Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009
DE INVLOED VAN SOCIALE NETWERKEN OP DE AMBULANTE BEGELEIDING VAN JONGE DRUGGEBRUIKERS ***
SCRIPTIE NEERGELEGD TOT HET BEHALEN VAN DE GRAAD VAN LICENTIAAT IN DE PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN, OPTIE ORTHOPEDAGOGIEK
Liesbeth Vander Maelen – 20014008 Promotor: Dr. V. Soyez
Voorwoord Deze scriptie kwam tot stand in het kader van het behalen van het diploma Orthopedagogiek aan de Universiteit van Gent. De totstandkoming van deze thesis was nooit mogelijk geweest zonder de hulp van enkele andere personen. Alvorens de scriptie aan te vangen, maak ik graag eerst wat ruimte vrij om deze personen te bedanken.
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn ouders, hun morele en financiële steun hebben het immers mogelijk gemaakt om deze studies succesvol af te ronden. Ik wil eveneens Dr. Veerle Soyez bedanken voor haar promotorschap. Ook wil ik de centra bedanken voor de medewerking aan het onderzoek.
Ten slotte wil ik al mijn vrienden en familie bedanken voor hun steun. Zij hebben mij doorheen deze jaren altijd met raad en daad bijgestaan.
3
Inhoudstafel Voorwoord
3
Inhoudstafel
4
I. Literatuur 1. Inleiding
6
2. Probleemstelling
7
3. Het profiel van een jonge druggebruiker 3.1 Recente cijfergegevens 3.2 Betekenis van druggebruik tijdens de adolescentie 3.3 Risicofactoren en protectieve factoren 3.3.1 Individuele factoren 3.3.2 Familiale factoren 3.3.3 Omgevingsfactoren 3.3.4 Schoolfactoren 3.3.5 Culturele en maatschappelijke factoren 3.4 Stadia van gebruik
8 8 10 11 11 12 13 13 13 13
4. Ambulante begeleiding 4.1 Behandelingssettings voor adolescenten 4.2 Toepassingsgebieden in de ambulante begeleiding 4.2.1 Individuele begeleiding 4.2.2 Groepswerking 4.2.3 Familiebegeleiding 4.2.4 Andere 4.3 Preventie
14 14 15 15 16 17 17 17
5. Het sociaal netwerk 5.1 Wat is een sociaal netwerk? 5.2 Sociale steun 5.2.1 Definiëring sociale steun 5.2.2 Belang van sociale steun 5.2.3 Vormen van sociale steun 5.2.4 Opmerkingen 5.3 Het sociaal netwerk van een jonge druggebruiker 5.3.1 Evolutie van het sociaal netwerk tijdens de adolescentie 5.3.2 Invloed druggebruik op het netwerk 5.3.3 Invloed van het netwerk op het druggebruik 5.4 Redenen om het sociaal netwerk te betrekken in de behandeling 5.4.1 Motivatie 5.4.2 Reïntegratie/resocialisatie 5.4.3 Informatie-uitwisseling 5.4.4 Invloed op succes van de behandeling 5.4.5 Eigen noden van de netwerkleden 5.5 Hoe het sociaal netwerk betrekken in de behandeling? 5.5.1 Types van behandeling 5.5.1.1 Met behulp van de netwerkleden de gebruiker motiveren tot behandeling A. Community Reinforcement and Family Training B. Relational Intervention Sequence for Engagement
18 18 20 20 21 21 22 23 23 23 23 24 24 25 25 26 27 27 28 28 29 29
4
5.5.1.2 Samenwerken met het netwerk tijdens de behandeling A. Multisystemic Therapy B. Multidimensional Family Therapy For Adolescents C. Network Therapy D. Social Behaviour and Network Therapy E. (Adolescent) Community Reinforcement Approach F. Brief Strategic Family Therapy G. Effectiviteit van de behandelvormen 5.5.1.3 Ondersteuning van de netwerkleden A. Behavioural Exchange Systems Training B. Parent coping skills training C. Zelfhulpgroepen 5.5.2 School 5.6 Moeilijkheden bij het betrekken van netwerkleden 5.6.1 Voor het netwerk 5.6.2 Voor de betrokkene 5.6.3 Voor de begeleider
30 30 31 32 33 33 33 34 35 35 35 35 36 37 37 38 39
II. Onderzoek 1. Onderzoeksvragen
40
2. Beschrijving van de onderzoeksmethodologie 2.1 Procedure en onderzoeksgroep 2.2 Dataverzameling 2.3 Data analyse 2.4 Betrouwbaarheid en validiteit
41 41 42 42 43
3. Resultaten Welke netwerkleden worden betrokken bij de ambulante begeleiding
44
van jonge druggebruikers?
44
Op welke manier worden netwerkleden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers?
47
Welke voor –en nadelen zijn er volgens begeleiders verbonden aan het betrekken van netwerkleden binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers?
56
4. Discussie 4.1 Conclusies 4.2 Beperkingen van het onderzoek 4.3 Aanbevelingen
59 59 64 65
III. Literatuurlijst
67
IV. Bijlagen
1. Topiclijst
74
5
I. Literatuur 1. Inleiding Deze thesis bespreekt de invloed van het sociaal netwerk op de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers. Er wordt aangegeven waarom de hulpverlening het netwerk zou moeten betrekken en hoe dit kan gebeuren.
Eerst schetsen we het profiel van een jonge druggebruiker. Recente cijfergegevens uit Vlaanderen bieden een overzicht van het gebruikspatroon. Tevens wordt de betekenis van druggebruik tijdens de adolescentie aangehaald evenals mogelijke risico – en protectieve factoren. Vervolgens sommen we kort de behandelingssettings voor adolescenten op waarna we dieper in gaan op de kenmerken van ambulante begeleiding. Ten slotte bespreken we het belang van het sociaal netwerk. Een aantal redenen waarom men het sociaal netwerk zou moeten betrekken bij de behandeling worden aangehaald. Verschillende methodes waarmee men netwerkleden kan betrekken worden weergegeven. Daarna worden een aantal moeilijkheden opgesomd die met deze methodes gepaard gaan.
Hierna volgt de beschrijving van het eigen onderzoek. Hierin gaan we na in welke mate het sociaal netwerk bij de begeleiding in de praktijk wordt betrokken. Eerst wordt de methodologie besproken, daarna worden de gegevens uit de interviews met de begeleiders geanalyseerd. Ten slotte worden een aantal conclusies gemaakt, besproken en vergeleken met de eerder besproken theoretische inzichten.
Met de termen 'drugs' en 'middelen' bedoelen we alle middelen die het bewustzijn beïnvloeden en om die reden ook gebruikt worden. Gezien we ons in dit onderzoek toespitsen op voorzieningen die zich richten tot gebruikers van illegale drugs, zal de term drugs vooral verwijzen naar illegale drugs. In het geval van jongeren zal dit vaak gaan over cannabisgebruik, al dan niet in combinatie met andere producten.
Voor de opzoeking naar literatuur hebben we gebruik gemaakt van de databanken Web of Science en ELIN. Hierbij hebben we gezocht op volgende zoektermen: social support, social network, adolescent substance abuse/misuse, family therapy, family based interventions,… Door de literatuurlijsten van relevante bronnen door te nemen werd via een sneeuwbaleffect ander bruikbaar materiaal gevonden.
Ten slotte willen we nog aangeven dat, om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, gebruik gemaakt wordt van de mannelijke vorm wanneer verwezen wordt naar personen. Waar de mannelijke vorm wordt gebruikt, kan deze dus ook steeds vervangen worden door de vrouwelijke variant.
6
2. Probleemstelling Lange tijd had de behandeling van druggebruikers vooral aandacht voor het individu. Sinds een tiental jaren groeit het besef welke rol de familie of het sociaal netwerk kan spelen bij de begeleiding van (jonge) druggebruikers.
Hoewel men in de praktijk al geruime tijd overtuigd is van de positieve effecten van het betrekken van sociale netwerkleden bij de behandeling, en daarmee samengaand de sociale steun die de persoon die in behandeling is ervaart, bestaat er maar weinig wetenschappelijk onderzoek dat deze effecten kan onderbouwen. Resultaten van bestaande studies wijzen erop dat druggebruikers die in ambulante behandeling zijn en sociale steun ervaren, minder drugs gebruiken en minder betrokken zijn bij illegale activiteiten dan druggebruikers die dezelfde behandeling krijgen, maar die deze sociale steun niet ervaren (Soyez, 2002).
Onderzoek naar de effectiviteit van de verschillende behandelinterventies specifiek gericht naar adolescenten met middelenproblemen staat nog in de kinderschoenen. Het is opvallend dat er weinig onderzoek wordt verricht naar de ambulante begeleiding van druggebruik, hoewel deze behandelvorm het meest toegepast wordt (Williams & Chang, 2000). Hieruit kunnen we veronderstellen dat de studie naar ambulante begeleiding van jongeren met drugproblemen zeer beperkt is. Dit is zeker het geval in Vlaanderen. Enkele residentiële centra bieden een aangepast programma voor jongeren aan, in de meeste ambulante centra vinden we dit niet terug, tenzij in de vorm van vroeginterventie. Hier worden werkvormen en methodes uit de preventie en de hulpverlening gebruikt om in te grijpen op gedragskeuzeprocessen die aan de basis van druggebruik liggen.
Ambulante begeleiding veronderstelt dat de jongere nog enigszins ingebed is in een netwerk. Logischerwijze zou men kunnen verwachten dat tijdens de begeleiding dit netwerk op één of andere manier betrokken wordt. In deze verhandeling gaan we op zoek naar de waarde van het sociaal netwerk in de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers. Hiervoor gaan we na welke mogelijkheden er voorhanden zijn om het netwerk van jongeren bij de ambulante begeleiding te betrekken. Tevens willen we dit toetsen aan de praktische implementatie in Vlaanderen door medewerkers uit Vlaamse ambulante centra te bevragen hoe zij de netwerkleden van een jongere betrekken bij de begeleiding.
7
3. Het profiel van een jonge druggebruiker 3.1 Recente cijfergegevens Druggebruik komt vaak voor bij jongeren. Cannabis is de meest gebruikte illegale drug in Europa. Vlaanderen (24%) scoort boven het Europees gemiddelde (19%), maar situeert zich in de middengroep als het gaat over jongeren die ooit eens cannabis gebruikt hebben. Het ESPAD1-onderzoek uit 2003 wees uit dat 31% van de 15-16 jarige Vlaamse jongeren “ooit” cannabis gebruikt had. Dit is nu gedaald tot 24%. Jongens gebruiken meer cannabis dan meisjes. Met die 24% behoort Vlaanderen nog altijd tot de subtop in Europa. Ook wanneer men kijkt naar wie de voorbije maand cannabis heeft gebruikt, situeert Vlaanderen zich met 12% in de subtop van Europa, duidelijk boven het Europees gemiddelde (7%). De startleeftijd vertoont in de periode 2003-2007 nauwelijks enige verandering. De meesten starten rond hun 14 à 15 jaar. De groep 15- en 16-jarigen die andere illegale middelen dan cannabis gebruikt, is beperkter. Ecstasy, amfetamine en cocaïne zijn de belangrijkste groepen die 5% van de ondervraagden ooit gebruikt heeft, zowel in Vlaanderen als in Europa. Het 'ooit'-gebruik van paddo's werd zowel in Europa als in België (Vlaanderen) door 3% van de leerlingen vermeld. GHB en steroïden worden door 1% genoemd, wat net zoveel is als de vermeldingen van ervaringen met intraveneuze drugs (ESPAD, 2007). In de VLIS-registratie van 2005 die door de VVBV2 werd georganiseerd, lag de focus op jongeren in de drughulpverlening. Volgende gegevens werden integraal overgenomen. Er werd onderzoek verricht op 1668 dossiers van de 3754 opgestarte behandelingen in 2005. Het betreft gegevens uit zowel ambulante als residentiële centra uit heel Vlaanderen.
In het onderzoek wil men de kenmerken van de jongste leeftijdsgroep, de min-twintigers, vergelijken met de oudere leeftijdscategorieën. 16,9% is jonger dan 20. Het valt duidelijk op dat de voorkeurdrugs van de min-twintigers anders is dan die van hun oudere collega's. Het is vooral voor cannabis (57%) dat ze de drughulpverlening consulteren. 22% jongeren melden zich met een opiaatverslaving en 19% is afhankelijk van amfetamine of cocaïne. Zeer jonge heroïneverslaafden (-18) vormen een nieuw gegeven in de drughulpverlening.
Naarmate verslaafde druggebruikers ouder zijn, gebruiken ze meer heroïne en schakelen ze van amfetamine over op cocaïne. Het is enigszins misleidend om te focussen op één product. De grote meerderheid van de consulterende populatie gebruikt meerdere producten en dat gebruik kan meestal ook als 'afhankelijk' gekwalificeerd worden.
1 2
European School Survey on Alcohol and Other Drugs Vlaamse Vereniging Behandelcentra Verslaafdenzorg
8
90% van de drugsverslaafden die om behandeling vragen zijn afhankelijk van meerdere producten. Bij de jongeren is dat iets minder, namelijk 75%. Als tweede product vernoemen jongeren ongeveer in gelijke mate: cocaïne, amfetamine en xtc, drie stimulantia. Wie stimulantia als hoofdproduct vermeldt, duidt nu cannabis en ook alcohol aan. Cocaïne als tweede product neemt duidelijk toe met de leeftijd, en neemt de plaats in van amfetamine en xtc. We zien ook de toename van benzodiazepine gebruik, naarmate verslaafden ouder worden.
Opvallend is dat er een groot combinatiegebruik is, ook bij jongeren, zij het iets minder dan bij de 20 plussers. Er is duidelijk minder combinatiegebruik van heroïne en van cocaïne. Cannabis is het typerende product voor de min twintigers die hulp zoeken (57%). Hierbij kunnen we ons afvragen of ook zij meerdere producten gebruiken. 60% van hen gebruikt ook andere drugs en alcohol. Daarbij valt op dat het combinatiegebruik met stimulerende middelen in de helft van de gevallen voorkomt: voor amfetamine, xtc en cocaïne.
Het blijkt dat jongere gebruikers duidelijk minder spuiten dan ouderen. Spuitgedrag en snuifgedrag stijgt met de leeftijd parallel met de toename van het gebruik van heroïne en cocaïne. Op de vraag of men ooit gespoten heeft, antwoordt 12% positief. Dat is nog altijd 3 keer minder dan de categorie van de 20-25 jarigen. Het spuitgedrag neemt het sterkste toe tussen 20 en 30 jaar.
Van de min-twintigers uit de gespecialiseerde drughulpverlening heeft 90% geen diploma of getuigschrift dat een volledig middelbaar onderwijs reflecteert. Meer dan 60% heeft enkel lager onderwijs met goed gevolg afgemaakt. Ze komen als 'ongeschoolden' op de arbeidsmarkt, wat ernstige risico's inhoudt. Als drugsverslaafde zijn ze hierdoor vaak veroordeeld tot een leven in de marginaliteit.
Bij een groot deel van de min-twintigers wordt een gebrek aan werk en inkomen vastgesteld. We zien bij hen een groep die door ouders en familie onderhouden wordt, wat gezien de leeftijd vanzelfsprekend is. Maar er is ook een zeer grote groep die géén inkomen heeft omdat men normaalgezien beschikbaar zou moeten zijn voor de arbeidsmarkt en men bijgevolg minder recht heeft op een andere vorm van inkomen.
Jongeren komen minder dan oudere druggebruikers uit eigen initiatief naar de drughulpverlening maar worden meer door hun omgeving tot een behandeling aangezet. Van de drughulpverlening vraagt dat een grotere inzet naar die omgeving: ouders en familie. Meer dan in andere leeftijdscategorieën worden jongeren door justitie verwezen (politie, parket, jeugdrechtbank, enz.).
9
3.2 Betekenis van druggebruik tijdens de adolescentie De adolescentie als leeftijdsfase tussen de kindertijd en de volwassenheid is een periode van grote veranderingen op psychisch, fysisch, psychoseksueel en sociaal vlak. Over de beginfase van de adolescentie bestaat er vrij veel consensus: de adolescentie begint met de pubertijd en dit op een leeftijd van 12 à 14 jaar. Over de eindfase bestaat meer discussie: het eindpunt is moeilijk vast te leggen omdat het bereikt wordt wanneer iemand sociale en culturele verantwoordelijkheden aangaat. Met adolescentie bedoelen wij in deze scriptie de leeftijdsfase tussen 12 en 22 jaar. We kiezen er voor deze fase wat langer te laten duren dan de voor de hand liggende leeftijd van 18 jaar aangezien jongeren vaak langer in deze fase blijven hangen. Niet alle jongeren doorlopen het schooltraject vlekkeloos: men beëindigt vroegtijdig het naar schoolgaan of men moet (meermaals) zittenblijven. Ook niet alle jongeren treden na hun schoolcarrière onmiddellijk toe tot de arbeidsmarkt. Bovendien kan druggebruik de adolescentiefase verlengen. Nieuwsgierigheid is kenmerkend voor deze ontwikkelingsfase en daarbij hoort ook het willen experimenteren met nieuwe situaties en andere ervaringen. Een adolescent bevindt zich in een psychosociaal moratorium. Hij krijgt van zijn omgeving steeds meer vrijheden, maar blijft voor een groot stuk ook afhankelijk van diezelfde omgeving. In deze periode van psychosociaal moratorium krijgt de adolescent de kans om te experimenteren met verschillende rollen zonder dat het onmiddellijk voor echt is. De zogenaamde rebellie in de adolescentie is hier een voorbeeld van. Een adolescent zet zich meestal af tegen bepaalde waarden en normen uit zijn gezin van herkomst, probeert andere waarden en idealen ontleend aan rolmodellen vanuit de film-, literatuur of muziekwereld uit en doet dat niet altijd op een genuanceerde manier. Daarbij kan ook de behoefte om zelf te ontdekken waar de grens ligt en deze eventueel te verleggen, het uittesten van het onbekende, aan de basis liggen van het experimenteren met drugs: de jongere wil zelf ervaren en beslissen wat goed of slecht is en niet zonder meer naar goede raad luisteren. De behoefte aan spanning, het grootst bij adolescente jongens, kan ook een verklaring zijn voor het stellen van risicogedrag. Experimenteren met middelen, binnen een maatschappij waar de middelen (legale en illegale) erg bereikbaar zijn, ligt – naast ander experimenteergedrag – in de aard van de adolescentie. Het probleem stelt zich vooral wanneer experimenteren overgaat in probleemgebruik.
Zowel een te hoog als een te laag gevoel van zelfwaardering kunnen aanleiding geven tot druggebruik. Zelfoverschattend gedrag kan immers leiden tot risicozoekend gedrag. Adolescenten kunnen bij momenten de ‘illusie van onkwetsbaarheid’ hebben. Jongeren erkennen theoretisch wel dat drugs riskant zijn, maar emotioneel is er nogal eens de overtuiging ‘mij overkomt dat niet’. Een negatief zelfbeeld kan aan de basis liggen van teruggetrokken gedrag, gevoelens van eenzaamheid en een verminderd welbevinden. Deze gevoelens kunnen op hun beurt ‘opgelost’ worden in druggebruik.
10
Drugs kunnen het gevoel geven van beter in je vel te zitten en voor adolescenten met al hun twijfels en moeilijke taken kan dat gevoel bij momenten erg welkom zijn (De Bock, 2004). Hoewel jongeren vaak met middelen experimenteren, is het zo dat veruit de meerderheid van de experimenterende jongeren erin slaagt om hier in de loop van hun verdere ontwikkeling geen nadelige gevolgen van te hebben. Het blijft een minderheid die de drempel overschrijdt en verder evolueert naar problematisch en mogelijk later verslaafd gebruik. De factoren die bepalen wie de drempel zal overschrijden en wie niet, zijn complex en multipel. Naast de directe nevenwerkingen van drugs op korte en/of lange termijn is één van de voornaamste complicaties van langdurig druggebruik de bevinding dat het de jongere belemmert in zijn groeiproces naar de volwassenheid. Adolescenten met een problematisch druggebruik blijven soms steken in deze overgangsperiode naar de volwassenheid. Het valt meermaals op dat volwassen verslaafden meestal functioneren op het niveau van adolescenten: ze zijn niet in staat een zelfstandig leven uit te bouwen en blijven op emotioneel en vaak ook op materieel vlak afhankelijk van hun ouders of andere ouderfiguren (Matthijs, 2000). Een vroege start van middelengebruik is voorspellend op latere leeftijd voor een hogere ernst van verslaving en gerelateerde morbiditeit en gebruik van verschillende producten. Hoe vroeger men met gebruik begint, hoe hoger het risico op latere problemen (Anthony & Petronis, 1995). Tevens kan men stellen dat er bij jongeren een veel snellere progressie van gebruik naar problematisch gebruik en misbruik is dan bij volwassenen.
3.3 Risicofactoren en protectieve factoren Binnen de drughulpverlening wordt er vaak gesproken over risico- en protectieve factoren op de drie M’s: middel (producten) - milieu (context) - mens (het individu). Al deze factoren hangen onderling samen, het is niet mogelijk om causale relaties af te leiden. Tijdens de behandeling wordt er naar gestreefd om de risicofactoren te verminderen of te elimineren en de protectieve factoren te versterken. Hieronder analyseren we beknopt elke factor.
3.3.1 Individuele factoren
Op individueel niveau kan men verschillende domeinen weerhouden waarop jongeren al dan niet een zekere kwetsbaarheid ontwikkelen om met middelen in de problemen te komen.
