De invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen
Naam: Anouk van Dijk Collegekaartnr: 5661471 Begeleidster: Mariët van der Molen Aantal woorden: 5983
Inhoudsopgave
Samenvatting
3
1. Inleiding
3
2. De invloed van gehechtheid op de ontwikkeling van sociale cognitie
5
3. De invloed van ouderschapsstijl op de ontwikkeling van sociale cognitie
7
4. De invloed van mental state talk op de ontwikkeling van sociale cognitie
9
5. Een voorstel voor een geïntegreerd model
11
6. Discussie
13
Literatuur
16
2
Samenvatting Sociale cognitie, het vermogen emoties en cognities onderliggend aan menselijk gedrag te begrijpen, is een belangrijk aspect van de ontwikkeling van een kind. Dit literatuuroverzicht is gericht op de invloed van ouders op de ontwikkeling van dit aspect. Naar voren komt dat gehechtheid van invloed is op de emotionele component van sociale cognitie: emotiebegrip, terwijl ouderschapsstijl van invloed is op de cognitieve component van sociale cognitie: theory of mind. Het praten over emoties blijkt bij te dragen aan emotiebegrip terwijl het praten over cognities bijdraagt aan de ontwikkeling van een theory of mind. Deze bevindingen worden geïntegreerd in een model dat de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie verklaart door de mediërende invloed van het praten over emoties en cognities. 1. Inleiding Al in de eerste levensjaren ontwikkelt zich bij kinderen de sociale cognitie, het vermogen de emoties en cognities onderliggend aan menselijk gedrag te begrijpen (Harris, 1989, in Tenenbaum, Alfieri, Brooks & Dunne, 2008). Dit vermogen is noodzakelijk voor succesvolle sociale interacties en het aangaan van relaties en speelt zodoende een belangrijke rol in de ontwikkeling (Hughes & Dunn, 1998, in LaBounty, Wellman, Olson, Lagattuta & Liu, 2008). Een onvermogen het gedrag van anderen te begrijpen en te kunnen voorspellen kan leiden tot angstig of agressief gedrag van het kind (Prins & Braet, 2008). Een beperkte sociale cognitie kan dus een rol spelen in de ontwikkeling van psychopathologie. Gezien de belangrijke rol die sociale cognitie speelt in de ontwikkeling van het kind, is het belangrijk begrip te hebben van de oorzaken van individuele verschillen in sociaal-cognitieve vermogens die tussen kinderen van gelijke leeftijden bestaan. Omdat kinderen hun eerste levensjaren vooral binnen het gezin beleven, zal veel van hun kennis over de gedachten en emoties van anderen gebaseerd zijn op interacties met hun ouders. Dit literatuuroverzicht is daarom gericht op de invloed die ouders hebben op de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen. In onderzoek gericht op sociale cognitie wordt veelal onderscheid gemaakt tussen een cognitieve en een emotionele component van sociale cognitie. De cognitieve component van sociale cognitie is theory of mind, oftewel het vermogen om anderen te zien als psychologische wezens met gedachten, verlangens en overtuigingen die van de eigen kunnen verschillen (LaBounty, Wellman, Olson, Lagattuta & Liu, 2008). De ontwikkeling van theory of mind wordt veelal onderzocht met het false belief paradigma, waarin het kind, om het juiste antwoord te kunnen geven, moet begrijpen dat het gedrag van mensen voortkomt uit hun overtuigingen en dat deze overtuigingen onjuist kunnen zijn. Een veelgebruikte false belief taak is de Sally-Anne taak (Wimmer & Perner, 1993, in Symons & Clark, 2000). In deze taak wordt een verhaaltje gedemonstreerd over Sally die een knikker in een mand stopt en vervolgens vertrekt, waarna Anne de locatie van de knikker verandert. Het kind wordt gevraagd waar Sally
3
naar haar knikker zal zoeken als zij terugkomt. Wanneer het kind naar de mand wijst, wordt verondersteld dat het kind een theory of mind heeft omdat dit antwoord het inzicht vereist dat Sally een onjuiste overtuiging heeft over de locatie van de knikker. De emotionele component van sociale cognitie is emotiebegrip: het begrip van emotionele expressies, gevoelens en de oorzaken en consequenties van emoties in zichzelf en bij anderen (LaBounty et al., 2008). Voor het meten van emotiebegrip bestaan verschillende taken die in details variëren, maar in de kern overeenkomen. Naar deze taken zal in dit literatuuroverzicht daarom met dezelfde termen verwezen worden. Taken bestaan veelal uit het benoemen van de emoties van gezichten (emotie identificatie taak), het koppelen van emoties aan situaties (emotionele situaties taak), of beide (emotie identificatie en situaties taak). Een veelgebruikte maat voor emotiebegrip is de Denham taak, een emotie identificatie en situaties taak (Denham, 1986, in Pears & Moses, 2003). In deze taak worden gezichten met emotionele expressies getoond en wordt het kind gevraagd de emotie te identificeren. Vervolgens wordt met een pop een situatie gedemonstreerd, zoals een ijsje krijgen of ruzie hebben, en wordt het kind gevraagd de emotie van de pop te benoemen. In stereotype situaties reageert de pop met een emotie die het kind in die situatie ook zou hebben. In niet-stereotype situaties reageert de pop met een emotie die niet overeenkomt met hoe het kind in die situatie zou reageren (de pop is bijvoorbeeld bang voor water en vindt zwemmen dus niet leuk). Een goed begrip van emoties wordt verondersteld als het kind deze juist identificeert bij de gezichten en de goede emotie aan de reactie van de pop koppelt in de situaties. Kennis over de manier waarop ouders de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen beïnvloeden, is zeer relevant voor ouders van kinderen die psychosociale problemen ondervinden ten gevolge van een beperkte sociale cognitie. Door middel van oudercursussen en zelfhulpboeken kan deze ouders handvatten geboden worden voor het stimuleren van