassenen, aan subthreshold OCD dan aan full-blown OCD. Uit onze analyses bleek dat geen enkele jongere last had van full-blown OCD, maar wel hadden een aantal jongeren last van subthreshold OCD. Deze resultaten kunnen te wijten zijn aan het feit dat we als steekproef “jongeren uit de algemene populatie” gekozen hebben, waarvan we verwachten dat de meeste jongeren geen echte psychische stoornissen vertonen. Dit kan waarschijnlijk deels verklaren waarom we geen jongeren aangetroffen hebben met full-blown OCD. Hypothese 3 werd ook bevestigd: Subthreshold OCD bij deze jongeren is gerelateerd aan een slechter functioneren op school of tijdens sociale activiteiten in vergelijking met jongeren die geen OC symptomen vertonen. Uit onze analyses bleek namelijk dat jongeren met subthreshold OCD een significant lagere levenskwaliteit hebben wat betreft schools, psychologisch en totaal functioneren. Dit werd ook eerder al aangetoond door Lewin et al. (2005). Deze onderzoekers vonden dat OCD bij jongeren tot significante belemmeringen kan leiden in het sociale, academische en familiale functioneren. Ten slotte werd hypothese 4 ook bevestigd: jongeren die lijden aan OC symptomen samen met een andere comorbide stoornis vertonen ernstigere OC symptomen dan jongeren die geen comorbide klachten hebben. Dit werd ook eerder al aangetoond door Tükel en collega's (2002), die in hun studie vonden dat OCD resulteerde in ernstigere OC symptomen wanneer deze gepaard ging met eender welke bijkomende comorbide conditie. Obsessief-Compulsieve Symptomen en Angst Wat betreft het tweede luik omtrent de relatie tussen OC symptomen en angst vonden we dat hypothese 1 bevestigd werd: meisjes vertonen meer angst dan jongens. In onze huidige studie vonden we dat deze hypothese vooral opgaat bij paniek/somatische angst, separatie angst, gegeneraliseerde angst en bij de gemiddelde totaalscore. Het feit dat angststoornissen vaker voorkomen bij vrouwen dan bij mannen werd al eerder aangetoond door Craske in zijn studie in 2003. Bovendien vond deze onderzoeker ook dat dit geslachtsverschil al optreed vanaf de kindertijd en vaak ook toeneemt met de leeftijd. In onze studie kan dit effect ook deels verklaard worden door het feit dat er in onze steekproef een overwicht is aan meisjes. Hypothese 2 werd niet bevestigd: meisjes lopen niet meer risico dan jongens om naast OC symptomen ook angst symptomen te rapporteren. Dit resultaat is in tegenspraak met de conclusies uit de studie van Ivarsson, Melin en Wallin (2008). Deze onderzoekers onderzochten de comorbide condities van OCD en vonden hierbij een aantal geslachtsverschillen. Zo vonden 45
ze dat jongens met OCD vaker nog bijkomende tics of ADHD vertoonden, terwijl meisjes eerder een gegeneraliseerde angststoornis vertoonden bijkomend aan hun primaire diagnose van OCD. Wel is ons resultaat in overeenstemming met de conclusie van Langley et al. (2010). Deze onderzoekers vonden in hun studie naar de correlaten van angst- en externaliserende stoornissen bij kinderen met OCD echter geen substantiële geslachtsverschillen. Wat deze hypothese betreft is er dus geen consistentie te vinden in wetenschappelijke artikels. Hypothese 3 werd bevestigd: Jongeren, uit de algemene populatie, met OC symptomen, evenals volwassenen, vertonen het vaakst comorbide symptomen van sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis. Daarenboven vonden we ook dat jongeren met OC symptomen ook vaak comorbide symptomen vertonen van separatieangst en dat bij hen ook hun gemiddelde totaalscore van angst vaak hoger is. Dit is deels vergelijkbaar met de studie van Rasmussen en Eisen (1998) die ontdekten dat OCD vaak gepaard gaat met de specifieke fobie, de sociale fobie en de paniekstoornis. Meer recente studies (Bartz & Hollander, 2006; Bhattacharyya, Reddy & Khanna, 2005) vonden dat sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis het vaakst samen optreden met OCD. Hieruit kunnen we dus besluiten dat er een substantiële comorbiditeit bestaat tussen OCD en angststoornissen. Hypothese 4 werd wel bevestigd: er zijn specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd zijn aan angst. Angst bleek voornamelijk gecorreleerd te zijn met het Obsessieve domein van de YOCSS. Obsessief-Compulsieve Symptomen en Depressie In het derde luik, waarin de relatie werd nagegaan tussen OC symptomen en depressie, stelden we vast dat hypothese 1 niet bevestigd werd: meisjes vertonen geen hogere maten van depressieve symptomen dan jongens. Deze conclusie is in tegenspraak met enkele eerdere studies. Zo toonde Lewinsohn et al. in 1993 al aan dat depressie meer voorkomt bij meisjes dan bij jongens. Ook Abramowitz (2004) vond dit geslachtsverschil tijdens de adolescentiefase terug. Daarnaast vond nog een andere studie dat meisjes meer depressieve symptomen vertonen dan jongens (Fendrich, Weissman & Warner, 1990). Hypothese 2 werd ook niet bevestigd: meisjes lopen niet meer risico dan jongens om naast OC symptomen ook depressieve symptomen te ontwikkelen. Dit is in tegenspraak met de studie van Storch et al. (2012). Deze onderzoekers vonden namelijk dat meisjes met OCD vaker een comorbide depressieve stoornis ontwikkelen dan jongens met OCD. Een mogelijke 46
verklaring voor dit tegenstrijdige resultaat kan te maken hebben met het feit dat we alleen maar jongeren bestudeerd hebben uit een ASO-richting. Uit onderzoek weten we namelijk dat psychische klachten vaak gerelateerd zijn aan het welzijn van jongeren. De Health Behaviour in School-aged Children-Studies (HBSC) in 2005 toonden aan dat dit welbevinden onder meer blijkt samen te hangen met de studierichting van jongeren. Zo zouden jongens meer tevreden zijn met hun leven dan meisjes én zouden meisjes uit het ASO meer tevreden zijn dan meisjes uit andere studierichtingen. Voor jongens bleek dit laatste verschil minder uitgesproken te zijn. Uit dit onderzoek bleek ook dat de gezondheidsgerelateerde levenskwaliteit bij de meeste jongeren zeer goed was, maar dat dit wel daalt met de leeftijd en dat dit tevens ook afhankelijk is van de studierichting. Hierdoor kunnen we veronderstellen dat jongeren uit het ASO waarschijnlijk een beter welzijn hebben dan jongeren uit de TSO- en BSO-richtingen en dat ze hierdoor ook minder psychische klachten zullen vertonen. In Nederland is dit al eens onderzocht geweest bij een steekproef van jongeren tussen de 11 en 16 jaar (Van Dorsselaer, Zeijl, Van Den Eeckhout, Ter Bogt & Vollebergh, 2005). In dit onderzoek vond men dat hoe lager het onderwijsniveau was, hoe meer psychische problemen jongeren vertoonden. Deze verschillen in psychische klachten tussen de verschillende onderwijsniveaus waren heel consistent en bleven ook bestaan na correctie voor sekse, leeftijd en etniciteit. Hypothese 3 werd eveneens verworpen: de ernst van de OC klachten was niet sterker gerelateerd aan de depressieve klachten van de meisjes dan aan de depressieve klachten van de jongens. Dit is in tegenspraak met de studie van Storch et al. (2012) die vonden dat de comorbide depressieve stoornis veel vaker voorkwam bij meisjes dan bij jongens. Tevens vond deze studie ook dat jongeren met OCD en depressie significant ernstigere OC klachten vertoonden dan jongeren zonder comorbide stoornis naast hun OCD. Hypothese 4 werd wel bevestigd: er zijn specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd aan depressie. Depressie bleek voornamelijk gecorreleerd te zijn met het Obsessieve domein van de YOCSS en minder met het NOP domein en Compulsieve domein. Obsessief-Compulsieve Symptomen, Angst en Depressie Wat betreft het laatste luik omtrent de relatie tussen OC symptomen, angst en depressie, werd de eerste hypothese bevestigd: jongeren die aan comorbide OC symptomen en depressie lijden, bleken meer last te hebben van verschillende angstklachten. Dit ligt in de lijn met de verwachtingen. Dit werd bijvoorbeeld al eerder aangetoond door Canavera et al. (2010) maar dan in een klinische steekproef van jongeren met OCD. Uit het onderzoek van 47