Wat betreft illegale drugproblemen, zijn er in toenemende mate argumenten die erop wijzen dat genetische belasting een belangrijke rol speelt. Belangrijk is te beseffen dat het hebben van een zekere
11
genetische kwetsbaarheid niet voldoende is om verslaving te ontwikkelen. Aanwezigheid van andere kwetsbaarheidfactoren zijn hiervoor noodzakelijk. Genetische en neurobiologische factoren spelen een belangrijke rol in welke mate en hoe snel iemand de drempel overschrijdt van experimenteel gebruik naar problematisch of verslaafd gebruik. De adolescentie is een leeftijdsfase waarin er sprake is van een verhoogde biologische kwetsbaarheid voor de verslavende werking van psychoactieve middelen. Naast deze biologische factoren zijn er een aantal psychosociale factoren. Het al dan niet hebben van bepaalde temperament- of karaktertrekken, speelt een belangrijke rol in zowel de neiging tot experimenteren met middelen als een kwetsbaarheid voor het verder uit de hand lopen van het gebruik. In toenemende mate toont onderzoek dat kinderen die in hoge mate externaliserend gedrag en gedragstoornissen vertonen, later een verhoogd risico lopen om tijdens de adolescentie middelen te gaan gebruiken en misbruiken (Tarter et al., 2004). Externaliserend gedrag manifesteert zich in impulsiviteit, reactieve agressie en wat men noemt ‘sensation seeking’. Dit laatste begrip verwijst ernaar dat deze kinderen en jongeren steeds op zoek zijn naar nieuwe en intense ervaringen, hierbij zelden afgeschrikt door mogelijke gevaarlijke gevolgen of bestraffing.
3.3.2 Familiale factoren
Diverse factoren die kaderen binnen de directe context waarin men opgroeit kunnen een beschermende of risicovolle rol spelen bij het ontwikkelen van een drugproblematiek. Actueel wordt er een sterke link gelegd tussen diverse vormen van intrafamiliaal geweld (emotionele en fysische verwaarlozing, mishandeling, incest, agressief gedrag) als bezwarende factor bij het ontstaan van middelenproblemen.
De gezinssituatie en de socialisatieprocessen binnen het gezin spelen een belangrijke rol in het ontwikkelen van gewoontegedrag. Het voorbeeldgedrag van (groot-) ouders neemt hierin een centrale plaats bv. hoe gaan ouders om met alcohol en medicatie, wat is hun houding hier tegenover,…
Opvoedingsvaardigheden (o.a. het consequent en effectief grenzen stellen aan regeloverschrijdend gedrag, het kunnen luisteren naar het kind, communicatie) van de ouders en de gezinscultuur (acceptatie versus vijandigheid en controle versus autonomie) hebben een belangrijke invloed (Velleman, Templeton & Copello, 2005).
Steun van de ouders vormt een sterkere voorspeller voor positieve ontwikkeling dan steun van leeftijdsgenoten. Goede relaties met de ouders blijken van belang voor een positieve zelfwaardering, sociale competentie en algemeen welbevinden (Helsen, Vollebergh & Meeus, 1997). De rol van gezinsfactoren neemt in belang toe naarmate het druggebruik ernstiger vormen aanneemt : frequenter druggebruik gaat samen met een minder goede verstandhouding binnen het gezin.
12
3.3.3 Omgevingsfactoren
De sociaal-economische status waarin een kind opgroeit bepaalt mede de buurt waarin een kind opgroeit en de financiële middelen waarover het beschikt. Het kunnen terugvallen op een ondersteunend sociaal netwerk en aansluiting vinden bij een peergroep die als cultuur drugs uitsluit kunnen beschermend werken. Het tegenoverstelde is echter ook waar. De invloed van de vriendengroep wordt vanaf de adolescentieperiode steeds groter en het is binnen deze groep dat jongeren gaan experimenteren en grenzen verleggen. Binnen bepaalde jongerengroepen bestaan er subculturen waar druggebruik bij hoort en drugs beschikbaar zijn.
3.3.4 Schoolfactoren
Er bestaat geen zekerheid over dat er in bepaalde schoolsystemen / studierichtingen meer of minder gebruikt wordt dan in andere. Wel wijzen klinische data van De Sleutel in de richting dat laaggeschoolde jongeren meer aanwezig zijn in de gespecialiseerde behandelingscentra en als dusdanig een groter risico op verslaving blijken te hebben. Dit betreft evenwel geen monocausale relatie. In hoeverre scholen beschikken over een drugsbeleid, kan ook een invloed uitoefenen. Het permanent aandacht schenken aan en bespreekbaar maken van signalen die zouden kunnen wijzen op excessief gebruik (bv. spijbelen, verminderde concentratie, vermindering in initiatiefname) kan van cruciaal belang zijn (Dom, & Bogaerts, 2005).
3.3.5 Culturele en maatschappelijke factoren
Tot de culturele en maatschappelijke risicofactoren behoren o.a. wetten die het gebruik ontraden en/of verbieden; sociale normen die het gebruik bevorderen; de beschikbaarheid van alcohol en andere drugs of buitengewoon slechte economische omstandigheden.
3.4 Stadia van gebruik Aan middelenmisbruik en afhankelijkheid gaat een proces vooraf dat wordt gekenmerkt door verschillende fasen. Hoe snel de fasen doorlopen worden is onder meer afhankelijk van het middel en van de levensomstandigheden waarin iemand verkeert. Dit proces verloopt sneller wanneer men verkeert in een cultuur of een omgeving waarin middelengebruik normaal is. Tot slot is ook de persoon zelf van belang.
Tijdens de kennismaking of experimenteerfase gebeurt het eerste contact met drugs meestal via vrienden of kennissen en het is een eerste keuzemoment waarop ja of nee tegen de kennismaking kan
13
gezegd worden. Ook na dit eerste contact kan men blijven proberen of experimenteren met verschillende producten, manieren of plaatsen van gebruik zonder dat er per se een belangrijke reden is. Na de eerste ervaringen met illegale drugs stopt de meerderheid met gebruiken. Het gebruik tijdens deze fase gebeurt vaak in het kader van de adolescentie.
In de fase van het regelmatig gebruik, gebruikt men het middel af en toe voor de sfeer of voor het effect. De gebruiker zoekt de positieve effecten van het middel en weet dit in zijn leven in te passen zonder dat hijzelf of zijn omgeving er last van heeft. Langzaam ontwikkelt zich een bepaald patroon van gebruik. Vaak nemen de contacten met niet-gebruikers af. Vrije tijd wordt eenzijdig ingevuld: men laat hobby’s vallen, gaat enkel uit, doet niets meer, …
De grens tussen regelmatig gebruik en overmatig gebruik of gewenning is eerder vaag. In het laatste geval is het druggebruik een gewoonte geworden en wordt er “te veel” of “te vaak” gebruikt zodat zich regelmatig problemen (kunnen) voordoen op verschillende terreinen: justitieel, sociaal, thuis, op school of professioneel,… Het gebruik krijgt nu een steeds grotere rol in het dagelijkse leven. De betrokkene gebruikt niet meer alleen om zich lekker te voelen, maar ook om spanningen, onlust en een slecht gevoel te verdrijven (last>lust). In dit stadium kan men nog steeds beslissen om te stoppen of om terug te vallen op de vorige fase van regelmatig gebruik. Soms brengt een nieuwe levensfase, waarin een relatie of werk belangrijker worden, spontaan een verandering in het gebruik van drugs met zich mee.
Er is sprake van afhankelijkheid wanneer de gebruiker geleidelijk aan verstrikt raakt in een aantal vicieuze cirkels van psychologische, farmacologische, sociale en eventueel ook van cerebrodesintegratieve aard: gevoelens van minderwaardigheid en schuld en ontwenningsverschijnselen vormen de aanleiding om door te gaan met het gebruik van de drug die al deze gevoelens weer tijdelijk zal onderdrukken. De levensstijl is volledig gewijd aan het gebruik. Langzaamaan verliest men het contact met familie en/of maatschappij (Dom & Bogaerts, 2005).
4. Ambulante begeleiding 4.1 Behandelingssettings voor adolescenten Adolescenten met een drugprobleem kunnen in verschillende voorzieningen terecht. Op de nulde lijn kan men terecht bij het Centrum voor Leerlingbegeleiding3, de Druglijn of het Straathoekwerk. Op de eerste lijn de huisarts en het Jongerenadviescentrum. Voor ambulante hulpverlening kan men terecht
3
We refereren naar deze voorziening met de afkorting CLB.
14
bij de verschillende dagcentra, de centra voor geestelijke gezondheidszorg4 of eventuele dagbehandeling binnen een psychiatrisch ziekenhuis. Voor een langdurige opname kan men terecht in de residentiële centra of de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis.
Een overzicht van de drughulpverlening voor jongeren in Vlaanderen toont duidelijk de versnippering van vele werkvormen in de diverse sectoren aan. De ingeslagen weg naar integrale jeugdhulpverlening kan
op
langere
termijn
voor
meer
netwerkvorming
zorgen,
maar
actueel
is
het
hulpverleningslandschap zeer complex en divers.
Uit onderzoeksgegevens blijkt dat een aantal specifieke doelgroepen allicht onvoldoende bereikt worden, onder meer door een gebrek aan aangepaste hulpverleningsvormen. Relatief weinig minderjarige druggebruikers werden geregistreerd, wat onder meer samenhangt met het beperkte hulpverleningsaanbod voor deze doelgroep. Binnen een zorgcircuit middelenmisbruik lijkt het toch belangrijk om verschillende modules open te stellen voor of zelfs specifiek te richten op minderjarigen. Het toenemend aantal jonge gebruikers en de vele minderjarigen met drugproblemen in de bijzondere jeugdbijstand zijn hiervoor de belangrijkste motieven (Vanderplasschen, Colpaert, Lievens & Broekaert, 2003).
4.2 Toepassingsgebieden in de ambulante begeleiding 4.2.1 Individuele begeleiding
De meerderheid van de jongeren die zich aanmelden bij de hulpverlening doet dit niet uit vrije wil, maar is hier door één of andere instantie toe gedwongen. Klassiek gaat het hier dan over de ouders/voogd, school, jeugdrechtbank, politiediensten en globaal gesproken alle maatschappelijke diensten die betrokken zijn in de jeugdzorg. Veel cliënten hebben gedurende de eerste gesprekken geen duidelijke hulpvraag. Motivatie en motivatiebevordering zijn dan ook sleutelelementen in de behandeling van adolescenten met middelenproblemen. Negatieve gevolgen situeren zich immers in een verdere toekomst en jongeren zijn meer bezig met de korte termijn, namelijk de positieve effecten van hun druggebruik. Jongeren zijn slechts gemotiveerd om aan hun druggebruik te werken als de consequenties van dat druggebruik zwaarder beginnen door te wegen en voor henzelf een grotere last betekenen (Breda & Heflinger, 2004). Vaak wordt er om de motivatie bij jongeren te bevorderen, gewerkt met kennis van de cirkel van verandering van Prochaska & DiClemente5.
4
We refereren naar deze voorziening met de afkorting CGG.
15
Ambulant werken met druggebruikers is geen sinecure en overstijgt zowel de klassieke psychosociale therapiemethodes als de klassieke drughulpverlening die toch vooral vanuit residentiële hoek is ontstaan. Het is tegelijkertijd werken op twee sporen: het spoor van het druggebruik zelf en het spoor van de bijbehorende psychosociale problematiek. Bovendien moet men het ritme van de cliënt sterk respecteren, ook al betekent dit dat zij niet onmiddellijk stoppen met hun gebruik. Want, behandeling vermindert het druggebruik en aanverwante problemen, maar verder gebruik of herval valt niet uit te sluiten (Dennis, Dawud-Noursi et al 2003). Men mag ook niet vergeten dat men als hulpverlener nauwelijks zicht heeft op het gebruik van de cliënt zelf. Behandelinterventies bij jongeren dienen rekening te houden met de specifieke aspecten van de adolescentie als ontwikkelingsfase. Het is belangrijk om de betekenis van het druggebruik voor de adolescent te achterhalen en welke functies dat druggebruik heeft. De focus in de begeleiding ligt niet enkel op het gebruik, maar er wordt ook ruimte gemaakt om te komen tot een vertrouwensband, om stil te staan bij de belevingswereld van de jongere, het verhogen van de zelfwaardering en de actieve zoektocht naar de eigen identiteit. Psycho-educatie speelt een belangrijke rol. Het kan dan gaan om het aanleren van assertiviteit of nieuwe vormen van communicatie.
4.2.2 Groepswerking
Het uitgangspunt van jongerengroepen is het feit dat jongeren vaak al op jonge leeftijd in contact komen met verschillende middelen of het gebruik ervan. Sommige jongeren zetten de stap naar experimenteren, anderen gaan over tot regelmatig gebruik. Naast individuele begeleiding wordt soms een (kortdurende) groepswerking aangeboden. De groepssessies worden gekaderd als vormings –en begeleidingsmomenten. Zij richten zich vooral naar die schoolgaande jongeren die op regelmatige basis legale en illegale drugs gebruiken en die hierdoor thuis of op school problemen krijgen. Het is vooral de omgeving van de jongere die een probleem ervaart. Met het aanbod wil men bij de jongeren een denkproces op gang brengen aan de hand van reflectie over het eigen gebruik en risicogedrag in relatie met de effecten die dit gedrag heeft op de omgeving en de manier waarop die ermee kan omgaan (Geirnaert & Lambrechts, 2004).
5
Prochaska en DiClemente ontwikkelden een transtheoretisch model waarin aan de hand van de stadia van verandering
uitgelegd wordt hoe personen ongewild gedrag veranderen en nieuw aangeleerde gewoontes behouden. In het model onderscheidt men vijf stadia van verandering: voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actieve verandering en stabilisatie.
16
Een voorbeeld is het CAT te Gent dat een aantal jongerengroepen per jaar organiseert. Ook deze jongeren worden al dan niet verplicht gestuurd door scholen, ouders, instellingen, internaten,… Het gaat hier om kortdurende groepsprogramma’s van vier dagen waar via een combinatie van verbale, non-verbale, interactieve en participerende methodieken de jongeren betrokken worden. De jongerengroep komt samen op drie opeenvolgende woensdagen en een opvolgingsdag. Voorafgaandelijk is er een intakegesprek met de jongere en de ouders of verwijzer. Ook bij het afrondend gesprek worden ouders of verwijzer betrokken.
4.2.3 Familiebegeleiding
De begeleiding van en met de familie bespreken we meer uitgebreid in deel 5.5.
4.2.4 Andere
Ambulante centra kunnen meerderjarigen de mogelijkheid tot substitutie bieden. Cliënten met een opiaatverslaving kunnen hun dagelijkse dosis methadon of Subutex in het centrum afhalen. Afhankelijk van centrum tot centrum kan men er voor Gerechtelijke Alternatieve Maatregelen terecht. In plaats van de druggebruiker te straffen wordt een specifieke ambulante begeleiding of vorming opgelegd aan mensen die voldoende maatschappelijk verankerd zijn waardoor een residentiële therapie niet aangewezen is. Afhankelijk van de opgelegde maatregel is individuele begeleiding of een vormingsprogramma in groep mogelijk.
4.3 Preventie De begeleiding van experimenterende gebruikers staat voornamelijk in het teken van preventie. Initiatieven voor jonge druggebruikers kunnen onder andere vorm krijgen door het ondersteunen van ouders in het leren consequent grenzen stellen, door het bevorderen van communicatie in het gezin, door het geven van informatie en vorming aan jongeren en hun ouders over alcohol en drugs, over gebruik en misbruik en over de gevolgen, door het herstellen van de ouderlijke invloed, door ouderschapstraining, hulp aan ouders om hun kinderen te blijven motiveren voor het volgen van programma’s.
17
5. Het sociaal netwerk
5.1 Wat is een sociaal netwerk? Het begrip sociaal netwerk werd in de jaren ’70 geïntroduceerd in de gezondheidszorg en het welzijnswerk. Sinds een aantal jaren wordt er binnen de hulpverlening meer aandacht aan het netwerk besteed hoewel er over netwerkontwikkeling betrekkelijk weinig is gepubliceerd en nauwelijks wetenschappelijk onderzoek is verricht.
Sociale netwerken worden gevormd door de personen waarmee een individu sociale contacten heeft. Netwerken kunnen beschreven worden in termen van bijvoorbeeld hun omvang, de contactfrequentie tussen leden van het netwerk, de duur van de relaties, de dichtheid van het netwerk, de wederkerigheid van de relaties en de homogeniteit van de netwerkleden. De term sociaal netwerk staat voor sociaal milieu. Het sociale milieu wordt gezien als een netwerk dat bestaat uit al die mensen met wie iemand in het dagelijkse leven min of meer duurzame banden onderhoudt (Baars, 1990).
Hieronder pogen we om aan de hand van verschillende facetten tot een meer genuanceerde definiëring van dit begrip te komen. De structurele benadering focust zich voornamelijk op de grootte en de intensiteit van het netwerk. Daarnaast kan men het netwerk beschrijven volgens de emotioneelrelationele afstand tussen de netwerkleden. Kapferer (1973) maakt een onderscheid tussen de intieme, effectieve en extensieve zone; Boissevain (1974) praat over een eerste en tweede intieme zone, effectieve zone, nominale zone en extensieve zone; Hammer (1978) bespreekt het persoonlijk, nominaal en extensief netwerk (Baars, 1990).
We vatten deze visies samen onder drie types van omvang in het contact met andere mensen, namelijk het persoonlijke netwerk, het nominale netwerk en het extensieve netwerk. De zone van het persoonlijke netwerk omvat de mensen met wie iemand min of meer rechtstreekse, duurzame en betekenisvolle banden heeft in het dagelijkse leven. Een persoonlijk netwerk wordt gevormd door het aantal en de aard van mensen met wie een persoon contact heeft. Boissevain betitelt deze zone als intiem netwerk. De zone van het nominale netwerk is globaal te omschrijven als bestaande uit mensen die iemand indirect kent en ontmoet. De omvang van het nominale netwerk hangt af van de omvang van het persoonlijke netwerk. Over het algemeen geldt het nominale netwerk als een belangrijk reservoir voor de invulling van de omvang van het eigen sociaal netwerk. Het nominale netwerk speelt een grote rol in de vervulling van de behoefte aan informatie, tal van materiële middelen en diensten in maatschappelijke zin. Boissevain betitelt deze zone als effectief netwerk. De zone van de toevallige en incidentele contacten is op te vatten als de mensen die je al of niet van naam, maar meestal wel van
18
gezicht kent. Soms moet de hulpverlener in actie komen om hier nieuwe contacten te zoeken. Boissevain betitelt deze zone als uitgebreid netwerk (Hammer in: Baars, 1990).
Volgens Specht (1986) komt een sociaal netwerk tot stand naar aanleiding van het uitwisselen van concrete (goederen, diensten, geld,…) of symbolische (status, liefde,…) hulpbronnen. De ruil is uniplex indien het om één hulpbron gaat en multiplex indien de ruil meerdere hulpbronnen omvat (Specht in: Busschots en Lauwers, 1994).
De morele verplichtingen en verantwoordelijkheid die familieleden ten opzichte van elkaar hebben, variëren in functie van de verwantschapsgraad. Relaties tussen familieleden in de eerste graad worden volgens Mulder en De Bruin (1983) gekenmerkt door een betrekkelijk actieve toewijding. Dit heeft voor gevolg dat deze relaties ook blijven bestaan als er in iemands omstandigheden iets verandert. Zij lopen door, ook los van de feitelijke sociale contacten die er in een bepaalde periode bestaan. Bovendien is het in deze relaties niet noodzakelijk dat er iets wordt terug gedaan. Relaties tussen familieleden in de tweede graad zijn anders gestructureerd. Er zijn geen aanwijzingen dat er in deze relaties uitgebreide verplichtingen zouden bestaan, of dat er veel onderlinge hulp zou worden verleend.
Volgens Mulder en De Bruin (1983) worden vriendschapsrelaties gekarakteriseerd door een evenredige instrumentele en emotionele investering. Daardoor zijn vriendschappen kwetsbaar. Ze houden gewoonlijk niet stand wanneer de omstandigheden veranderen. Enkel zogenaamde ‘onverbreekbare’ vriendschappen vormen een basis voor hulpverlening (Mulder en De Bruin in: Busschots en Lauwers, 1994).
De sociale integratiebenadering gebruikt kenmerken van personen (burgerlijke staat,…) als indicatoren voor de mate waarin deze personen geïntegreerd zijn in de samenleving. Onderzoekers die de sociale steunbenadering hanteren zien de kwaliteit van de relaties als het centrale punt. De kwaliteit van een relatie is volgens hen af te lezen aan de hoeveelheid en soort steun die deze relatie oplevert, aan de functie die de relatie heeft voor een individu. De sociaal netwerkbenadering gebruikt kenmerken (dichtheid, geslacht,…) van het netwerk van de respondenten als indicatoren voor de structuur van het netwerk waarin men zich bevindt (Jansen, 1992). Het sociaal netwerk wordt in de literatuur doorgaans grafisch voorgesteld aan de hand van concentrische cirkels waarin de betrokkene de centrale factor is en de kern vormt van de diagrammen. In de eerste cirkel staat de familie, verder buitenwaarts de vrienden en ten slotte de maatschappelijke contacten. Deze specifieke netwerkkaart impliceert een hiërarchische schikking en stemt niet altijd overeen met de realiteit. Het is immers best mogelijk dat vriendschapsrelaties een grotere plaats in het leven innemen dan familiale relaties.
19
We kunnen besluiten dat een netwerk op verschillende manieren kan worden beschreven: op basis van de omvang, de samenstelling, de stabiliteit, de contactintensiteit enz. Bijgevolg bestaan er verschillende definities van het concept afhankelijk van het perspectief van waaruit men naar het netwerk kijkt. Het dreigt een containerbegrip te worden dat dringend moet geconcretiseerd worden.
Het belangrijkste is het perspectief van de persoon zelf. De hoofdzaak is in welke mate iemand zijn netwerk al dan niet als bevredigend ervaart. In welke mate is men tevreden met de omvang, gevarieerdheid en bereikbaarheid van zijn relaties. Ieder mens heeft op dit vlak andere wensen en behoeften. Geen enkel netwerk is hetzelfde.
5.2 Sociale steun
Het sociaal netwerk is van belang omwille van de sociale steun die hieruit voortvloeit. Eerst gaan we in op de definiëring van het concept sociale steun. Daarna bespreken we het belang van sociale steun en de verschillende vormen waarin steun zich kan uiten. We eindigen met een aantal kritische opmerkingen.
5.2.1 Definiëring sociale steun
In de literatuur vinden we verschillende invullingen terug om het begrip sociale steun te definiëren. Sociale steun wordt omschreven als het geheel van persoonlijke interacties die ertoe leiden dat een persoon zich gesteund, gewaardeerd en opgenomen voelt in een wederzijdse relatie. Sociale steun wordt ook wel aangeduid als ‘social support’ of sociaal kapitaal.