de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen. Echter ook voor ouders van goed functionerende kinderen of zelfs voor aanstaande ouders kan deze kennis handvatten bieden voor de manier waarop de ontwikkeling van sociale cognitie gestimuleerd kan worden. Daarnaast kan dergelijke kennis wellicht doorgetrokken worden naar de hulpverlening voor kinderen met een gebrekkige sociale cognitie. Onderzoek naar de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen richt zicht op drie factoren: (1) gehechtheid, (2) ouderschapsstijl en (3) mental state talk. Gehechtheid verwijst naar de sterke emotionele band die bestaat tussen ouder en kind. Deze band kan worden geclassificeerd als veilig, als het kind vrij durft te spelen en zich gemakkelijk laat geruststellen, of onveilig, als het kind angstig is gescheiden te worden van de ouder en zich niet laat troosten. Ouderschapsstijl wordt in dit literatuuroverzicht beschouwd als de manier waarop een ouder op het kind reageert. Twee aspecten van ouderschap worden onderscheiden: responsiviteit en controle (Baumrind, 1991). Responsiviteit betreft het adequaat reageren op de signalen van het kind. Dit houdt in dat de ouder inspringt op de behoeften van het kind en in staat is het gedrag van het kind te reguleren. Controle betreft de sturing van ouders wanneer een kind onacceptabel gedrag vertoont. Hoewel ouderschapsstijl en gehechtheid met elkaar samenhangen (Symons & Clark, 2000), worden deze hier als aparte invloeden
4
besproken. Omdat gehechtheid een emotionele band betreft en ouderschapsstijl inzicht verschaft in de gevolgen van gedrag en dus een beroep doet op cognitie, is het mogelijk dat beide factoren een verschillende invloed hebben op de ontwikkeling van sociale cognitie. Verreweg het meeste onderzoek naar de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie richt zich op mental state talk, het praten over eigen en andermans emoties en cognities. In dit literatuuroverzicht staat de volgende vraag centraal: Wat is de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen? Om tot een antwoord te komen, wordt onderzoek besproken naar de invloed van de drie besproken factoren op de ontwikkeling van sociale cognitie. De eerste paragraaf is gericht op de invloed van gehechtheid, de tweede paragraaf is gericht op de invloed van ouderschapsstijl en de derde paragraaf is gericht op de invloed van mental state talk op de ontwikkeling van sociale cognitie bij kinderen. In de vierde paragraaf wordt een voorstel gedaan voor een model waarin de bevindingen uit de besproken onderzoeken geïntegreerd worden. 2. De invloed van gehechtheid op de ontwikkeling van sociale cognitie Volgens Bowlby (1982, in Guajardo, Snyder & Peterson, 2009) draagt gehechtheid bij aan de ontwikkeling van sociale cognitie doordat een veilige band het kind de mogelijkheid biedt over het perspectief van de ouder te leren. In deze paragraaf wordt onderzoek besproken naar dit verband, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen de cognitieve en de emotionele component van sociale cognitie: theory of mind en emotiebegrip. Ondersteuning wordt gevonden voor een verband tussen gehechtheid en sociale cognitie. Repacholi en Trapolini (2004) onderzochten 45 kinderen met een leeftijd van 48 tot 61 maanden. Een emotie identificatie en situaties taak en twee false belief taken werden afgenomen. Gehechtheid werd gemeten met de Separation Anxiety Test (SAT; Klagsbrun & Bowlby, 1976, in Repacholi & Trapolini, 2004), die bestaat uit zes foto’s van een kind dat even van de ouder wordt gescheiden, waarover vragen gesteld worden. Responsen werden gecodeerd en ondergebracht in de dimensies Gehechtheid (het vermogen negatieve gevoelens te uiten bij een scheiding), Vermijding (het onvermogen over de scheiding te praten) en Zelfredzaamheid (het vertrouwen met de scheiding om te kunnen gaan). Omdat taalvaardigheid samenhangt met zowel theory of mind als emotiebegrip (Van IJzendoorn et al, 1995, Astington & Jenkins, 1999, in Repacholi & Trapolini, 2004), is deze als controlevariabele opgenomen. Regressieanalyses tonen dat, gecontroleerd voor leeftijd en taalvaardigheid, de dimensie Gehechtheid een positieve bijdrage levert aan de prestatie op de false belief taken en dat de dimensie Vermijding een negatieve bijdrage levert aan de prestatie op de emotiebegrip taak. Omdat de SAT echter een kwantitatieve maat is waarvan geen afbreekscore bekend is, konden kinderen niet als veilig of onveilig gehecht geclassificeerd worden (Repacholi & Trapolini, 2004). Hierdoor blijft onduidelijk of veilig gehechte kinderen nu daadwerkelijk een beter ontwikkelde sociale cognitie hebben dan onveilig gehechte kinderen. Uit een onderzoek van Greig en Howe (2001) komt naar voren dat dit wel het
5
geval is. Greig en Howe (2001) onderzochten 45 kinderen met een leeftijd van 40 maanden en hun moeders. Sociale cognitie werd gemeten met een false belief taak en een emotionele situaties taak. Gehechtheid werd gemeten door de proefpersoon vijf verhaaltjes te laten afmaken en de proefpersoon op basis van de responsen te classificeren als veilig of onveilig gehecht. Controlevariabelen waren de taalvaardigheid van het kind en de sociaal-economische status (SES) van de moeder. Uit een regressieanalyse blijkt dat gehechtheid, nadat gecontroleerd werd voor SES en taalvaardigheid, een bijdrage levert aan de score op de emotiebegrip taak. Aangetoond werd dat onveilig gehechte kinderen slechter presteerden op de emotiebegrip taak dan veilig gehechte kinderen. Geen ondersteuning werd gevonden voor een verband tussen gehechtheid en theory of mind. Hoewel bovenstaande onderzoeken een verband vonden tussen gehechtheid en sociale cognitie, zijn er beperkingen waardoor geen duidelijke conclusies getrokken