Canavera et al. bleek namelijk dat de sociale fobie en de gegeneraliseerde angststoornis vaak samen optreden met OCD en depressie. Onze studie baseerde zich op een steekproef uit de algemene populatie en hieruit bleek dat paniek/somatische angst, separatie angst en gegeneraliseerde angst het vaakst samen optraden met OCD en depressie. Daarnaast werd hypothese 2 ook bevestigd: jongeren die aan comorbide OC symptomen en angst lijden, vertonen ook meer depressieve klachten. Ook dit ligt opnieuw in lijn met de verwachtingen. Doordat de studie van Canavera et al. (2010) al aantoonde dat jongeren met comorbide OC symptomen en depressie vaak last hebben van verschillende angstklachten, leek het omgekeerde verband ons ook logisch te zijn. Hieruit kunnen we dus besluiten dat de resultaten van het onderzoek aantonen dat OC symptomen, angst en depressie nauw met elkaar samenhangen. Implicaties De huidige studie exploreerde een onderwerp dat nog niet zoveel bestudeerd is geweest. Het ging namelijk de relatie na tussen OC symptomen, angst en depressie bij adolescenten. Het voorkomen van angst en depressie bij OC klachten is reeds vaak onderzocht geweest bij volwassenen, terwijl onderzoek bij jongeren eerder gering was. Een vernieuwende bijdrage aan dit onderzoeksdomein is dat we in onze huidige studie deze relaties exploreerden vanuit een meer dimensionele benadering in plaats van de meer klassieke categorische benadering. Dit biedt nieuwe inzichten in de relaties tussen deze drie psychische stoornissen. In onze studie vonden we dat angst en depressie vaak samenhangen met OC symptomen en dat er specifieke angstklachten vaker voorkomen bij jongeren met OC symptomen. Dit heeft enkele klinische implicaties. Zo weten we dat comorbide condities vaak geassocieerd zijn met ernstigere belemmeringen op de schoolse en sociale domeinen en gerelateerd zijn met een slechtere respons op behandelingen en minder gunstige behandelingsuitkomsten (Storch et al., 2008). Daarom dat het behandelen van OCD met comorbide angst en/of depressie een verschillende aanpak zal vereisen in vergelijking met de behandelingen voor OC pathologie alleen. Aanbevelingen voor Verder Onderzoek In de toekomst zal het belangrijk zijn om nog dieper in te gaan op de risico-, instandhoudende en beschermende factoren bij de relatie tussen OC symptomen, angst en depressie bij jongeren. Dit zal belangrijk zijn omdat het ons kan helpen om onze bestaande 48
interventies beter te gaan afstemmen op de individuele noden van de jongere. Bovendien zal het in de toekomst belangrijk zijn om deze studie te herhalen bij jongeren uit de BSO en TSO richtingen om zo te onderzoeken of we bij deze jongeren dezelfde resultaten bekomen als bij onze huidige steekproef van adolescenten uit de ASO richting. Ook interessant om in de toekomst te gaan onderzoeken is of de relaties tussen OC symptomen, angst en depressie vaker voorkomen in bepaalde leeftijdscategorieën van de adolescentiefase. In huidig onderzoek hebben we dit niet echt geëxploreerd maar dit kan wel een meerwaarde bieden voor de preventie van psychische stoornissen. Als we weten op welke leeftijd comorbiditeiten het meeste kans hebben om op te treden dan kunnen we preventieprogramma's ontwikkelen die zich gaan richten op deze risicopopulaties. Ten slotte zou het ook interessant kunnen zijn om in de toekomst eens het verschil na te gaan in etniciteit tussen de relaties van angst, depressie en OC symptomen. De HBSC studie in Nederland (Van Dorsselaer et al., 2009) toonde immers al aan dat er substantiële verschillen op te merken zijn tussen autochtone en allochtone leerlingen in het secundair onderwijs. Zo vond men in dit onderzoek dat allochtone leerlingen minder psychische problemen vertonen dan autochtone leerlingen. Meer specifiek zou deze subgroep minder emotionele problemen, minder hyperactiviteit en minder problemen met prosociale gedragingen vertonen. Deze studie was in tegenstrijd met eerder gepubliceerde Nederlandse studies, zoals de studie van Stevens et al. (2003) die vonden dat allochtone kinderen vaker emotionele problemen vertonen dan autochtone kinderen. Daarom dat het interessant zou zijn om deze potentiële verschillen in etniciteit eens na te gaan voor de relatie tussen angst, depressie en OC symptomen hier in België. Beperkingen en Sterktes Er zijn verschillende beperkingen op te merken aan dit onderzoek. Een eerste beperking is dat er voor dit onderzoek alleen maar gebruik gemaakt is van vragenlijsten en we dus geen beroep gedaan hebben op interviews. Een nadeel bij vragenlijsten is dat mensen vaak sociaal wenselijk gaan antwoorden omdat ze bezorgd zijn over hoe anderen over hen denken (Leary, 2008). Het is algemeen geweten dat sociaal wenselijk antwoorden de validiteit van de metingen doet dalen. Een tweede belangrijke beperking is dat er in deze studie uitsluitend gewerkt wordt met jongeren uit de algemene populatie. Men kan er dus van uit gaan dat het merendeel van
49
de adolescenten geen klinische stoornis heeft. Het nadeel hiervan is dat de conclusies op basis van deze studie mogelijks niet opgaan voor klinische populaties. Een derde beperking van deze studie is dat we in onze steekproef enkel jongeren hebben opgenomen die in een ASO richting zaten. Een dergelijke inperking doet afbreuk aan de generaliseerbaarheid, aangezien jongeren uit verschillende onderwijsniveaus mogelijks andere relaties hebben tot psychische stoornissen (Van Dorsselaer et al., 2005). Een vierde beperking van deze studie is het feit dat de steekproef meer meisjes telde dan jongens, wat op zijn beurt de uitkomsten van sommige hypothesen kan hebben beïnvloed. Naast deze beperkingen zijn er ook verschillende sterktes verbonden aan deze studie. Een eerste sterkte van dit onderzoek is dat dit één van de weinige studies is die de relatie tussen OC symptomen, angst en depressie bij jongeren onderzoekt en meer specifiek bij adolescenten uit de algemene populatie. Voorgaande studies hebben zich voornamelijk gefocust op de doelgroep van volwassen subjecten en de meeste onderzoekers hebben voor hun studies beroep gedaan op klinische steekproeven in plaats van op mensen uit de algemene populatie. Een tweede sterkte van deze studie is dat we naast de vragenlijsten van de jongeren, ook vragenlijsten van hun ouders hebben afgenomen. Doordat we dus gebruik gemaakt hebben van een multi-informant design, is ons onderzoek ook betrouwbaarder. Een derde sterkte van dit onderzoek is dat we van elke leeftijdscategorie in de adolescentiefase twee klassen bevraagd hebben, waardoor we dus per middelbaar voldoende leerlingen konden opnemen in onze studie. We werkten daarenboven met een crosssectioneel design en gingen dus alle deelnemers op hetzelfde tijdstip gaan bevragen. Dit verschaft niet alleen belangrijke informatie over de karakteristieken van een groep, maar het zorgt er ook voor dat deelnemers niet met elkaar konden overleggen of antwoorden gingen doorspelen aan elkaar; met andere woorden, ze konden elkaar niet beïnvloeden. Een vierde sterkte van dit onderzoek is dat het één van de eerste studies is die OC symptomen op jonge leeftijd gaat onderzoeken op een dimensionele manier. In dit onderzoek hebben we dit bestudeerd aan de hand van de YOCSS (De Caluwé & De Clercq, in press). Op deze manier konden we nagaan welke OC symptoom dimensies gerelateerd zijn aan angst en depressie.
