Running Head: DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN OP DE ONTWIKKELING VAN HET KIND
1
De Invloed van Prenatale Risicofactoren op De Postnatale Ontwikkeling van het Kind Binnen het Eerste Levensjaar: Introductie van de Dunedin Family Services Indicator in Nederland Marijke Geurts Universiteit van Tilburg
Scriptiebegeleider: Dr. C. H. A. M. Rijk Tweede beoordelaar: J. M. De Lijster MSc. Faculteit Sociale Wetenschappen Departement Kinder- & Jeugdpsychologie
Aantal woorden: 7.185
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
2
Samenvatting In deze studie is onderzocht of het aantal prenatale risicofactoren invloed heeft op de algemene en sociaal-emotionele ontwikkeling van zuigelingen binnen hun 1e levensjaar, via een Nederlandse bewerking van de Dunedin Family Services Indicator (DFSI-NL; Muir et al., 1989) en het DMO-protocol (DMO-P). Daarnaast is de validiteit van de DFSI-NL getoetst middels vergelijking met het DMO-P, evenals de bekwaamheid van verloskundigen om risicofactoren te identificeren via de DFSI-NL. Bij 439 aanstaande moeders werden kort na de geboorte van hun kind de DFSI-NL en de DMO-P afgenomen. 12 Maanden postpartum werden ontwikkelingsvragenlijsten afgenomen. Er werd geen significante samenhang gevonden tussen het aantal risicofactoren en de (sociaal-emotionele) ontwikkeling van het kind, middels de DFSI-NL. Alleen bij het DMO-P was een kleine negatieve samenhang zichtbaar tussen het aantal risicofactoren en de sociaal-emotionele ontwikkeling. De DFSI-NL toonde geringe samenhang met het DMO-P, maar bleek nog onvoldoende valide. Verloskundigen konden, in vergelijking met medeonderzoekster, in mindere mate risicofactoren identificeren. De afwezigheid van significante resultaten kan voortkomen uit een gebrek aan relevante participanten en onvoldoende meetmomenten. Om de DFSI-NL in te voeren binnen de Nederlandse praktijk is hierdoor verder onderzoek nodig.
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
3
De Invloed van Prenatale Risicofactoren op De Postnatale Ontwikkeling van het Kind Binnen het Eerste Levensjaar: Introductie van de Dunedin Family Services Indicator in Nederland Gezondheidszorginstellingen besteden sinds een aantal jaren steeds meer aandacht aan de kwaliteit van opvoeden en de aanwezigheid van risicofactoren binnen het gezin, omdat deze invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van het kind (De Jonge et al., 2007; Hermanns, Öry & Schrijvers, 2005; Postma, 2008). Uit de literatuur is bekend dat dergelijke risicofactoren bij het (jonge) kind dikwijls negatieve gevolgen met zich meebrengen, zowel op medisch gebied als in de fysieke en cognitieve ontwikkeling. Hierbij kan gedacht worden aan complicaties tijdens de bevalling, een laag geboortegewicht (Mohler et al., 2008; Lent, Morris & Rechner, 2000), een achterstand in de fysieke en mentale ontwikkeling, psychosociale problemen en zelfs psychopathologie (Paz, Jones & Byrne, 2005). Verder is gebleken dat als een risicofactor reeds vóór de geboorte van een kind aanwezig is, deze ook schade kan toebrengen aan de postnatale ontwikkeling (Hermanns et al., 2005; Postma, 2008). Diverse studies hebben getracht om prenatale risicofactoren in kaart te brengen (Appleyard, Egeland, Van Dulmen & Sroufe, 2005; Asscher & PaulussenHoogeboom, 2005; Tremblay et al., 2004; Whitaker, Orzol & Kahn, 2006; Wilson et al., 1996; Wu et al., 2004; Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp & Reijneveld, 2005). Uit deze studies is naar voren gekomen dat prenatale risicofactoren over een diversiteit van domeinen aanwezig kunnen zijn. Enkele belangrijke risicofactoren zijn een ongewenste zwangerschap, gebrek aan sociale steun en een eigen verleden van kindermishandeling bij een of beide ouders. Als er sprake is van een van deze factoren hoeft dit echter nog niet te betekenen dat er directe negatieve gevolgen zijn voor het kind (Hermanns et al., 2005). Dikwijls is voor het ontstaan van problematische ontwikkelingsuitkomsten de aanwezigheid van meerdere risicofactoren nodig. Onder andere Asscher en Paulussen-Hoogeboom (2005) hebben
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
4
aangetoond dat hoe meer risicofactoren er binnen een gezin aanwezig zijn, des te groter de kans wordt dat er problemen ontstaan. Deze opeenstapeling van risicofactoren wordt ook wel risicocumulatie genoemd. Voor verschillende problematische ontwikkelingsuitkomsten is de rol van risicocumulatie al aangetoond, zoals bij gedragsproblematiek (Appleyard et al., 2005; Whitaker et al., 2006), kindermishandeling (Brown, Cohen, Johnson & Salzinger, 1998) en belemmeringen in de intelligentie(ontwikkeling) (Sameroff, Seifer, Baldwin & Baldwin, 1993; Sameroff, Seifer, Zax & Barocas, 1987). Het eerste levensjaar van een kind is een gevoelige periode betreffende zijn ontwikkeling, waarin omgevingsinvloeden, zowel positief als negatief, zeer veel invloed hebben (Shonkoff, Boyce & McEwen, 2009). Ervaringen die in deze periode worden opgedaan, vormen het fundament voor zijn latere (sociaal-emotionele) functioneren, waarbij onderzoek heeft aangetoond dat de psychosociale leefomgeving hierin een sturende rol heeft. Deze leefomgeving bestaat grotendeels uit de communicatie tussen verzorger en kind en de affectieve ervaringen die het kind hierbij opdoet (Hoppenbrouwers, 2010). Een van de belangrijkste, dan wel niet meest belangrijke verzorger in het vroege leven van het kind is zijn moeder (Page, Wilhelm, Gamble & Card, 2010). Zij biedt het kind op een zorgzame en responsieve manier de nodige stimulering en ervaringen tijdens moeder-kind interacties. Bij deze interacties dient zij als model voor bijvoorbeeld de regulatie van emoties en biedt zij een kader voor het socialisatieproces. Dit zal vooral de sociaal-emotionele ontwikkeling ondersteunen (Page et al., 2010), maar ook de cognitieve- en de taalontwikkeling hebben hier baat bij, doordat de verbale stimulering van de moeder een positieve invloed heeft op het communicatievermogen en de cognitieve vaardigheden van de zuigeling (Daelmans, Cabral de Mello & Martines, 2006; Lemelin, Tarabulsy & Provost, 2006; Page et al., 2010).