kunnen worden. Beide onderzoeken waren correlationeel van aard, waardoor onduidelijkheid bestaat over de causaliteit van het gevonden verband. Zo is het mogelijk dat een kind met goede sociaal-cognitieve vaardigheden eerder veilig gehecht zal zijn dan een kind met minder goede sociaal-cognitieve vaardigheden. Daarnaast maakten beide onderzoeken gebruik van een maat voor gehechtheid die sociaal-cognitieve vaardigheden vereist: kinderen beantwoordden vragen over een situatie of maakten een verhaaltje af. Het is daarom mogelijk dat het verband tussen gehechtheid en sociale cognitie enkel gevonden werd door de gedeelde variantie tussen het sociaal-cognitieve aspect van de gehechtheidsmaten en de sociaal-cognitieve taken. Tot slot is onduidelijk of gehechtheid enkel van invloed is op emotiebegrip, of tevens op theory of mind. Longitudinale studies waarin gebruik gemaakt werd van observaties om gehechtheid te meten, tonen dat er enkel een verband bestaat tussen gehechtheid en emotiebegrip. Symons en Clark (2000) onderzochten theory of mind met een batterij false belief taken bij 46 kinderen met een leeftijd rond de vijf jaar. Gehechtheid werd rond tweejarige leeftijd onderzocht met een observatie van de interactie tussen moeder en kind. Kwaliteit van de hechtingsrelatie werd vastgesteld met de Attachment Behavior Q-set (Waters, 1987, in Symons & Clark, 2000). Uit regressieanalyses komt naar voren dat gehechtheid op tweejarige leeftijd geen voorspeller is van prestatie op false belief taken drie jaar later. Gehechtheid blijkt wel een voorspeller van emotiebegrip. Steele, Steele en Croft (2008) onderzochten emotiebegrip met een emotie identificatie taak bij 63 kinderen met een leeftijd van zes jaar. Taalvaardigheid werd onderzocht als controlevariabele. Op eenjarige leeftijd was gehechtheid aan de moeder onderzocht met de Strange Situation Procedure (Ainsworth, Blehar, Waters & Wahl, 1978, in Steele, Steele & Croft, 2008). Dit is een gestructureerde procedure waarin het gedrag van het kind tijdens scheiding en hereniging met de ouder geobserveerd wordt. Prestatie op de emotie identificatie taak blijkt te correleren met gehechtheid op eenjarige leeftijd, maar niet met taalvaardigheid. Verder blijkt dat veilig gehechte kinderen beter presteerden op de emotie identificatie taak dan onveilig gehechte kinderen. Samengevat blijkt dat gehechtheid van invloed is op sociale cognitie. De longitudinale resultaten wijzen in de richting van een causaal verband. Opvallend is dat
6
enkel ondersteuning wordt gevonden voor de invloed van gehechtheid op de emotionele component van sociale cognitie: emotiebegrip. Gehechtheid blijkt niet van invloed te zijn op de cognitieve component van sociale cognitie, theory of mind. Het bestaan van een veilige emotionele band tussen ouder en kind draagt dus bij aan de ontwikkeling van begrip bij het kind van emotionele expressies en gevoelens van zichzelf en anderen. 3. De invloed van ouderschapsstijl op de ontwikkeling van sociale cognitie Ouderschapsstijl kan van invloed zijn op de ontwikkeling van sociale cognitie doordat het kind inzicht wordt verschaft in de gevolgen van gedrag (Pears & Moses, 2003). In deze paragraaf wordt daarom onderzoek besproken naar het verband tussen ouderschapsstijl en sociale cognitie, waarbij wederom een onderscheid tussen de emotionele en cognitieve component van sociale cognitie wordt gemaakt. Ondersteuning wordt gevonden voor een verband tussen ouderschapsstijl en sociale cognitie. Pears en Moses (2003) onderzochten 142 kinderen met een leeftijd van 36 tot 62 maanden. Theory of mind werd gemeten met een false belief taak en emotiebegrip werd gemeten met een emotie identificatie en situaties taak. Ouderschapsstijl werd bij de moeder gemeten met de Parent Daily Report (Chamberlain & Reid, 1987, in Pears & Moses, 2003), een vragenlijst waarin gevraagd wordt naar gedragingen van het kind gedurende de afgelopen 24 uur en de reacties van de ouder daarop. De reacties van ouders werden geclassificeerd als machtsgebruik, algemene instructie, instructie over het effect van het gedrag op de ander, of als het stellen van consequenties. Intelligentie en SES werden gemeten als controlevariabelen. Uit regressieanalyses bleek dat, gecontroleerd voor taalvaardigheid en SES, machtsgebruik een negatieve invloed heeft op theory of mind maar een positieve invloed heeft op emotiebegrip en dat het stellen van consequenties een negatieve invloed heeft op emotiebegrip. Ook wanneer ouderschapsstijl niet gemeten wordt met een vragenlijst maar wordt geobserveerd, wordt een verband tussen ouderschapsstijl en sociale cognitie gevonden. Guajardo, Snyder en Peterson (2009) onderzochten 83 kinderen met een leeftijd van drie tot vijf jaar. Theory of mind werd gemeten met een batterij false belief taken en emotiebegrip werd gemeten met een emotie identificatie en emotionele situaties taak. Ouderschapsstijl werd bij één van de ouders gemeten met de Parenting Scale (Arnold, O’Leary, Wolff & Acker, 1993, in Guajardo et al., 2009), een vragenlijst over reacties op onacceptabel gedrag en die bestaat uit de schalen Overreactiviteit (overdreven heftige reacties op gedrag van het kind) en Permissiviteit (uitgebleven reactie op ongeoorloofd gedrag van het kind). Daarnaast werd geobserveerd tijdens een speelsessie met ouder en kind, waarna het gedrag van de ouder werd gecodeerd als responsief of intrusief (vragen, bevelen en kritiek naar het kind). Taalvaardigheid van het kind en SES waren controlevariabelen. Uit regressieanalyses blijkt dat, gecontroleerd voor SES en taalvaardigheid, Permissiviteit en responsiviteit een negatieve invloed hebben op theory of mind. Geen enkele maat voor ouderschapsstijl was van invloed op emotiebegrip.