50
Conclusie Samenvattend biedt deze studie, in lijn met voorgaande onderzoeken, evidentie voor de relatie tussen OCD, angst en depressie. Dit was de eerste studie die deze onderlinge relaties naging bij jongeren uit een ASO-richting aan de hand van een meer dimensionele benadering. Meer specifiek vonden we dat er een substantiële relatie is tussen OC symptomen en angst bij jongeren uit de algemene populatie. Net als bij volwassenen vonden we dat adolescenten met OC symptomen vaak comorbide symptomen vertonen van verschillende angstklachten. Daarenboven vonden we dat er specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd waren aan angst. Wat de geslachtsverschillen betrof, vonden we dat meisjes over het algemeen angstiger zijn dan jongens, maar dat ze toch niet meer risico lopen dan jongens op het ontwikkelen van angstsymptomen naast hun OC symptomen. We vonden ook dat er een substantiële relatie is tussen OC symptomen en depressie bij jongeren uit de algemene populatie. Zo vonden we dat er specifieke OC symptoom dimensies gerelateerd zijn aan depressie. Wat de geslachtsverschillen betrof, vonden we dat meisjes niet depressiever zijn dan jongens en dat ze niet meer risico lopen dan jongens om naast OC symptomen ook depressieve symptomen te ontwikkelen. Ook bleek de ernst van de OC klachten niet sterker gerelateerd te zijn aan de depressieve klachten van de meisjes dan aan de depressieve klachten van de jongens. Ten slotte vonden we evidentie voor de relatie tussen OC symptomen, angst en depressie bij jongeren uit de algemene populatie. Zo bleken jongeren die aan comorbide OC symptomen en depressie lijden, meer last te hebben van verschillende angstklachten en bleken jongeren die aan comorbide OC symptomen en angst lijden, meer last te hebben van meer depressieve klachten. In verder onderzoek kan onder andere nagegaan worden of deze relaties ook terug te vinden zijn bij adolescenten uit TSO en BSO-richtingen.
51
Referenties Abramowitz, J. S. (2004). Treatment of obsessive-compulsive disorder in patients who be comorbid major depression. Journal of Clinical Psychology, 60(11), 1133–1141. doi:10.1002/jclp.20078 Abramowitz, J. S., Storch, E. A., Keeley, M., & Cordell, E. (2007). Obsessive-compulsive disorder with comorbid major depression: What is the role of cognitive factors? Behaviour Research and Therapy, 45(10), 2257–2267. doi:10.1016/j.brat.2007.04.003 Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behaviour Checklist/4–18 and 1991 profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry. Adam, Y., Meinlschmidt, G., Gloster, A. T., & Lieb, R. (2012). Obsessive-compulsive disorder in the community: 12-month prevalence, comorbidity and impairment. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 47(3), 339–349. doi:10.1007/s00127-0100337-5 Aelterman, N., De Clercq, B., De Bolle, M., & De Fruyt, F. (2011). General and Maladaptive Personality Dimensions in Pediatric Obsessive-Compulsive Symptoms. Child Psychiatry & Human Development, 42(1), 24–41. doi:10.1007/s10578-010-0199-9 Albert, U., Picco, C., Maina, G., Forner, F., Aguglia, E., & Bogetto, F. (2002). Phenomenology of patients with early and adult onset obsessive–compulsive disorder.
Epidemiologia
e
Psichiatria
Sociale,
11(2),
116–126.
doi:10.1017/S1121189X00005571 American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed). WashingtonDC: Author. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (revised 4th ed.). WashingtonDC: Author. American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th ed.). WashingtonDC: Author. Angst, J., & Doblermikola, A. (1985). The Zurich Study .6. a Continuum from Depression to Anxiety Disorders. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 235(3), 179–186. doi:10.1007/BF00380990 Angst, J., Gamma, A., Endrass, J., Goodwin, R., Ajdacic, V., Eich, D., & Rossler, W. (2004). Obsessive-compulsive severity spectrum in the community: prevalence, comorbidity, and course. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 254(3), 156– 164. doi:10.1007/s00406-004-0459-4 52
Angst, J., Gamma, A., Endrass, J., Hantouche, E., Goodwin, R., Ajdacic, V., … Rossler, W. (2005). Obsessive-compulsive syndromes and disorders - Significance of comorbidity with bipolar and anxiety syndromes. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 255(1), 65–71. doi:10.1007/s00406-005-0576-8 Assuncao, M. C., da Conceicao Costa, D. L., de Mathis, M. A., Shavitt, R. G., Ferrao, Y. A., do Rosario, M. C., … Torres, A. R. (2012). Social phobia in obsessive-compulsive disorder: Prevalence and correlates. Journal of Affective Disorders, 143(1-3), 138–147. doi:10.1016/j.jad.2012.05.044 Baer, L. (1994). Factor-Analysis of Symptom Subtypes of Obsessive-Compulsive Disorder and Their Relation to Personality and Tic Disorders. Journal of Clinical Psychiatry, 55, 18– 23. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/8077163 Bartz, J. A., & Hollander, E. (2006). Is obsessive-compulsive disorder an anxiety disorder? Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 30(3), 338–352. doi:10.1016/j.pnpbp.2005.11.003 Beesdo-Baum, K., & Knappe, S. (2012). Developmental Epidemiology of Anxiety Disorders. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 21(3), 457-478. doi:10.1016/j.chc.2012.05.001 Beesdo, K., Pine, D. S., Lieb, R., & Wittchen, H.-U. (2010). Incidence and Risk Patterns of Anxiety and Depressive Disorders and Categorization of Generalized Anxiety Disorder. Archives of General Psychiatry, 67(1), 47–57. doi:10.1001/archgenpsychiatry.2009.177 Besiroglu, L., Uguz, F., Saglam, M., Agargun, M. Y., & Cilli, A. S. (2007). Factors associated with major depressive disorder occurring after the.onset of obsessive-compulsive disorder. Journal of Affective Disorders, 102(1-3), 73–79. doi:10.1016/j.jad.2006.12.007 Bettge, S., Wille, N., Barkmann, C., Schulte-Markwort, M., & Ravens-Sieberer, U. (2008). Depressive symptoms of children and adolescents in a German representative sample: results of the BELLA study. European Child & Adolescent Psychiatry, 17, 71–81. doi:10.1007/s00787-008-1008-x Bhattacharyya, S., Reddy, Y. C. J., & Khanna, S. (2005). Depressive and anxiety disorder comorbidity in obsessive compulsive disorder. Psychopathology, 38(6), 315–319. doi:10.1159/000088920 Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Herot, C., Friedman, D., Snidman, N., … Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition
53
and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158(10), 1673–1679. doi:10.1176/appi.ajp.158.10.1673 Birmaher, B., Brent, D. A., Chiappetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1999). Psychometric properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): A replication study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38(10), 1230–1236. doi:10.1097/00004583-199910000-00011 Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Neer, S. M. (1997). The screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36(4), 545–553. doi:10.1097/00004583-199704000-00018 Black, A. (1974). The natural history of obsessional neurosis. In H. R. Beech (eds). Obsessional States. London: Methuen. Blay, S. L., & Marinho, V. (2012). Anxiety disorders in old age. Current Opinion in Psychiatry, 25(6), 462–467. doi:10.1097/YCO.0b013e3283578cdd Cameron, C. L. (2007). Obsessive-compulsive disorder in children and adolescents. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 14(7), 696–704. doi:10.1111/j.13652850.2007.01162.x Canavera, K. E., Ollendick, T. H., May, J. T. E., & Pincus, D. B. (2010). Clinical Correlates of Comorbid Obsessive-Compulsive Disorder and Depression in Youth. Child Psychiatry & Human Development, 41(6), 583–594. doi:10.1007/s10578-010-0189-y Carrasco, J. L., Hollander, E., Schneier, F. R., & Liebowitz, M. R. (1992). Treatment out-come of obsessive compulsive disorder with comorbid social phobia. Journal of Clinical Psychiatry, 53(11), 387–391. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/1459968 Carter, A. S., & Pollock, R. A. (2000). Obsessive compulsive disorder in childhood. Current Opinion in Pediatrics, 12(4), 325–330. doi:10.1097/00008480-200008000-00007 Chabane, N., Delorme, R., Millet, B., Mouren, M. C., Leboyer, M., & Pauls, D. (2005). Earlyonset obsessive-compulsive disorder: a subgroup with a specific clinical and familial pattern?