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
5
Een zorgzame en responsieve interactiestijl van de moeder is bij deze ontwikkelingsprocessen belangrijk (Striano, 2001), gezien de zuigeling in sociaal-emotioneel opzicht enorme veranderingen ondergaat gedurende het eerste jaar. Zo hebben pasgeborenen reeds een voorkeur voor menselijke stimuli en objecten die op gezichten lijken (Legerstee & Markova, 2006) en letten zij daarnaast op sociale stimuli als handgebaren en expressies. Vanaf twee maanden ontwikkelt dit zich tot één-op-één interacties en tussen de vier en zes maanden worden baby’s gevoelig voor de timing en structuur binnen interpersoonlijk contact. Ze krijgen ook meer voorkeur voor gestructureerde en georganiseerde communicatie en vanaf de leeftijd van negen maanden begint het kind eigen initiatieven te tonen binnen sociale interacties (Striano, 2001). Een manier waardoor prenatale risicofactoren de ontwikkeling van het kind schade kunnen toebrengen, is doordat zij de moeder belemmeren in haar functioneren als ouder (Whitaker et al., 2006; Martin, Clements & Crnic, 2002). Door de aanwezigheid van risicofactoren kan de moeder haar cruciale taak in het ondersteunen en stimuleren van de ontwikkeling van het jonge kind niet of onvoldoende uitvoeren (George & Solomon, 1999; Page et al., 2010). Zeker gezien zij doorgaans de meeste tijd met het kind doorbrengt en de grootste verantwoordelijkheid en betrokkenheid in de opvoeding van het kind blijkt te hebben in vergelijking met de vader (De Graaf, 2006), kan dit gebrek aan stimulering serieuze gevolgen hebben. Er kunnen gedragsproblemen en problemen binnen de sociale interactie met anderen optreden (Huizink, 2000; Murray & Cooper, 1997; Paz & Byrne, 2005; Whitaker et al., 2006). Daarnaast kunnen er problemen optreden ten aanzien van de motorische ontwikkeling of kan een vertraging in de taalontwikkeling ontstaan (Eigsti & Cicchetti, 2004; Huizink, 2000; Page et al., 2010). Om het ontstaan of verergeren van eerder genoemde problematiek in de ontwikkeling van het kind te voorkomen is het belangrijk dat er zo vroeg mogelijk risicofactoren
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
6
gesignaleerd kunnen worden, te meer omdat kinderen in hun eerste levensjaar een aanzienlijke groeispurt doormaken ten aanzien van hun ontwikkeling (Bell & Fox, 1994). Hiervoor zijn reguliere contactmomenten tussen de toekomstige ouders en medewerkers in de gezondheidszorg een vereiste om prenatale risicofactoren tijdig te signaleren (Postma, 2008). De preventieve werking van deze contactmomenten heeft als voordeel dat er eerder interventies kunnen worden opgestart. Hoe eerder een interventie namelijk plaatsvindt, des te effectiever deze is en des te betere resultaten deze teweegbrengt (Hermanns et al., 2005; Postma, 2008). Naast reguliere contactmomenten, zijn valide signaleringsinstrumenten een ander vereiste om voortijdig een probleemsituatie te kunnen ontdekken en aan te pakken. Signaleringsinstrumenten zijn instrumenten waarbij een ‘beroepskracht op systematische en gestructureerde wijze de risicofactoren […] beoordeelt, om op grond daarvan tot een inschatting te komen van mogelijke zorgwekkende opgroei- en opvoedsituaties van kinderen’ (Verhoeven, Maas, Fassaert, & Van der Weg, 2011, p. 7). Er wordt dus een schatting gegeven van de kans op mogelijke problemen. De actuele signaleringsinstrumenten die in Nederland gebruikt worden zijn de Nederlandse vertaling van de ‘Antenatal Psychosocial Health Assessment ’ (ALPHA-NL), die zijn oorsprong heeft in Canada (Carrol et al., 2005) en het ‘Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling – Protocol (DMO-P). De ALPHA-NL is een signaleringsvragenlijst die wordt gebruikt door verloskundigen, kraamverzorgers en gynaecologen. Dit instrument wordt ingezet ter onderbouwing van een (preventieve) verwijzing naar prenatale zorg, door middel van een klinische beoordeling van de psychosociale situatie bij zwangere vrouwen. Waar de ALPHA-NL tijdens de zwangerschapsperiode wordt ingezet, vindt het DMOP plaats na de geboorte van het kind en sluit hierdoor aan op de ALPHA-NL. Het DMO-P is een gespreksprotocol dat toegepast wordt in het programma Samen Starten (Samen Starten
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
7
Breda, 2007). Dit signaleringsinstrument wordt voornamelijk gebruikt binnen de muren van het consultatiebureau. Verpleegkundigen en/of artsen nemen een kort interview af met de ouders waarin verschillende domeinen binnen de gezinssituatie ter sprake komen, onder andere de sociaal-emotionele ontwikkeling, om zodoende eventuele risicofactoren in kaart te brengen. Hoewel het gebruik van dit signaleringsinstrument plaatsvindt in de postnatale periode, leidde het toepassen van het programma Samen Starten tot een significante toename in de signalering van problemen (Verhoeven et al., 2011). Voor zowel de ALPHA-NL als het DMO-P zijn er positieve resultaten binnen de praktijk behaalt, toch is verder onderzoek gewenst naar de effectiviteit en validiteit van beide instrumenten (Verhoeven et al., 2011). In een lopend onderzoek, “In Verwachting”, door Maas, Vreeswijk, De Cock, Rijk & Van Bakel (2012) wordt een nieuw signaleringsinstrument geïntroduceerd voor gebruik in Nederland, de Nederlandse versie van de “Dunedin Family Services Indicator” (DFSI), de DFSI-NL. Hierin wordt bekeken of de DFSI-NL ook een geschikt instrument is om zorgelijke omstandigheden voortijdig te identificeren. Het originele signaleringsinstrument (DFSI) heeft namelijk, net als de Canadese ALPHA, een ruim voldoende effectiviteit en validiteit behaald in het land van herkomst (Muir et al., 1989) en bleek daarnaast binnen een systematische literatuurreview een van de betere signaleringsinstrumenten te zijn (Peters & Barlow, 2003). Dit biedt potentie om de DFSI als signaleringsinstrument in Nederland te gebruiken. De oorspronkelijke DFSI is een prenatale checklist uit Nieuw-Zeeland en is ontwikkeld door Muir, Monaghan, Gilmore, Clarkson, Crooks & Egan (1989). De DFSI werd als hulpmiddel gebruikt om de relatie tussen prenatale risicofactoren en de kans op verwaarlozing, kindermisbruik en opvoedingsproblemen in kaart brengen. De checklist omvat, evenals de ALPHA(-NL) en DMO-P, verschillende domeinen zoals de psychologische- en ontwikkelingsgeschiedenis van de moeder, haar psychiatrische en medische geschiedenis, haar huidige mentale gezondheid en haar verwachtingen over het
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
8