7
In bovenstaande onderzoeken wordt ondersteuning gevonden voor een verband tussen ouderschapsstijl en sociale cognitie, hoewel niet altijd in de verwachte richting. Zo blijkt machtsmisbruik een positieve invloed te hebben op emotiebegrip en blijkt responsiviteit een negatieve invloed op theory of mind te hebben. Een mogelijke verklaring hiervoor is de correlationele aard van de onderzoeken: wellicht zijn kinderen met een goed emotiebegrip gevoeliger voor het gebruik van macht, waardoor ouders deze strategie vaker zullen toepassen en roepen kinderen die moeite hebben met het begrijpen van de cognities van anderen een responsievere ouderschapsstijl op in hun ouders (Guajardo et al., 2009). Deze laatste verklaring gaat waarschijnlijk alleen op voor jongere kinderen. Aannemelijk is immers dat de toegenomen responsiviteit van ouders op lange termijn tot een beter begrip van cognities zal leiden. Daarnaast is onduidelijk of ouderschapsstijl op beide componenten van sociale cognitie van invloed is, zoals gesuggereerd wordt door het onderzoek van Pears en Moses (2001), of dat ouderschapsstijl enkel op theory of mind van invloed is, zoals uit het onderzoek van Guajardo et al. (2009) naar voren komt. In longitudinaal onderzoek wordt ondersteuning gevonden voor de bevinding van Guajardo et al. (2009), dat ouderschapsstijl enkel op de cognitieve component van sociale cognitie van invloed is. McElwain en Volling (2004) onderzochten theory of mind met twee false belief taken bij 30 kinderen met een leeftijd van vier jaar. Scores op de false belief taken werden gecategoriseerd in hoog en laag. Responsiviteit van beide ouders werd op eenjarige leeftijd geobserveerd tijdens een speelsessie en tijdens een sessie waarin de ouder het kind taakjes moest aanleren. Scores op responsiviteit van beide ouders werden gemiddeld. Uit de resultaten blijkt dat een marginaal verschil bestaat in responsiviteit van ouders tussen kinderen die hoog en laag scoorden op de false belief taken. McElwain en Volling (2004) wijten de marginaliteit van dit verschil aan de geringe power ten gevolge van de kleine steekproef. Ereky-Stevens (2008) onderzocht 108 kinderen met een leeftijd van ongeveer 54 maanden en vond wel een significante invloed van ouderschapsstijl op theory of mind. Theory of mind werd gemeten met een batterij false belief taken en emotiebegrip met een emotie identificatie en situaties taak. Responsiviteit van de moeder werd geobserveerd tijdens een speelsessie rond een leeftijd van 10 maanden. Controlevariabelen waren intelligentie en SES. Uit regressieanalyses blijkt dat, nadat gecontroleerd werd voor intelligentie en SES, responsiviteit de scores op de false belief taken voorspelde, maar geen voorspeller was voor de scores op emotiebegrip. Samengevat blijkt ondersteund te worden dat ouderschapsstijl van invloed is op sociale cognitie. Er wordt vooral ondersteuning gevonden voor de invloed van het aspect responsiviteit op sociale cognitie. Longitudinale studies geven sterke aanwijzingen dat sprake is van een causaal verband. Terwijl uit de eerste paragraaf blijkt dat gehechtheid van invloed is op de emotionele component van sociale cognitie, blijkt uit deze paragraaf dat ouderschapsstijl van invloed is op de cognitieve component van sociale cognitie. Ouders die adequaat reageren op de signalen van hun kind, bevorderen zo de ontwikkeling van een theory of mind.