Caplan heeft als grondlegger van het begrip een basis gelegd waar anderen na hem, wat definiëring betreft hebben opvoortgeborduurd of één of meer aspecten ervan gespecificeerd hebben zonder hier iets wezenlijk nieuws aan toe te voegen. Ook House (1981) wijst er op dat verschillende auteurs op verschillende aspecten de nadruk leggen. Uit de door hem besproken verschillende wijzen van conceptualisering van het begrip social support, leidt hij zelf vier klassen of types van ondersteunende gedragingen of handelingen af. Deze zijn: emotionele steun, waarderende steun, informatieve steun en instrumentele steun. Deze vier types van ondersteuning kunnen elkaar overlappen (House in: Busschots en Lauwers, 1994).
Sociale steun wordt in de literatuur omschreven vanuit verschillende dimensies die elk teruggrijpen op een verschillende factor. De structurele dimensie van sociale steun is een kwantitatieve factor en duidt op de omvang van de steun van verschillende ondersteunende bronnen. De functionele dimensie van
20
sociale steun verwijst naar de kwaliteit van de huidige(actual) of waargenomen(perceived) emotionele en instrumentele steun (Cohen & Wills, 1985).
5.2.2 Belang van sociale steun
Om goed te kunnen functioneren zijn mensen op een netwerk van andere mensen aangewezen. In dit netwerk vinden ze vervulling van de behoefte aan affectie en aansluiting. Bovendien krijgen ze hier door de contacten met andere mensen de beschikking over de dagelijkse middelen van hun bestaan zoals onderdak, eten en informatie. Het sociaal netwerk is tevens de plaats waar sociale zekerheid wordt gevonden. Op individueel niveau verwijst het begrip naar de hulpbronnen waarover men zelf niet beschikt, maar die via het netwerk in het bereik komen. Op collectief niveau wordt gedoeld op de maatschappelijke gevolgen van onder andere het onderling informatie- en goederenverkeer binnen deze netwerken.
Aansluitend bij de omschrijving van Specht onderkent Janssen (1983) drie functies die een sociaal netwerk voor iemand kan hebben. Ten eerste een integratieve functie waardoor het netwerk de persoon in kwestie een gevoel geeft van er bij te horen, van acceptatie. Ten tweede een ondersteuningsfunctie waarbij het netwerk zorgt voor materiële en immateriële steun. Ten slotte heeft het primair sociaal netwerk tevens een interpretatieve functie. Het netwerk biedt gemeenschappelijke zingevingkaders die gedragen worden door de onderlinge communicatie en deze communicatie ook vergemakkelijken (Janssen in: Busschots en Lauwers, 1994).
Het begrip sociale steun verwijst naar de omstandigheid dat iemand kan beschikken over hulp van personen uit zijn of haar sociaal netwerk op het moment dat daar behoefte aan bestaat. Sociale steun is van grote invloed op het fysieke en psychische welzijn van mensen. Steun helpt niet alleen bij het verwerken van stressvolle gebeurtenissen (Cobb, 1976), er lijkt ook een algemene positieve invloed van uit te gaan.
5.2.3 Vormen van sociale steun
Differentiatie tussen soorten steun is van belang omdat niet iedere situatie om dezelfde soort steunende reactie vraagt. Een bepaalde actie is slechts dan te karakteriseren als sociale steun wanneer deze door de ontvanger als zodanig wordt ervaren. Sociale ondersteuning kan men ook beschouwen als iets dat de persoon in kwestie moet leren cultiveren en gebruiken (Lazarus & Folkman, 1984). Of iemand dit wenst is mede afhankelijk van zijn attitudes tav het netwerk en van zijn verwachtingen over de steun die netwerkleden kunnen bieden. Ook de eigen persoonlijkheid is van invloed op de beschikbare
21
ondersteuning. Deze beïnvloedt namelijk het aangaan en onderhouden van relaties, alsmede de wijze waarop men deze relaties ervaart (Vaux, 1985; Sarason, 1986).
Volgens Timmerman, Emmanuels-Zuurveen en Emmelkamp (2000) heeft de waargenomen steun een grotere invloed op het welzijn dan de beschikbare steun.
5.2.4 Opmerkingen
In de literatuur valt op dat de functionele kenmerken van sociale netwerken in hoofdzaak positieve punten zijn. Maar, we mogen niet uit het oog verliezen dat sociale netwerken ook een negatieve invloed kunnen hebben. Ongezonde netwerken kunnen immers remmend, belemmerend of zelfs ziekmakend zijn binnen de persoonlijke groei. In plaats van steun kan een jongere juist veel negatieve reacties uit zijn omgeving krijgen. Bovendien kan een jongere door netwerkleden aangezet worden tot anti-sociaal gedrag (van den Bogaart, 1992).
Onderzoek heeft uitgewezen dat noch de grootte, noch de intensiteit van het netwerk noodzakelijk verband houden met sociale steun (Hirsch, 1980; Vaux & Harrison, 1985). Kwaliteit van het contact primeert op kwantiteit (Baars, 1990). Wederkerigheid en de mate van vertrouwen lijken betere kwalitatieve parameters te zijn om de effectiviteit van een netwerk te bepalen dan zijn omvang (Frey & Röthlisberger, 1996).
We mogen niet uit het oog verliezen dat een sociaal netwerk en sociale steun geen synoniemen zijn. Er is een verschil tussen potentiële steungevers en degenen die in tijd van nood werkelijk gemobiliseerd worden (Smit, 1993). Ook is sociale steun niet objectief waarneembaar en bijgevolg moeilijk om te definiëren. Sociale steun kan door iedereen anders opgevat worden, daarom is het belangrijk de cliënt hierover goed te bevragen.
5.3 Het sociaal netwerk van een jonge druggebruiker 5.3.1 Evolutie van het sociaal netwerk tijdens de adolescentie
De samenstelling van het netwerk is afhankelijk van de levensfase waarin men verkeert. Tijdens de adolescentie vindt een herstructurering van het netwerk van significante anderen plaats. In de kindertijd en in het begin van de adolescentie nemen ouders een centrale positie in het persoonlijk netwerk van jongeren in. Hoewel relaties met leeftijdsgenoten ook belangrijk zijn voor het sociale functioneren, is de relatie met de ouders in die tijd dominant. In de loop van de adolescentie neemt het belang van relaties met leeftijdsgenoten toe. Langzamerhand worden leeftijdsgenoten even belangrijk
22
in dat netwerk als de ouders, zo niet belangrijker. Waargenomen steun van ouders wordt in de loop van de adolescentie minder of blijft ongeveer gelijk, terwijl waargenomen steun van leeftijdsgenoten toeneemt. Toch zijn adolescenten eerder geneigd om beroep te doen op hun familie voor alledaagse zaken en voor crisissituaties (Frey & Röthlisberger, 1996). Deze verschuiving vindt voornamelijk plaats tussen het twaalfde en het zeventiende levensjaar. Steun van ouders en steun van vrienden blijken slechts in lichte mate met elkaar samen te hangen. Dit bevestigt het idee dat ouders en leeftijdsgenoten twee afzonderlijke steunsystemen vormen (Helsen, 1997).
De losmaking uit het gezin en de ontwikkeling naar zelfstandigheid vormen een belangrijk deel van de overgang naar volwassenheid. Peers vormen de stimulerende factor voor het zich losmaken van de ouders. Tegelijkertijd vormen zij op dat moment een groep waar de jongere graag deel uit van wil maken en waaraan hij zijn (ego-)identiteit ontleent. Een andere factor die meespeelt in dit verband is de differentiatie die optreedt in het netwerk van leeftijdsgenoten. Individuatie als tweede deelproces duidt op de mate waarin het individu zich ook daadwerkelijk gesepareerd kan handhaven in zijn omgeving, in zijn relaties met anderen, en in hoeverre er een eigen identiteit ontwikkeld wordt (De Bock, 2004).
Aangezien vrienden in de groei naar volwassenheid steeds belangrijker worden, betekent dit ook dat de vriendengroep in toenemende mate het gedrag van jongeren mee beïnvloedt. In paragraaf 5.3.3 gaan we dieper in op de aard van die beïnvloedingsmechanismen, meer bepaald op het vlak van middelengebruik.
5.3.2 Invloed druggebruik op het netwerk
Naaste familieleden krijgen te kampen met problemen van de fysische en psychische gezondheid, bovendien kan een verstoring van de familierelaties optreden (Orford, Templeton, Velleman, & Copello, 2005). De invloed van het druggebruik op het gezin en het sociaal netwerk kan en mag niet onderschat worden. Hierbij vormen broers en zussen een zeer belangrijke risicogroep voor later druggebruik, zeker de jonge adolescenten. Het kan nuttig zijn hen specifieke preventieactiviteiten aan te bieden (Soyez, 2002).
Problemen komen tot uiting in de professionele en taakgerichte omgeving: school en werk, waar stipte aanwezigheid, correct gedrag en voldoende rendement geëist worden. Het is dan ook daar dat doorgaans voor het eerst blijkt dat iemand door zijn gebruik minder goed gaat functioneren. Zowel een preventiebeleid als adequaat ingrijpen bij problemen, kan op deze plaatsen erger voorkomen.
23
Na een aantal jaren druggebruik hebben veel adolescenten door hun gebrek aan interesses nog weinig vrienden. De sociale kring wordt vaak nog kleiner door de wantrouwige en angstige attitude die dikwijls met alcohol- en druggebruik gepaard gaat (Matthijs, 2000).
5.3.3 Invloed van het netwerk op het druggebruik
Contact met leeftijdsgenoten vormt een belangrijk referentiekader voor de persoonlijke ontwikkeling van de adolescent. Het verband tussen het middelengebruik van een jongere en dat van zijn vrienden is niet causaal en subtieler dan vroeger werd aangenomen. Het is niet zo dat jongeren elkaar dwingen om te gebruiken. Onderzoek toont wel aan dat er verschillende andere manieren bestaan waarop een groep het gedrag van een individu kan beïnvloeden. Eerst en vooral is er de invloed van selectie, de voorkeur voor een bepaalde groep. Adolescenten vertonen de neiging om te gaan met gelijkgezinde individuen en zullen voor een vriendengroep kiezen die dezelfde houding heeft tegenover een aantal thema's, waaronder ook middelengebruik. Daarnaast is er de invloed van socialisatie: leden van de groep gaan de (verwachte) attitudes en waarden van de groep internaliseren. Het hebben van druggebruikende vrienden vergroot de kans dat de jongere zelf ook met drugs begint. Onderzoek van Simons-Morton en Chen (2006) duidt aan dat beide factoren op elkaar inwerken, maar dat de invloed van socialisatie groter is dan die van selectie. Jonge mensen behoren vaak tot meerdere groepen, met elk hun specifieke kenmerken en hun eigen (mate van) invloedssfeer (Velleman, Templeton & Copello, 2005).
5.4 Redenen om het sociaal netwerk te betrekken in de behandeling Er zijn verschillende voordelen verbonden aan het betrekken van het netwerk bij de behandeling van jonge druggebruikers. Deze positieve effecten gelden voor zowel de gebruiker als de netwerkleden. In het volgende deel wordt dieper ingegaan op een aantal redenen om het sociaal netwerk te betrekken.
We moeten hier wel opmerken dat betrokkenheid van significante anderen op zich belangrijk is, los van eventuele familietherapie.
5.4.1 Motivatie
Doorgaans komen jongeren in contact met de drughulpverlening na externe druk van ouders, school of werk, justitie,… Meestal zijn de ouders de initiatiefnemer van het opnemen van contact met de hulpverlening. Volgens Marlowe et al. (1996) hebben familieleden meer invloed op de beslissing om in behandeling te gaan dan andere vormen van externe druk. Dit wordt bevestigd door Broome, Joe en
24
Simpson (2001), uit hun onderzoek blijkt het ervaren van sociale steun en deviant gedrag van familie en/of peers de grootste aanleiding te geven om in ambulante behandeling te gaan.
Zonder motivatie, ook al is deze aanvankelijk extern, zetten de jongeren de stap niet naar de hulpverlening. Ook is de kans groot dat zij vroegtijdig afhaken (Gould, Shaffer & Kaplan, 1985; Mosey, Arthur & Reppucci, 1993; Szapocznik et al., 1988 in: Liddle,2002). Tijdens de begeleiding streeft men ernaar om de externe motivatie om te buigen naar interne motivatie.
5.4.2 Reïntegratie/resocialisatie
Het sociaal netwerk kan vanaf het begin van de hulpvraag doelbewust en systematisch worden ingezet om de sociale integratie van de cliënt te herstellen. Cliënten kunnen zich niet werkelijk inzetten om te veranderen als er, behalve hulpverleners, geen andere mensen zijn die met hen banden willen aangaan die een daadwerkelijk uitzicht op sociale integratie bieden (Baars,1990).
De jongeren wonen vaak in bij de ouders, daarom is een intensieve samenwerking met (en veelal ondersteuning van) de ouders een essentiële voorwaarde om een verandering te verkrijgen en te behouden. De symptomatologie die we aantreffen kan opgevat worden als de waarneembare uitdrukking van het verstoorde evenwicht tussen het individu en zijn omgeving. In het sociaal netwerkconcept wordt deze verstoring in de structuur van het netwerk gelokaliseerd. Dus, wat we een stoornis noemen, wijst op een structurele desorganisatie van het sociaal netwerk. Als we het sociale vlak uit het oog verliezen, maken we van cliënten onnodig ingewikkelde mensen door hun symptomatologie als vanzelfsprekend en onvermijdelijk aan henzelf toe te schrijven (Baars, 1990).
5.4.3 Informatie-uitwisseling
Mensen die deel uit maken van een sociaal netwerk blijken vaak over evenveel of meer informatie te beschikken dan hulpverleners, bij wie de informatie menigmaal eenzijdig gekleurd is (Baars, 1990). Ouders zijn een belangrijke bron van informatie en kunnen helpen een samenhangend verhaal te schetsen over het functioneren van hun kind. Het kan ook een beeld geven van eventuele spanningsbronnen in de directe omgeving van de cliënt. Er kan nagegaan worden welke relaties constructief zijn en welke niet.
Direct betrokkenen en hulpverleners beschikken over verschillende soorten deskundigheid, die elkaar kunnen aanvullen. De professionele kennis van de hulpverlener kan de familieleden helpen hun ervaringen met deze cliënt in een breder kader te plaatsen. Daarnaast hebben ouders zelf het recht op informatie en ondersteuning. Algemene informatie zorgt ervoor dat familieleden zich beter kunnen
25
voorbereiden op de situatie en adequater kunnen reageren. Zo kunnen ouders realistische verwachtingen van de begeleiding creëren. De kennis van de familieleden, de zogenaamde ervaringskennis, geeft de hulpverlener inzicht in welke aanpak voor de cliënt werkt en welke niet. De kennis van de familie kan goed ingepast worden in de behandeling.
Maar, het is niet altijd eenvoudig om de relatie tussen cliënt en omgeving te definiëren. De partijen kunnen hun relatie met elkaar heel verschillend waarderen. En gevoelens voor elkaar kunnen ambivalent zijn. Met deze verschillen dient men rekening te houden (Borgesius, 1994).
Uit intake-gegevens blijkt dat vooral aandacht wordt geschonken aan gegevens over de jongere, terwijl over zijn omgeving slechts weinig of geen informatie wordt verzameld (van den Bogaart, 1992).
5.4.4 Invloed op succes van de behandeling
Wetenschappelijk onderzoek geeft aan dat de behandeling meer kans op slagen heeft indien de ouders worden betrokken. Bovendien is het zo, dat wanneer de ouders bij de begeleiding betrokken worden, de cliënt langer aanhaakt (Dobkin, et al., 2002). De begeleidingsperiode duurt dan gemiddeld langer, waardoor de kans op een positieve afronding ook toeneemt. Betrokkenheid van significante anderen leidt tot een hogere retentie en daarom indirect tot meer succes van de behandeling (Higgins et al, 1994). Cliënten die het gevoel hebben dat ze gesteund worden door ouders, partner, vrienden,... zouden m.a.w. minder snel een behandeling verlaten of stopzetten (Dennis, Godley, & Funk, 2005).
Betrokkenheid van familieleden en anderen in de behandeling kan een positieve afronding bevorderen (Booth, Russell, Yates et al, 1992). De beslissing om te breken met de verslaving wordt vaak genomen naar aanleiding van een soort sleutelmoment waarop de gebruiker de balans van zijn leven opmaakt. Of er een positieve keuze gemaakt wordt, hangt ondermeer samen met het feit of er nog een figuur is op wie de verslaafde kan steunen (Matthijs, 2000).
Uit onderzoek blijkt dat de positieve effecten van een residentiële behandeling na terugplaatsing van de jongere in het gezin vaak teniet wordt gedaan door het gebrek aan steun dat de omgeving aan de jongere biedt (van den Bogaart, 1992).
Een groot aantal studies hebben aangetoond dat waargenomen steun van familieleden en vrienden de kans op herval verkleint (Havassy et al, 1991; Lindenberg et al, 1993; Rosenberg, 1983). Onderzoekers benadrukken het belang van de betrokkenheid van significante anderen om de bereikte doelstellingen van de begeleiding ook na het ontslag te behouden (Carten, 1996; Galanter, 1993; Gordon & Zrull, 1991; Longabaugh et al, 1993 in: De Civita et al., 2000).
26
5.4.5 Eigen noden van de netwerkleden
Als signalen van overbelasting niet op tijd worden onderkend, heeft dat nadelige gevolgen voor de familie. Deze gevolgen kunnen vervolgens hun weerslag hebben op de cliënt. De familie kan zich terugtrekken. En als de familie zelf hulp nodig heeft voor haar problemen, kan de hulpverlener hen tijdig verwijzen. Daarom is het belangrijk om de mate van belasting bij de familie na te gaan.
Voor de cliënt in behandeling komt, hebben familieleden vaak al veel met hem/haar meegemaakt. Ze hebben behoefte om over deze ervaringen te vertellen. Sommige nabije netwerkleden vertonen psychische moeilijkheden (stress,…) die zij niet direct kunnen verwerken.
Niet alleen familieleden, maar ook cliënten vinden het meestal prettig dat met hun familie contact wordt gezocht en dat ze worden geïnformeerd over bepaalde zaken. Cliënten zien er soms tegen op om dat zelf te doen. Ze realiseren zich dat het voor hun familie en vrienden ook niet altijd eenvoudig is om met de problemen om te gaan. Het is dan een geruststelling te weten dat ook hun naasten steun krijgen (Borgesius, 1994).
Veel familieleden vinden, op grond van hun relatie met de cliënt en hun aandeel in de zorg, dat ze ook het recht hebben om gezien en gehoord te worden. Een uitnodigende houding van de hulpverlening betekent voor de familie erkenning voor hun persoonlijke beleving van de problematiek.
5.5 Hoe het sociaal netwerk betrekken in de behandeling? “given the important role of family structure and dynamics in shaping adolescent behavior, it is not surprisingly that the majority of efficacious adolescent treatment models are family-based.”
Er zijn vele vormen van gezinstherapie, gebaseerd op minstens tweeëntwintig theoretische modellen. Ze worden aangeduid met benamingen als ‘structureel’, ‘strategisch’, ‘contextueel’ en ‘functioneel’. Dit klinkt onderscheidend, maar in de praktijk overlappen de interventies elkaar aanzienlijk. Bij een structurele gezinstherapie richt de behandeling zich op het al dan niet schadelijke patroon van onderlinge gedragingen in een gezin. Een strategische benadering is pragmatisch en oplossingsgericht waarbij wordt aangehaakt bij een acuut probleem van het druggebruikende familielid. Een contextuele gezinstherapie benadert het problematische druggebruik als resultante van de omgeving. Een functionele therapie gaat ervan uit dat het drugprobleem van de jongere in het gezin een niet te miskennen functie vervult. In die functie moet op een andere manier worden voorzien wil het probleem met succes worden aangepakt. De tendens is het gezin als vertrekpunt voor interventie te
27
nemen, maar de aandacht te verbreden. Het woord ‘gezinstherapie’ misleidt enigszins; de meeste behandelsessies zijn individueel (Stanton & Shadish,1997).
Onderzoeken zijn steeds positief over de potentie van gezinstherapie. Individuele counseling, groepstherapie met leeftijdsgenoten en ‘gangbare behandeling’ hebben vermoedelijk allemaal enig effect, maar minder dan gezinstherapie. Gezinstherapie overtreft andere op het gezin gerichte interventies zoals psycho-educatie en groepsbijeenkomsten voor familieleden (Rigter, van Gageldonk, Ketelaars & van Laar, 2004)
Afhankelijk van de aard en de duur van het middelenmisbruik, maar ook van de sociale en familiale situatie, de aanleg en het temperament, de aanwezigheid van psychiatrische problematiek en de persoonlijke groeimogelijkheden, zal de ene of de andere methodiek meer succesvol zijn. De interventies mogen niet vreemd zijn aan de sociaal-culturele context van de cliënt en zijn netwerk. We merken op dat er geen standaardacties zijn, maar dat er voortdurend sprake is van ‘op maat van de cliënt’ gebouwde sociaal netwerkstrategieën. De hulpverlener neemt vanaf het begin, samen met de cliënt, het initiatief het sociaal netwerk te mobiliseren en te stimuleren weer een doelmatige structuur voor sociale integratie op te bouwen.
Om gericht te interveniëren is het aangewezen om eerst het sociaal netwerk van de jongere in kaart te brengen. Tevens dient men na te gaan wat leden van deze netwerken wel en niet aan steun kunnen bieden. Hoe minder contacten er nog zijn, hoe meer er zal moeten geïnvesteerd worden in het opbouwen van netwerken waar de jongere op kan steunen. Nagaan wie van de familieleden voor contact en uitnodiging in aanmerking komen. Het is niet altijd vanzelfsprekend dat dit de directe familie is. Er wordt niet alleen gefocust op de problemen van de jongere. Ook de positieve, goedlopende relaties krijgen aandacht (Vandamme & Bourgeois, 2004). Aangezien netwerken dynamisch zijn, brengt dit met zich mee dat het in kaart brengen van netwerken steeds een momentopname is en zodoende regelmatig herbekeken moet worden.