Journal
of
Child
Psychology
and
Psychiatry,
46(8),
881–887.
doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00382.x Chowdhury, U., Frampton, I., & Heyman I. (2004). Clinical characteristics of young people referred to an obsessive–compulsive disorder clinic in the United Kingdom. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 9(3), 395–401. doi:10.1177/1359104504043922
54
Chung, K.-F., Tso, K.-C., Yeung, W.-F., & Li, W.-H. (2012). Quality of life in major depressive disorder: the role of pain and pain catastrophizing cognition. Comprehensive Psychiatry, 53(4), 387–395. doi:10.1016/j.comppsych.2011.05.005 Copeland, W., Shanahan, L., Costello, E. J., & Angold, A. (2011). Cumulative Prevalence of Psychiatric Disorders by Young Adulthood: A Prospective Cohort Analysis From the Great Smoky Mountains Study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50(3), 252–261. doi:10.1016/j.jaac.2010.12.014 Coryell, W. (1981). Obsessive-Compulsive Disorder and Primary Unipolar Depression Comparisons of Background, Family History, Course, and Mortality. Journal of Nervous and Mental Disease, 169(4), 220–224. doi:10.1097/00005053-198104000-00003 Costa, P., & Mccrae, R. (1992). The 5-Factor Model of Personality and Its Relevance to Personality-Disorders.
Journal
of
Personality
Disorders,
6(4),
343–359.
doi:10.1521/pedi.1992.6.4.343 Craske, M. G. (2003). Origins of phobias and anxiety disorders: Why more women than men? Amsterdam (Netherlands): Elsevier. Crino, R., Slade, T., & Andrews, G. (2005). The changing prevalence and severity of obsessivecompulsive disorder criteria from DSM-III to DSM-IV. American Journal of Psychiatry, 162(5), 876–882. doi:10.1176/appi.ajp.162.5.876 Cunningham, N. R., & Ollendick, T. H. (2010). Comorbidity of Anxiety and Conduct Problems in Children: Implications for Clinical Research and Practice. Clinical Child and Family Psychology Review, 13(4), 333–347. doi:10.1007/s10567-010-0077-9 De Bruijn, C., Beun, S., de Graaf, R., ten Have, M., & Denys, D. (2010). Subthreshold symptoms and obsessive-compulsive disorder: evaluating the diagnostic threshold. Psychological Medicine, 40(6), 989–997. doi:10.1017/S0033291709991012 De Caluwé, E., & De Clercq, B. (in press). Development and initial validation of the Youth Obsessive-Compulsive Symptoms Scale (YOCSS). Child Psychiatry and Human Development. doi: 10.1007/s10578-013-0433-3 De Groot, C., Bornstein, R., Janus, M., & Mavissakalian, M. (1994). Patterns of ObsessiveCompulsive Symptoms in Tourette Subjects Are Independent of Severity. Anxiety, 1(6), 268–274. doi: 10.1002/anxi.3070010604 Denys, D., Tenney, N., Van Megen, H., De Geus, F., & Westenberg, H. G. M. (2004). Axis I and II comorbidity in a large sample of patients with obsessive-compulsive disorder. Journal of Affective Disorders, 80(2-3), 155–162. doi:10.1016/S0165-0327(03)00056-9 55
Diniz, J. B., Rosario-Campos, M. C., Shavitt, R. G., Curi, M., Hounie, A. G., Brotto, S. A., & Miguel, E. C. (2004). Impact of age at onset and duration of illness on the expression of comorbidities in obsessive-compulsive disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 65(1), 22–27. doi:10.4088/JCP.v65n0104 Do Rosario-Campos, M. C., Leckman, J. F., Mercadante, M. T., Shavitt, R. G., Prado, H. D., Sada, P., … Miguel, E. C. (2001). Adults with early-onset obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 158(11), 1899–1903. doi:10.1176/appi.ajp.158.11.1899 El Mansari, M., & Blier, P. (2006). Mechanisms of action of current and potential pharmacotherapies Psychopharmacology
of
obsessive-compulsive &
Biological
disorder.
Progress
Psychiatry,
30(3),
in
Neuro362–373.
doi:10.1016/j.pnpbp.2005.11.005 Emmelkamp, P. M., & Wittchen, H. U. (2009). Specific phobias. In G. Andrews, D. S. Charney, P. J. Sirovatka, ..., (Eds.). Stress-induced and fear circuitry disorders. Refining the research agenda for DSM-V (pp. 77- 101). Arlington (VA): American Psychiatric Association. Essau, C. A., Anastassiou-Hadjicharalambous, X., & Munoz, L. C. (2013). Psychometric Properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) in Cypriot Children and Adolescents. European Journal of Psychological Assessment, 29(1), 19–27. doi:10.1027/1015-5759/a000116 Essau, C. A., & Chang, W. C. (2009). Epidemiology, comorbidity, and course of adolescent depression. In C. A. Essau (Eds.) Treatment of adolescent depression: theory and practice. Oxford University Press: Oxford. Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2000). Frequency, comorbidity, and psychosocial impairment of anxiety disorders in German adolescents. Journal of Anxiety Disorders, 14(3), 263–279. doi:10.1016/S0887-6185(99)00039-0 Fendrich, M., Weissman, M., & Warner, V. (1990). Screening for Depressive Disorder in Children and Adolescents - Validating the Center for Epidemiologic Studies Depression Scale
for
Children.
American
Journal
of
Epidemiology,
131(3),
538–551.
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/2301363 Fergusson, D. M., & Woodward, L. J. (2002). Mental health, educational, and social role outcomes of adolescents with depression. Archives of General Psychiatry, 59(3), 225– 231. doi:10.1001/archpsyc.59.3.225
56
Freeman, J. B., Choate-Summers, M. L., Moore, P. S., Garcia, A. M., Sapyta, J. J., Leonard, H. L., & Franklin, M. E. (2007). Cognitive behavioral treatment for young children with obsessive-compulsive
disorder.
Biological
Psychiatry,
61(3),
337–343.
doi:10.1016/j.biopsych.2006.12.015 García-Campayo, J., Ayuso-Mateos, J. L., Caballero, L., Romera, I., Aragonés, E., RodríguezArtalejo, F., ... Gilaberte, I. (2008). Relationship of somatic symptoms with depression severity, quality of life, and health resources utilization in patients with major depressive disorder seeking primary health care in Spain. Primary Care Companion to the Journal Clinical Psychiatry, 10, 355-62. doi:10.4088/pcc.v10n0502 Geller, D. A. (2006). Obsessive-compulsive and spectrum disorders in children and adolescents. Psychiatric Clinics of North America, 29(2), 353–370. doi:10.1016/j.psc.2006.02.012 Geller, D. A., Biederman, J., Griffin, S., Jones, J., & Lefkowitz, T. R. (1996). Comorbidity of juvenile obsessive-compulsive disorder with disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(12), 1637–1646. doi:10.1097/00004583-199612000-00016 Geller, D. A., Biederman, J., Stewart, S. E., Mullin, B., Martin, A., Spencer, T., & Faraone, S. V. (2003). Which SSRI? A meta-analysis of pharmacotherapy trials in pediatric obsessivecompulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 160(11), 1919–1928. doi:10.1176/appi.ajp.160.11.1919 Geller, D. A., Biederman, J., Stewart, S. E., Mullin, B., Farrell, C., Wagner, K. D., Emslie, G, & Carpenter, D. (2003). Impact of comorbidity on treatment response to paroxetine in pediatric obsessive–compulsive disorder: Is the use of exclusion criteria empirically supported in randomized clinical trials? Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology, 13(1), 19–29. doi:10.1089/104454603322126313 Goodman, W., Price, L., Rasmussen, S., Mazure, C., Fleischmann, R., Hill, C., … Charney, D. (1989). The Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale .1. Development, Use, and Reliability.