moederschap en het kind zelf. Een voordeel van deze vragenlijst, in tegenstelling tot de APLHA(-NL) en het DMO-P, is dat de checklist afgenomen kan worden zonder enig vereiste cursus of training. Muir et al. (1989) hebben getracht een zo simpel mogelijk screeningsinstument te ontwikkelen die door iedere hulpverlener in een sociale- of gezondheidssetting ingevuld kan worden, wat het gebruik van het instrument aanzienlijk toegankelijker zou maken. Vanwege de goede resultaten die de DFSI behaald heeft, de voordelen ten opzichte van de ALPHA-NL en DMO-P en naar aanraden van Muir et al., (1989), wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van de DFSI-NL, om prenatale risicofactoren te identificeren. In deze Nederlandse bewerking zal de nadruk liggen op risicofactoren die aanwezig zijn bij de aanstaande moeder, gezien de cruciale rol die zij speelt in de ontwikkeling van het kind. Omdat de nieuwe vragenlijst nog niet vaak is toegepast in Nederland, wordt daarnaast gebruik gemaakt van de DMO-P als tweede signaleringsinstrument, vanwege de reeds behaalde positieve resultaten van het protocol binnen de praktijk. Het DMO-P krijgt hierbij een controlerende functie toebedeeld betreffende het vaststellen van prenatale risicofactoren, zodat vergeleken kan worden of het aantal risicofactoren in dezelfde mate zijn vastgesteld door de DFSI-NL als door de DMO-P. De onderzoeksvragen die in deze studie centraal zullen staan zijn: (i) “In hoeverre heeft het aantal prenatale risicofactoren invloed op de postnatale ontwikkeling van het kind in zowel algemeen als sociaal-emotioneel opzicht binnen het eerste levensjaar?” en (ii) “Is de DFSI-NL een voldoende valide instrument?” Er zal zowel van de DFSI-NL als de DMO-P gebruik worden gemaakt om het aantal risicofactoren te identificeren en om de validiteit van de DFSI-NL vast te stellen, wordt deze vergeleken met de risico-identificatie van de DMO-P. Daarnaast zal onderzocht worden of de DFSI-NL kan worden toegepast door verloskundigen in de praktijk en zij middels deze vragenlijst in voldoende mate risicofactoren kunnen
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
9
identificeren. Dit zal worden onderzocht door medeonderzoeksters tevens een gedeelte participanten te laten beoordelen middels de DFSI-NL. De verwachtingen van het onderzoek zijn dat hoe meer risicofactoren er aanwezig zijn bij (aanstaande) moeders, geïdentificeerd door de DFSI-NL en de DMO-P, des te eerder er sprake is van negatieve ontwikkelingsuitkomsten op algemeen, maar vooral sociaalemotioneel gebied bij het kind binnen het eerste levensjaar. Gezien de eerder voldoende behaalde validiteit van de DFSI-NL, wordt tevens verwacht dat deze een positieve samenhang zal vertonen met de DMO-P betreft het identificeren van risicofactoren. Methode Participanten De steekproef die benaderd is voor dit onderzoek maakte deel uit van het longitudinale onderzoek ‘In Verwachting’ en bestond uit een groep van 466 zwangere vrouwen die tussen november 2008 en juli 2009 door hun verloskundige werden uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Vier verloskundigenpraktijken in Eindhoven werkten mee aan het onderzoek. Van de 466 vrouwen die uitgenodigd waren voor het onderzoek werden 27 vrouwen uitgesloten van deelname op basis van de volgende exclusiecriteria: onvoldoende beheersing van de Nederlandse dan wel Engelse taal, moeders in verwachting van een meerling en moeders die de grens van twintig weken zwangerschap gepasseerd waren. In geval van terugtrekken van moeder, een miskraam of geen reactie van moeder werd zij ook van het onderzoek uitgesloten. Deze selectie resulteerde in een groep van 439 zwangere vrouwen die toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek, waarvan 426 moeders akkoord gingen met een actieve deelname (het invullen van vragenlijsten) en 13 moeders akkoord gingen met een passieve deelname (alleen verstrekken van demografische en obstetrische gegevens).
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
10
De moeders waren tussen de 17 en 44 jaar oud (M = 31.1; SD = 4.47). Verdere demografische kenmerken van de moeders zijn weergegeven in Tabel 1. De demografische kenmerken van de kinderen die gevolgd zijn gedurende hun eerste levensjaar worden weergegeven in Tabel 2. Meetinstrumenten Risicofactoren. De signaleringsinstrumenten die worden gebruikt om de prenatale risicofactoren te inventariseren zijn de DFSI-NL en het DMO-protocol. De DFSI-NL is door Maas et al. (2012) samengesteld aan de hand van de DFSI en andere risicofactoren die, gebleken uit eerder onderzoek, invloed hebben op ontwikkelingsuitkomsten. De vragenlijst bevat zeventien items, waaronder de oorspronkelijke negen items van de DFSI (zie bijlage). Een van de oorspronkelijke items, betreffende de beslissing om het kind af te staan voor adoptie, is uitgebreid met de beslissing om abortus te laten uitvoeren. De verloskundige/medeonderzoekster vult de vragenlijst in door ‘ja’ of ‘nee’ aan te vinken achter elk van de items en kan waar nodig toelichtingen of opmerkingen noteren. Een deel van de vragenlijst richt zich op risicofactoren en -situaties die zich vooral in het verleden hebben afgespeeld zoals ‘Moeder is zelf als kind mishandeld of verwaarloosd’. Het andere deel richt zich vooral op de bekwaamheid van de moeder, zoals ‘Moeder lijkt minder competent/incompetent een kind op te voeden door duidelijke emotionele problemen’. Over de betrouwbaarheid en de validiteit van deze vragenlijst is nog weinig bekend, aangezien het in deze situatie nog niet is gebruikt in een Nederlandse setting. Van de originele vragenlijst zijn echter wel de sensitiviteit en de specificiteit bekend. De sensitiviteit in de originele DFSI signaleringslijst is 100% en de specificiteit 87% (Muir et al., 1989). Dit zijn acceptabele waarden om gezinnen met een of meer risicofactoren correct te kunnen identificeren, waar ook daadwerkelijk probleemsituaties ontstaan (Peters & Barlow, 2003).
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
11
Het DMO-protocol is een gespreksprotocol voor de signalering van zowel beschermende als risicofactoren tijdens de postnatale periode, waarbij tijdens ieder consult op het consultatiebureau in een kort interview met de ouders de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind wordt besproken binnen de gezinscontext (Verhoeven et al., 2011; Postma, 2008). Hierbij komen de volgende domeinen ter sprake: competentie van de ouder, rol van de partner, sociale steun, obstakels en het welbevinden van het kind. Voorbeelden van items zijn: ‘Wie helpen je praktisch bij de verzorging?’ en ‘In hoeverre zijn jullie het over de manier van opvoeden/verzorgen eens?’. Achter ieder item kan het antwoord van de ouders genoteerd worden en er kan worden aangegeven hoe de omstandigheden zijn in verhouding met het vorige consult door een van de opties ‘beter’, ‘slechter’, of ‘hetzelfde’ te omcirkelen. Tevens kan er een samenvattend oordeel worden gegeven van de vijf domeinen door ‘prima’, ‘zozo’, of ‘probleem’ te omcirkelen en kan eventueel doorverwezen worden naar een interventie, een ‘regulier contact’, ‘huisbezoek’ of ‘extra consult’. De validiteit en betrouwbaarheid van dit protocol zijn nog niet bekend. Wel is gebleken dat het toepassen van het protocol tot een significantie toename heeft gezorgd in de signalering van problematiek binnen de gezinssituatie (Postma, 2008). Postnatale ontwikkeling kind. Om de algemene ontwikkeling van het kind in kaart te brengen is gebruik gemaakt van de ‘Ages and Stages Questionnaire’ (ASQ; Squires, Bricker & Potter, 1997), een screeningsinstrument geschikt voor kinderen tussen de vier maanden en vijf jaar oud. Het is een reeks van elf vragenlijsten, die op verschillende tijdstippen worden afgenomen, bestaande uit drie onderdelen: een korte lijst van demografische gegevens, een vragenlijst van 30 items over de algemene ontwikkeling van het kind en afsluitend een serie van zeven open vragen. De 30 items kunnen worden onderverdeeld in vijf domeinen: communicatie, grove motoriek, fijne motoriek, probleem oplossend vermogen en persoonlijksociaal. Voorbeelden van items zijn ‘Voert uw kind een eenvoudige opdracht uit, zoals ‘kom