5.5.1 Types van behandeling Copello, Velleman & Templeton (2005) onderscheiden drie types behandelingen waarbij het netwerk wordt betrokken, namelijk (1) met behulp van de netwerkleden de gebruiker motiveren tot behandeling; (2) samenwerken met het netwerk tijdens de behandeling en (3) ondersteuning van de netwerkleden. Hierbij verdiepen we ons enkel in de behandelingsvormen die worden toegepast bij adolescente druggebruikers.
28
5.5.1.1 Met behulp van de netwerkleden de gebruiker motiveren tot behandeling
Naast het uitoefenen van gerechtelijke dwang, blijkt de invloed van significante anderen één van de meest krachtige wegen te zijn die mensen met een afhankelijkheidsprobleem in een behandeling kunnen doen engageren. Reeds in 1988 stelden Szapocznik et al. vast dat betrokkenheid van de familie de gebruiker kan motiveren om in behandeling te gaan. Baserend op de verwantschap, interesse en betrokkenheid van bezorgde familieleden of anderen, werden verschillende modellen ontwikkeld om cliënten te motiveren tot behandeling. Voorbeelden hiervan zijn de CRAFT6 methode en de ARISE7 methode. Deze methodes worden toegepast vóór de behandeling en de focus ligt meer op de netwerkleden dan op de cliënt.
A. Community Reinforcement and Family Training
CRAFT werd ontwikkeld door Meyers en is een uitbreiding van de Community Reinforcement Approach (CRA) waarover u meer vindt in punt 5.5.1.2. CRAFT voor ouders en/of andere familieleden van druggebruikende jongeren is geëvolueerd uit de op volwassenen gerichte CRAFT interventie die ontwikkeld werd door Meyers et al. (1999).
CRAFT (Waldron, 2007) heeft als doel het versterken van het psychosociaal functioneren van de ouders, het aanleren van vaardigheden die nodig zijn om de jongere te motiveren tot behandeling en de relatie/interactie tussen de familieleden verbeteren door de ouders aangepaste sociale vaardigheden aan te leren. Deze doelstellingen tracht men te verwezenlijken door communicatietraining, bewustwording van de negatieve gevolgen van druggebruik en de potentiële positieve effecten van behandeling, het plannen en uitoefenen van nieuwe activiteiten, aandacht voor de bezigheden van de ouders, het voorkomen van ‘gevaarlijke’ situaties en voorbereiding op behandeling wanneer de ouders er in slagen de jongere te motiveren tot behandeling. Samengevat wordt uitgegaan van een functionele analyse van het gedrag en een verandering van de levensstijl van de ouder(s).
B. Relational Intervention Sequence for Engagement
Deze methode werd ontwikkeld uit de Johnson’s Institute Intervention. ARISE is gebaseerd op principes uit verschillende netwerk/familie theorieën en therapieën, maar beschouwt zichzelf niet als een therapie. Het enige doel is de druggebruiker tot behandeling te motiveren en kan dus eerder gezien worden als een aanloop tot de behandeling. Eens de behandeling is opgestart, is er geen sprake meer van ARISE (Landau et al., 2000).
6 7
Community Reinforcement Training and Family Training A Relational Intervention Sequence for Engagement
29
De methode gaat uit van het idee dat sociale netwerkleden door hun band met de druggebruiker een goede positie hebben om de gebruiker te stimuleren tot behandeling. Juist door die relatie met de persoon in kwestie heeft men de mogelijkheid om hiermee te werken. ARISE bestaat uit drie stadia, maar moet eigenlijk gezien worden als een continuüm dat kan gestopt worden vanaf het ogenblik dat de persoon met een afhankelijkheidsprobleem besloten heeft tot het aanvatten van een behandeling (Landau et al., 2000).
Uit verschillende onderzoeken kunnen we besluiten dat de inbreng van netwerkleden de gebruiker kan engageren tot een behandeling. Ook als de gebruiker niet de stap zet om in behandeling te gaan, kunnen familieleden positieve effecten van de ‘therapie’ ondervinden zoals bijvoorbeeld betere oplossingsvaardigheden, inzicht in de situatie, …
5.5.1.2 Samenwerken met het netwerk tijdens de behandeling
In dit deel bespreken we bestaande behandelingsvormen waarin zowel met het netwerk als met de gebruiker gewerkt wordt. Bepaalde methodes zijn intensiever bestudeerd dan andere. Dit geldt voor Multidimensional Family Therapy, Multisystemic Therapy en Brief Strategic Family Therapy. Interventies kunnen in het algemeen gericht zijn op het vergroten van de omvang van een persoonlijk sociaal netwerk, het vervangen van afwezige, niet-steunende of problematische relaties door steunende, het garanderen van specifieke vormen van steun en/of het vergroten van de sociale vaardigheden die nodig zijn om bronnen van steun te gebruiken en te behouden.
A. Multisystemic Therapy
Multisystemic therapy (MST) is een relatief nieuwe vorm van intensieve begeleiding voor jongeren die ernstig antisociaal gedrag, waaronder druggebruik, vertonen. Deze begeleidingsvorm werd in de VS ontwikkeld door Henggeler en kent momenteel een zeer groot succes omwille van haar sterk ‘evidence-based’ karakter. De therapie is geëvolueerd uit de structurele en strategische familietherapie. Volgens MST kunnen moeilijkheden in het sociaal netwerk een invloed hebben op het druggebruik en het behoud ervan (Henggeler & Borduin, 1990). MST heeft als doel het gedrag van de jongere te veranderen en veroordeling door de jeugdrechter te voorkomen. Tevens wil men met de behandeling uithuisplaatsing vermijden.
MST is gebaseerd op 9 principes:
zoeken naar een ‘fit’ tussen problemen en context (functionele analyse)
zoeken naar positieve krachten in de systemen
30
aanbieden van interventies die verantwoordelijk gedrag van gezinsleden bevorderen en onverantwoordelijk gedrag afremmen
aanbieden van interventies in het hier-en-nu, actiegericht en gericht op specifieke en concrete problemen
interventies richten op gedrag in verschillende systemen en op de relaties tussen systemen, inbedding in de omgeving van de jongere
rekening houden met de ontwikkeling en de ontwikkelingsbehoeften van de jongere
interventies moeten dagelijkse of wekelijkse inspanning vergen van de gezinsleden
continue evaluatie van het hulpverleningsproces
aandacht voor generalisatie en langetermijneffecten van interventies.
De gemiddelde duur van de behandeling bedraagt 4 maanden. Afhankelijk van de vraagstelling en de behoeften van de jongere en het gezin kunnen diverse interventies worden uitgevoerd: individuele therapie, gezinsbegeleiding, schoolbegeleiding,… In Vlaanderen worden de mogelijkheden voor uitwerking en implementatie van deze behandelvorm onderzocht (Grietens, Vanderfaeillie, Hellinckx & Ruijssenaars, 2005).
MST vermindert op termijn crimineel gedrag, maar het op korte termijn gunstige effect op druggebruik lijkt na verloop van tijd af te nemen.
B. Multidimensional Family Therapy For Adolescents
In 1985 werd Multidimensional Family Therapy For Adolescents (MDFT) ontwikkeld door Liddle. MDFT is een ambulante therapie voor jongeren van 12 tot 18 jaar, hoofdzakelijk met een problematisch cannabisgebruik.
De meervoudige gezinstherapie gaat er van uit dat het druggebruik van de adolescent door heel veel factoren beïnvloed wordt (zie ook 3.3). Het terugbrengen van de risicofactoren en het bevorderen van de protectieve factoren worden bewerkstelligd door verschillende methodieken in allerlei contexten toe te passen (thuis, school, voorziening,…). Deze methode kan ook preventief gebruikt worden.
Hierbij tracht men de adolescent zijn ontwikkeling op verschillende leefgebieden te sturen. Een goede kennis van ontwikkelingspsychologie is hierbij onontbeerlijk. Er worden doelen opgesteld voor zowel de adolescent als de ouders. Doelen voor de adolescent zijn o.a. het veranderen van een levensstijl met druggebruik in een gezonde levensstijl en beter functioneren in verschillende ontwikkelingsdomeinen zoals psychosociale competentie en sociale vaardigheden. Doelen voor de ouders zijn o.a. het verbeteren van de relatie en communicatie tussen ouder en adolescent.
31
MDFT veronderstelt individuele sessies en familiale sessies gebaseerd op vijf modules. Elke module heeft specifieke aandachtspunten:
interventies met de ado (inter –en intra persoonlijk functioneren)
interventie met de ouder(s) (inter –en intra persoonlijk functioneren)
interventies om de interactie tussen kind en ouder(s) te veranderen/verbeteren
interventies met andere familieleden dan ouder(s)
interventies met niet-familieleden
De effectiviteit is in verschillende studies onderzocht en ondanks de kleinschalige onderzoeken wordt er veel van verwacht. Een meervoudige gezinstherapie had succes in vijf verschillende studies die door nagenoeg dezelfde onderzoeksgroep werd uitgevoerd (Liddle, 2002; Liddle e.a., 2004; Liddle e.a., 2001; Liddle e.a., 2002). Het onderzoek vond plaats onder diverse jongerengroepen van circa 12 tot 18 jaar met een veelomvattende problematiek, zoals druggebruik (voornamelijk cannabis maar ook alcohol en andere drugs), gedragsstoornissen, wrijvingen in het gezin en slechte prestaties op school (Rigter et al., 2004). Er wordt meer nadruk op de jongere gelegd dan bij MST.
De Multidimensional Family Therapy maakt momenteel deel uit van een internationaal onderzoek, het International Cannabis Need of Treatment (INCANT). De studie maakt een wetenschappelijke vergelijking in een Europese context tussen de gebruikelijke behandelingen en de Multidimensional Family Therapy. Op basis van een systematisch overzicht van de literatuur leverde die behandeling in vergelijking met andere therapieën de beste resultaten op voor de behandeling van jongeren met cannabismisbruik. Vijf Europese landen (België, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Zwitserland) hebben een proefstudie gelanceerd om de implementatie van het onderzoek van de MDFT in Europa te evalueren. In België neemt het CHU Brugmann te Brussel deel aan het onderzoek.
C. Network Therapy
Network therapy gaat uit van het idee dat er meer kans op succes is wanneer positieve sociale netwerken worden betrokken. Deze recente therapie bevat elementen uit de cognitieve gedragstherapie (met betrekking tot hervalpreventie), network support en community reinforcement. Er vinden zowel individuele sessies als sessies met het netwerk plaats. De focus ligt steeds op de verslaving en niet op een diepgaande vorm van relatie- of gezinstherapie. Galanter toont aan dat het betrekken van de context bij de behandeling van de verslaving effectief is en betere resultaten oplevert dan een louter individuele benadering (Galanter, Dermatis, Keller & Trujillo, 2002), maar verder grootschalig onderzoek naar de effectiviteit is noodzakelijk om hierover uitspraken te doen.
32
D. Social Behaviour and Network Therapy
Social Behaviour and Network Therapy (SBNT) is een behandelvorm die recent werd uitgewerkt in Groot-Brittannië. Hoofddoel is positieve sociale steun mobiliseren om een verandering in het (drink)gedrag te bewerkstelligen (Copello, et al. 2002; Copello, Williamson, Orford, & Day, 2006).
SBNT is een kortdurende interventievorm bestaande uit acht sessies. Tijdens de eerste sessie wordt het sociaal netwerk geïdentificeerd, in de volgende sessies wordt aandacht besteed aan communicatie, coping, uitbreiding van het netwerk, ontwikkelen van een noodplan dat gebaseerd is op het netwerk in combinatie met psycho-educatie, vrijetijdsontwikkeling, arbeid, aanleiding tot gebruik minimaliseren. Men tracht voorwaarden te creëren zodat de cliënt ook buiten de therapieën steun krijgt. In de therapie zijn elementen uit Relapse Prevention, CRA en Network Therapy terug te vinden.
Deze therapie richt zich voornamelijk op volwassen cliënten met een alcoholverslaving en is onvoldoende wetenschappelijk onderzocht om geldende conclusies te trekken.
E. (Adolescent) Community Reinforcement Approach
Community Reinforcement Approach (CRA), waarvan Meyers en Godley het boegbeeld zijn, heeft als doel het dagelijkse leven van de gebruiker zo te herstructureren zodat gebruik zoveel mogelijk ontmoedigd wordt. Hierbij betrekt men op allerlei manieren de bezorgde significante anderen. Het betreft hier eerder een gedragsmatige aanpak: men tracht cliënten van een cleane levensstijl te overtuigen omdat dit meer voordelen opbrengt dan een levensstijl die gedomineerd wordt door alcohol en drugs.
De methodiek voor adolescenten (A-CRA) is grotendeels gebaseerd op deze voor volwassenen, maar er wordt extra aandacht besteed aan de verschillen in gebruikspatroon, ontwikkelingsgerelateerde domeinen en er wordt ruimte voorzien om samen te werken met de ouders. Er worden 14 sessies aangeboden waaronder 10 individuele begeleidingen met de jongere, 2 sessies met de ouders en 2 sessies voor de jongere en de ouders.
F. Brief Strategic Family Therapy
Deze therapie wordt ook wel de Brief Structural Family Therapy genoemd (Szapocznik, 1988). Brief Strategic Family Therapy (BSFT) is een voor jongeren ontwikkelde behandelingsvorm gericht op verschillende vormen van gedragsproblemen, waaronder ook drug en/of alcoholgebruik. BSFT focust zich op de interacties tussen de familieleden, meer bepaald op die interacties waar het fout loopt en die
33
zich blijven voordoen. Manke interacties worden als de oorzaak van het probleemgedrag gezien en zijn daarom het onderwerp van behandeling. Daarom richt de begeleider zich op die interacties die de grootste invloed blijken te hebben op het gedrag van de adolescent (Robbins et al., 2002).
De jongere wordt beïnvloed door de familie, die op haar beurt wordt beïnvloed door een groter sociaal systeem. Deze focus op de sociale context vertaalt zich onder andere in aandacht voor de directe invloed van peers, school en omgeving op de gedragsproblemen van de jongere. Evenals aandacht voor de relatie van de ouders met deze peers, school, omgeving alsook met anderen. Ook culturele factoren worden erkend als mogelijke oorzaken van de ontwikkeling van gedragsproblemen.
Men onderzoekt het reeds bestaande netwerk op probleemgebieden of sterktes waarop men zich tijdens de behandeling kan richten. Men streeft veranderingen na zowel op korte als op lange termijn. Ook is er aandacht voor het betrekken van een weigerende familie tot de behandeling. Men gaat er van uit dat men de jongere sneller kan helpen als men zicht heeft op de heersende interactiepatronen. Dit is gebaseerd op de veronderstelling dat de relationele problemen die een oorzaak zouden kunnen zijn van het gedrag van de jongere, ook de familie kan weerhouden om in de behandeling te stappen.
Deze therapie is geschikt voor jongeren van 6 tot 17 jaar. Gedurende 3 à 4 maanden worden 12 tot 16 sessies gevolgd. Doel: het leiderschap herstellen bij de ouders door de kwaliteit van het opvoeden te verbeteren, ontwikkelen/verbeteren van ouderschapsvaardigheden/omgang met problemen, leren een evenwicht zoeken tussen overbescherming en ‘under-involvement’. Het is mogelijk om preventief aan de slag te gaan met deze methode.
G. Effectiviteit van de behandelvormen
In de 'Cannabis Youth Treatment' studie (CYT) werden vijf behandelmodellen voor adolescenten met elkaar vergeleken, inclusief hun kostprijs (Dennis et al., 2004): 1. twee sessies motiverende gespreksvoering en drie cognitieve gedragstherapeutische groepssessies; 2. twee sessies motiverende gespreksvoering en tien cognitieve gedragstherapeutische groepssessies; 3. idem aan 2, gecombineerd met ouderondersteuning, familietherapie en casemanagement; 4. Adolescent Community Reinforcement Approach; 5. Multidimensional Family Therapy
Een jaar na de intake was er in elk van de behandelgroepen een significante verbetering van cannabisgebruik en minder symptomen van afhankelijkheid. Hoewel elke interventie even goede resultaten boekte, werden geen echte verschillen gevonden in effect tussen de verschillende therapeutische interventies, waardoor geen conclusies kunnen worden getrokken over hun effectiviteit.
34
5.5.1.3 Ondersteuning van de netwerkleden
Tijdens de behandeling ligt de focus overwegend op de cliënt. Hoewel wordt erkend dat netwerkleden een positieve invloed kunnen hebben op het behandelingsproces, wordt weinig aandacht geschonken aan het netwerk zelf (Copello & Orford, 2002).
Wanneer ouders ontdekken dat hun kind al dan niet problematisch drugs gebruikt, worden zij onderhevig aan gevoelens van angst, schuld, woede, stress,… Dit kan er toe leiden dat zij niet op een efficiënte wijze met het probleem omgaan. Door ouders de mogelijkheid te bieden om in contact te treden met de hulpverlening, hetzij via individuele sessies, hetzij via de participatie aan een oudergroep, kunnen ook de ouders een beter zicht krijgen op de situatie en leren zij adequaat hiermee om te gaan (Toumbourou, 2001). 2 methodes specifiek gericht op het versterken van de ouderlijke vaardigheden komen hieronder aan bod.
A. Behavioural Exchange Systems Training
Behavioural Exchange Systems Training (Toumbourou, 2001) is een kortdurend (8 weken) groepsprogramma voor ouders en brengt aan hoe ouders het best kunnen omgaan met hun kind met een drugprobleem. De eerste vier weken van het programma worden besteed aan het opkrikken van het welbevinden van de ouders, daarna wordt gewerkt aan de versterking van de ouderlijke vaardigheden.
B. Parent coping skills training
McGillicuddy et al. (2001) ontwikkelden een training voor ouders van jongeren die drugs misbruiken. In 8 sessies wordt de ouders geleerd om op een betere manier met de situatie om te gaan evenals probleemoplossingsvaardigheden met betrekking tot het druggebruik van de jongere. Aan de hand van groepsdiscussies en rollenspelen worden frequent voorkomende moeilijke situaties ingeoefend.
Kleinschalig onderzoek van beide interventies wijst op een positieve uitkomst voor de ouders: ouders gedragen zich assertiever en melden een hoger welbevinden.
C. Zelfhulpgroepen
De basisdoelstelling van een oudergroep is dat ouders zichzelf terug zien als competente ouders, dat ze zichzelf beter voelen als persoon en opnieuw vertrouwen hebben in hun ouderlijke rol. Aan de ouders worden handvatten aangereikt om de communicatie met hun kind opnieuw op gang te brengen. Het is
35
ook belangrijk dat ze zicht krijgen op inspanningen die ze kunnen leveren om het probleembesef bij hun kinderen te vergroten: zo kan de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van het druggebruik grotendeels terug bij hun kinderen geplaatst worden. Dit kan ertoe leiden dat jongeren uiteindelijk ook hulp zoeken voor hun probleem.
Er wordt ook deskundige informatie gegeven over gebruik van middelen, juridische consequenties van gebruik, gezondheidsproblemen,… Een verdere doelstelling kan ook preventief zijn. Naarmate men beter ingelicht is, kan men gelijkaardige problemen binnen het gezin beter aanpakken.
Algemeen kunnen we stellen dat groepswerking de ouderlijke competentie wil versterken door emotionele ondersteuning te bieden, door informatie te geven en door kaders aan te reiken waardoor ouders een beter zicht krijgen op hun eigen handelen en het effect daarvan op zichzelf en hun kind.
5.5.2 School
De school wordt niet altijd met het druggebruik op zich geconfronteerd, maar de gevolgen van het druggebruik zijn soms wel zichtbaar op school (schoolresultaten, concentratiestoornissen, storend gedrag, spijbelen,…) en zijn dan ook voldoende reden tot interventie vanuit de school. De school wordt ook geconfronteerd met signalen van bezorgde ouders en van vrienden of andere schoolgaande jongeren.
Een school heeft verschillende mogelijkheden om op het druggebruik te reageren: grenzen stellen, optreden via gezag, de jongere aanspreken op basis van een vermoeden, voor adequate begeleiding zorgen. Duidelijke afspraken vooraf op school over welke informatie aan directie en het CLB dient te worden doorgegeven, kunnen helpen om samen met de jongere te bespreken welke informatie doorgegeven wordt.
Het CLB kan een brugfunctie vervullen tussen de school en de hulpverlening. Persoonlijk contact met de externe diensten waarnaar kan worden doorverwezen is belangrijk. Door middel van participatie aan een hulpverlenend netwerk of aan een preventief overlegplatform waar de rol van de verschillende diensten verhelderd worden, kan er een samenwerking tot stand komen met de welzijns- en vrijetijdssector. Op die manier kan een breder draagvlak groeien voor het omgaan met de drugproblematiek bij jongeren. De CLB-centra kunnen een spilfunctie vervullen voor een efficiënte doorverwijzing. Opvolging van de leerling na de doorverwijzing is noodzakelijk voor een goed verloop van de verdere begeleiding. Een goede opvolging is enkel mogelijk wanneer vooraf duidelijke afspraken met de externe voorziening werden gemaakt over de procedures, de aard en het verloop van de begeleiding (De Bock & De Man, 2001).
36
Een schoolbeleid houdt in dat er een visie is op het drugsvraagstuk, dat er doelstellingen geformuleerd worden die de school wil bereiken rondom dit gegeven, tot en met de uitvoering in een schoolreglement. Er kan geen algemeen geldend model aangereikt worden voor het schoolbeleid. Scholen verschillen in hun doelstellingen en in de mate waarin zij zich hiervoor willen inspannen.
5.6 Moeilijkheden bij het betrekken van netwerkleden 5.6.1 Voor het netwerk
Naast de vaststelling dat het gebruik van familietherapie bij een verslavingsproblematiek positieve resultaten kent, blijkt echter dat het niet altijd even gemakkelijk is om familieleden te betrekken bij de behandeling. Verschillende onderzoekers maken melding van deze rekruteringsmoeilijkheid.