Archives
of
General
Psychiatry,
46(11),
1006–1011.
doi:10.1001/archpsyc.1989.01810110048007 Goodwin, D., Guze, S., & Robins, E. (1969). Follow-up Studies in Obsessional Neurosis. Archives
of
General
Psychiatry,
20(2),
182–187.
doi:10.1001/archpsyc.1969.01740140054006
57
Hanna, G. (1995). Demographic and Clinical-Features of Obsessive-Compulsive Disorder in Children and Adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34(1), 19–27. doi:10.1097/00004583-199501000-00009 Hanna, G., Mccracken, J., & Cantwell, D. (1991). Prolactin in Childhood Obsessive-Compulsive Disorder - Clinical Correlates and Response to Clomipramine. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30(2), 173–178. doi:10.1097/00004583199103000-00002 Hardeveld, F., Spijker, J., De Graaf, R., Nolen, W. A., & Beekman, A. T. F. (2010). Prevalence and predictors of recurrence of major depressive disorder in the adult population. Acta Psychiatrica Scandinavica, 122(3), 184–191. doi:10.1111/j.1600-0447.2009.01519.x Hays, R., Wells, K., Sherbourne, C., Rogers, W., & Spritzer, K. (1995). Functioning and WellBeing Outcomes of Patients with Depression Compared with Chronic General Medical Illnesses.
Archives
of
General
Psychiatry,
52(1),
11–19.
doi:10.1001/archpsyc.1995.03950130011002 Hemmings, S. M. J., Kinnear, C. J., Lochner, C., Niehaus, D. J. H., Knowles, J. A., MoolmanSmook, J. C., … Stein, D. J. (2004). Early- versus late-onset obsessive-compulsive disorder: investigating genetic and clinical correlates. Psychiatry Research, 128(2), 175–182. doi:10.1016/j.psychres.2004.05.007 Hollander, E., Braun, A., & Simeon, D. (2008). Should OCD leave the anxiety disorders in DSMV? The case for obsessive compulsive-related disorders. Depression and Anxiety, 25(4), 317–329. doi:10.1002/da.20500 Hollander, E., Kim, S., Braun, A., Simeon, D., & Zohar, J. (2009). Cross-cutting issues and future directions
for
the
OCD
spectrum.
Psychiatry
Research,
170(1),
3–6.
doi:10.1016/j.psychres.2008.07.015 Hollander, E., Kim, S., Khanna, S., & Pallanti, S. (2007). Obsessive-compulsive disorder and obsessive-compulsive spectrum disorders: Diagnostic and dimensional issues. Cns Spectrums, 12(2), 5–13. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/17277719 Hudziak, J. J., Althoff, R. R., Stanger, C., van Beijsterveldt, C. E. M., Nelson, E. C., Hanna, G. L., … Todd, R. D. (2006). The Obsessive Compulsive Scale of the Child Behavior Checklist predicts obsessive-compulsive disorder: a receiver operating characteristic curve analysis.
Journal
of
Child
Psychology
and
Psychiatry,
47(2),
160–166.
doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01465.x
58
Hwu, H., Yeh, E., & Chang, L. (1989). Prevalence of Psychiatric-Disorders in Taiwan Defined by the Chinese Diagnostic Interview Schedule. Acta Psychiatrica Scandinavica, 79(2), 136– 147. doi:10.1111/j.1600-0447.1989.tb08581.x Insel, T., Hoover, C., & Murphy, D. (1983). Parents of Patients with Obsessive-Compulsive Disorder. Psychological Medicine, 13(4), 807–811. doi:10.1017/S0033291700051515 Ivarsson, T., Melin, K., & Wallin, L. (2008). Categorical and dimensional aspects of co-morbidity in obsessive-compulsive disorder (OCD). European Child & Adolescent Psychiatry, 17(1), 20–31. doi:10.1007/s00787-007-0626-z Jans, T., Wewetzer, C., Klampfl, K., Schulz, E., Herpertz-Dahlmann, B., Remschmidt, H., & Warnke, A. (2007). Phenomenology and co-morbidity of childhood onset obsessive compulsive disorder. Zeitschrift Fur Kinder-Und Jugendpsychiatrie Und Psychotherapie, 35(1), 41–50. doi:10.1024/1422-4917.35.1.41 Karno, M., Golding, J. M., Sorenson, S. B., Burnam, M. A. (1988). The epidemiology of obsessive-compulsive disorder in five US communities. Archives of General Psychiatry, 45(12), 1094-1099. doi:10.1001/archpsyc.1988.01800360042006 Kayton, L., & Borge, G. (1967). Birth Order and Obsessive-Compulsive Character. Archives of General Psychiatry, 17(6), 751–754. doi:10.1001/archpsyc.1967.01730300111014 Kendler, K., Neale, M., Kessler, R., Heath, A., & Eaves, L. (1992). Childhood Parental Loss and Adult Psychopathology in Women - a Twin Study Perspective. Archives of General Psychiatry, 49(2), 109–116. doi:10.1001/archpsyc.1992.01820020029004 Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., & Walters, E. E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions’ of DSM-IV disorders in the national comorbidity survey replication.
Archives
of
General
Psychiatry,
62(6),
593–602.
doi:10.1001/archpsyc.62.6.593 Kessler, R. C., Davis, C. G., & Kendler, K. S. (1997). Childhood adversity and adult psychiatric disorder in the US National Comorbidity Survey. Psychological Medicine, 27(5), 1101– 1119. doi:10.1017/S0033291797005588 Kessler, R., Mcgonagle, K., Swartz, M., Blazer, D., & Nelson, C. (1993). Sex and Depression in the National Comorbidity Survey .1. Lifetime Prevalence, Chronicity and Recurrence. Journal of Affective Disorders, 29(2-3), 85–96. doi:10.1016/0165-0327(93)90026-G Kirkcaldy, B., & Siefen, G. (1998). Depression, anxiety and self-image among children and adolescents.
School
Psychology
International,
19(2),
135–149.
doi:10.1177/0143034398192003 59
Koot, J. M., & Bastiaansen, D. (1998). PedsQL TM: Kwaliteit van Leven Vragenlijst voor Kinderen [PedsQL TM: Pediatric Quality of Life Inventory]. Unpublished manuscript, University Hospital, Rotterdam. Koplin, B., & Agathen, J. (2002). Suicidality in children and adolescents: a review. Current Opinion in Pediatrics, 14(6), 713–717. doi:10.1097/00008480-200212000-00013 Korten, N. C. M., Comijs, H. C., Lamers, F., & Penninx, B. W. J. H. (2012). Early and late onset depression in young and middle aged adults: Differential symptomatology, characteristics and risk factors? Journal of Affective Disorders, 138(3), 259–267. doi:10.1016/j.jad.2012.01.042 Kovacs, M. (1992).The children’s depression inventory. Toronto: Multi-Health Systems, Inc. Langner, J., Laws, M., Roeper, G., Zaudig, M., Hauke, W., & Piesbergen, C. (2009). Predicting Therapy Outcome in Patients with Early and Late Obsessive-Compulsive Disorder (EOCD and LOCD). Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 37(5), 485–496. doi:10.1017/S1352465809990294 Langley, A. K., Lewin, A. B., Bergman, R. L., Lee, J. C., & Piacentini, J. (2010). Correlates of comorbid anxiety and externalizing disorders in childhood obsessive compulsive disorder.
European
Child
&
Adolescent
Psychiatry,
19(8),
637–645.
doi:10.1007/s00787-010-0101-0 LaSalle, V. H., Cromer, K. R., Nelson, K. N., Kazuba, D., Justement, L., & Murphy, D. L. (2004). Diagnostic interview assessed neuropsychiatric disorder comorbidity in 334 individuals with obsessive-compulsive disorder. Depression and Anxiety, 19(3), 163–173. doi:10.1002/da.20009 Leary, M. (2008). Introduction to behavioral research methods (5th ed). United States of America: Pearson Education, Inc. Leckman, J., Grice, D., Barr, L., Devries, A., Martin, C., Cohen, D., … Rasmussen, S. (1994). TicRelated Vs Non-Tic-Related Obsessive-Compulsive Disorder. Anxiety, 1(5), 208–215. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/9160576 Leckman, J. F., McDougle, C. J., Pauls, D. L., Peterson, B. S., Grice, D. E., King, R. A., Scahill, L., Price, L. H., & Rasmussen, S. A. (2000). Tic-related versus non-tic–related obsessive– compulsive disorder. In W. K. Goodman, M. V. Rudorfer, J. D. Maser (Eds.). Obsessive– compulsive disorder: contemporary issues in treatment (pp. 43–68). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.