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
12
hier’, ‘geef maar aan mij’ of ‘leg terug’ zonder dat u daar gebaren bij gebruikt?’ en ‘Wanneer uw kind zich vasthoudt aan een meubelstuk, bukt het dan om bijvoorbeeld speelgoed van de vloer te pakken en keert het dan weer terug naar de staande positie?’. De vragenlijsten zijn ontwikkeld om te kunnen worden afgenomen door de ouders of verzorger van het kind en worden verspreid via e-mail of post. De tijdstippen waarop de vragenlijsten kunnen worden afgenomen zijn respectievelijk 4, 6, 8, 12, 16, 18, 20, 24, 30, 36 en 48 maanden. In deze studie wordt alleen gebruikt gemaakt van de 12-maanden vragenlijst. Elk item op de vragenlijst kan beantwoord worden met een ‘ja’, als het kind het betreffende gedrag vertoont, ‘soms’ als het kind het betreffende gedrag af en toe toont of ‘nee’, als het kind het betreffende gedrag (nog) niet vertoont. De items worden gescoord met tien punten als ouders ‘ja’ aangeven, vijf punten als ze ‘soms’ aangeven en nul punten als ze ‘nee’ aangeven. De totaalscores van ieder domein worden vervolgens vergeleken met de grenswaarde van het betreffende domein, om te kunnen bepalen of een kind dat domein voldoende beheerst. Als een kind laag scoort, beneden de grenswaarde, op een of meerdere domeinen is dit een indicatie voor een mogelijke achterstand in de ontwikkeling. Uit onderzoek van Squires, Twombley, Bricker & Porter (2009) blijkt de interne consistentie van de verschillende gebieden binnen 12-maanden vragenlijst te variëren van Cronbach’s alpha = 0.55 (Fijne motoriek) tot Cronbach’s alpha = 0.82 (grove motoriek). De validiteit van de vragenlijst scoort voldoende met een gemiddelde sensitiviteit van 0.86 en een gemiddelde specificiteit van 0.86. De sociaal-emotionele ontwikkeling wordt gevolgd middels de ‘Ages and Stages Questionnaire: Social Emotional’ (ASQ: SE). Dit is een vragenlijst om sociaal-emotionele problemen bij (zeer) jonge kinderen te signaleren en is een aanvulling op de ASQ (Squires Bricker, Heo & Twombly, 2001). Het is ontwikkeld om de screening van eventuele sociaal-
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
13
emotionele problemen toegankelijker te maken voor ouders of verzorgers, die deze vragenlijsten dienen in te vullen (“Overview of the ASQ: SE”, n. d.). De ASQ: SE bestaat uit een reeks van acht vragenlijsten die op bepaalde tijdstippen worden afgenomen, namelijk als het kind 6, 12, 18, 24, 30, 36, 48 en 60 maanden oud is. Er kan, naargelang de leeftijd van het kind, met drie tot zes maanden afgeweken worden van de aangegeven leeftijd. Van deze ontwikkelingsvragenlijst wordt tevens de 12-maanden versie gebruikt. De items op de vragenlijsten verwijzen naar zeven overkoepelende gebieden: inschikkelijkheid, zelfregulatie, communicatie, adaptief gedrag, autonomie, affect en interactie met andere personen. Voorbeelden van items zijn ‘Vindt uw kind het fijn om opgepakt en vastgehouden te worden?’ en ‘Kijkt uw kind u aan als u tegen hem/haar praat?’. Achter ieder item kan de ouder aankruisen of het kind het betreffende gedrag ‘bijna altijd’, ‘soms’, of ‘zelden’ vertoond. In een vierde kolom heeft de ouder de mogelijkheid om aan te geven of hij/zij het (ontbreken van het) betreffende gedrag zorgwekkend vindt. De items worden vervolgens gescoord met nul, vijf of tien punten. Als de ouders aangeven dat ze het betreffende gedrag zorgwekkend vinden, worden vijf extra punten bij de score opgeteld. Een hoge totaalscore, boven de door onderzoek vastgestelde grenswaarde, betekent dat er een indicatie is voor problematiek in de sociaal-emotionele ontwikkeling, terwijl een lage score aangeeft dat ouders geen problemen (h)erkennen in het sociaal en emotioneel gedrag van hun kind. Uit eerder onderzoek blijkt de betrouwbaarheid van de 12-maanden vragenlijst uit de Amerikaanse ASQ: SE Cronbach’s alpha = .67. De validiteit van de 12-maanden vragenlijst scoort voldoende met een sensitiviteit van .86 en een specificiteit van .96 (Squires et al., 2001). Procedure
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
14
In deze studie werden vrouwen vanaf de 15e week van hun zwangerschap gevolgd totdat hun kind de leeftijd van 12 maanden had bereikt. Ze werden tijdens het eerste routinebezoek (met 9-15 weken zwangerschap) bij de verloskundige geïnformeerd en uitgenodigd voor deelname. Samen met deze uitnodiging ontvingen de zwangere vrouwen een informatiefolder met specifieke informatie over het onderzoek. Indien een moeder geïnteresseerd was in deelname aan het onderzoek, werd door een van de onderzoekers telefonisch contact opgenomen om verdere informatie te verschaffen en de moeder eventueel in te schrijven voor deelname. Nadat moeders geïnformeerd werden over het onderzoeksprotocol, dienden ze een toestemmingsformulier te ondertekenen. Als de ingevulde toestemmingsformulieren eenmaal teruggestuurd waren, maakten de moeders officieel deel uit van het onderzoek. Redenen om geen schriftelijke toestemming te geven aan deelname van het onderzoek waren onder andere het terugtrekken van de moeder, een miskraam of geen reactie van de moeder. Bij aanvang van de studie werden demografische gegevens verzameld van de toekomstige moeders als leeftijd, opleiding, huwelijkse staat, werk etc. Na de geboorte van het kind werden via de verloskundigen de obstetrische gegevens van het kind verkregen, zoals het geboortegewicht en de gestatieduur. De gegevens van de DFSI-NL werden gelijktijdig met de eerder genoemde gegevens verzameld. Deze werd in de eerste week na de bevalling, op basis van het oordeel van de verloskundige(n) en het dossier van de cliënt, ingevuld. Daarnaast is tijdens een huisbezoek binnen het eerste jaar bij een gedeelte van de participanten door medeonderzoeksters tevens de DFSI-NL ingevuld, om deze te kunnen vergelijken met de vragenlijsten die door verloskundigen ingevuld zijn. Vervolgens vond er 12 maanden na de geboorte van het kind een meetpunt plaats, waarbij moeders vragenlijsten invulden over de (sociaal-emotionele) ontwikkeling van hun kind. In het eerste jaar zijn ook de gegevens verzameld van het DMO-P, tijdens een regulier contactmoment op het
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
15
consultatiebureau. Deze werd samen met ouders ingevuld door de aanwezige arts of verpleegkundige. Alvorens de gegevens verzameld werden, is een standaard protocol opgesteld, zodat alle deelnemende verloskundigenpraktijken op eenzelfde manier de gegevens zouden verkrijgen. De verloskundigen werden tevens geïnstrueerd hoe de toekomstige moeders te werven en hoe mogelijke risicofactoren te herkennen en registreren. Statistische analyses Om de hypothese te onderzoeken of het “aantal prenatale risicofactoren invloed heeft op de postnatale algemene en sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind”, de validiteit van de DFSI-NL en het betrouwbaar gebruik van de vragenlijst door verloskundigen in kaart te brengen, zijn meerdere statistische analyses uitgevoerd. Deze analyses zijn uitgevoerd met behulp van het programma SPSS, versie 17.0, waarbij een significantieniveau van α = .05 (tweezijdig) werd gehanteerd. Ten eerste is beschrijvende statistiek uitgevoerd op de (demografische) gegevens van de participanten, de DFSI-NL ingevuld door verloskundigen (DFSI-V) en door medeonderzoeksters (DFSI-M), de DMO-P, de ASQ en de ASQ-SE. Tevens zijn betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd voor de ASQ-schalen en de ASQ-SE, waarbij Cronbach’s alpha als betrouwbaarheidsmaat werd aangehouden (Cohen, 1988). Vervolgens zijn totaalscores berekend op de vijf ASQ-schalen en de ASQ-SE. Om bij de DMO-P onderscheid te maken tussen beschermende- en risicofactoren, werd een dummievariabele aangemaakt, waarbij antwoorden dan wel positief dan wel negatief werden beoordeeld. De negatieve antwoorden werden vervolgens opgeteld tot een totaalscore. Hierna is de correlatie berekend tussen de DFSI-V en de DFSI-M. Indien er geen sprake was van een negatieve correlatie tussen deze variabelen konden deze samengevoegd worden tot één variabele (DFSI-NL), zodat de resultaten niet alleen afhankelijk waren van de