8
4. De invloed van mental state talk op de ontwikkeling van sociale cognitie Het praten over emoties en cognities kan de ontwikkeling van sociale cognitie op verschillende manieren beïnvloeden: dergelijke gesprekken kunnen het kind aanmoedigen om op de eigen mental states te reflecteren, richten hier de aandacht op, zijn een bron van informatie en maken duidelijk dat personen verschillende perspectieven kunnen hebben (Thompson, 2006, in Repacholi & Trapolini, 2004). In deze paragraaf wordt daarom onderzoek besproken naar de invloed van mental state talk op de ontwikkeling van sociale cognitie. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de emotionele en cognitieve componenten van sociale cognitie en wordt onderscheid gemaakt in het soort mental state waarover gepraat wordt: emoties of cognities. Ondersteuning wordt gevonden voor een verband tussen mental state talk en de cognitieve component van sociale cognitie. Slaughter, Peterson en Mackintosh (2007) onderzochten 30 kinderen met een leeftijd van 38 tot 57 maanden. Theory of mind werd gemeten met een false belief taak. Mental state talk van de moeder werd geobserveerd tijdens het voorlezen uit een prentenboek en termen werden gecodeerd als emotie- of cognitietermen. Het gebruik van cognitietermen, maar niet het gebruik van emotietermen, bleek gecorreleerd met prestatie op de false belief taak. Het gebruik van cognitietermen correleert dus met theory of mind. Ook de emotionele component van sociale cognitie blijkt in verband te staan met mental states talk. Racine, Carpendale en Turnbull (2007) onderzochten 78 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 53. Theory of mind werd onderzocht met twee false belief taken en emotiebegrip werd onderzocht met een emotie identificatie en situaties taak. Mental state talk van één van beide ouders werd geobserveerd tijdens het voorlezen uit een prentenboek. Termen werden gecodeerd als emotie- of cognitietermen. Uit regressieanalyses blijkt dat gebruik van emotietermen een positieve bijdrage levert aan prestatie op de emotiebegrip taak en dat gebruik van cognitietermen een positieve bijdrage levert aan prestatie op de false belief taken. Ondersteuning wordt dus gevonden voor een verband tussen mental state talk en beide componenten van sociale cognitie. Opvallend is dat cognitie- en emotietermen een verschillende invloed op sociale cognitie lijken te hebben: gebruik van cognitietermen hangt samen met theory of mind terwijl het gebruik van emotietermen met emotiebegrip samenhangt. De vraag is of deze bevinding in ander onderzoek gerepliceerd wordt. Daarnaast kunnen, door de correlationele aard van de bovenstaande onderzoeken, nog geen conclusies getrokken worden over de causale richting van het gevonden verband. In longitudinaal onderzoek wordt ook ondersteuning gevonden voor het verband tussen mental state talk en sociale cognitie. Ruffman, Slade en Crowe (2002) onderzochten theory of mind en mental state talk bij 72 kinderen op drie meetmomenten gedurende een jaar. De gemiddelde leeftijd op het eerste meetmoment was drie jaar. Theory of mind werd onderzocht met een batterij false belief taken. Mental state talk van de moeder werd gemeten tijdens het praten over tien foto’s en termen werden gecodeerd als gaande over emoties of cognities. Het gebruik van cognitietermen bleek te correleren met prestatie op false belief taken tussen de eerste en tweede meting en
9
tussen de tweede en derde meting. Het gebruik van emotietermen bleek niet met theory of mind te correleren. Hoewel deze longitudinale studie sterk in de richting wijst van een causaal verband tussen mental state talk en sociale cognitie, kan niet met zekerheid gezegd worden dat een dergelijk verband daadwerkelijk bestaat. Hiervoor zijn twee redenen aan te dragen (Ruffman et al., 2002). Ten eerste is het mogelijk dat vroege mental state talk van moeder een voorspeller is van latere sociale cognitie doordat beide factoren variantie delen met vroege sociale cognitie. Dit houdt in dat in werkelijkheid sprake is van een indirect verband tussen vroege mental state talk en latere sociale cognitie. Ten tweede is het mogelijk dat de vroege sociale cognitie van het kind van invloed is op de mental state talk van de moeder. Hoewel experimentele studies wel uitsluitsel kunnen bieden over de causale richting van een verband, zijn studies met een dergelijk design voor onderzoek naar veel variabelen praktisch niet uitvoerbaar. Zo is het onethisch de gehechtheid tussen ouder en kind of de ouderschapsstijl van een ouder experimenteel te beïnvloeden. In het geval van mental state talk is echter wel op experimentele wijze te onderzoeken of er een causaal verband bestaat tussen deze factor en sociale cognitie. Training studies laten zien dat mental state talk van invloed is op beide componenten van sociale cognitie. Tenenbaum, Alfieri, Brooks en Dunne (2008) onderzochten 93 kinderen met een leeftijd tussen de vijf en acht jaar. Een voormeting van emotiebegrip werd gedaan met een emotionele situaties taak. Vier weken later vond de training plaats, waarna dezelfde taak als nameting werd afgenomen. De training bestond uit het voorlezen van negen verhaaltjes waarin gemengde of verborgen emoties voorkwamen. Er waren drie condities: (1) een zelf-verklaring conditie, waarin het kind vragen werd gesteld over de oorzaken van de emoties, (2) een proefleider-verklaring conditie, waarin de proefleider uitleg gaf over de oorzaken van de emoties, en (3) een controleconditie, waarin kinderen vragen beantwoordden die ongerelateerd zijn aan emoties. Alleen in de eerste twee condities was dus sprake van mental state talk. Uit de resultaten blijkt dat kinderen uit de drie condities verschilden in de mate van verbetering op de emotionele situaties taak. Kinderen in de zelf-verklaring en proefleider-verklaring conditie verbeterden in emotiebegrip, terwijl dit niet het geval was voor kinderen in de controleconditie. Mental state talk is dus van invloed op de ontwikkeling van emotiebegrip. Ook de ontwikkeling van een theory of mind blijkt beïnvloed te worden door mental states talk. Lohmann en Tomasello (2003) onderzochten 138 kinderen met een leeftijd van drie jaar. Een voormeting van theory of mind werd gedaan met een false belief taak. Vervolgens werd het kind in drie sessies gedurende twee weken getraind, waarna een nameting van theory of mind werd gedaan met een vergelijkbare false belief taak. Tijdens de trainingsessies werden objecten gepresenteerd die een misleidend uiterlijk hadden (bijvoorbeeld een pen die eruit zien als een bloem). Er waren vier condities: (1) een volledige training, waarin de proefleider het misleidende aspect van het object benadrukte en daarbij cognitietermen gebruikte, (2) een training waarbij gepraat werd over het misleidende aspect van de objecten zonder het gebruik van mental state talk, (3) een non-verbale training, waarin het misleidende aspect van de objecten werd