Bij aanvang van de begeleiding wordt men regelmatig geconfronteerd met het uitblijven van een hulpvraag naar familiebegeleiding. “Help ons kind stoppen met gebruik” is de vraag die zowel voor de ouders als voor de gebruiker het meest voor de hand ligt. Dat de familie een belangrijke hulpbron in de behandeling kan zijn is voor velen een nieuw gegeven. De idee, dat alles wel vanzelf terecht zal komen als het kind niet langer gebruikt, wordt snel ondermijnd. De problemen die geleidelijk aan naar voor komen, maken duidelijk dat enkel stoppen met gebruik niet voldoende is, maar dat er ook binnen het gezin kansen op herstel liggen. Het is dan ook nodig om van in het begin met zowel de ouders als met hun kind te werken aan het formuleren van een hulpvraag.
Een aantal mensen zijn niet in staat hun eigen aandeel te zien in de problematiek. Alle schuld aan de problemen treft hun kind en hij/zij zal moeten veranderen. Werken vanuit de context biedt hier een mogelijkheid om via erkenning en een meerzijdig partijdige houding mensen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid binnen hun relatie met hun belangrijke betrokkenen.
Vooraleer ouders de stap zetten naar de hulpverlening, hebben zij reeds een lange weg bewandeld. Het voelt aan als een persoonlijk falen voor de opvoeder(s) wanneer zij hulp moeten vragen en gaat gepaard met een niet te onderschatten schaamtegevoel. Enkel door mensen echt te onthalen en een plaats te geven; hen niet te beschuldigen maar hen erkenning te geven, kan de betrokkenheid toenemen en de weerstand afnemen.
Door deel uit te maken van de begeleiding van de jongere, worden een aantal persoonlijke zaken naar boven gehaald. Velen hebben schrik om zichzelf bloot te leggen, bv. bij verslaving van de opvoeder(s). In dit geval beseffen zij geleidelijk aan dat er een verband is tussen het druggebruik van
37
het kind en hun eigen levenswijze en levensstijl. Het idee dat zij, in verband met de genezing van hun kind, wellicht ook hun eigen manier van leven moesten bijstellen, wekt gevoelens van boosheid en verontwaardiging. Dit kan leiden tot het stopzetten van de therapie.
Het gebeurt vaak dat de opvoeders voorwaarden stellen vooraleer men mee in de behandeling stapt. Een veelvoorkomende voorwaarde is dat de jongere moet bewijzen clean te zijn en te blijven.
Familieleden hebben soms irreële verwachtingen van de hulpverlening. Daarom is het belangrijk om de verwachtingen uit te klaren bij het begin zodat men niet voor onverwachte dingen staat. Doelen van de therapeut worden afgestemd op die van de familie en omgekeerd.
Gebrek aan kennis over het verslavingsproces en de behandeling zorgt er voor dat netwerkleden weigerachtig staan tegenover het aansluiten bij de behandeling (De Civita, Dobkin, & Robertson, 2000).
Of het netwerk wordt uitgenodigd om deel uit te maken van de behandeling hangt grotendeels af van de hulpverlener. Hij is tenslotte diegene die de significante anderen uitnodigt of niet (De Civita, Dobkin, & Robertson, 2000).
Uiteraard moet de cliënt open staan voor de steun. De hulpverlener kan de cliënt proberen te overtuigen, maar zolang deze hierin niet instemt, kan er niets gebeuren.
5.6.2 Voor de betrokkene
Naast de terughoudendheid van de familieleden blijkt ook de persoon met het drugprobleem zelf vaak weigerachtig te staan tegenover behandeling enerzijds, maar ook tegenover het voorstel familieleden te contacteren. Zij hebben namelijk veelal verwachtingen die niet overeenkomen met familietherapie en reageren zelfs angstig of boos wanneer dit aangehaald wordt.
Soms is het moeilijk contextueel te werken met heel jonge mensen. Zij zijn zelf nog in ontwikkeling waardoor ze nog te weinig afstand kunnen nemen van zichzelf en hun ouders. Zij hebben nog geen echt zicht op hun levensloop.
Het blijft belangrijk steeds een appèl te doen op de context en op de zorg van ouders naar hun kinderen, ook wanneer deze ouderfiguren afwezig blijken te zijn of het niet mogelijk is om hen te betrekken. Met behulp van vragen als “weet jij wat het betekent voor uw ouders dat jij hier opgenomen bent?” proberen de weg naar de familiale context te openen.
38
Het komt vaak voor dat jongere(n) en ouder(s) zich bevinden in een verschillend stadium in de veranderingscirkel met betrekking tot het druggebruik van de jongere. Ouders willen dat het gebruik van zoon of dochter volledig en liefst zo snel mogelijk ophoudt (stadium van actieve verandering), terwijl er voor de jongere in kwestie niets aan de hand is (voorbeschouwingsfase). Het is van belang om te zoeken naar gemeenschappelijkheden tussen ouder(s) en kind(eren). Ondanks het feit dat er rond het druggebruik meningsverschillen bestaan, gaat men op zoek naar terreinen waar de behoeftes gelijklopend zijn. Vertaald naar de veranderingscirkel: rond welke thematieken zitten alle betrokkenen in dezelfde fase?
Bij onderlinge meningsverschillen hebben hulpverleners dikwijls het gevoel te moeten kiezen voor de cliënt of voor de familie. De loyaliteit met de cliënt; de bescherming van zijn privacy staat bij hulpverleners meestal voorop. In de praktijk wordt de behoefte van de familie daaraan toch nog ondergeschikt gemaakt.
Over het algemeen zijn vrouwen (moeders, zussen, vriendin) degenen die de meeste zorg en steun verlenen. In dit traditionele rollenpatroon is het dan ook logisch dat vrouwelijke familieleden vaker dan mannen contact zoeken met de hulpverlening. Ook al zijn het vaak vrouwen die contact zoeken, het is belangrijk om ook de mannen uit te nodigen.
Contact met druggebruikers is niet aangewezen. Sociale netwerken die niet afkerig staan tegenover druggebruik kunnen het herval bespoedigen (Brown & Riley, 2005).
5.6.3 Voor de begeleider
Gemiddeld komt de cliënt 1 keer per week 1 uur op gesprek, in bijzondere situaties twee keer. Deze beperkte tijdsspanne nodigt weinig uit tot het betrekken van het netwerk aangezien de focus dan vooral op de cliënt ligt.
Anderen betrekken bij de begeleiding vraagt specifieke vaardigheden van de begeleider. Men moet kunnen bemiddelen tussen de verschillende partijen, aandacht besteden aan alle partijen,…
39
II. Onderzoek Eerst worden de onderzoeksvragen beschreven om zo het kader van het onderzoek te scheppen. Vervolgens beschrijven we de onderzoeksmethodologie om daarna de gegevens uit het onderzoek te analyseren en enkele conclusies te trekken met betrekking tot de onderzoeksvragen.
1. Onderzoeksvragen De centrale onderzoeksvraag in deze scriptie is:
Is er binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers in Vlaanderen ruimte voor het betrekken van netwerkleden?
Uit de literatuurstudie blijkt dat het betrekken van netwerkleden bij de behandeling positieve effecten heeft. De sociale steun die de persoon in de behandeling ervaart zorgt er voor dat zij langer in behandeling blijven waardoor indirect de kans op succes van de behandeling vergroot. Er wordt weinig onderzoek verricht naar de ambulante behandeling van jonge druggebruikers. Daarom onderzoekt deze scriptie of netwerkleden bij de behandeling betrokken worden en in welke mate dit gebeurt.
Vanuit deze vraag werden volgende onderzoeksvragen geformuleerd:
Hoe krijgt het betrekken van netwerkleden binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers concreet vorm?
- Welke netwerkleden worden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers? - Op welke manier worden netwerkleden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers?
Welke voor –en nadelen zijn er volgens begeleiders verbonden aan het betrekken van netwerkleden binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers?
40
2. Beschrijving van de onderzoeksmethodologie 2.1 Procedure en onderzoeksgroep In de gespecialiseerde ambulante drughulpverlening kan men een onderscheid maken tussen de dagcentra en de Medische Sociale Opvangcentra (MSOC). De dagcentra bieden over het algemeen een intensieve ambulante behandeling aan, in tegenstelling tot de MSOC’s die eerder een laagdrempelige hulpverlening aanbieden. In het kader van dit onderzoek hebben wij ons enkel gericht tot de dagcentra.
15 ambulante centra werden gecontacteerd aan de hand van een email, hierin werd gevraagd of de betrokken voorziening bereid was om mee te werken aan dit onderzoek. Indien deze diensten geen antwoord gaven, namen we zelf telefonisch contact op met hen, met de vraag of ze wilden meewerken aan dit onderzoek. Uiteindelijk waren 10 centra bereid om mee te werken. De participerende voorzieningen zijn:
De Sleutel Antwerpen De Sleutel Mechelen De Sleutel Brussel De Spiegel Asse De Kiem Gent CAT Gent Ambulante Drugzorg Kortrijk (Kompas) Ambulante Drugzorg Waregem (Kompas) Delta Sint Niklaas antenne van De Sleutel in Blankenberge
Het betreft hier hoofdzakelijk gespecialiseerde ambulante centra, toch werden twee CGG met een specifiek aanbod voor drughulpverlening in deze studie opgenomen. De deelnemende centra liggen verspreid over heel Vlaanderen, zowel in grote als in kleine steden.
In ieder centrum werd 1 begeleider bevraagd. De voorkeur ging uit naar gezinsbegeleiders, maar dit was niet altijd mogelijk, mede omdat niet ieder centrum een gezinsbegeleider in dienst heeft. 2 respondenten hadden de functie van gezinsbegeleider in het centrum, de anderen waren individueel begeleider maar hadden enige ervaring met het werken met ouders. De onderzoeksgroep bestond uit vier vrouwen en zes mannen. 2 personen hadden een systeemgerichte opleiding genoten, 2 personen waren hiermee nog bezig, 1 persoon had een psychoanalytische achtergrond en 5 personen hadden
41
geen bijkomende opleiding gevolgd. De respondenten die meewerkten aan de studie werden meestal door de verantwoordelijke van het centrum aangeduid.
2.2 Dataverzameling We hebben gekozen voor een kwalitatief onderzoek. Baarda omschrijft kwalitatief onderzoek als volgt: “Onderzoek waarbij je overwegend gebruik maakt van gegevens van kwalitatieve aard en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en personen te beschrijven en te interpreteren.” Er is nog weinig bekend op het gebied van drughulpverlening voor jongeren. Kwalitatief onderzoek is een geschikte aanpak om dit onderwerp te exploreren. Daarnaast is kwalitatief onderzoek een geschikte en veel toegepaste onderzoeksaanpak wanneer het onderwerp ingewikkeld en complex is, gevoelig ligt en betrekking heeft op processen en interacties in bestaande situaties, instituties en instellingen. Het thema van deze scriptie is veel omvattend en bestaat daardoor uit veel facetten, deze willen wij zo goed mogelijk en in onderlinge samenhang tot zijn recht laten komen (Baarda, 1997).
Het betreft hier een exploratief onderzoek. Via de interviews wilden wij informatie krijgen over het netwerk van de jongeren die in begeleiding zijn, hoe die begeleiding in samenwerking met netwerkleden gebeurt en welke de ervaringen van de hulpverleners zijn. De interviews werden afgenomen aan de hand van een topiclijst (zie bijlage). Deze topiclijst heeft een bepaalde structuur, maar deze ligt niet vast. De richtvragen liggen vast, maar waar nodig kan doorgevraagd worden. Deze techniek biedt de mogelijkheid een groot aantal vragen te stellen waardoor er plaats is voor de nodige verdieping of bijsturing bij bepaalde vragen. Open antwoordmogelijkheden zijn nodig om spontane reacties uit te lokken en het is tevens aantrekkelijker voor de respondent. Het geeft hem of haar immers de ruimte om alles te zeggen wat van belang is (Baarda, 1997).
De semi-gestructureerde interviews werden in het ambulant centrum afgenomen en hadden een gemiddelde duur van 1 uur en 15 minuten. De interviews werden afgenomen in augustus en september van het jaar 2006.
2.3 Data-analyse De interviews werden door middel van een dictafoon opgenomen en nadien letterlijk uitgeschreven. Om de leesbaarheid te verhogen zijn een aantal dialectvormen in het algemeen Nederlands omgezet.
Als gevolg van opnamestoringen kon het interview met De Kiem niet worden uitgeschreven. Er werd voor gekozen om deze gegevens niet op te nemen in de verwerking.
42
De uitgeschreven interviews werden handmatig verwerkt. De interviews werden meerdere malen grondig gelezen, nadien werden een aantal sleutelelementen gefilterd uit de teksten. Vervolgens werd ieder interview opnieuw gelezen en werden de gepaste stukken tekst gekoppeld aan het bijhorende sleutelelement. Zo kunnen de verschillende teksten met betrekking tot één aspect met elkaar vergeleken worden.
2.4 Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit streven naar methodologische objectiviteit (Janssens, 1985). Betrouwbaarheid heeft betrekking op de vergelijkbaarheid van resultaten als het onderzoek nogmaals in dezelfde of in een vergelijkbaar onderzoeksgebied wordt herhaald. Interne betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin de gegevensverzameling, de data-analyse en de conclusies binnen het onderzoek zelf consistent zijn. Externe betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin onafhankelijke onderzoekers het onderzoek in gelijkaardige omstandigheden kunnen repliceren. Om repliceerbaar te zijn, moet in de rapportering van het onderzoek voldoende aandacht worden geschonken aan een nauwkeurige beschrijving van de procedures, condities en algemene setting. Om de interne betrouwbaarheid te verhogen, werden de interviews opgenomen en nadien letterlijk uitgeschreven. Er werd gestreefd naar externe betrouwbaarheid door de onderzoeksprocedure te verduidelijken: gebruikte methoden en technieken de onderzoeksgroep.
Validiteit geeft aan in hoeverre onze waarnemingen, metingen of uitspraken betrekking hebben op wat we bedoelen vast te stellen of de mate waarin de gegevens en de resultaten van het onderzoek de bestudeerde werkelijkheid weergeven. Interne validiteit verwijst naar de mate waarin de resultaten van een onderzoek geldig zijn voor de onderzoeksgroep. Externe validiteit verwijst naar de mate waarin de resultaten van een onderzoek veralgemeenbaar zijn naar een bredere populatie. Het betreft hier een exploratief onderzoek, het doel is niet om de resultaten te generaliseren, maar eerder om een beeld te geven over de huidige situatie.
43
3. Resultaten In dit deel wordt een overzicht gegeven van de resultaten verkregen uit de interviews met hulpverleners uit negen ambulante centra. Deze resultaten worden weergegeven aan de hand van de vooropgestelde onderzoeksvragen en worden geïllustreerd door een aantal citaten.
Welke netwerkleden worden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers? Om op deze onderzoeksvraag een antwoord te formuleren, is het interessant om eerst te kijken naar de samenstelling van het netwerk van jongeren die in begeleiding zijn. Tijdens de begeleiding wordt immers nagegaan welke netwerkleden kunnen betrokken worden. Het eerste contact met het centrum gebeurt tijdens de aanmelding. We wilden nagaan wie dit contact opneemt: is dit de jongere of een verwijzer? Wie zijn deze verwijzers? De verwijzer wordt namelijk beschouwd als een betrokken partij.
Het sociaal netwerk van de jongeren Over het algemeen wordt een onderscheid gemaakt tussen het netwerk van een experimenterende gebruiker en het netwerk van een gevorderde gebruiker. Bij experimenterende gebruikers verschilt het netwerk niet zozeer van wat je als ‘normaal’ zou kunnen beschouwen. Mensen die al een stap verder zijn dan het experimenteel gebruik vertonen meer problemen op verschillende leefdomeinen, waaronder ook het luik van de sociale relaties. Zo neemt bijvoorbeeld het aantal cleane vriendschapsrelaties sterk af.
“Ik denk dat bij die eerste groep jongeren dat niet zoveel verschilt van wat je als normaal zou kunnen beschouwen. Ik denk bij de tweede groep dat enkelingen daar geen steun kunnen vinden. Uiteindelijk gaan mensen niet zomaar verslaafd geraken. Je mag ook niet alles afschuiven op gezin en opvoeding enzo, maar in sommige gevallen moet je bijna vaststellen dat de uitkomst bijna voorspelbaar was als je het hele verhaal overloopt. Een stabiel betrokken gezin is uiteindelijk een protectieve factor tegen verslavingsproblemen. En bij die tweede groep jongeren merk je keer op keer dat dat er niet is. Vaak ook middelenmisbruik bij ouders, beperkte opvoedingscapaciteiten, beperkte financiële middelen. En het is natuurlijk ook zo: soort zoekt soort en de kinderen die in zo’n milieu opgroeien, zoeken ook vrienden met een gelijkaardige achtergrond.”.
De eerste problemen situeren zich vooral op familiaal vlak. De familie maakt zich zorgen om het druggebruik van de jongere. In de experimentele fase ondervindt de jongere enkel de positieve
44
effecten van het gebruik. De jongeren voelen zich vaak onverschillig tegenover de zaken die iets minder goed lopen.
1 persoon geeft aan dat het netwerk voor minderjarigen veel beter functioneert dan voor volwassenen. Er zijn meer mogelijkheden tot samenwerking en overleg. Bij de meerderjarigen zou dat veel minder en moeizamer gebeuren.
Er werd opgemerkt dat er een groot verschil bestaat tussen netwerken en dat er niet zoiets is als het stereotiep netwerk. “Er zijn jongeren die verzuipen in hun gebruik maar toch nog met hun ouders of broers en zussen heel goeie contacten blijven houden. Er zijn er anderen die experimenteren en bij wie het huis toch al op ontploffen staat. Er zijn er die veel gebruiken en toch nog naar school blijven gaan en toch nog hun opleiding afmaken en die dat geen probleem vinden om 2 of 3 keer hun jaar te moeten overdoen. Er zijn er andere die na de eerste de beste schorsing van 3 dagen afhaken en een andere school zoeken of deeltijds gaan doen.”
De verwijzer(s) Alle centra bevestigen dat jongeren zich zelden op eigen initiatief aanmelden. Hieruit volgt dat aanvankelijk een hulpvraag ontbreekt en de jongere gedragsverandering niet noodzakelijk acht. Tijdens de eerste gesprekken wordt dan vooral gewerkt rond motivatie en motivatiebevordering.
“Jongeren melden zich niet aan, ze moeten komen. Het is meestal iemand anders die die mensen aanmeldt met de opdracht van ‘zorgt dat die geen drugs meer gebruikt’ en heel zelden hoor je vanaf het eerste gesprek bij de jongere ook zelf een hulpvraag.”
“De meeste gasten komen hier terecht met een beetje druk, extern, het zijn de ouders die vinden dat er een probleem is of de leerkracht of de politie, meestal vinden zij zelf van waar zevert ge over, het is maar een jointje, iedereen doet het. Zij vinden meestal niet dat er al een probleem is in de beginnende fase.”
De aanmelding ligt meestal in handen van de omgeving van de jongere. Hoofdzakelijk de ouders, en dan voornamelijk de moeders, nemen contact op met het centrum. Ook scholen sturen vaak op een aanmelding aan, dit gebeurt vooral door het CLB. Op onregelmatige basis verwijst het comité voor bijzondere jeugdzorg jongeren door. 1 begeleider verwachtte vanuit die hoek veel meer aanmeldingen. In 1 centrum gaf men de politie weer als mogelijke verwijzer.
45
“Politie die patrouilleert en jongeren ‘betrapt’ terwijl ze joints aan het smoren zijn. Eigenlijk da ze zeggen van kijk we gaan dit niet doorsturen naar het parket of de jeugdrechtbank, maar je moet je wel aanmelden bij de ambulante drugshulp.”
Ook justitie is een veelvoorkomende verwijzer. De jongere wordt verplicht om in begeleiding te gaan. Vaak bestaat dit uit het volgen van een jongerengroep, indien een centrum niet werkt met jongerengroepen, wordt individuele begeleiding aangeboden.
“De jongeren tot 18 worden voornamelijk doorverwezen door het CLB en de ouders. En de anderen, dus van 18 tot 99, die hebben een verplichte maatregel hé dwz die kunnen kiezen tussen de straf die uitgesproken is of vrijheid met bepaalde voorwaarden, probatie of vrijheid onder voorwaarden in afwachting van het proces. En dan is het telkens justitie die doorverwijst, meerbepaald het justitiehuis. We hebben ook doorverwijzingen in dat ander luikje, dus specifiek het luik minderjarige druggebruikers, dus het grootste deel is door ouders en CLB, maar een ander deel door JRB toch.”.
Het kan ook zijn dat jongeren verblijven in een voorziening en dat daar gebruik wordt opmerkt. De jongeren worden dan vaak doorverwezen naar een centrum voor een oriëntatieprocedure.
Wie? Broers en zussen worden zelden bij de begeleiding betrokken. Indien de broer of zus of de jongere zelf die vraag zou hebben, dan worden zij uitgenodigd voor een gesprek, maar dit gebeurt niet systematisch.
“Weinig. goh, in sommige gevallen is het wel zo dat als het over oudere broers of zussen gaat en ook daar weer zou ik moeten zeggen in die weinige gevallen dan de zus. Ge weet wel, die zo wat zorgend optreden en soms wel eens zouden meekomen. Maar heel weinig hoor.”
Het gebeurt wel dat jongeren een partner meebrengen en dat kan soms zeer ondersteunend zijn in die gesprekken. “Omdat het vaak zo is in die gevallen dat de partner misschien ook niet altijd tevreden is met dat gebruik en eigenlijk een extra ondersteuning biedt in gesprekken, maar jongeren nemen vaak een loopje met de werkelijkheid, dat ze het anders voorstellen en dat de vriendin of vriendin dan voor een stuk ontkracht van ‘das toch nie waar’ en ergens ook een ander beeld ervan schetst. Wat confronterend is, maar waar je echt mee iets kunt beginnen. Het is niet iets waar ik zelf op aanstuur, maar vaak iets wat spontaan gebeurt.”
46
Af en toe worden vrienden uitgenodigd voor een gesprek (al dan niet samen met de jongere), maar meestal gebeurt dit op vraag van de jongere. Het is niet altijd even gemakkelijk om cleane vrienden te bereiken. Ook wordt er met jongeren besproken wat men moet doen met druggebruikende vrienden: moet men die loslaten of niet? Wat gebeurt er dan? Hoe ga je om met die vrienden die je bevoorraden van drugs? Voor jongeren is de invloed van de peers zeer belangrijk, er moet dan ook aandacht voor zijn.