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
16
gegevens die ingevuld waren door verloskundigen. Bij dit samenvoegen zal het hoogst aantal risicofactoren dat geïdentificeerd werd door medeonderzoekster of verloskundige als uiteindelijke waarde meegenomen worden in de analyses. De samengevoegde DFSI-NL en DMO-P werden vervolgens ingedeeld in de risicogradaties ‘geen risico’ (0 risicofactoren), ‘laag risico’ (1 risicofactor), ‘middel risico’ (2 of 3 risicofactoren) en ‘hoog risico’ (4 of meer risicofactoren), volgens de indeling van Muir et al. (1989). Alleen de participanten bij wie alle vragenlijsten in zijn geheel waren ingevoerd zijn meegenomen bij de analyses. Er zijn correlaties berekend tussen de totaalscore van zowel de DFSI-NL als de DMOP en de totaalscores van de ASQ-schalen en de ASQ-SE. Hierbij werd een positieve correlatie verwacht bij de ASQ-SE en een negatieve correlatie bij de ASQ-schalen. Hierna zijn meerdere lineaire regressieanalyses uitgevoerd met de totaalscore van de DFSI-NL als onafhankelijke variabele en de schalen van de ASQ als afhankelijke variabelen, de DFSI-NL als onafhankelijke variabele en de schalen van de totaalscore van de ASQ-SE als afhankelijke variabele. Tevens zijn lineaire regressieanalyses uitgevoerd met de totaalscore van de DMO-P als onafhankelijke variabele en de totaalscores van zowel de totaalscores van de ASQ-schalen als de totaalscores op de ASQ-SE. Verder zijn variantieanalyses uitgevoerd met de verdeling van de risicogroepen (geen, laag, middel en hoog) van zowel de DFSI-NL als de DMO-P als afhankelijke variabelen enerzijds en de totaalscores van de ASQ-schalen en anderzijds de totaalscore van de ASQ-SE. Uiteindelijk zijn covariantieanalyses uitgevoerd, met leeftijd van de moeder en de gestatieduur als covariaten, waarbij de risicogroepen van zowel de DFSI-NL als de DMO-P de onafhankelijke variabelen waren en de totaalscores op de ASQ-schalen en de ASQ-SE de afhankelijke variabelen waren.
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
17
Om de validiteit te meten van de DFSI-NL zijn correlaties berekend tussen de totaalscores van de DFSI-NL en de DMO-P, de risicogroepverdeling van de DFSI-NL en de risicogroepverdeling van de DMO-P. Tevens is een χ2-toets uitgevoerd tussen de risicogroepverdeling van de DFSI-NL en de risicogroepverdeling van de DMO-P, om de vragenlijsten te vergelijken in de mate waarin ze de moeders in risicogroepen hadden ingedeeld. Als laatst is gekeken naar de verschillen in beoordeling door verloskundigen en medeonderzoeksters op de DFSI-NL door een paired sample t-test uit te voeren tussen de DFSI-V en de DFSI-M en naar beschrijvende statistiek als frequentieverdelingen te kijken. Zo kon de bekwaamheid van de verloskundigen betreffende het identificeren van risicofactoren beter in beeld gebracht worden. Resultaten Demografische gegevens Alleen de participanten die zowel de ASQ als de ASQ-SE volledig hadden ingevuld zijn meegenomen bij de analyses om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen. Dit bracht het aantal participanten terug op 256. De demografische gegevens van zowel de moeders als de kinderen van deze steekproef zijn tevens terug te vinden in Tabel 1 en Tabel 2. Betrouwbaarheidsanalyses ASQ en ASQ-SE. Betrouwbaarheidsanalyses van de ASQ-schalen laten wisselende resultaten zien. Waar de schalen Communicatie en Grove Motoriek wel een voldoende betrouwbaarheid toonden, lieten de overige schalen op de ASQ (Fijne Motoriek, Probleem Oplossen, Persoonlijk Sociaal) te weinig samenhang zien om van betrouwbare scores te spreken. Zie voor de betrouwbaarheidswaarden Tabel 3. Deze schalen bestaan echter uit een gering aantal items, vandaar dat niet alleen naar de α-waarden is gekeken maar tevens naar de gemiddelde waarden van de inter-itemcorrelaties, die voor een voldoende betrouwbaarheid
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
18
tussen de .2 en de .4 behoren te liggen als het aantal items beneden de 10 ligt (Briggs & Cheek, 1986). Alleen de schaal Communicatie gaf een voldoende gemiddelde interitemcorrelatie weer (r = .24), de waarden van de andere schalen zijn bijgevoegd in Tabel 3. Een betrouwbaarheidsanalyse op de ASQ-SE laat een lage betrouwbaarheid zien (zie Tabel 3), waarbij twee vragen (2 en 16) een negatieve samenhang tonen met de rest van de vragenlijst betreft de inter-item correlaties. Gezien de compactheid van deze vragenlijst zijn deze vragen echter behouden gebleven. Correlaties Allereerst is gekeken naar de samenhang tussen de totaalscores op de DFSI-V en de DFSI-M. Deze laat een kleine positieve samenhang zien (r = .23, p = .002), wat het samenvoegen van deze twee variabelen mogelijk maakt. Hierna is gekeken naar de samenhang tussen de totaalscore op de DFSI-NL en de totaalscores op de ASQ-schalen en de ASQ-SE, waarvoor correlaties tussen deze scores zijn berekend. Ditzelfde is gedaan voor de totaalscore op de DMO-P en de totaalscores op de ASQ-schalen en de ASQ-SE. Tussen de totaalscore op de DFSI-NL en de totaalscores op zowel de ASQ-schalen als de ASQ-SE is geen significante samenhang gevonden. Er blijkt wel een kleine positieve correlatie te zijn tussen de totaalscore op de DMO-P en de totaalscore op de ASQ-SE (r = .14, p = .024), maar tevens geen significante samenhang tussen de totaalscore op de ASQ-schalen en de totaalscore op de DMO-P. De waarden zijn terug te vinden in Tabel 4. DFSI-NL Lineaire regressieanalyses. Ten eerste werden de totaalscores van zowel de ASQschalen als de ASQ-SE geregresseerd op de totaalscore van de DFSI-NL, om te onderzoeken of het aantal aanwezige risicofactoren de mate van de (sociaal-emotionele) ontwikkeling van het kind kon voorspellen. Hieruit kwamen geen significante resultaten naar voren, wat ook te
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
19