10
benadrukt zonder het gebruik van taal, en (4) een controleconditie, waarin het misleidende aspect van de objecten niet benadrukt werd. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen in alle condities behalve de controleconditie verbeterd waren in de prestatie op de false belief taak. Kinderen in de volledige training die ook getraind werden met mental state talk verbeterden meer dan kinderen uit de drie andere condities, waarin niet over mental states werd gepraat. Samengevat blijkt er sterke ondersteuning te bestaan voor de invloed van mental states talk op sociale cognitie. Opvallend was dat het gebruik van cognitietermen van invloed was op de cognitieve component van sociale cognitie, terwijl het gebruik van emotietermen van invloed was op de emotionele component. Dit patroon is ook herkenbaar in de resultaten van de trainingsstudies. Tenenbaum et al. (2008) trainden het praten over oorzaken van emoties en vonden een effect op emotiebegrip terwijl Lohman en Tomasello (2003) het praten over misleiding en dus false beliefs trainden en een effect vonden op theory of mind. Het praten over emoties en cognities met het kind heeft dus een positieve invloed op het begrip dat het kind heeft van emoties en de gedachten, verlangens en overtuigingen van de ander. 5. Een voorstel voor een geïntegreerd model Uit het bovenbeschreven onderzoek komt naar voren dat gehechtheid een positieve invloed heeft op de ontwikkeling van emotiebegrip, terwijl ouderschapsstijl een positieve invloed heeft op de ontwikkeling van een theory of mind. Daarnaast blijkt het gebruik van emotietermen bij te dragen aan de ontwikkeling van emotiebegrip, terwijl het praten over cognities bijdraagt aan de ontwikkeling een theory of mind. In deze paragraaf wordt getracht een verklaring te vinden voor de uit de onderzoeksliteratuur naar voren gekomen verbanden. Een mogelijke verklaring voor het verband tussen gehechtheid en emotiebegrip ligt in de verschillende ervaringen van veilig en onveilig gehechte kinderen. Veilig gehechte kinderen hebben ouders die sensitief zijn voor de emoties van hun kind en hierdoor mogelijk meer met hun kind over emoties praten dan minder sensitieve ouders. Deze verklaring suggereert dat er een mediërende invloed bestaat van mental state talk, met name het praten over emoties, op het verband tussen gehechtheid en emotiebegrip. Het verband tussen ouderschapsstijl en theory of mind kan op vergelijkbare wijze verklaard worden. Responsieve ouders zullen op gedrag van hun kind reageren door de consequenties van het gedrag te bespreken. Dergelijke gesprekken zijn voor het kind een bron van informatie over de verschillende perspectieven en gedachten die mensen kunnen hebben. Ook hier lijkt mental state talk, met name het praten over cognities, dus een mediërende factor in het verband tussen ouderschapsstijl en theory of mind. Bovenstaande verklaringen kunnen geïntegreerd worden in een model dat de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie verklaart (zie figuur 1). Ondersteuning voor een heel aantal aspecten van dit model is al uit de literatuurbesprekingen naar voren gekomen. Zo zijn gehechtheid en het praten over emoties van invloed op de ontwikkeling van emotiebegrip en zijn ouderschapsstijl en
11
het praten over cognities van invloed op de ontwikkeling van een theory of mind. Ondersteuning voor de mediërende rol van mental state talk is echter schaars omdat mental state talk in de onderzoeksliteratuur wordt beschouwd als een oorzakelijke factor en er zodoende weinig onderzoek is gedaan naar mental state talk en sociale cognitie, waarbij tevens ouderfactoren in beschouwing werden genomen. Figuur 1. Een model van de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie
Onderzoek dat zich wel op zowel mental state talk en sociale cognitie als op ouderfactoren richt, vindt ondersteuning voor het voorgestelde model. Raikes en Thompson (2006) onderzochten 42 kinderen van een leeftijd tussen twee en drie jaar. Gehechtheid aan de moeder werd gemeten met de Attachment Q-Sort (Waters & Deane, 1985, in Raikes & Thompson, 2006). Een jaar later werd emotiebegrip gemeten met een emotie identificatie en situaties taak. Tevens werd gebruik van emotietermen geobserveerd tijdens een gesprek tussen moeder en kind over gedeelde ervaringen. Taalvaardigheid van het kind werd gemeten als controlevariabele. Uit regressieanalyses bleek dat, gecontroleerd voor taalvaardigheid, gehechtheid een positieve bijdrage levert aan emotiebegrip. Wanneer gebruik van emotietermen aan het regressiemodel werd toegevoegd, bleek dit tevens een positieve voorspeller van emotiebegrip. De bijdrage van gehechtheid viel door de toevoeging van het gebruik van emotietermen echter weg: de invloed van gehechtheid werd gemedieerd door het gebruik van emotietermen. Ondersteuning voor een mediërende invloed van mental state talk op het verband tussen gehechtheid en emotiebegrip wordt dus gevonden. Geen onderzoek is echter gedaan naar de mediërende rol van mental state talk in het verband tussen ouderschapsstijl en theory of mind. Hoewel voor dit verband dus geen directe ondersteuning bestaat, komt er uit de onderzoeksliteratuur wel indirecte ondersteuning voor dit verband naar voren. Bekend is dat vaders en moeders een verschillende rol in de opvoeding spelen (Lewis & Lamb, 2003): moeders zijn gericht op de zorg voor het kind en zijn meestal de primaire hechtingsfiguur, terwijl vaders meer gericht zijn op spelinteractie en een sturende rol hebben in de opvoeding van het kind. Op basis van deze kennis kan verwacht worden dat vaders belangrijker zijn voor de ontwikkeling van een theory of mind, terwijl moeders meer van belang zijn voor de ontwikkeling van emotiebegrip. Overeenkomstig met het model, kan worden verwacht dat deze invloed tot uiting komt in het praten over emoties en cognities. Dit is precies wat LaBounty, Wellman, Olson,
12