60
Leonard, H., Lenane, M., Swedo, S., Rettew, D., Gershon, E., & Rapoport, J. (1992). Tics and Tourettes Disorder - a 2-Year to 7-Year Follow-up of 54 Obsessive-Compulsive Children. American
Journal
of
Psychiatry,
149(9),
1244–1251.
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/1503140 Leonard, H. L., Ale, C. M., Freeman, J. B., Garcia, A. M., & Ng, J. S. (2005). Obsessive-compulsive disorder. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14(4), 727–743. doi:10.1016/j.chc.2005.06.002 Lewin, A. B., Storch, E. A., Adkins, J. W., Merlo, L. J., Murphy, T. K., Goodman, W. K., & Geffken, G. R. (2005). Update and review of pediatric obsessive-compulsive disorder. Psychiatric Annals, 35(9), 745–751. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/20807068 Lewinsohn, P. M., Hops, H., Roberts, R. E., Seeley, J. R., & Andrews, J. A. (1993). Adolescent psychopathology: I. Prevalence and incidence of depression and other DSM-III-R disorders in high school students. Journal of Abnormal Psychology, 102(1), 133–144. doi:10.1037//0021-843X.102.1.133 Lewinsohn, P. M., Rohde, P., & Seeley, J. R. (1998). Major depressive disorder in older adolescents: Prevalence, risk factors, and clinical implications. Clinical Psychology Review, 18(7), 765–794. doi:10.1016/S0272-7358(98)00010-5 Lewinsohn, P. M., Shankman, S. A., Gau, J. M., & Klein, D. N. (2004) The prevalence and comorbidity of subthreshold psychiatric conditions. Psychological Medicine, 34(4), 613– 622. doi:10.1017/S0033291703001466 March, J.S. (1995). Cognitive-behavioral psychotherapy for children and adolescents with OCD: a review and recommendations for treatment. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34(1), 7–18. doi:10.1097/00004583-199501000-00008 March, J. S., Foa, E., Gammon, P., Chrisman, A., Curry, J., Fitzgerald, D., … Tu, X. (2004). Cognitive-behavior therapy, sertraline, and their combination for children and adolescents with obsessive-compulsive disorder - The Pediatric OCD Treatment Study (POTS) randomized controlled trial. Jama-Journal of the American Medical Association, 292(16), 1969–1976. doi:10.1001/jama.292.16.1969 March, J. S., & Leonard, H. L. (1996). Obsessive-compulsive disorder in children and adolescents: A review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(10), 1265–1273. doi:10.1097/00004583-19961000000012
61
Mataix-Cols, D., Do Rosario-Campos, M. C., & Leckman, J. F. (2005). A multidimensional model of obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 162(2), 228–238. doi:10.1176/appi.ajp.162.2.228 Mayerovitch, J. I., du Fort, G. G., Kakuma, R., Bland, R. C., Newman, S. C., & Pinard, G. (2003). Treatment seeking for obsessive-compulsive disorder: Role of obsessive-compulsive disorder symptoms and comorbid psychiatric diagnoses. Comprehensive Psychiatry, 44(2), 162–168. doi:10.1053/comp.2003.50005 Merikangas, K. R., He, J., Burstein, M., Swanson, S. A., Avenevoli, S., Cui, L., … Swendsen, J. (2010). Lifetime Prevalence of Mental Disorders in U.S. Adolescents: Results from the National Comorbidity Survey Replication-Adolescent Supplement (NCS-A). Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49(10), 980–989. doi:10.1016/j.jaac.2010.05.017 Merlo, L. J., & Storch, E. A. (2006). Obsessive-compulsive disorder: Tools for recognizing its many
expressions.
Journal
of
Family
Practice,
55(3),
217–222.
http://web.ebscohost.com/ehost/pdfviewer/pdfviewer?sid=1d490a64-7598-44d99897-b74aa1265be5%40sessionmgr11&vid=2&hid=18 Michels, M., & Torres, A. (2004). Differential diagnosis of social phobia: a review. Jornal Brasileiro de Psiquiatria, 53(5), 291-300. Millet, B., Kochman, F., Gallarda, T., Krebs, M. O., Demonfaucon, F., Barrot, I., … Hantouche, E. G. (2004). Phenomenological and comorbid features associated in obsessivecompulsive disorder: influence of age of onset. Journal of Affective Disorders, 79(1-3), 241–246. doi:10.1016/S0165-0327(02)00351-8 Mittal, D., Fortney, J. C., Pyne, J. M., Edlund, M. J., & Wetherell, J. L. (2006). Impact of comorbid anxiety disorders on health-related quality of life among patients with major depressive
disorder.
Psychiatric
Services,
57(12),
1731–1737.
doi:10.1176/appi.ps.57.12.1731 Moore, P. S., Allard, S. U., & Franklin, M. E. (2006). Obsessive– compulsive disorder in children and adolescents. Journal of Clinical Outcomes Management, 13, 405–411. http://lxxkmby.turner-white.com/jc/abstract.php?PubCode=jcom_jul06_obsess Morris, R. J., & Kratochwill, T. R. (1991). Childhood fears and phobias. In T. R. Kratochwill & R. J. Morris (Eds.). The practice of child therapy (2th ed) (pp. 76-114). New York: Pergamon
62
Murray, C. J. L., & Lopez, A. D. (1996). The global burden of disease: a comprehensive assessment of mortality and disability from diseases, injuries and risk factors in 1990 and projected to 2020. World Health Organization: Geneva. Nelson, E. C., Hanna, G. L., Hudziak, J. J., Botteron, K. N., Heath, A. C., & Todd, R. D. (2001). Obsessive-compulsive scale of the child behavior checklist: Specificity, sensitivity, and predictive power. Pediatrics, 108(1). doi:10.1542/peds.108.1.e14 Noshirvani, H., Kasvikis, Y., Marks, I., Tsakiris, F., & Monteiro, W. (1991). Gender-Divergent Etiologic Factors in Obsessive-Compulsive Disorder. British Journal of Psychiatry, 158, 260–263. doi:10.1192/bjp.158.2.260 O’Kearney, R. T., Anstey, K. J., & Von Sanden, C. (2006). Behavioural and cognitive behavioural therapy for obsessive compulsive disorder in children and adolescents. Cochrane Database of Systematic Reviews, (4). doi:10.1002/14651858.CD004856 Orly, J., Blitt, D. M. & Wing, J. K. (1979). Psychiatric disorders in two African villages. Archives
of
General
Psychiatry,
36(5),
513-520.
doi:10.1001/archpsyc.1979.01780050023001 Penn, J. V., March, J., & Leonard, H. L. (1997). Obsessive–compulsive disorder in childhood and adolescents. Review of Psychiatrics, 16, 1–23. Peris, T. S., Bergman, R. L., Asarnow, J. R., Langley, A., McCracken, J. T., & Piacentini, J. (2010). Clinical and Cognitive Correlates of Depressive Symptoms Among Youth with Obsessive Compulsive Disorder. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39(5), 616– 626. doi:10.1080/15374416.2010.501285 Perugi, G., Akiskal, H. S., Pfanner, C., Presta, S., Gemignani, A., Milanfranchi, A., … Cassano, G. B. (1997). The clinical impact of bipolar and unipolar affective comorbidity on obsessive-compulsive disorder. Journal of Affective Disorders, 46(1), 15–23. doi:10.1016/S0165-0327(97)00075-X Pine, D. S., Cohen, P., Gurley, D., Brook, J., & Ma, Y. J. (1998). The risk for early-adulthood anxiety and depressive disorders in adolescents with anxiety and depressive disorders. Archives of General Psychiatry, 55(1), 56–64. doi:10.1001/archpsyc.55.1.56 Pine, D. S., Helfinstein, S. M., Bar-Haim, Y., Nelson, E., & Fox, N. A. (2009). Challenges in Developing Novel Treatments for Childhood Disorders: Lessons from Research on Anxiety. Neuropsychopharmacology, 34(1), 213–228. doi:10.1038/npp.2008.113 Rachman, S. & Hodgson, R. (1980). Obsessions and compulsions. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. 63
Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression.