“Goeie vrienden, dat gebeurt heel uitzonderlijk. Als het 1 keer per jaar gebeurt, dan zal dat al veel zijn hier. Eigenlijk hebben wij niet zo de neiging om buiten die gezinscontext mensen uit te nodigen. Maar het gebeurt wel hé dat de jongeren vragen om hun goeie maat mee te brengen. Dan zeggen wij ook ja, maar meestal is da dan omdat zij zelf deugd hebben van de begeleiding en dat ze vinden dat hun goeie maat ook best in begeleiding zou komen. Das niet zozeer als steunfiguur dat die dan meegevraagd worden. Maar dat is zo een achterpoortje om hun goede maat ook een begeleiding aan te smeren. Er zijn weinig jongeren die goeie vrienden als steunfiguur zullen voorstellen om naar hier te komen.”
Sommige centra nodigen ouders automatisch uit voor een gezamenlijk gesprek met de jongere, andere centra laten de keuze hierover aan de jongere.
Op welke manier worden netwerkleden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers? De mate waarin netwerkleden betrokken worden is grotendeels afhankelijk van de positie die zij innemen tegenover de jongere. Familieleden, en dan voornamelijk de ouders, zullen vaker en intensiever betrokken worden dan personen die verder van de jongere staan. In dit deel wordt de relatie tussen de hulpverlening en de familieleden, met de focus op de ouders, de school, de vrijetijdsomgeving en instanties als comité bijzondere jeugdzorg, politie, jeugdrechtbank besproken.
Ouders Ouders kunnen op verschillende manieren bij de behandeling betrokken worden. De algemene idee is dat ouders van minderjarigen sneller zullen worden uitgenodigd dan ouders van oudere kinderen.
Ouders kunnen zelf een vraag stellen naar begeleiding of kunnen door de hulpverlener uitgenodigd worden. Niet alle ouders tonen interesse voor een individuele begeleiding. “Want soms is het ook zo dat ouders daar niet echt zo de behoefte zelf toe hebben en zoiets hebben van ‘kijk, hij kan hier komen
47
klappen, das goed, wij gaan ons daar niet in mengen’. Dat is ook een stuk vertrouwen stellen in het centrum.”
Uiteindelijk is het steeds de jongere die beslist over de aanwezigheid van de ouders bij een gesprek.
Hebben ouders dezelfde begeleider als de jongere of niet?
Over dit aspect heersen verschillende meningen. Ofwel worden de jongere en de ouders door dezelfde hulpverlener begeleid, ofwel hebben de ouders een andere begeleider dan de jongere. Aan beide keuzes zijn voor- en nadelen verbonden. Het zou kunnen nefast zijn voor de vertrouwensrelatie wanneer de jongere en de ouders een zelfde begeleider hebben. Er mag namelijk geen persoonlijke informatie doorgespeeld worden. Langs de andere kant is het voor de begeleider nuttig om beide partijen te zien. Zo kan hij zich een duidelijker beeld van de situatie vormen.
“Meestal bij dezelfde ja. Wat eigenlijk ook wel te verkiezen is. Tenzij dat je door het verhaal dat je krijgt moet gaan vaststellen dat dit zal tegenwerken. Soms heb je dat aanvoelen dat als 1 persoon beide partijen ziet, dat er een gevecht is om coalitie te sluiten met de hulpverlener, dan doe je dat beter niet. Gohja, beter, wij kiezen er dan vaak voor om dat niet te doen.”
“In theorie is de persoon die de ouders begeleidt iemand anders dan de individuele begeleider en in de meeste gevallen gebeuren de familiale gesprekken met de ouders, de cliënt, de begeleider van de ouders en de begeleider van de cliënt.”
Indien er zich problemen voordoen wanneer dezelfde begeleider zowel de jongere als de ouders te woord staat, wordt er voor gekozen om de begeleiding van de ouders naar een andere hulpverlener over te hevelen.
“In principe is dat bij dezelfde persoon, maar we maken soms uitzonderingen. Soms zijn er cliënten die zeggen van ‘ik vind dat zinvol dat mijn ouders ook een begeleiding kunnen krijgen of dat mijn ouders de kans krijgen om hun verhaal te komen doen, maar ik wil niet dat ze dat ook bij mijn begeleider komen doen want dan heb ik het gevoel dat ze te kort op mijn vel zitten of dat ze alleen maar komen vragen wat ik hier vertel’. Sommige cliënten vinden dat hun veiligheid vermindert als ouders bij dezelfde begeleider komen. Dan zijn we wel bereid om dat op te splitsen.”
In kleinere afdelingen van centra waar bijvoorbeeld maar 1 persoon werkt, is er geen mogelijkheid om een andere begeleider te kiezen. De betrokkene wordt dan doorverwezen naar het plaatselijke CGG of de ouders gaan naar het hoofdcentrum.
48
Beroepsgeheim/vertrouwensrelatie met de cliënt
Om tijdens de begeleiding een goed gespreksklimaat te scheppen is het o.a. belangrijk om een goede vertrouwensrelatie te creëren met de cliënt (de jongere en/of de ouder(s)). Wanneer de begeleider zowel de jongere als de ouder(s) in begeleiding heeft, moet gegarandeerd worden dat persoonlijke informatie niet doorgespeeld wordt. De kans op afhaken is immers groot wanneer de jongere ontdekt dat zijn verhaal niet veilig is bij de begeleider. Door alle centra wordt hier veel aandacht aan geschonken. Wanneer de begeleider overweegt om anderen te betrekken, wordt hiervoor steeds toestemming aan de jongere gevraagd.
“Ik maak altijd de afspraak zowel naar de jongere als naar de ouders toe van ‘kijk wat jullie mij vertellen is bij mij in vertrouwen’, ik ga nie aan de ouders vertellen wat de jongere mij zegt en omgekeerd ook niet. Tenzij die jonge gast mij dingen zou beginnen vertellen waarbij die zichzelf of mensen uit zijn omgeving serieus in gevaar zou brengen. Dan zeg ik dat ik het wel moet vertellen. Ik zeg ook dat ik in grote lijnen over hun begeleiding moet kunnen spreken: ik moet kunnen zeggen of een begeleiding goed loopt of niet en waarom ik dat dan zo denk.”
Er werd wel aangegeven dat men de ouders zou verwittigen moest de cliënt zichzelf in gevaar brengen.
Hoe gebeurt dit bij gescheiden ouders of bij nieuw samengestelde gezinnen?
Bij gescheiden ouders is men eerder geneigd om de belangrijkste opvoeder (meestal die waar de jongere bijwoont) te betrekken. Het is mogelijk om beide ouders bij het proces te betrekken wanneer beide ouders op een constructieve manier met de situatie kunnen omgaan. Het gaat immers om de zoon of dochter en niet over de ouders.
Af en toe ontstaan er complexe situaties: “Het gebeurt soms dat ik de jongere zie, een collega de mama en dan nog iemand anders de papa en das heel complex om al die informatie dan gescheiden te houden. Dan kan je dat als 1 begeleider niet doen: en de moeder zien en de vader omdat die partijdigheid er dan zo is.”
Het is niet altijd evident om die andere vader of moeder actief te betrekken “omdat je dan ook meestal te kampen krijgt met een problematiek tussen beide ex-partners die ook niet altijd zo een goei verstandhouding hebben. Hoe je dan ook merkt dat als je dan probeert een gezinsgesprek te houden van dat is geen gezinsgesprek want dat is geen gezin meer. Daar krijg je allerlei andere zaken die dan naar boven komen en eerlijk gezegd heb je dan zeer snel door dat dat niet zo constructief is. Het heeft
49
geen enkele zin om een gezinsgesprek te voeren rond het welzijn van zoon of dochter terwijl het gesprek eigenlijk uitdraait op een over en weer verwijten van de ene ouder naar de andere.”
Thuisbegeleiding
2 centra hebben de mogelijkheid, hoewel deze zeer beperkt is, om aan thuisbegeleiding te doen. Dit is bedoeld voor cliënten die om diverse redenen immobiel zijn en het centrum niet/moeilijk kunnen bereiken. Het wordt dus niet gebruikt om de cliënt in zijn thuissituatie te zien, maar om mensen te kunnen bereiken die anders zouden afhaken. Beide centra gebruiken deze vorm van hulpverlening niet om jongeren te bereiken.
Oudergroep
Er bestaan verschillende soorten oudergroepen: de groep kan geleid worden door een medewerker van het centrum of de ouders kunnen de groep zelf leiden, maar de oudergroep is gekoppeld aan het centrum. Sommige centra kiezen voor groepen die met regelmaat samen komen (bijvoorbeeld één keer om de twee weken). Dit zijn meestal open groepen, dit wil zeggen dat geïnteresseerden altijd kunnen instappen. Andere centra organiseren een oudergroep met een beperkt aantal sessies.
Van de bevraagde centra organiseren 3 afdelingen een oudergroep, 1 centrum verwijst de ouders door naar de oudergroep van het hoofdcentrum, een ander centrum verwijst ouders naar de groep die georganiseerd wordt door het plaatselijke OCMW. 2 centra organiseerden in het verleden een oudergroep, maar hebben dit om financiële redenen moeten stopzetten. 1 centrum geeft aan bereid te zijn om een oudergroep op te starten, maar dat er geen geïnteresseerden waren. 1 centrum organiseert geen oudergroep omdat het centrum te klein is.
Hieruit blijkt dat het niet altijd even eenvoudig is om een oudergroep op te starten en te behouden. Dit vraagt namelijk een extra inspanning van het centrum, zowel wat het personeel betreft als het financiële aspect. Ook zijn niet alle ouders geïnteresseerd in een deelname aan een oudergroep. Door een combinatie van hierboven genoemde factoren, zijn een aantal oudergroepen gestopt.
Centra waar voornamelijk experimenterende druggebruikers in begeleiding zijn, vinden het niet zo aangewezen om ouders door te verwijzen naar een oudergroep. “Het gaat niet altijd over zo ernstig druggebruik en dan weet ik ook niet of het aangewezen is om mensen door te verwijzen naar een zelfhulpgroep van ouders van druggebruikers, waar we vaker, denk ik, te maken hebben met mensen die met zeer ernstige situaties in conflict gekomen zijn. Waar we echt over een heel andere populatie druggebruikers spreken.”
50
1 centrum lost dit op door 2 oudergroepen aan te bieden: één groep voor ouders van beginnende gebruikers en één groep voor ouders van zwaar verslaafden. “Daar gaat het dan om het leren omgaan met dat probleem, er is weinig aan te doen en die ouders leren voor zichzelf weer wat te doen, voor zichzelf te zorgen. Want sommige ouders gaan er compleet aan onder door aan die verslaving van hun kind. Terwijl in de eerste groep is het echt de bedoeling om de mensen zowat zicht te geven op verslaving en vooral met communicatie te gaan werken: hun zowat schema’s en tips geven over hoe ze beter met hun kind kunnen communiceren. Daar geven wij de informatie over producten, verslaving in het algemeen, de cirkel ook (van hoe kan je best reageren als je kind in een bepaalde fase van de cirkel zit) en dan een communicatieschema: wat maakt dat je contact kunt krijgen met je kind en wat maakt dat de deur eigenlijk dicht gaat. We gaan met ouders echt op zoek van als je in die situatie zo reageert, wat voor effect geeft dat dan, geeft dat bij u contact of niet, wordt uw kind kwaad want als ge geen contact hebt zal het niet werken. Wij proberen aan ouders duidelijk te maken dat je eigenlijk maar met kleine stapkes kunt werken, dat het iets is van lange adem en da je blij moet zijn als er kleine dingen veranderen. Voornamelijk vertrekkend vanuit contact want zonder contact kan je bijna niets gaan veranderen hé.”
Alle centra, ook diegene waar geen oudergroep georganiseerd wordt, vinden het belangrijk dat ouders die willen in een oudergroep terecht kunnen. “We hebben wel al ondervonden dat dat voor ouders heel belangrijk kan zijn van in een groep terecht te komen met andere mensen die in gelijkaardige situaties zitten zonder de druggebruiker erbij. Eigenlijk het uitwisselen van ervaringen dat als heel ondersteunend ervaren wordt. Wat je natuurlijk minder kunt doen als je iemand in individuele begeleiding ziet en de ouders is 1 keer ziet. Dan kunnen de ouders wel efkes de dingen brengen, maar dan heb je geen continuïteit. Wanneer er echt een begeleiding is met de ouders, dan is er wel meer continuïteit, maar zelfs dan geven ouders aan dat het voor hen toch wel ondersteunend zou zijn van langer in de familiegroep te kunnen zitten.”
Broers en zussen
Broers en zussen worden zelden bij de begeleiding betrokken. Indien de broer of zus of de jongere zelf die vraag zou hebben, dan worden zij uitgenodigd voor een gesprek, maar dit gebeurt niet systematisch.
“Als er een genogram wordt opgesteld, het gaat over het gezin van herkomst en het zijn moeilijke thema’s, dan kan het heel ondersteunend zijn dat broer of zus er bij is omdat mensen ook heel vaak de vraag hebben van ‘is dat nu mijn beleving of is dat echt wel zo geweest?’. Dan kan
51
informatie via zus of broer ook wel een stuk normaliseren en wa bevestiging geven en dan kan da iemand ook wel krachtiger doen staan.”
Vrije tijd Partner
Het gebeurt wel dat jongeren een partner meebrengen en dat kan soms zeer ondersteunend zijn in die gesprekken. “Omdat het vaak zo is in die gevallen dat de partner misschien ook niet altijd tevreden is met dat gebruik en eigenlijk een extra ondersteuning biedt in gesprekken, maar jongeren nemen vaak een loopje met de werkelijkheid, dat ze het anders voorstellen en dat de vriendin of vriendin dan voor een stuk ontkracht van ‘das toch nie waar’ en ergens ook een ander beeld ervan schetst. Wat confronterend is, maar waar je echt mee iets kunt beginnen. Het is niet iets waar ik zelf op aanstuur, maar vaak iets wat spontaan gebeurt.”
Vrienden
Afhankelijk van de te bespreken onderwerpen kan de bijdrage van een vriend verrijkend zijn.
“Een stuk de kameraad dan laten zeggen van ik zie u zo en dat gebruik heeft die of die invloed op u. Want het zijn vaak vrienden die wel ervaring hebben met gebruik, maar die niet meer gebruiken of heel weinig gebruiken, die heel goeie feedback kunnen geven en die feedback geven die ook aanvaardt wordt door de jongere. Het moet ook een beetje passen in de thema’s waarmee we bezig zijn. Wanneer een kameraad ofzo niet zo belangrijk is om uit te nodigen, dan gebeurt dat niet.”
Vrijetijdsbesteding
Over het algemeen wordt in de gesprekken aandacht besteed aan het onderwerp vrijetijdsbesteding. Men gaat na welke hobby’s de jongere vroeger had en of men deze weer zou opnemen. Men gaat op zoek naar nuttige vormen van vrijetijdsbesteding. Hier kunnen de peers mee betrokken worden. Wat doen zij in hun vrije tijd? Kan men hierbij aansluiten?...
“Dat is sowieso een heel belangrijke factor hé die vrije tijd. Want vaak heeft dat druggebruik daar ook een functie in. Tuurlijk wordt dat op den duur een vicieuze cirkel en mensen zeggen dan van ‘ik verveel mij’ en daar dan cannabis op gaan roken, dan hebt ge nog meer verveling. Ook de disfunctionele manier van ontspanning opsporen hé. Altijd computerspellekes spelen is ook niet zo gezond en speed gebruiken om wakker te blijven. Maar dat we zeker samen actief op zoek gaan naar
52
dingen die mensen kunnen doen. Nu vaak is dat dan op vlak van sport, terug meer sport inschakelen in de dagstructuur. Het is vaak ook door mensen uit de omgeving uit te nodigen, kameraden, dat je ook samen kan kijken van wat kunnen jullie samen doen, hoe kunnen jullie samen je vrije tijd zinvol doorbrengen. Dat de jongere niet alleen op zoek gaat, maar dat de kameraad mee zoekt.”
1 persoon maakte een interessante kritische opmerking: “Het is binnen de drughulpverlening iets wat vaak als een soort oplossing gezien wordt, ook bij volwassenen. Of dat het dat allemaal gaat oplossen, is natuurlijk de vraag. Het kan wel wat levenskwaliteit, wat meer voldoening, wat bevrediging op andere levensgebieden met zich meebrengen en er is zeker aandacht voor, maar het is niets zaligmakend.”
Sommige centra werken zelf een vrijetijdsaanbod uit, maar het blijkt niet altijd even evident om de cliënten te motiveren.
“Wij hebben hier ooit een paar jaar geleden eens geprobeerd om een vrijetijdswerkgroepke samen te stellen omdat we merkten dat niet alle verslaafden goed weten wat ze allemaal kunnen doen. En we dachten van een groepke samen te stellen zodanig dat ze wat activiteiten leren kennen. Ik denk dat dat een week of 4 achter mekaar geprobeerd is geweest en iedere week kwam er 1 persoon af, iedere week nen andere. En in het gesprek zeggen ze dat ze gaan komen, maar als puntje bij paaltje komt zie je niemand. Probleem met verslaafde mensen is dat zij nie echt veel activiteiten hebben, maar ook al biedt je iets aan, da ze der ook nie op in gaan.”
School Zoals eerder vermeld is de school een belangrijke verwijzer. De meeste scholen hanteren een drugsbeleid (al dan niet in samenwerking met een centrum). In dit beleid wordt de procedure weergegeven in het geval (ernstig) druggebruik wordt ontdekt bij een jongere. Bijvoorbeeld wanneer de jongere betrapt wordt met drugs op school of in de buurt van de school of wanneer leerkrachten jongeren duidelijk onder invloed vinden in de lessen of op school, dan is de afspraak dat de jongere voor x-aantal gesprekken naar een centrum moet gaan. Het aantal gesprekken varieert tussen drie en vijf. Sommige scholen verwittigen de ouders ook, anderen doen dat niet.
Indien gewenst wordt aan de school meegedeeld of de jongere komt of niet. Er wordt zeker geen inhoudelijke informatie doorgespeeld. “De school is een verwijzer, wat hen in een bepaalde positie stelt van betrokken partij, maar dat betekent niet dat zij op de hoogte zullen gebracht worden van inhoudelijke zaken uit gesprekken of zeker niet wat betreft ‘is die jongen clean of niet’, als zij dat willen controleren dan moeten ze dat zelf doen.”
53
De centra zijn steeds bereid om informatie over het opstellen/hanteren van een drugsbeleid, preventie, middelen,… te verstrekken. Wanneer scholen in het kader van hun drugsbeleid er voor kiezen om een contractje af te sluiten met de jongere, dan gebeurt dit steeds in samenwerking met het centrum. Na een aantal gesprekken beslist het centrum om de begeleiding voort te zetten of niet. De school heeft hier geen inspraak in.
Meestal wordt met schoolgaanden een afspraak gemaakt op woensdagnamiddag of net na de schooluren of indien dit haalbaar is tijdens de middagpauze. In uitzonderlijke gevallen kan men er voor kiezen om de jongere tijdens de schooluren te begeleiden, afhankelijk van school tot school en van situatie tot situatie. Dit probeert men tot een minimum te beperken en wordt enkel gedaan wanneer er zich geen andere oplossingen aanbieden.
“Bij de schoolgangers is dat gewoonlijk beperkt tot 1 keer per week. Er zijn er die tijdens de schooluren mogen komen, da hangt ook een beetje van de school af. Het hangt er ook een beetje van af of de jongere wil dat ze het op school weten want sommige jongeren komen omdat ze moeten komen van hun ouders, maar die op school niet willen zeggen dat ze naar De Sleutel komen. Die moeten dan na 16.00u komen of op woensdagnamiddag. De meeste komen 1 keer per week, er zijn wel een paar uitzonderingen. Jongeren die als ze binnen komen zodanig in puin liggen dat we beslissen om te starten met 2 keer per week, maar dat moet dan ergens tijdens de schooluren, dat krijgen we anders niet rond. Maar zeker als het verwijzingen zijn door de school of het CLB, dan kan dat wel, dat krijgen we dan wel geregeld; die hebben liever dat die gasten wat meer komen dan dat ze onder invloed op school zitten.”
Af en toe wordt samengewerkt met het CLB. Ook hier zijn zowel positieve als negatieve ervaringen.
Inspraak in het drugsbeleid van scholen
De Sleutel verwijst vragen met betrekking tot preventie of drugsbeleid door naar de centrale preventiedienst in Gent of naar de preventiewerking die gekoppeld is aan het dagcentrum te Brugge.
De centra die over voldoende middelen (tijd, personeel, geld) beschikken om samen te werken met anderen, zoals bijvoorbeeld scholen, zullen dit zeker doen. We kunnen hierbij opmerken dat de centra in grootsteden onmogelijk alle scholen kunnen begeleiden. Er wordt dan (noodgedwongen) gekozen om dit niet te doen. Ook niet alle scholen kiezen voor de medewerking van gespecialiseerde centra voor de uitbouw van een drugsbeleid. De centra zijn wel altijd bereid om informatie te verschaffen.
54
Comité bijzondere jeugdzorg, politie of jeugdrechtbank De relatie met deze instanties kunnen we vrij beperkt noemen. Af en toe worden jongeren vanuit deze hoek doorverwezen, maar eens in begeleiding wordt vaak enkel meegedeeld of de cliënt komt of niet en eventueel of de begeleiding goed loopt of niet. Meer worden deze voorzieningen niet betrokken.
Er is sprake van een spanningsveld tussen de hulpverlening en justitie. “Het is en blijft hier hulpverlening en als justitie er tussen zit, dan is het een kunst om die op een goeie manier bij uw hulpverlening te betrekken. Dat is zeer belangrijk in uw vertrouwensrelatie en dat geldt dan voor alle leeftijden uiteindelijk hé: dat mensen weten dat de vertrouwelijke informatie die hier verteld wordt dat dat niet doorgegeven wordt aan mensen van justitie in de brede zin van het woord.” Een aantal centra spraken van negatieve ervaringen in het contact met justitie. Desalniettemin zijn er ook positieve verhoudingen met justitie. Veel is afhankelijk van het feit of er overleg wordt gepleegd of niet.