Lagattuta en Liu (2008) in hun onderzoek vonden. LaBounty et al. (2008) onderzochten 106 kinderen met een gemiddelde leeftijd van drieënhalf jaar oud. Theory of mind werd gemeten met een batterij false belief taken en emotiebegrip werd gemeten met een emotie identificatie en situaties taak. Mental state talk werd geobserveerd tijdens het voorlezen uit een prentenboek. Beide ouders deden deze voorleestaak op aparte dagen. Intelligentie van het kind werd gemeten als controlevariabele. Uit regressieanalyses kwam naar voren dat, gecorrigeerd voor intelligentie en moeders mental state talk, mental state talk door vader een postieve bijdrage leverde aan prestatie op de false belief taken. Mental state talk door moeder was geen voorspeller van theory of mind. Daarnaast kwam naar voren dat, gecorrigeerd voor intelligentie en vaders mental state talk, mental state talk door moeder een positieve bijdrage leverde aan prestatie op de emotiebegrip taak. Mental state talk door vader was geen voorspeller van emotiebegrip. Samengevat bestaat nog weinig ondersteuning voor de mediërende rol van mental state talk in het verband tussen ouderfactoren en sociale cognitie, maar bestaan er duidelijke aanwijzingen dat het voorgestelde model de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie bij kinderen kan verklaren. 6. Discussie Uit dit literatuuroverzicht komt naar voren dat ouders een belangrijke invloed hebben op de ontwikkeling van zowel de emotionele als de cognitieve component van sociale cognitie. Een veilige gehechtheid aan de ouder draagt bij aan de ontwikkeling van emotiebegrip bij het kind, terwijl een responsieve ouderschapsstijl een bijdrage levert aan de ontwikkeling van een theory of mind. Daarnaast wordt sterke ondersteuning gevonden voor de invloed van het praten over emoties op emotiebegrip en voor de invloed van het praten over cognities op de ontwikkeling van een theory of mind. Deze bevindingen zijn geïntegreerd in een model dat de invloed van ouderfactoren op de ontwikkeling van sociale cognitie verklaart door de mediërende invloed van mental state talk. Ouders van veilig gehechte kinderen zijn sensitief voor de emoties van hun kind en praten hierdoor meer met hun kind over emoties, wat het emotiebegrip van het kind bevordert. Responsieve ouders reageren op het gedrag van hun kind door met het kind over de gevolgen van dit gedrag te praten, waardoor het kind een begrip ontwikkelt van het perspectief en de gedachten van anderen, oftewel een theory of mind. Een alternatieve verklaring voor het verband tussen ouderfactoren, mental state talk en sociale cognitie is dat gehechtheid en ouderschapsstijl een modererende invloed hebben op het verband tussen mental state talk en sociale cognitie. Dit zou betekenen dat het praten over emoties en cognities enkel van invloed is op de ontwikkeling van sociale cognitie binnen de context van een veilige gehechtheid en in de aanwezigheid van een responsieve ouder. Ook deze verklaring komt overeen met de bevinding uit dit literatuuroverzicht dat zowel ouderfactoren als mental state talk van invloed zijn op de ontwikkeling van sociale cognitie. Deze verklaring wordt echter ontkracht door de besproken trainingstudies. In deze onderzoeken werden kinderen waarvan onbekend was hoe de gehechtheid met de ouders en de ouderschapsstijl van de ouders waren, op
13
basis van toeval ingedeeld in een conditie waarin gepraat werd over mental states of in een controleconditie. Door een dergelijke indeling is waarschijnlijk dat in de experimentele conditie zowel veilig als onveilig gehechte kinderen en zowel kinderen met responsieve als kinderen met minder responsieve ouders waren. Toch werd een effect gevonden van mental state talk op beide aspecten van sociale cognitie. Hoewel in het besproken onderzoek ondersteuning wordt gevonden voor de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie, wordt deze interpretatie bemoeilijkt door een aantal beperkingen van de besproken onderzoeken. Allereerst bestaat alleen ondersteuning uit experimenteel onderzoek voor de causale richting van het verband tussen mental state talk en sociale cognitie. Hoewel voor de invloed van gehechtheid en ouderschapsstijl ondersteuning uit longitudinale studies bestaat, biedt dit geen uitsluitsel over het bestaan van een causaal verband. Zo is het mogelijk dat de vroege sociale cognitie van het kind van invloed is op de vroege gehechtheid en ouderschapsstijl. Hierdoor zou een verband gevonden worden tussen vroege ouderfactoren en latere sociale cognitie, terwijl in feite latere sociale cognitie van het kind enkel door vroege sociale cognitie wordt beïnvloed. Experimenteel onderzoek naar de invloed van gehechtheid en ouderschapsstijl op sociale cognitie is wegens ethische bezwaren echter onmogelijk. Direct bewijs voor een causaal verband tussen ouderfactoren en sociale cognitie kan dus niet gevonden worden. Wel is het mogelijk longitudinaal onderzoek te doen dat meer uitsluitsel biedt dan het longitudinale onderzoek dat tot op heden is uitgevoerd. Huidig onderzoek meet namelijk vroege ouderfactoren op een leeftijd dat de sociale cognitie van het kind al in ontwikkeling is en dus van invloed kan zijn op de ouderfactoren. Onderzoek dat vroege ouderfactoren meet wanneer het kind nog heel jong is, kan uitsluiten dat enkel een verband tussen vroege ouderfactoren en latere sociale cognitie wordt gevonden doordat een correlatie tussen vroege ouderfactoren en vroege sociale cognitie bestaat. Een dergelijk design biedt dus sterkere ondersteuning voor een causale invloed van ouderfactoren op sociale cognitie. Verder is het merendeel van de besproken onderzoeken schuldig aan het negeren van vaders, terwijl deze juist een belangrijke en distinctieve invloed blijken te hebben op de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen (LaBounty et al., 2008). Van belang is dat meer onderzoek gedaan wordt naar de invloed van zowel vaders als moeders op de ontwikkeling sociale cognitie bij hun kinderen. Tot slot moet een tweetal opmerkingen gemaakt worden over de steekproeven. Allereerst bestonden de steekproeven voornamelijk uit blanke gezinnen uit de middenklasse, waardoor onduidelijk is of dezelfde resultaten opgaan voor andere populaties. Vervolgonderzoek is daarom noodzakelijk waarin het effect van ouderschapsfactoren op sociale cognitie wordt vergeleken tussen de populatie blanke gezinnen uit de middenklasse en andere populaties. Daarnaast was in een aantal onderzoeken dat gebruik maakte van regressieanalyse, sprake van een te kleine steekproef, waardoor de mogelijkheid bestaat dat resultaten significant waren door kanskapitalisatie. Het is daarom van belang vervolgonderzoek te doen met een steekproef met een grootte van tenminste 100 proefpersonen (Field, 2005).