Clinical
Psychology
Review,
17(1),
47–67.
doi:10.1016/S0272-
7358(96)00040-2 Rapee, R. M., & Heimberg, R. G. (1997). A cognitive-behavioral model of anxiety in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35(8), 741–756. doi:10.1016/S00057967(97)00022-3 Rasmussen, S., & Eisen, J. (1992). The Epidemiology and Clinical-Features of ObsessiveCompulsive Disorder. Psychiatric Clinics of North America, 15(4), 743–758. http://psycnet.apa.org/index.cfm?fa=search.displayrecord&uid=1993-25868-001 Rasmussen, S. A., & Eisen, J. L. (1998). The epidemiology and clinical features of obsessive compulsive disorder. In M. A. Jenike, L. Baer, & W. E. Minichiello (Eds.). ObsessiveCompulsive Disorders: Practical Management (3th ed) (pp. 12-43). St. Louis: Mosby. Rector, N. A., Hood, K., Richter, M. A., & Bagby, R. M. (2002). Obsessive-compulsive disorder and the five-factor model of personality: distinction and overlap with major depressive disorder. Behaviour Research and Therapy, 40(10), 1205–1219. doi:10.1016/S00057967(02)00024-4 Reddy, Y. C. J., Reddy, P. S., Srinath, S., Khanna, S., Sheshadri, S. P., & Girimaji, S. C. (2000). Comorbidity in juvenile obsessive-compulsive disorder: A report from India. Canadian Journal
of
Psychiatry-Revue
Canadienne
De
Psychiatrie,
45(3),
274–278.
http://web.ebscohost.com/ehost/detail?sid=a72dfcdf-e1d9-47cb-94ce56119c57b5d2%40sessionmgr11&vid=2&hid=18&bdata=JnNpdGU9ZWhvc3QtbGl2ZQ %3d%3d#db=pbh&AN=3786332 Regier, D. A., Meyer, J. K., Kramer, M., Robins, L. N., Blazer, D. G., Hough, R. L., Eaton, W. W., & Locke, B. Z. (1984). The NIMH Epidemiologic Catchment Area (ECA) Program: Historical context, major objective, and study population characteristics. Archives of General Psychiatry,
41,
934-941.
http://archpsyc.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=493431 Riddle, M., Scahill, L., King, R., Hardin, M., Towbin, K., Ort, S., … Cohen, D. (1990). ObsessiveCompulsive Disorder in Children and Adolescents - Phenomenology and Family History. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 29(5), 766–772. doi:10.1097/00004583-199009000-00015
64
Ruscio, A. M., Brown, T. A., Chiu, W. T., Sareen, J., Stein, M. B., & Kessler, R. C. (2008). Social fears and social phobia in the USA: results from the National Comorbidity Survey Replication. Psychological Medicine, 38(1), 15–28. doi:10.1017/S0033291707001699 Ruscio, A. M., Stein, D. J., Chiu, W. T., & Kessler, R. C. (2010). The epidemiology of obsessivecompulsive disorder in the national comorbidity survey replication. Molecular Psychiatry, 15 (1), 53–63. doi:10.1038/mp.2008.94 Shalev, I., Sulkowski, M. L., Geffken, G. R., Rickets, E. J., Murphy, T. K., & Storch, E. A. (2009). Long-Term Durability of Cognitive Behavioral Therapy Gains for Pediatric ObsessiveCompulsive Disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 48(7), 766–767. doi:10.1016/S0890-8567(09)60115-5 Smucker, M., Craighead, W., Craighead, L., & Green, B. (1986). Normative and Reliability Data for the Childrens Depression Inventory. Journal of Abnormal Child Psychology, 14(1), 25–39. doi:10.1007/BF00917219 Snider, L. A., & Swedo, S. E. (2000). Pediatric obsessive-compulsive disorder. Jama-Journal of the American Medical Association, 284(24), 3104–3106. doi:10.1001/jama.284.24.3104 Stavrakaki, C., & Vargo, B. (1986). The Relationship of Anxiety and Depression - a Review of the Literature. British Journal of Psychiatry, 149, 7–16. doi:10.1192/bjp.149.1.7 Stein, D. J., Fineberg, N. A., Bienvenu, O. J., Denys, D., Lochner, C., Nestadt, G., … Phillips, K. A. (2010). Should Ocd Be Classified as an Anxiety Disorder in Dsm-V? Depression and Anxiety, 27(6), 495–506. doi:10.1002/da.20699 Storch, E. A., Kaufman, D. A. S., Bagner, D., Merlo, L. J., Shapira, N. A., Geffken, G. R., … Goodman, W. K. (2007). Florida obsessive-compulsive inventory: Development, reliability, and validity (vol 63, pg 851, 2007). Journal of Clinical Psychology, 63(12), 1265–1265. doi:10.1002/jclp.20436 Storch, E. A., Khanna, M., Merlo, L. J., Loew, B. A., Franklin, M., Reid, J. M., … Murphy, T. K. (2009). Children’s Florida Obsessive Compulsive Inventory: Psychometric Properties and Feasibility of a Self-Report Measure of Obsessive-Compulsive Symptoms in Youth. Child Psychiatry & Human Development, 40(3), 467–483. doi:10.1007/s10578-0090138-9 Storch, E. A., Larson, M. J., Merlo, L. J., Keeley, M. L., Jacob, M. L., Geffken, G. R., … Goodman, W. K. (2008). Comorbidity of pediatric obsessive-compulsive disorder and anxiety disorders: Impact on symptom severity and impairment. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 30(2), 111–120. doi:10.1007/s10862-007-9057-x 65
Storch, E. A., Lewin, A. B., Larson, M. J., Geffken, G. R., Murphy, T. K., & Geller, D. A. (2012). Depression in youth with obsessive-compulsive disorder: Clinical phenomenology and correlates. Psychiatry Research, 196(1), 83–89. doi:10.1016/j.psychres.2011.10.013 Storch, E. A., Merlo, L. J., Larson, M. J., Geffken, G. R., Lehmkuhl, H. D., Jacob, M. L., … Goodman, W. K. (2008). Impact of comorbidity on cognitive-behavioral therapy response in pediatric obsessive-compulsive disorder. Journal of the American Academy of
Child
and
Adolescent
Psychiatry,
47(5),
583–592.
doi:10.1097/CHI.0b013e31816774b1 Swedo, S., Rapoport, J., Leonard, H., Lenane, M., & Cheslow, D. (1989). Obsessive Compulsive Disorder in Children and Adolescents - Clinical Phenomenology of 70 Consecutive Cases.
Archives
of
General
Psychiatry,
46(4),
335–341.
doi:10.1001/archpsyc.1989.01810040041007 Thomsen, P. H. (2013). Obsessive-compulsive disorders. European Child & Adolescent Psychiatry, 22, S23–S28. doi:10.1007/s00787-012-0357-7 Thomsen, P. H. (1994). Obsessive–compulsive disorder in children and adolescents: a review of the
literature.
European Child and
Adolescent
Psychiatry,
3(3), 138–158.
doi:10.1007/BF02720322 Thomsen, P. H. (2002). Pharmacological treatment of pediatric obsessive–compulsive disorder. Expert Review of Neurotherapeutics, 2(4), 549–554. doi:10.1586/14737175.2.4.549 Torres, A. R., Prince, M. J., Bebbington, P. E., Bhugra, D., Brugha, T. S., Farrell, M., … Singleton, N. (2006). Obsessive-compulsive disorder: Prevalence, comorbidity, impact, and helpseeking in the British National Psychiatric Morbidity Survey of 2000. American Journal of Psychiatry, 163(11), 1978–1985. doi:10.1176/appi.ajp.163.11.1978 Trivedi, M. H., Rush, A. J., Wisniewski, S. R., Warden, D., McKinney, W., Downing, M., … Sackeim, H. A. (2006). Factors associated with health-related quality of life among outpatients with major depressive disorder: A STAR*D report. Journal of Clinical Psychiatry, 67(2), 185–195. doi:10.4088/JCP.v67n0203 Trompenaars, F., Masthoff, E., Heck, G., Hodiamont, P., & Vries, J. (2005). Content validity, construct validity, and reliability of the WHOQOL-Bref in a population of Dutch adult psychiatric outpatients. Quality of Life Research, 14(1), 151–160. doi:10.1007/s11136004-0787-x
66
Tükel, R., Meteris, H., Koyuncu, A., Tecer, A., & Yazici, O. (2006). The clinical impact of mood disorder comorbidity on obsessive-compulsive disorder. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 256(4), 240–245. doi:10.1007/s00406-006-0632-z Tükel, R., Polat, A., Ozdemir, O., Aksut, D., & Turksoy, N. (2002). Comorbid conditions in obsessive-compulsive
disorder.