Een aandachtspunt bij de samenwerking met andere voorzieningen is het bewaren van het beroepsgeheim zodat de vertrouwensrelatie met de cliënt niet in het gedrang komt. “…allé, das altijd zo een spanningsveld: ik begrijp dat de jeugdrechtbank graag wat informatie heeft, maar wij moeten als hulpverlener heel erg ons beroepsgeheim bewaken. Er zijn een aantal momenten geweest waar we samen gezeten hebben met consulenten van jeugdrechtbank enzo, maar dat is wel werkbaar. Da wordt wel uitgesproken, de informatie die zij nodig hebben da wij da nie kunnen. Das wel belangrijk dat overleg daarover met andere instanties/hulpverlening.”
De samenwerking met externe instanties verschilt van centrum tot centrum. Dit is niet alleen afhankelijk van het centrum, maar ook van de werking van deze externe partners. Zo vermeldt een centrum een unieke samenwerking met de politie: “Met de politie hebben we een samenwerking op het niveau van het parket, dat loopt nu een jaar of 2 waarbij dat jongeren die gepakt worden met cannabis, en dan gaat het enkel over cannabis, het is voor minderjarigen en meerderjarigen, dat zijn 2 aparte protocols die opgemaakt zijn. In de 2 gevallen is het zo dat de politie de jongere rechtstreeks naar het centrum verwijst voor een periode van 6 maanden en dat wij aan het parket rapporteren of de jongere komt opdagen ja dan neen. Meer laten we ook niet weten. En de procureur kan dan zelf nog beslissen om der nog iets meer mee te doen of niet. Jongeren zijn niet verplicht om op dat aanbod in te gaan, het is een voorstel van de politie: zij komen zich hier aanmelden, wij leggen hen uit hoe dat het concreet werkt en dan zijn er een aantal die zeggen ik doe dat en een aantal die zeggen ‘nee, ik stap daar nie in mee’. Als ze daar niet in meestappen dan wordt het dossier zoiezo afgehandeld door het parket en als ze geluk hebben wordt het gewoon geseponeerd, dan moeten ze niet komen.”
55
Welke voor –en nadelen zijn er volgens begeleiders verbonden aan het betrekken van netwerkleden binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers? Voordelen In de interviews werd gepeild naar de voordelen die de begeleiders ervaren bij het betrekken van netwerkleden bij de begeleiding. Hieronder worden de belangrijkste voordelen opgesomd.
De informatie-uitwisseling biedt voordelen in beide richtingen. Enerzijds is het mogelijk voor de hulpverlener om zich een ruimer beeld van de cliënt te vormen. Anderzijds kunnen de netwerkleden geïnformeerd worden over de doelstellingen van de begeleiding, over het begeleidingsproces, over de producten,…
Men kan de ouders ondersteuning bieden. “Heel vaak komen mensen pas naar de hulpverlening als alles al zeer hoog zit. Door dan wat ondersteuning te kunnen bieden en wat stoom te kunnen aflaten, dat dat echt al heel wat rust ook in het gezin kan brengen, dat mensen ook wel misschien terug meer in staat zijn om dingen iets meer in perspectief te zien.” Het plaatsen van de situatie in een breder kader laat toe om meer genuanceerd naar die situatie te kijken. “We kunnen ouders ook laten zien dat druggebruik 1 aspectje is. Heel vaak is dat maar 1 aspectje van het leven van hun kind. Zelfs als dat al wat een ruimere plaats inneemt in het leven van het kind, dan zijn er bij de meeste jongeren nog dingen die wel nog goed gaan in hun leven. Maar doordat ouders zo gefocust zijn op dat gebruik, zien ze dat vaak nie meer.”
De slaagkans van de behandeling wordt groter wanneer anderen betrokken worden. “Het is een feit dat je door die mensen te betrekken, meer impact hebt, da je meer kans op slagen hebt als je de ouders mee kan begeleiden. Ik heb ook gasten in begeleiding die al in thuisbegeleiding zitten en die voor het druggedeelte naar hier komen, dat heeft dan wel voordelen als ze van verschillende kanten begeleid worden. Het is een feit dat je door ook anderen uit het systeem mee te beïnvloeden da je ook meer resultaat kan hebben. Als je bij jongeren werkt rond verantwoordelijkheid en de ouders geven er geen gevolg aan als ze altijd te laat komen of altijd maar toegeven, dan is het veel moeilijker om resultaat te krijgen.”
Het probleem heeft een multidisciplinaire aanpak nodig. “Het gaat niet alleen over een psychisch, psychiatrisch, sociaal of een fysisch probleem, maar het is een problematiek die meerdere facetten heeft. Eigenlijk moet er gewerkt worden aan al die facetten en volgens mij moet dat in een netwerk gebeuren, maar das nie alleen voor minderjarigen, das voor iedereen. Met alle mensen zou het mogelijk zijn om samen te werken, alle mensen die in contact staan met een persoon die problemen
56
heeft met middelen. Een minderjarige is zoiezo verplicht om naar school te gaan, dus kan je contact met die school opnemen of met de ouders als die nog thuis woont, eventueel de instelling, maar ook vreemden inderdaad.”
Nog 1 van de voordelen van het werken met ouders is, maar dat verschilt allemaal van gezin tot gezin is het doorbreken van patronen. “De verantwoordelijkheid van dat gebruik ligt niet bij de ouders, dat ligt bij de jongere zelf. En daarmee bedoel ik: ouders kunnen hun kinderen niet dwingen om te stoppen met gebruik, ze kunnen alleen zelf die keuze maken. En het is niet door iemand te controleren dat die meer gemotiveerd gaat zijn om te stoppen met gebruik. Dus dat vind ik het voordeel als ge kunt werken met ouders zelf want anders gebeurt dat allemaal thuis, ge kunt niks meesturen.”
Het feit dat anderen betrokken worden werkt motivatieverhogend. “We zien toch vaak dat mensen ongemotiveerd binnenkomen en dat het de druk is van de verwijzer, wie dat ook is, die maakt dat zij hier zitten. Het feit dat ge die mensen betrekt maakt ook dat ge duidelijk kunt maken van ‘ik hoor jou en ik hoor uwe verwijzer en ik kan dat samenbrengen die informatie’. Het maakt dat mensen zich meer gehoord voelen, dat ge anders meer het risico loopt van ok ze worden gestuurd, we zien ze alleen en we bellen af en toe eens met de verwijzer ofzo, maar wat zeg je daar dan allemaal tegen, ik denk dat dat meer wantrouwen opwekt.”
Het kan een geruststelling zijn voor jongeren om te weten dat het netwerk ook opgevangen wordt, vooral dan de ouders. “Vaak zitten jongeren ook in een moeilijke situatie, weten zij zelf wel ook voor een stuk van goh, dat loopt hier niet goed met mij, met schuldgevoelens naar de ouders toe en is het een geruststelling voor hen te weten dat de ouders hier ook terecht kunnen. Dat is eigenlijk ook zorgen voor de ouders, zorgen voor de jongere en omgekeerd.”
De begeleiding is slechts een klein onderdeel van het proces die de jongere ondergaat. Na de sessie keert de jongere terug naar zijn context en het is daar waar de jongere moet leren omgaan met zijn gebruik. “Zij zijn eigenlijk de continuering van het geen dat wij hier eigenlijk doen. En zij zijn ook diegene die het gaan over nemen eigenlijk. de vindingrijkheid is misschien aan ons, maar het uitvoeren is aan de cliënt en aan zijn omgeving hé.”
Een ander voordeel voor de cliënt is dat er ook soms inzicht ontstaat in het systeem waarbinnen hij zich begeeft, hoe dat hij soms door zijn druggebruik maar ook soms door andere problemen, dingen gaat gaan uitlokken.
Tevens is het mogelijk om systemisch te werken zonder dat de mensen erbij zijn door de context te gaan bevragen. “Hoe denkt ge dat uw vrienden denken over uw gebruik, denkt ge dat uw vrienden
57
vinden dat ge iemand zijt die veel gebruikt, denkt ge dat uw vrienden vinden dat gij iemand zijt die zijn gebruik onder controle heeft, hoe denkt ge dat uw vrienden kijken naar u, maar dat zijn vragen die bij alle leeftijdscategorieën aan bod komen, behalve bij mensen waarvan we horen dat zij echt heel geïsoleerd leven, dan worden die vragen toch wel wat anders gesteld.”
Nadelen Tevens werd gepeild naar mogelijke nadelen die verbonden zijn aan het betrekken van netwerkleden bij de begeleiding. De respondenten konden niet altijd onmiddellijk een nadeel opsommen, toch was men er van overtuigd dat er nadelen moeten aan verbonden zijn.
Men merkt op dat dit meer tijd en inspanning van de hulpverlener vraagt. Ook moet de hulpverlener er voor open staan om anderen bij de begeleiding toe te laten. Ongetwijfeld komt de begeleider voor moeilijke situaties te staan waar men gepast op moet kunnen reageren.
Ook wordt aangegeven dat het mogelijk is dat de cliënt zijn eigen weg zoekt en liever niet heeft dat anderen zich daar mee moeien. “Ze gaan er altijd in betrokken worden, maar in sommige gevallen zal er niet voor gekozen worden om dat zo intensief te doen in de zin dat het soms een beetje de vraag is van jongeren van ‘kijk ik wil da hier komen bespreken, ik wil da hier komen doen, maar ik wil da da hier mijn plek is, da da hier veilig is en jullie mogen hier niet komen. Of ouders die da ook spontaan zeggen van allé als jij wil, we gaan er niet altijd bij zijn. Het is niet echt dat het een nadeel zou zijn als ze erbij zijn, maar in die context misschien wel omdat het de vraag is van jongeren.”
Wanneer de jongere en de ouder(s) in begeleiding zijn bij dezelfde hulpverlener en de jongere twijfelt of de begeleider zich aan het beroepsgeheim houdt, werkt dit nadelig voor de vertrouwensrelatie tussen de jongere en de hulpverlener. Het is dan aan te raden dat de jongere en de ouders een verschillende begeleider hebben.
Bovendien is het mogelijk dat de cliënt of het netwerk(lid) afhaakt. Het blijkt dat wanneer ouders voelen dat zij ook een aandeel kunnen hebben in de problematiek, ze eerder geneigd zijn om zich terug te trekken.
Indien gezamenlijke gesprekken zeer onconstructief verlopen, kan er voor gekozen worden om dit nog even uit te stellen en de focus op de jongere leggen. Na verloop van tijd kan men dit weer proberen.
58
4. Discussie In de literatuur wordt veelvuldig gewezen op de invloed die netwerkleden kunnen uitoefenen op de begeleiding van een druggebruiker. Er worden drie types behandelingen waarbij het netwerk wordt betrokken onderscheiden: Er werd aangetoond dat netwerkleden kunnen ingeschakeld worden om de jongere te motiveren tot behandeling. Daarna werden kort een aantal ambulante behandelvormen die specifiek gericht zijn op het betrekken van het netwerk van een jongere besproken. De betrokkenheid van de familie in de behandeling blijkt effectief te zijn. Vervolgens werden drie methodieken die zich enkel tot het netwerk richten besproken. Deze leren de familieleden beter met de situatie om te gaan.
In dit deel worden de belangrijkste conclusies besproken die kwamen uit de analyse van de gesprekken met de hulpverleners. Daarnaast worden deze resultaten gesitueerd binnen het kader van de internationale literatuur. Verder worden de beperkingen van het onderzoek geduid. Als laatste stap geven we enkele aanbevelingen naar het werkveld en naar verder onderzoek.
4.1 Conclusies
Welke netwerkleden worden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers? We kunnen stellen dat enkel ouders of naaste familieleden actief bij de begeleiding worden betrokken.
Contacten met school, jeugdrechtbank, politie of comité bijzondere jeugdzorg verlopen louter formeel. Overwegend betreft dit het meedelen van de aan- of afwezigheid van de cliënt.
Over het algemeen zijn vrouwen (moeders, zussen, vriendin) degenen die de meeste zorg en steun verlenen. In dit traditionele rollenpatroon is het dan ook logisch dat vrouwelijke familieleden vaker dan mannen contact zoeken met de hulpverlening. Ook al zijn het vaak vrouwen die contact zoeken, het is belangrijk om ook de mannen uit te nodigen.
Er mag niet uit het oog verloren worden dat er niet zoiets bestaat als het netwerk. Iedere situatie is verschillend en het ligt in handen van de hulpverlener om zo goed mogelijk in te schatten welke netwerkleden kunnen betrokken worden en hoe men deze kan inschakelen.
59
Op welke manier worden netwerkleden betrokken bij de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers?
In alle centra wordt het belang van het netwerk erkend. Meestal zal men netwerkleden op één of andere manier trachten te betrekken. Hierbij dient opgemerkt te worden dat men zich doorgaans beperkt tot de familieleden en in de meeste gevallen tot de moeder.
Verscheidene studies (Szapocznik et al., 1988; Meyers et al., 1999; Waldron et al., 2007) tonen aan dat netwerkleden kunnen ingeschakeld worden om de druggebruiker te motiveren tot behandeling. De onderzochte methoden (CRAFT, ARISE) blijken volgens onderzoek veelbelovend. Tevens werd bevonden dat netwerkleden toch positieve effecten kunnen ondervinden ook al beslist de jongere om niet in behandeling te gaan. In de praktijk kunnen ouders niet in een ambulant centrum voor drughulpverlening terecht voor een individuele begeleiding wanneer hun kind geen cliënt is. Dit is niet mogelijk wegens financiële redenen. Oudergroepen staan open voor iedereen, maar niet in ieder centrum wordt een oudergroep georganiseerd.
De betrokkenheid van de familie in de behandeling blijkt effectief te zijn (Williams & Chang, 2000). Sommige methoden (MST, MDFT, CRAFT) werden beter onderzocht dan andere. Een aantal methoden werden nog niet systematisch onderzocht.
Familie
Er wordt belang gehecht aan het betrekken van ouders bij de begeleiding, maar dit gebeurt niet systematisch. Bij gezamenlijke gesprekken ligt de aandacht op het herstellen van de dialoog tussen ouder en kind.
Het soort contact dat hulpverleners en familieleden wensen, verschilt nogal eens. Hoe de familie als samenwerkingspartner wordt betrokken is erg afhankelijk van de persoonlijke inzichten van de hulpverlener. De competentie, ervaring en vaardigheden van de hulpverlener beïnvloeden mee het proces. Er is contact met familie als het in de behandeling van de cliënt past. Een uitgewerkte visie hieromtrent kan het contact met familieleden een meer structurele plaats in het behandelbeleid geven.
Vrienden
Contact met leeftijdsgenoten vormt een belangrijk referentiekader voor de persoonlijke ontwikkeling van de adolescent. Vrienden hebben een zekere invloed op het druggebruik van een jongere. Toch worden vrienden zelden betrokken bij de behandeling, en al zeker geen druggebruikende vrienden. Het
60
is moeilijk om vrienden in dezelfde mate te betrekken als familieleden, mede wanneer zij zelf geen problemen ondervinden van hun gebruik (Liddle, 2004). De begeleiders ervaren dit ook als een minder toegankelijke groep. Men tracht de relatie tot de peergroep indirect te veranderen.
De vriendengroep hoort thuis in de vrijetijdssfeer. In de hulpverlening wordt er naar gestreefd om de jongere zinvol te leren omgaan met zijn vrije tijd. In alle centra wordt hier aandacht aan besteed. Men gaat op zoek naar activiteiten die de jongere zou kunnen doen. Maar, dit mag niet gezien worden als de oplossing.
School
De meerderheid van de scholen hanteren een drugsbeleid. Hierin wordt vastgelegd welke stappen men zal ondernemen wanneer (herhaaldelijk) druggebruik wordt vastgesteld bij een leerling. In overleg met het ambulante centrum wordt voorgesteld om een aantal oriëntatiegesprekken te voeren. Nadien hebben de centra weinig contact met de scholen. In het kader van vroeginterventie is het belangrijk om scholen te wijzen op hun rol bij het uitstippelen van een preventiebeleid.
Politie, comité bijzondere jeugdzorg en jeugdrechtbank
De relatie met deze instanties kunnen we vrij beperkt noemen. Af en toe worden jongeren vanuit deze hoek doorverwezen, maar eens in begeleiding wordt vaak enkel meegedeeld of de cliënt komt of niet en eventueel of de begeleiding goed loopt of niet. Meer worden deze voorzieningen niet betrokken.
Of de samenwerking met externen vlot verloopt of niet is grotendeels afhankelijk van de personen waarmee men werkt. Getuige hiervan zijn zowel positieve als negatieve ervaringen in de samenwerking met justitie/politie. Het zou nuttig zijn om samenwerkingsmogelijkheden met externe partners te onderzoeken. Zo kan men beter inspelen op de behoeften van de cliënt. Uiteraard mag hierbij het aspect van het beroepsgeheim niet over het hoofd gezien worden. Ook hier is het spanningsveld tussen hulpverlening en justitie merkbaar.
Welke voor –en nadelen zijn er volgens begeleiders verbonden aan het betrekken van netwerkleden binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers? In de literatuur kunnen we de belangrijkste voordelen onderdelen in 5 groepen: motivatie, reïntegratie/socialisatie, uitwisselen van informatie, invloed op succes van de behandeling en de eigen noden van de netwerkleden. We gaan na of de hulpverleners deze voordelen ervaren.
61
Familieleden hebben meer invloed op de beslissing om in behandeling te gaan dan andere vormen van externe druk (Marlowe et al., 1996). Dit wordt bevestigd door Broome, Joe en Simpson (2001), uit hun onderzoek blijkt het ervaren van sociale steun en deviant gedrag van familie en/of peers de grootste aanleiding te geven om in ambulante behandeling te gaan. Zonder motivatie, ook al is deze aanvankelijk extern, zetten de jongeren de stap niet naar de hulpverlening. Ook is de kans groot dat zij vroegtijdig afhaken (Gould, Shaffer & Kaplan, 1985; Mosey, Arthur & Reppucci, 1993; Szapocznik et al., 1988 in: Liddle,2002). De hulpverleners bevestigen het motivatie verhogend effect wanneer jongeren steun ervaren vanuit hun omgeving.
Het sociaal netwerk kan vanaf het begin van de hulpvraag doelbewust en systematisch worden ingezet om de sociale integratie van de cliënt te herstellen. Cliënten kunnen zich niet werkelijk inzetten om te veranderen als er, behalve hulpverleners, geen andere mensen zijn die met hen banden willen aangaan die een daadwerkelijk uitzicht op sociale integratie bieden (Baars,1990). De jongeren wonen vaak in bij de ouders, daarom is een intensieve samenwerking met (en veelal ondersteuning van) de ouders een essentiële voorwaarde om een verandering te verkrijgen en te behouden (Baars, 1990). Er werden geen voordelen genoemd die in verband staan met resocialisatie of reïntegratie. Hulpverleners beschouwen de begeleiding als een klein onderdeel van het proces die de jongere ondergaat. Na de sessie keert de jongere terug naar zijn context en het is daar waar de jongere moet leren omgaan met zijn gebruik. Dit is ook één van de hoofdredenen om familieleden te betrekken.
Ouders zijn een belangrijke bron van informatie en kunnen helpen een samenhangend verhaal te schetsen over het functioneren van hun kind. Het kan ook een beeld geven van eventuele spanningsbronnen in de directe omgeving van de cliënt. Direct betrokkenen en hulpverleners beschikken over verschillende soorten deskundigheid, die elkaar kunnen aanvullen. De professionele kennis van de hulpverlener kan de familieleden helpen hun ervaringen met deze cliënt in een breder kader te plaatsen. Daarnaast hebben ouders zelf het recht op informatie en ondersteuning. Algemene informatie zorgt ervoor dat familieleden zich beter kunnen voorbereiden op de situatie en adequater kunnen reageren. Zo kunnen ouders realistische verwachtingen van de begeleiding creëren. De kennis van de familieleden, de zogenaamde ervaringskennis, geeft de hulpverlener inzicht in welke aanpak voor de cliënt werkt en welke niet. Volgens de hulpverleners biedt informatie-uitwisseling voordelen in beide richtingen. Enerzijds is het mogelijk voor de hulpverlener om zich een ruimer beeld van de cliënt te vormen. Anderzijds kunnen de netwerkleden geïnformeerd worden over de doelstellingen van de begeleiding, over het begeleidingsproces, over de producten,…
Wetenschappelijk onderzoek geeft aan dat de behandeling meer kans op slagen heeft indien de ouders worden betrokken (Booth, Russell, Yates et al, 1992). Bovendien is het zo, dat wanneer de ouders bij
62
de begeleiding betrokken worden, de cliënt langer aanhaakt (Dobkin, et al., 2002) waardoor de kans op een positieve afronding ook toeneemt. Cliënten die het gevoel hebben dat ze gesteund worden door ouders, partner, vrienden,... zouden m.a.w. minder snel een behandeling verlaten of stopzetten (Dennis, Godley, & Funk, 2005).
Een groot aantal studies hebben aangetoond dat waargenomen steun van familieleden en vrienden de kans op herval verkleint (Havassy et al, 1991; Lindenberg et al, 1993; Rosenberg, 1983). Onderzoekers benadrukken het belang van de betrokkenheid van significante anderen om de bereikte doelstellingen van de begeleiding ook na het ontslag te behouden (Carten, 1996; Galanter, 1993; Gordon & Zrull, 1991; Longabaugh et al, 1993 in: De Civita et al., 2000). De verhoging van de slaagkans wordt bevestigd door de hulpverleners, maar men kan de onderliggende mechanismen niet benoemen.
Wat we niet terugvonden in de literatuur is het feit dat het een geruststelling voor jongeren kan zijn dat ouders met hun problemen ook ergens terecht kunnen.