verwachten was gezien de non-significante correlaties die gevonden waren tussen deze variabelen (zie Tabel 5). Variantieanalyses. Om te onderzoeken of de verschillende risicogroepen geen risico, laag risico, middel risico en hoog risico op de DFSI-NL significant van elkaar verschilden op de totaalscores van zowel de ASQ-schalen als de ASQ-SE zijn een-weg variantieanalyses uitgevoerd. Deze analyse leverde geen significante resultaten op, de risicogroepen verschilden niet van elkaar met betrekking tot de totaalscore op de ASQ-schalen (FCom(3, 251) =.34, p = n.s, FGrov(3, 251) = 1.27, p = n.s, FFijn(3, 251) = .673, p = n.s, FProb(3, 251) = .975, p = n.s, FPers(3, 251) = 1.95, p = n.s) en de totaalscore op de ASQ-SE (F(3, 251) = .89, p = n.s) (Zie Tabel 6). Op de variantieanalyse van de ASQ-SE is echter een trend zichtbaar dat de hoge risicogroep ook daadwerkelijk een hogere gemiddelde totaalscore heeft op de ASQ:SE en dat de gemiddelde totaalscore op de ASQ-SE oploopt naarmate de gradatie van de risicogroep toeneemt (zie figuur 2). Er was geen trend zichtbaar op de variantieanalyse van de ASQschalen, waarbij verwacht werd dat de hoge risicogroep een hogere gemiddelde totaalscore zou hebben dan de andere risicogroepen (zie figuur 1). DMO-Protocol Lineaire regressieanalyses. Ten eerste werden de totaalscores van zowel de ASQschalen als de ASQ-SE geregresseerd op de totaalscore van de DMO-P om na te gaan of deze risico-inventarisatie een goede voorspeller was voor ontwikkelingsuitkomsten. Uit de regressieanalyse kwam naar voren dat de totaalscore op de DMO-P enkel 2% van de variantie verklaarde op de totaalscore van de ASQ-SE (R2 = .02, F(1, 255) = 5.16, p = .024), maar dat dit wel een klein significant effect was (β = 0.14, p = .024). Voor de andere variabelen kwamen geen significante resultaten naar voren (zie Tabel 7). Variantieanalyses. Om te onderzoeken of de verschillende risicogroepen geen risico, laag risico, middel risico en hoog risico op de DMO-P significant van elkaar verschilden op
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
20
de totaalscores van zowel de ASQ-schalen als de ASQ-SE zijn een-weg variantieanalyses uitgevoerd. Deze analyses leverde geen significante resultaten op, de risicogroepen verschilden niet van elkaar met betrekking tot de totaalscore op de ASQ-schalen (FCom(3, 252) = 0.78, p = n. s, FGrov(3, 252) = 0.26, p = n.s, FFijn(3, 252) = 1.67, p = n.s, FProb(3, 252) = 0.67, p = n.s, FPers(3, 252) = 1.48, p = n.s) en de totaalscore op de ASQ-SE (F(3, 252) = 1.93, p = n.s.) (Zie Tabel 8). Op de ASQ-schalen Communicatie, Persoonlijk-sociaal en Fijne motoriek is een verwachte trend zichtbaar. De hoge risicogroep heeft een lagere gemiddelde totaalscore dan de geen- en lage risicogroep (zie figuur 3). Bij de overige schalen is dit niet het geval. Op de variantieanalyse van de ASQ-SE is ook een verwachte trend zichtbaar. De hoge risicogroep heeft daadwerkelijk een hogere gemiddelde totaalscore op de ASQ-SE (zie figuur 4). Covariantieanalyses DFSI-NL. Het toevoegen van de covariaten leeftijd moeder, gestatieduur en geboortegewicht leidde op de variantieanalyse van de risicogroepverdeling op de DFSI-NL en de totaalscores op de ASQ-schalen tot geen effect. Alleen op de schaal Grove motoriek is zichtbaar dat de covariaat leeftijd moeder significant is F(1, 254) = 5.44, p = .02 en 2.2 procent van de variantie verklaart en op de schaal Probleem oplossen is zichtbaar dat de covariaat gestatieduur significant is F(1, 254) = 6.21, p = .013 en 2.5 procent van de variantie verklaart. Het toevoegen van deze covariaten leidde op de variantieanalyse van de risicogroepverdeling op de DFSI-NL en totaalscores op de ASQ-SE tot geen effect. Geen van de covariaten was significant. DMO-P. Het toevoegen van de covariaten leeftijd moeder, gestatieduur en geboortegewicht leidde op de variantieanalyse van de risicogroepverdeling op het DMO-P en de totaalscores op de ASQ-schalen en de ASQ-SE tot vergelijkbare resultaten. Op de variantieanalyse van de ASQ-schalen leidden de covariaten tot geen effect. Alleen op de
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
21
schaal Grove motoriek bleek de covariaat leeftijd moeder significant, F(1, 255) = 5.84, p = .02, en verklaarde 2.3 procent van de variantie en op de schaal Probleem oplossen bleek de covariaat gestatieduur significant, F(1, 255) = 6.14, p = .014 en verklaarde 2.4 procent van de variantie. Validiteit DFSI-NL Om de validiteit van de DFSI-NL te meten is gekeken naar de samenhang tussen de totaalscores op de DFSI-NL en DMO-P middels het berekenen van correlaties tussen beide variabelen en de samenhang tussen de risicogroepverdeling van beide variabelen. Uit de analyse tussen de totaalscores kwam een kleine significante samenhang naar voren (r = .20, p = .002). Dit was ook het geval bij de analyse tussen de risicogroepverdeling van de DFSI-NL en de DMO-P (r = .14, p = .026). Uit een χ2-kwadraat toets voor onafhankelijkheid tussen de risicogroepverdeling van de DFSI-NL en de DMO-P kwam een significant resultaat naar voren, χ2 (9, n = 255) = 38.9, p = <.001, Cramer’s V = .23. Deze analyse liet zien dat de risicogroepverdeling van de DFSINL en de risicogroepverdeling van de DMO-P samenhang vertoonden, waarbij een middelmatig effect-size zichtbaar was. De assumptie van de minimale verwachte cel frequentie werd echter wel geschonden, 62.5 procent van de cellen heeft een frequentie lager dan 5. Hierdoor moet het resultaat met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Identificatie risicofactoren door verloskundigen Om de mate waarin verloskundigen risicofactoren konden identificeren middels de DFSI-NL te meten, werden de resultaten van de DFSI-V vergeleken met de resultaten van de DFSI-M onder een steekproef participanten (N = 178). Ten eerste werd de samenhang gemeten tussen het gemiddeld aantal risicofactoren geïdentificeerd door de DFSI-V en de DFSI-M middels het berekenen van correlaties. Hieruit kwam een significante kleine positieve samenhang naar voren (r = .23, p = .002). Hierna is een paired sample t-test
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
22
uitgevoerd tussen de DFSI-V en de DFSI-M, waar een significant verschil werd gevonden (t(177) = -9.91, p < .001). Het gemiddeld aantal risicofactoren dat geïdentificeerd werd door medeonderzoekster (DFSI-M) (M = 1.30, SD = 1.16) was hoger dan het gemiddeld aantal risicofactoren dat geïdentificeerd werd door de verloskundigen (DFSI-V) (M = .36, SD = .84). Dit is ook terug te vinden in de frequentieverdelingen van het aantal risicofactoren dat geïdentificeerd werden door verloskundigen en medeonderzoeksters (zie Tabel 9). Door medeonderzoeksters werden, percentueel gezien, meer moeders geïdentificeerd met één of meerdere risicofactoren dan door de verloskundigen. Tevens identificeerden de medeonderzoeksters een hoger aantal risicofactoren bij de moeders dan de verloskundigen. Discussie Deze studie is uitgevoerd om te onderzoeken in hoeverre het aantal prenatale risicofactoren invloed heeft op de postnatale algemene en sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. Om de prenatale risicofactoren te identificeren is enerzijds een signaleringsinstrument gebruikt die nog niet als zodanig in Nederland is toegepast, de DFSINL, en anderzijds een signaleringsinstrument die wel al positieve resultaten heeft behaald in de Nederlandse praktijk, het DMO-protocol (DMO-P). De resultaten van het onderzoek laten geen significante effecten zien betreffende risicofactoren geïdentificeerd door de DFSI-NL. Er werd geen samenhang gevonden met het aantal risicofactoren op deze signaleringsvragenlijst en de algemene dan wel sociaalemotionele ontwikkeling van het kind. Alleen een verwachte positieve samenhang werd gevonden tussen het totaal aantal risicofactoren op de DMO-P en de totaalscore behaald op de ASQ-SE, deze was echter zeer klein. Tevens bleek het aantal risicofactoren gesignaleerd via de DMO-P de sociaal-emotionele ontwikkeling in geringe mate te kunnen voorspellen, waarbij de aanwezigheid van meer risicofactoren tot een lagere sociaal-emotionele ontwikkeling leidde. Er is dus in enige mate invloed van het aantal risicofactoren op de