Comprehensive
Psychiatry,
43(3),
204–209.
doi:10.1053/comp.2002.32355 Tynes, L., White, K., & Steketee, G. (1990). Toward a New Nosology of Obsessive-Compulsive Disorder.
Comprehensive
Psychiatry,
31(5),
465–480.
doi:10.1016/0010-
440X(90)90033-O Ustun, T. B., Ayuso-Mateos, J. L., Chatterji, S., Mathers, C., & Murray, C. J. L. (2004). Global burden of depressive disorders in the year 2000. British Journal of Psychiatry, 184, 386–392. doi:10.1192/bjp.184.5.386 Valderhaug, R., & Ivarsson, T. (2005). Functional impairment in clinical samples of Norwegian and Swedish children and adolescents with obsessive–compulsive disorder. European Child & Adolescent Psychiatry, 14(3), 164–173. doi:10.1007/s00787-005-0456-9 Valderhaug, R., Larsson, B., Gotestam, K. G., & Placentini, J. (2007). An open clinical trial of cognitive-behaviour therapy in children and adolescents with obsessive-compulsive disorder administered in regular outpatient clinics. Behaviour Research and Therapy, 45(3), 577–589. doi:10.1016/j.brat.2006.04.011 Vallenibasile, L., Garrison, C., Jackson, K., Waller, J., Mckeown, R., Addy, C., & Cuffe, S. (1994). Frequency of Obsessive-Compulsive Disorder in a Community Sample of Young Adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33(6), 782–791. doi:10.1097/00004583-199407000-00002 Van Dorsselaer, S., De Looze, M., Vermeulen-Smit, E., De Roos, S., Verdurmen, J., Ter Bogt, T., Vollebergh, W. (2009). HBSC 2009 Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Trimbos-instituut. Van Dorsselaer, S., Zeijl, E., Van den Eeckhout, S., Ter Bogt, T., &Vollebergh, W. (2005). HBSC 2005 Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Trimbos-instituut. Viswanath, B., Narayanaswamy, J. C., Rajkumar, R. P., Cherian, A. V., Kandavel, T., Math, S. B., & Reddy, Y. C. J. (2012). Impact of depressive and anxiety disorder comorbidity on the clinical expression of obsessive-compulsive disorder. Comprehensive Psychiatry, 53(6), 775–782. doi:10.1016/j.comppsych.2011.10.008
67
Wakefield, J. C. (2013). DSM-5: An Overview of Changes and Controversies. Clinical Social Work Journal, 41(2), 139–154. doi:10.1007/s10615-013-0445-2 Walitza, S., Scherag, A., Renner, T. J., Hinney, A., Remschmidt, H., Herpertz-Dahlmann, B.,
…
Gerlach, M. (2008). Transmission disequilibrium studies in early onset of obsessivecompulsive disorder for polymorphisms in genes of the dopaminergic system. Journal of Neural Transmission, 115(7), 1071–1078. doi:10.1007/s00702-008-0051-6 Walitza, S., Wendland, J. R., Gruenblatt, E., Warnke, A., Sontag, T. A., Tucha, O., & Lange, K. W. (2010). Genetics of early-onset obsessive–compulsive disorder. European Child & Adolescent Psychiatry, 19(3), 227–235. doi:10.1007/s00787-010-0087-7 Wang, X., Cui, D., Wang, Z., Fan, Q., Xu, H., Qiu, J., … Xiao, Z. (2012). Cross-sectional comparison of the clinical characteristics of adults with early-onset and late-onset obsessive compulsive disorder. Journal of Affective Disorders, 136(3), 498–504. doi:10.1016/j.jad.2011.11.001 Waters, T. L., & Barrett, P. M. (2000).The role of the family in childhood obsessive–compulsive disorder.
Clinical
Child
and
Family
Psychology
Review,
3,
173–184.
http://link.springer.com/article/10.1023/A%3A1009551325629#page-1 Watson, D., Wu, K. D. (2005). Development and validation of the schedule of compulsions, obsessions,
and
pathological
impulses
(SCOPI).
Assessment,
12(1),
50–65.
doi:10.1177/1073191104271483 Weissman, M., Bland, R., Canino, G., Greenwald, S., Hwu, H., Lee, C., … Yeh, E. (1994). The Cross-National Epidemiology of Obsessive-Compulsive Disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 55, 5–10. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/8077177 Weissman, M. M., Wickramaratne, P., Nomura, Y., Warner, V., Pilowsky, D., & Verdeli, H. (2006). Offspring of depressed parents: 20 years later. American Journal of Psychiatry, 163(6), 1001–1008. doi:10.1176/appi.ajp.163.6.1001 Welner, A., Reich, T., Robins, E., Fishman, R., & Vandoren, T. (1976). Obsessive- Compulsive Neurosis - Record, Follow-up, and Family Studies .1. Inpatient Record Study. Comprehensive Psychiatry, 17(4), 527–539. doi:10.1016/0010-440X(76)90035-3 West, S. G., Finch, J. F., & Curran, P. J. (1995). Structural equation models with nonnormal variables: Problems and remedies. In R. H. Hoyle (Eds.). Structural equation modeling: Concepts, issues and applications (pp. 56–75). Newbury Park, CA: Sage. World Health Organization. (2004). World Health Report. Geneva: WHO.
68
Wittchen, H. U. (1988). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders: Results of the Munich follow-up study (MFS). In L. Hand & H. U. Wittchen (Eds.). Panic and Phobias (pp 3–17). Berlin: Springer. Wittchen, H. U., & Beloch, E. (1996). The impact of social phobia on quality of life. International Clinical Psychopharmacology, 11, 15–23. doi:10.1097/00004850-199606003-00004 Wittchen, H. U., & Essau, C. A. (1993). Epidemiology of anxiety disorders. In A. M. Cooper (Eds.). Psychiatry (pp. 1-25). Philadelphia: J. B. Lippincott. Wittchen, H. U., Lecrubier, Y., Beesdo, K., et al. (2003). Relationships among anxiety disorders: patterns and implications. In D. J. Nutt & J. C. Ballenger (Eds.). Anxiety disorders (pp. 25–37). Oxford (England): Wiley Blackwell. Wittchen, H. U., Lieb, R., Pfister, H., & Schuster, P. (2000). The waxing and waning of mental disorders: Evaluating the stability of syndromes of mental disorders in the population. Comprehensive Psychiatry, 41(2), 122–132. doi:10.1016/S0010-440X(00)80018-8 Wittchen, H. U., Nelson, C. B., & Lachner, G. (1998). Prevalence of mental disorders and psychosocial impairments in adolescents and young adults. Psychological Medicine, 28(1), 109–126. doi:10.1017/S0033291797005928 Wu, K. D., Clark, L. A., & Watson, D. (2006). Relations between Obsessive-Compulsive Disorder and personality: Beyond Axis I-Axis II comorbidity. Journal of Anxiety Disorders, 20(6), 695–717. doi:10.1016/j.janxdis.2005.11.001 Yonkers, K. A., Bruce, S. E., Dyck, I. R., & Keller, M. B. (2003). Chronicity, relapse, and illness Course of panic disorder, social phobia, and generalized anxiety disorder: Findings in men and women from 8 years of follow-up. Depression and Anxiety, 17(3), 173–179. doi:10.1002/da.10106 Zohar, A. H. (1999). The epidemiology of obsessive-compulsive disorder in children and adolescents. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 8(3), 445–460. http://psycnet.apa.org/index.cfm?fa=search.displayrecord&uid=1999-03673-001 Zohar, J. (2006). Current controversies in the diagnosis and treatment of obsessive compulsive disorder - The Cape Town consensus statement. Biological Psychiatry, 59(8), 231– 231. http://apps.webofknowledge.com/Search.do?product=WOS&SID=R1Ot7M99eChtLZcD aeZ&search_mode=GeneralSearch&prID=02a973fe-ea8c-458f-9db8-8fe030561299
69