14
Ondanks deze beperkingen, bestaat in de onderzoeksliteratuur sterke ondersteuning voor de invloed van ouders op de ontwikkeling van sociale cognitie bij hun kinderen. Voor de suggestie dat het verband tussen ouderfactoren en sociale cognitie gemedieerd wordt door mental states talk bestaat echter minder ondersteuning. Het is daarom van belang dat studies gedaan worden waarin sociale cognitie, gehechtheid, ouderschapsstijl én mental state talk onderzocht worden. Uit dit literatuuroverzicht is naar voren gekomen dat een veilige gehechtheid, responsief ouderschap en het praten over emoties en cognities bijdragen aan de ontwikkeling van sociale cognitie bij het kind. Deze kennis is zeer relevant voor de hulp aan kinderen die psychosociale problemen ondervinden ten gevolge van een beperkte sociale cognitie. Vooral de suggestie dat de invloed van gehechtheid en ouderschapsstijl op sociale cognitie gemedieerd wordt door mental states talk, biedt concrete handvatten voor het verbeteren van de sociale cognitie van kinderen. Mogelijk kunnen ouders van kinderen met een beperkte sociale cognitie getraind worden meer met hun kinderen over emoties en cognities te praten. Ook kan binnen de hulpverlening van deze kennis gebruik gemaakt worden. Hulpverleners die op frequente basis interacteren met kinderen die problemen ondervinden in de sociale cognitie, kunnen door met deze kinderen over emoties en cognities te praten de sociaal-cognitieve vaardigheden van het kind verbeteren. De bevinding dat mental state talk een belangrijke invloed heeft op de ontwikkeling van sociale cognitie is dus behalve theoretisch interessant, tevens zeer relevant voor de praktijk.
15
Literatuur Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and substance abuse. The Journal of Early Adolescence, 11, 56-95. Ereky-Stevens, K. (2008). Associations between mothers’ sensitivity to their infants’ internal states and children’s later understanding of mind and emotion. Infant and Child Development, 17, 527-543. Field, A. (2005). Discovering statistics using SPSS. London: SAGE Publications Ltd. Greig A., & Howe, D. (2001). Social understanding, attachment security of preschool children and maternal mental health. British Journal of Developmental Psychology, 19, 381-393. Guajardo, N. R., Snyder, G., & Petersen, R. (2009). Relationships among parenting practices, parental stress, child behaviour, and children’s social-cognitive development. Infant and Child Development, 18, 37-60. LaBounty, J., Wellman, H. M., Olson, S., Lagattuta, K., & Liu, D. (2008). Mothers’ and fathers’ use of internal state talk with their young children. Social Development, 17, 759-775. Lewis, C., & Lamb, M. E. (2003). Fathers’ influences on children’s development: The evidence from two-parent families. European Journal of Psychology of Education, 18, 211-228. Lohmann, H., & Tomasello, M. (2003). The role of language in the development of false belief understanding: A training study. Child Development, 74, 1130-1144. McElwain, N. L., & Volling, B. L. (2004). Attachment security and parental sensitivity during infancy: Associations with friendship quality and false-belief understanding at age 4. Journal of Social and Personal Relationships, 21, 639-667. Pears, K., & Moses, L. J. (2003). Demographics, parenting, and theory of mind in preschool children. Social Development, 12, 1-20. Prins, P., & Braet, C. (2008). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Racine, T.P., Carpendale, J. I. M., & Turnbull, W. (2007). Parent-child talk and children’s understanding of beliefs and emotions. Cognition & Emotion, 21, 480494. Raikes, H. A., & Thompson, R. A. (2006). Family emotional climate, attachment security and young children’s emotion knowledge in a high risk sample. British Journal of Developmental Psychology, 24, 89-104. Repacholi, B., & Trapolini, T. (2004). Attachment and preschool children’s understanding of maternal versus non-maternal psychological states. British Journal of Developmental Psychology, 22, 395-415. Ruffman, T., Slade, L., & Crowe, E. (2002). The relation between children's and mothers' mental state language and theory-of-mind understanding. Child Development, 73, 734-751.
16
Slaughter, V., Peterson, C. C., & Machintosh, E. (2007). Mind what mother says: Narrative input and theory of mind in typical children and those on the autism spectrum. Child Development, 78, 839-858. Steele, H., Steele, M., & Croft, C. (2008). Early attachment predicts emotion recognition at 6 and 11 years old. Attachment and Human Development, 10, 379393. Symons, D. K., & Clark, S. E. (2000). A longitudinal study of mother-child relationships and theory of mind in the preschool period. Social Development, 9, 323. Tenenbaum, H. R., Alfieri, L., Brooks, P. J., & Dunne, G. (2008). The effects of explanatory conversations on children’s emotion understanding. British Journal of Developmental Psychology, 26, 249-263.
17