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
23
sociaal-emotionele ontwikkeling gevonden, maar gezien deze resultaten alleen bij het DMOprotocol naar voren kwamen, kan niet met zekerheid worden gesteld of er ook al risicofactoren aanwezig waren voor de geboorte van het kind. Het was wellicht te verwachten dat een kleiner effect zichtbaar zou zijn op factoren binnen de algemene ontwikkeling, gezien de risicofactoren die bevraagd werden in de risicovragenlijsten vooral sociale aspecten betrof (competentie ouders, verwachtingen, sociale steun etc.) en dus waarschijnlijk meer uitwerking zouden hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. De grote afwezigheid van significante samenhang tussen de risicofactoren en zowel de sociaal-emotionele als de algemene ontwikkeling is echter, gezien de literatuur, opvallend (De Jonge et al., 2007; Hermanns et al., 2005; Postma, 2008). Een mogelijk verklaring voor dit gebrek aan significante resultaten kan zijn dat, ondanks de gehele onderzoeksgroep uit een groot aantal participanten bestond, er te weinig participanten waren waarbij meerdere of een hoog aantal risicofactoren aanwezig waren. Een groot aandeel moeders uit de onderzoeksgroep hadden onderwijs gevolgd op een hoog niveau (52.2 %), wat meestal betekent dat zij uit een hogere sociaal-emotionele klasse komen waar minder sprake is van mogelijke risicofactoren. Tevens is gebleken dat een hoog opleidingsniveau als een protectieve factor kan dienen, die de kans verkleint dat er negatieve ontwikkelingsuitkomsten optreden (Groenendaal & Van Yperen, 1994). Het gebrek aan participanten met meerdere risicofactoren kan eventueel ook verklaard worden door de afwezigheid van voldoende informatie bij de verloskundigen. Hierdoor kunnen zij risicofactoren over het hoofd hebben gezien. Daarnaast is het mogelijk dat de verloskundigen zelf onvoldoende in staat waren om risicofactoren te identificeren (wat uit dit onderzoek bleek), te oppervlakkig de risicodomeinen doornamen of signalen onvoldoende op konden pikken om verder op door te vragen. Er is gedeeltelijk gecontroleerd voor het identificeren van risicofactoren door medeonderzoeksters de DFSI-NL te laten invullen na een
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
24
interview met moeder. Dit sluit echter niet uit dat participanten sociaal wenselijk antwoorden of opzettelijk informatie verzwegen vanwege persoonlijke informatie of schaamtegevoel. Een tweede mogelijkheid voor het uitblijven van significante relevante resultaten is de gemeten betrouwbaarheid van de gebruikte ontwikkelingsvragenlijsten. Bij betrouwbaarheidsanalyses werden, over het algemeen, te lage betrouwbaarheidswaarden gevonden (Cohen, 1988). Ten eerste kan dit het resultaat zijn van een (te) klein aantal items op de vragenlijsten, waarvan de betrouwbaarheidsmaat afhankelijk is. Ten tweede zijn de vragenlijsten afgenomen met de leeftijd van 12 maanden en hoewel het kind op deze leeftijd al een aantal mijlpalen bereikt zou moeten hebben, zoals (begeleid) lopen, het spreken van korte woorden etc. (Feigelman, 2011) is het mogelijk dat de uitval of achterstand in zijn ontwikkeling zich pas op latere leeftijd voordoet (Bohlin & Hagekull, 2009; Whitaker et al., 2006; Eigsti & Cicchetti, 2004), wanneer het kind meer complexe vaardigheden en handelingen gaat vertonen. Naast externe factoren kunnen factoren binnen het kind zelf, waarvoor niet gecontroleerd is in deze studie, de resultaten ook beïnvloed hebben. Het uitblijven van negatieve uitkomsten in de ontwikkeling kan immers ook het gevolg zijn van aanwezige protectieve factoren binnen het kind, zoals zijn temperament. Een voorbeeld hiervan is ‘veerkracht’. Sommige kinderen kunnen van nature beter omgaan met tegenslagen en zich hierdoor beter aanpassen aan de situatie (Hermanns, 2005), waardoor zij beter bestand zijn tegen aanwezige risicofactoren. Een tweede onderzoeksvraag van deze studie was of de DFSI-NL in voldoende mate de risicofactoren bij moeders kon identificeren. Hiervoor werd de risico-inventarisatie op de DFSI-NL vergeleken met de risico-inventarisatie op de DMO-P. Betreffende het aantal risicofactoren, dat door beide instrumenten geïdentificeerd werd is een kleine positieve samenhang gevonden, wat betekent dat hoe meer risicofactoren er geïdentificeerd werden
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
25
door de DFSI-NL er in lichte mate ook meer geïdentificeerd werden door de DMO-P. Als gekeken wordt naar het indelen van participanten in risicogroepen aan de hand van beide risicosignaleringsvragenlijsten is zichtbaar dat de onderzoeksinstrumenten een middelmatige samenhang vertoonden. Vanwege het schenden van assumpties moet deze samenhang echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. De lage tot middelmatige samenhang kan te wijten zijn aan de aard van de risicofactoren die bij de verschillende instrumenten gevraagd worden. De DFSI-NL omslaat namelijk een breder gebied aan risicofactoren, zoals de competentie van ouders, sociale steun, psychische problematiek, ongewenste zwangerschap etc., dan de DMO-P, die vooral de competentie van ouders en sociaal-emotionele aspecten belicht binnen het gezinsleven. Tevens is de DFSI-NL bedoeld als prenataal signaleringsinstrument, terwijl de DMO-P vooralsnog postnataal wordt toegepast. Het aantal risicofactoren kunnen in of ten tijde van het eerste levensjaar zijn afgenomen of geheel zijn verdwenen, terwijl ze wel tijdens de zwangerschap aanwezig waren. Hierdoor kunnen nadelige effecten niet meer zichtbaar zijn geweest ten tijde van het afnemen van de ontwikkelingsvragenlijsten. Een manier om effecten die eerder optreden te kunnen vaststellen, zou het afnemen van meerdere meetmomenten voor de (sociaal-emotionele) ontwikkeling zijn binnen het eerste levensjaar. Bovendien kunnen de (nadelige) effecten van de risicofactoren die prenataal aanwezig zijn bij moeder, na de geboorte gedeeltelijk opgevangen worden door de zorg en toewijding van de vader. Het overgrote deel van de onderzoeksgroep was namelijk samenwonend of getrouwd (82 %). De ondersteunde rol van de vader heeft vaak voordelige gevolgen voor zowel het welzijn van moeder als de ontwikkeling van het kind (Smith & Howard, 2008). Als laatst is onderzocht of verloskundigen via de DFSI-NL in voldoende mate risicofactoren konden identificeren. Dit is gemeten door DFSI-NL vragenlijsten die ingevuld zijn door verloskundigen te vergelijken met DFSI-NL vragenlijsten die ingevuld zijn door
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
26