Is er binnen de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers in Vlaanderen ruimte voor het betrekken van netwerkleden? Alle centra erkennen het belang van het betrekken van netwerkleden bij de begeleiding. Dit wordt bevestigd door de vele voordelen die zij hieraan koppelen. Helaas vormt de financiering van familiegerichte werking een belemmerende factor. De financiering beperkt de mogelijkheden tot het betrekken van significante anderen omdat centra meestal enkel vergoed worden voor gesprekken met de cliënt, alle andere zaken (oudergroep, begeleiding van ouders,…) vragen een extra engagement van het centrum. Subsidiërende instanties laten de toekenning van middelen afhangen van cliëntenwerking en niet van werken met de omgeving.
Vrijwel al de studies naar de toepassing en effectiviteit van het betrekken van familieleden stamt uit de Verenigde Staten. De behandelvormen werden onderzocht in gespecialiseerde centra opgezet voor het onderzoek. Copello, Velleman en Templeton (2005) stellen zich de vraag of deze intensieve behandelvormen kunnen toegepast worden in de dagelijkse praktijk waar niet alles minutieus kan opgevolgd worden. Geen van de tien centra die bevraagd werden, had de keuze gemaakt voor één bepaalde methodiek. Vaak is een combinatie van allerlei invloeden merkbaar. We kunnen stellen dat de besproken behandelvormen niet toegepast worden in de Vlaamse drughulpverlening. De vraag is of deze hier ook een gunstig effect zouden opleveren aangezien de levenssituatie niet te vergelijken is en deze behandelvormen niet altijd toepasbaar zijn in gewone settings. Voor onderzoek wordt veel geld vrijgemaakt, maar in realiteit beschikt men over te weinig (financiële) middelen en is de caseload te
63
hoog om met iedere cliënt intensief samen te werken. Waar sommige behandelvormen uitgaan van een dagelijks contact met de jongere, worden in de centra slechts wekelijkse sessies aangeboden, indien nodig 2 maal per week. Meer is niet haalbaar.
De meeste centra beschikten (nog) niet over een uitgeschreven visie over hoe men beroep kan doen op het netwerk. Wel waren een aantal richtlijnen en/of protocollen aanwezig voor de gehanteerde werkvormen en methodieken. Deze richtlijnen en protocollen worden meestal zelf ontwikkeld. Er is bij de hulpverleners een sterke interesse aanwezig om dit verder uit te werken. Hieruit kunnen we concluderen dat men niet goed op de hoogte is van bestaande familie/netwerk theorieën en van mogelijke methodieken om aan de slag te gaan met het netwerk.
Het wordt een uitdaging naar de toekomst toe om “evidence-based” netwerkbenaderingen te implementeren in de ambulante drughulpverlening. Zoals Copello, Templeton en Velleman (2006) verwoorden: “The major challenge involves implementation of family approaches in routine service provision; interventions with most evidence supporting them are not used routinely in practice. Research studies and policy initiatives need to focus on dissemination of family approaches and their integration into treatment services.”
We kunnen besluiten dat meer en meer aandacht wordt besteed, zowel in theorie als in praktijk, aan het betrekken van het netwerk bij de begeleiding. Deze samenwerking kan tot stand komen in verschillende stadia van het proces en leidt tot positieve resultaten zowel voor de cliënt als voor de betrokken netwerkleden.
4.2 Beperkingen van het onderzoek Eerst en vooral betreft het een exploratief onderzoek. Zoals eerder vermeld, is er weinig onderzoek naar de ambulante begeleiding van jonge druggebruikers voorhanden, laat staan de begeleiding in samenwerking met het netwerk. In dit onderzoek trachten we weer te geven hoe men in de praktijk omgaat met het netwerk.
Slechts tien ambulante centra hebben meegewerkt aan het onderzoek, daardoor kan geen volledig beeld geschetst worden. Ook werd per centrum slechts 1 persoon bevraagd. Zoals we hierboven besproken hebben, werkt iedere hulpverlener vanuit zijn inzichten en ervaringen. Aangezien deze niet voor iedereen dezelfde zijn, is het mogelijk dat de antwoorden binnen 1 centrum zouden kunnen verschillen. Het is niet de bedoeling om de gegevens te generaliseren, ze geven wel een indicatie aan.
64
In dit onderzoek werd enkel nagegaan hoe begeleiders van dagcentra in de praktijk samenwerken met het netwerk. Om een vollediger beeld te schetsen van de samenwerking met het netwerk, zou de bevraging van de ervaringen van de jongere en het netwerk aan te raden zijn.
Met betrekking tot de interviews kunnen we twee beperkingen opsommen. Ten eerste werd geen proefinterview uitgevoerd, hierdoor stond de topiclijst misschien niet op punt. Ten tweede werden de interviews een tijdje geleden afgenomen, het is best mogelijk dat zich ondertussen wijzigingen hebben voorgedaan.
Het gebruik van een computerprogramma voor de verwerking van de gegevens zou de interne betrouwbaarheid verhogen.
4.3 Aanbevelingen De resultaten van het onderzoek suggereren dat een goede samenwerking tussen de verschillende organisaties die begeleiding geven aan de jongeren zeker ten goede zou komen aan hun situatie. De methodiek van casemanagement kan daar een belangrijke bijdrage leveren. Een stap in de goede richting is de organisatie van cliëntenoverleg8 op provinciaal niveau. Aan dit overleg nemen verschillende soorten voorzieningen deel. Tijdens de bijeenkomsten van het cliëntenoverleg worden cliënten besproken die op dat ogenblik bij één (of meerdere) van de participerende voorzieningen in behandeling zijn én recent ook in contact kwamen met een andere voorziening vertegenwoordigd op dit overleg of waarbij men met het beschikbare zorgaanbod in één voorziening onvoldoende kan tegemoet komen aan de hulpvraag van een cliënt. Voor deze cliënten wordt getracht om gezamenlijk een realistisch zorgtraject uit te stippelen, waarbij wordt gezocht naar de meest adequate begeleiding of behandeling.
De samenwerking tussen het professioneel en het natuurlijk netwerk moet eveneens voldoende aandacht krijgen, vanwege de invloed die netwerkleden uitoefenen op de cliënt.
Tussen de verschillende centra is een enorme verscheidenheid van werkvormen merkbaar. Ieder heeft zijn methode(s). Het zou interessant zijn voor de centra om al deze werkvormen te vergelijken.
Om een volledig beeld over de problematiek te schetsen, zou verder onderzoek naar de beleving van de netwerkleden en de jongere in kwestie nuttig zijn. Volgende vragen kunnen hierbij beantwoord worden: Hoe gaan significante anderen om met de drugproblematiek van hun kind, familielid, partner, vriend,…? Wat zijn de noden en behoeften van significante anderen? Wat vinden de significante 8
Het cliëntenoverleg wordt opgezet in het kader van het zorgcircuit middelenmisbruik.
65
anderen van het huidige hulpverleningsaanbod? Hoe ervaart de jongere de samenwerking met netwerkleden? Welke inbreng hebben andere instanties? Door deze gegevens te bundelen kan een methode uitgewerkt worden voor het werken met netwerkleden.
66
III. Literatuurlijst Er werd gebruik gemaakt van de APA-richtlijnen voor een correcte bronvermelding.
Anthony, J.C. & Petronis, K.R. (1995). Early-onset drug use and risk of later drug problems. Drug and Alcohol Dependence, 40, 9-15.
Baarda, D., De Goede, M. & Teunissen, J. (1997). Basisboek kwalitatief onderzoek: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen, Stenfert Kroese Uitgevers.
Baars, H. M. J., Uffing, J. T. F. & Dekkers, G. F. H. M. (1990). Sociale netwerkstrategieën in de sociale psychiatrie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Blau, G.M. & Gullotta, T.P. (1995). Adolescent dysfunctional behavior : causes, intervention, and prevention. Thousand Oaks (Calif.): Sage.
Bohs, R. (2007). Parental involvement in adolescent substance abuse treatment programs: synopsis of focus groups conducted with Florida adolescent treatment providers and parents. The Southern Coast Addiction Technology Transfer Center, Florida.
Borgesius, E. (1994). Hulpverleners en familie: partners in de zorg. Assen: Van Gorcum.
Breda, C. & Heflinger, C.A. (2004). Predicting Incentives to Change among Adolescents with Substance Abuse Disorder. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 30(2), 251-267.
Broome, K.M., Joe, G.W. & Simpson, D. (2001). Engagement Models for Adolescents in DATOS-A. Journal of Adolescent Research, 16(6), 608-623.
Broothaerts, J.P. & Tack, M. (2001). Verslaving en motivationele gesprekstechnieken; handboek: het motivationele gesprek. Leuven: Garant.
Brown, V. & Riley, M. (2005). Social Support, Drug Use, and Employment Among Low-Income Women. American Journal of Drug & Alcohol Abuse, 31(2), 203-223.
Busschots, M. & Lauwers, J. (1994). Familiale en sociaal-culturele netwerken. Leuven: Acco.
67
Carr, A. (2000). Family Therapy: Concepts, Process and Practice. Chicester: John Wiley & Sons. chapter 12 Drug abuse in adolescence, 369-386.
Cohen, S. & Wills, T.A. (1985). Stress, Social Support, and the Buffering Hypothesis. Psychological Bulletin, 98(2), 310-357.
Copello, A. & Orford, J. (2002). Addiction and the family: is it time for services to take notice of the evidence? Addiction, 97, 1361-1363.
Copello, A., Orford, J., Hodgson, R., Tober, G. & Barret, C. (2002). Social behaviour and network therapy: basic principles and early experiences. Addictive Behaviors, 27, 345-366.
Copello, A., Templeton, L. & Velleman, R. (2006). Family interventions for drug and alcohol misuse : is there a best practice ? Current Opinion in Psychiatry, 19, 271-276.
Copello, A., Velleman, R. & Templeton, L. (2005). Family interventions in the treatment of alcohol and drug problems. Drug and Alcohol Review, 24, 369-385.
Copello, A., Williamson, E., Orford, J. & Day, E. (2006). Implementing and evaluating social behaviour and network therapy in drug treatment practice in the UK: a feasibility study. Addictive Behaviors, 31(5), 802-810.
De Bock, M. (2004). GRoepswerking ter Ondersteuning van Ouders met Druggebruikende kinderen (GROOD). VAD.
De Bock, M. & De Man, H. (2001). Toepassing van het motiverend gesprek binnen de leerlingenbegeleiding.
In
Broothaerts,
J.P.
&
Tack,
M.,
Verslaving
en
motivationele
gesprekstechnieken; handboek: het motivationele gesprek. Leuven: Garant.
De Civita, M., Dobkin, P.L. & Robertson, R.N. (2000). A study of barriers to the engagement of significant others in adult addiction treatment. Journal of Substance Abuse Treatment, 19(2), 135-144.
De Ridder, H. (2001). Jongeren, ouders en drugs. Leuven: Garant.
Dennis, M.L., Godley, S.H. & Funk, R.R. (2005). The stability and impact of environmental factors on substance use and problems after adolescent outpatient treatment for cannabis abuse or dependence. Psychology of Addictive Behaviors, 19(1), 62-70.
68
Dennis, M., Titus, J.C., Diamond, G., Donaldson, J., Godley, S.H., Tims, F.M. et al. (2002). The Cannabis Youth Treatment (CYT) experiment: rationale, study design and analysis plans. Addiction, 97(1), 16-34.
Dennis, M., Godley, S.H., Diamond, G., Tims, F.M., Babor, T., Donaldson, J. et al. (2004). The Cannabis Youth Treatment (CYT) Study: Main findings from two randomized trials. Journal of Substance Abuse Treatment, 27, 197-213.
Dobkin, P.L., De Civita, M., Paraherakis, A. & Gill, K. (2002). The role of functional social support in treatment retention and outcomes among outpatient adult substance abusers. Addiction, 97, 347-356.
Dom, G. & Bogaerts, J. (2005). Middelengebruik en –misbruik bij adolescenten. In: Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (Ed.). Jongeren & Drugs (p 35-59). Antwerpen/Oxford: Intersentia.
ESPAD, 2007.
Frey, C.V. & Röthlisberger, C. (1996). Social Support in healthy adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 25(1), 17-31.
Galanter, M., Dermatis, H., Keller, D. & Trujillo, M. (2002). Network therapy for cocaine abuse: Use of family and peer supports. American Journal on Addictions, 11(2), 161-166.
Geirnaert, M. & Lambrechts, M.C. (2004). Alcohol- en druggebruik: preventie en hulpverlening, cahiers voor de welzijnswerker, Mechelen: Kluwer.
Grietens, H., Vanderfaeillie, J., Hellinckx, W. & Ruijssenaars, W. (2005). Handboek orthopedagogische hulpverlening 1: Een orthopedagogisch perspectief op kinderen en jongeren met problemen. Leuven: Acco.
Helsen, M., Vollebergh, W. & Meeus, W. (1997). Sociale steun van ouders en vrienden en emotionele problemen in de adolescentie, Kind en Adolescent, 18(1), 35-47. Higgins, S.T., Budney, A.J., Bickel, W.K. & Badger, G.J. (1994). Participation of Significant Others in Outpatient Behavioral Treatment Predicts Greater Cocaine Abstinence. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 20(1), 47-56.
69
Hurrelman,
K.
&
Hamilton,
S.F.
(1996).
Social
problems
and
social
contexts
in
adolescence: perspectives across boundaries. New York: de Gruyter.
Jansen, W. (1992). Sociale netwerken en hun invloed. Boom: Meppel.
Janssens, F.J.G. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 10, 149-161.
Jessor, R. (1998). New perspectives on adolescent risk behaviour. New York: Cambridge University Press. p 182-220.
Krishnan, M., Orford, J., Bradbury, C., Copello, A. & Velleman, R. (2001). Drug and alcohol problems: the users’ perspective on family members’ coping. Drug and Alcohol Review, 20, 385-393.
Landau, J., Garret, J., Shea, R.R., Stanton, M.D., Brinkman-Sull, D. & Baciewicz, G. (2000). Strength in numbers: the ARISE method for mobilizing family and network to engage substance abusers in treatment. American journal of drug and alcohol abuse, 26(3), 379-398.
Liddle, H. (2002). Multidimensional Family Therapy (MDFT) for adolescent substance abuse. Best Practice Initiative, 1-6.
Liddle, H. (2004). Family-based therapies for adolescent alcohol and drug use: research contributions and future research needs. Addiction, 99, 76-92.
Marlowe, D.B., Kirby, K.C, Bonieskie, L.M., Glass, D.J., Dodds, L.D., Husband, S.D., Platt, J.J. & Festinger, D.S. (1996). Assessment of coercive and noncoercive pressures to enter drug abuse treatment. Drug and Alcohol Dependence, 42, 77-84.
Matthys, F. (2000). Leven met een verslaafde. Leuven: Garant.
McGillicuddy, N.B., Rychtarik, R.G., Duquette, J. A. & Morsheimer, E.T. (2001). Development of a skill training program for parents of substance-abusing adolescents. Journal of Substance Abuse Treatment, 20, 59-68.
Mensinger, J.L., Diamon, G.S., Kaminer, Y. & Wintersteen, M.B. (2006). Adolescent and therapist perception of barriers to outpatient substance abuse treatment. The American Journal on Addictions, 15, 16-25.
70
Meyers, R., Miller, W., Hill, D. & Tonigan, J. (1999). Community reinforcement and family training (CRAFT): engaging unmotivated drug users in treatment. Journal of Substance Abuse, 10(3), 291-308.
Miller, M.A. (2000). Adolescent relationships and drug use. London: Lawrence Erlbaum Associates.
Orford, J., Rigby, K., Miller, T., Tod, A., Bennet, G. & Velleman, R. (1992). Ways of coping with excessive drug use in the family: a provisional typology based on the accounts of fifty close relatives. The Journal of Community and Applied Social Psychology, 2, 163-183.
Orford, J., Templeton, L., Velleman, R. & Copello, A. (2005). Family members of relatives with alcohol, drug and gambling problems: a set of standardized questionnaires for assessing stress, coping and strain. Addiction, 100, 1611-1624.
Pagliaro, A.M. & Pagliaro, L.A. (1996). Substance use among children & adolescents: its nature, extent and effects from conception to adulthood. New York: John Wiley & Sons. p147-261.
Rigter, H., van Gageldonk, A., Ketelaars, T. & van Laar M. (2004). Hulp bij probleemgebruik van drugs. Achtergrondstudie Nationale Drug Monitor. Utrecht, 112-116.
Robbins, M.S., Bachrach, K. & Szapocznik, J. (2002). Bridging the research gap in adolescent substance abuse treatment: the case of brief strategic family therapy. Journal of Substance Abuse Treatment, 23, 123-132.
Sarason, B.R., Sarason, I.G. & Pierce, G.R. (1990). Social Support : an interactional view. New York : John Wiley & Sons.
Simons-Morton, B. & Chen, R.S. (2006). Over time relationships between early adolescent and peer substance use. Addictive Behaviors, 31, 1211-1223.
Smit, M. (1993). Sociale netwerken en sociale steun bij jongeren: een taxatieprocedure voor de jeugdhulpverlening. Kind en Adolescent, 14(2), 92-100.
Smith, J. E., Meyers, R.J. & Miller, W.R. (2001). The community reinforcement approach to the treatment of substance use disorders. The American Journal on Addictions, 10, 51-59.
71
Soyez, V. (2002). Sociale netwerken van personen in behandeling voor middelenmisbruik, VADberichten, 4, 14-17.
Stanton, M.D. & Shadish, W.R. (1997). Outcome, attrition, and family-couples treatment for drug abuse: A meta-analysis and review of the controlled, comparative studies. Psychological Bulletin, 122(2), 170-191.
Szapocznik, J., Perez-Vidal, A., Brickman, A.L., Foote, F.H., Santisteban, D., Hervis, O. & Kurtines, W.M. (1988). Engaging adolescent drug abusers and their families in treatment: a strategic structural systems approach, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 552-557.
Timmerman, I.G.H., Emmanuels-Zuurveen, E.S. & Emmelkamp, P.M.G. (2000). The Social Support Inventory (SSI): a brief scale to assess perceived adequacy of social support, Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 401-410.
Toumbourou, J., Blyth, A., Bamberg, J. & Forer, D. (2001). Early impact of the BEST intervention for parents stressed by adolescent substance abuse, Journal of Community & Applied Social Psychology, 11, 291-304.
Vandamme, W. & Bourgeois, S. (2004). Contextuele methodiek: Werken vanuit de leefomgeving. Mechelen: Kluwer.
van den Bogaart, P. (1992). Sociale competentie en sociale steun: Het tweede Europees congres over residentiële jeugdhulpverlening, Jeugd en samenleving, 22( 2/3), 167-173.
Vanderplasschen, W., Colpaert, K., Lievens, K. & Broekaert, E. (2003). De Oost-Vlaamse drughulpverlening in cijfers: kenmerken, zorggebruik en uitstroom van personen in behandeling (Orthopedagogische reeks Gent Nummer 15). Gent: vzw OOBC, 1-96.
Van Reybrouck, T. (2001). Toepassing van het motiverend gesprek in de bijzondere jeugdzorg. In Broothaerts, J.P. & Tack, M., Verslaving en motivationele gesprekstechnieken; handboek: het motivationele gesprek. Leuven: Garant.
Velleman, R.D.B., Templeton, L.J. & Copello, A.G. (2005). The role of the family in preventing and intervening with substance use and misuse: a comprehensive review of family interventions, with a focus on young people. Drug and Alcohol Review, 24, 93-109.
72
VLIS-registratie 2005, VVBV.
Waldron, H.B., Kern-Jones, S., Turner, C.W., Peterson, T.R. & Ozechowski, T.J. (2007). Engaging resistant adolescents in drug abuse treatment. Journal of Substance Abuse Treatment, 32, 133-142. Walton, M.A., Blow, F.C., Bingham, C.R. & Chermack, S.T. (2003). Individual and social/environmental predictors of alcohol and drug use 2 years following substance abuse treatment. Addictive Behaviors, 28(4), 627-642. Williams, R.J. & Chang, S.Y. (2000). A comprehensive and comparative review of adolescent substance abuse treatment outcome, Clinical Psychology: Science and Practice, 7, 138-166.
Websites www.vad.be [laatst geraadpleegd op 15/05/08] www.desleutel.org [laatst geraadpleegd op 15/05/08] www.incant.eu [laatst geraadpleegd op 28/07/08] Grijze literatuur Visietekst werken met ouders, dagcentrum De Sleutel Mechelen, 2006. De Ridder H. & Renders, K. Ambulant werken met adolescente druggebruikers: een impressie. Federale overheidsdienst, binnenlandse zaken, algemene directie veiligheids & preventiebeleid, het vast secretariaat van preventiebeleid, Drugs & Druggebruik van Beers, M. Te optimistisch over nieuwe aanpak drugsverslaving, 2007.
73
IV. Bijlagen
1. Topiclijst Wat is uw functie binnen het centrum? Hoe lang werkt u hier al? (Waar was u hiervoor tewerkgesteld?) Kunt u kort het beeld schetsen van de jongeren die naar het centrum komen? Met welk probleem melden zij zich aan? Komen zij op eigen initiatief of onder dwang van ouders, vrienden, school, justitie,…? Hoeveel jongeren zijn hier op dit moment in begeleiding? Hoe wordt de groep allochtone jongeren vertegenwoordigd? Kunt u een (of meerdere) betekenis(sen) geven van druggebruik tijdens de adolescentie? Waarin verschilt de begeleiding van een jongere met die van een volwassene? Hoe ziet volgens u het sociale netwerk van een jongere uit het centrum er gemiddeld uit? Verschilt dit naargelang het product dat men hoofdzakelijk gebruikt? En naargelang de fase waarin men zit? Hoe werkt u met het netwerk tijdens de intake, begeleiding en nazorgfase? Gezin School Peergroup Partner Vrije tijdsbesteding Andere instanties Kunt u beschermende en/of risicofactoren met betrekking tot het netwerk opnoemen? Hoe pakt u het aan als het wat moeilijker loopt, bijvoorbeeld geen contact meer met familie of de netwerkleden willen niet bij de behandeling betrokken worden? Kunt u de voor –en nadelen geven van het betrekken van netwerkleden tijdens de begeleiding. Moest u over meer tijd, personeel, geld, kortom alle mogelijkheden die u wil, beschikken, hoe zou u het dan aanpakken wat betreft het betrekken van sociale netwerkleden bij de begeleiding?
Bedankt voor uw medewerking!
74