medeonderzoeksters. Uit de analyses kwam naar voren dat, hoewel er een kleine positieve samenhang zichtbaar was (waarschijnlijk omdat het dezelfde vragenlijsten betrof), de verloskundigen veel minder risicofactoren aangaven bij moeders dan de medeonderzoeksters. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat verloskundigen niet altijd alle informatie hebben van hun cliënte en hierdoor de DFSI-NL niet met een volledige achtergrondinformatie kunnen invullen. De medeonderzoeksters hadden daarentegen de beschikking tot meer (achtergrond)informatie om de DFSI-NL in te vullen, gezien zij voor het invullen van de DFSI-NL een uitgebreid interview met moeder had plaatsgevonden. De DFSI-NL blijkt in dit opzicht nog niet zo ‘gemakkelijk’ in te vullen door verloskundigen in de praktijk. Hoewel de DFSI-NL in eerste instantie werd omschreven als een signaleringsinstrument waarbij geen training of cursus nodig was, is het misschien toch aan te raden een kort trainingstraject, dan wel instructie te geven aan gezondheidszorgmedewerkers om risicofactoren te kunnen identificeren middels deze vragenlijst. Hierin is het belangrijk dat men leert duidelijk en concreet vragen te stellen over aanwezige risicofactoren en dieper doorvraagt mocht er twijfel bestaan over de aanwezigheid van een risicofactor. Zo kan betere en meer betrouwbare informatie worden verzameld. Verder is het van belang dat bij vervolgonderzoek voldoende participanten met een of meerdere risicofactoren in de onderzoeksgroep aanwezig zijn. Nog beter is om vooral in de lagere sociaal-emotionele klasse onderzoek te doen, omdat onderzoek over het algemeen aantoont dat in een lage sociaal-emotionele setting meer risicofactoren voorkomen voor het kind (Evans, 2004). Met deze aanpassingen kan de samenhang tussen het aantal risicofactoren en de (sociaal-emotionele) ontwikkeling van het kind beter in kaart worden gebracht. Conclusie Hoewel dit onderzoek niet de beoogde effecten aan het licht heeft gebracht, heeft het wel doen inzien dat er meer onderzoek nodig is naar het toepassen van de DFSI-NL als
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
27
screeningsinstrument binnen de Nederlandse gezondheidszorg. Het gebruik van een valide en betrouwbaar signaleringsinstrument betreft risicofactoren is namelijk nog schaars in de Nederlandse gezondheidszorg (Hermanns et al., 2005; Postma, 2008). Ook al hebben Muir et al. (1989) geprobeerd om het gebruik van de originele DFSI zo gemakkelijk mogelijk te maken, uit deze studie is gebleken dat voor de Nederlandse versie wel nog instructie geboden dient te worden aan degenen die het instrument toepassen, zodat zij in voldoende mate risicofactoren kunnen identificeren. De ontwikkeling van een Nederlandse vragenlijst zonder de vereiste van enige training lijkt hierdoor nog nodig te zijn. Daarnaast wordt aangeraden om een longitudinale studie uit te voeren, waarbij het kind vanaf de geboorte gevolgd dient te worden in zijn ontwikkeling tot ver na zijn eerste levensjaar, om zo effecten die later optreden te kunnen signaleren.
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
28
Referenties Appleyard, K., Egeland, B., Van Dulmen, M. H. M. & Sroufe, L. A. (2005). When more is not better: the role of cumulative risk in child behavior outcomes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(3), 235–245. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00351.x Asscher, J. J. & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2005). De invloed van protectieve en risicofactoren op de ontwikkeling en opvoeding van jonge kinderen. Kind en Adolescent, 26, 16-24. doi: 10.1007/BF03060934 Bell, M. A., & Fox, N. A. (1994). Brain development over the first year of life: relations between electroencephalographic frequency and coherence and cognitive and affective behaviors. In C. Dawson & K. W. Fischer (Eds.), Human behavior and the developing brain (pp. 314-345). Retrieved from http://www.psyc.vt.edu/ Bohlin, G. & Hagekull, B. (2009). Development and aging: socio-emotional development: from infancy to young adulthood. Scandinavian Journal of Psychology, 50, 592–601. doi: 10.1111/j.1467-9450.2009.00787.x Briggs, S. R. & Cheek, J. M. (1986). The role of factor analysis in the development and evaluation of personality scales. Journal of Personality, 54, 106-148. doi: 10.1111/j.1467-6494.1986.tb00391.x Brown, J., Cohen, P., Johnson, J. G. & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: findings of a 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. Child Abuse & Neglect, 22(11), 1065–1078. doi: 10.1016/S0145-2134(98)00087-8 Carroll, J. C., Reid, A. J. Biringer, A., Midmer, D. Glazier, R. H., Lynn Wilson … Stewart, D. E. (2005). Effectiveness of the Antenatal Psychosocial Health Assessment (ALPHA) form in detecting psychosocial concerns: a randomized controlled trial. Canadian Medical Association Journal, 173(3), 253-259. doi: 10.1503/cmaj.1040610
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
29
Cohen, J. W. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. De Graaf, C. B. (2006). Het meten van jeugdervaringen van ouders ten behoeve van de sociaal-emotionele ontwikkeling van hun kind (Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, Nederland). Retrieved from dare.uva.nl/document/23534 De Jonge, A., Korfker, D. G., Vogels, T., Van der Pal., S. M., Vink, R. M., Buitendijk, S. E., Van der Pal- De Bruin, K. M. (2007). Preventie en vroegsignalering van risicogezinnen in de kraamperiode (Rapport No. 076). Leiden: TNO Kwaliteit van Leven. Eigsty I. & Cicchetti D. (2004). The impact of child maltreatment on expressive syntax at 60 months. Developmental Science, 7, 88–102. doi: 10.1111/j.1467-7687.2004.00325.x Eshel, N., Daelman, B., de Mello, M. C. & Martines, J. (2006). Responsive parenting: interventions and outcomes. Bulletin of the World Health Organization, 84, 991–998. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2627571/pdf/17242836.pdf Evans, G. W. (2004). The environment of childhood poverty. American Psychologist, 59 (2), 77-92. doi: 10.1037/0003-066X.59.2.77 Feigelman, S. (2011). The first year. In Kliegman R. M., Behrman R. E., Jenson H. B. & Stanton B. F. (Eds.), Nelson Textbook of Pediatrics, 19th ed., (chap 8), Pa: Saunders Elsevier. George, C. & Solomon, J. (1999). The development of caregiving: a comparison of attachment theory and psychoanalytic approaches to mothering. Psychoanalytic Inquiry: a topical journal for mental health professionals, 19(4), 618-646. doi: 10.1080/07351699909534268
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
30
Groene Kruis Jeugdgezondheidszorg. (2010). Vroegsignalering in de zwangerschap (Rapport). Gemeente Venray. Groenendaal, J. H. A. & Van Yperen, T. A. (1994). Beschermende en bedreigende factoren. In J. Rispens, P. Goudena, & J. J.M. Groenendaal (Red.), Preventie van psychosociale problemen (pp. 90-115). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Hermanns, J., Öry, F. & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoeden opgroeiproblemen. Utrecht: UMC. Hoppenbrouwers, K. (2010). Effecten van het psychisch functioneren van een gezin op de gezondheid, groei en ontwikkeling van het kind. In Hoppenbrouwers, K., Guérin, C., Van den Branden, S., Devogelaer, N. & De Cock., P. (Eds.) Onderzoek naar de wetenschappelijke state of the art op het vlak van preventieve gezondheidszorg voor kinderen onder de 3 jaar (pp. 1-42). Retrieved from http://www.kindengezin.be/img/literatuurstudie-effecten-van-het-psychischfunctioneren-van-een-gezin-op-de-gezondheid-groei-en-ontwikkeling-van-hetkind.pdf Huizink, A. C. (2000). Prenatal stress and its affect on infant development (Proefschrift, Universiteit van Utrecht, Nederland). Retrieved from igitur-archive.library.uu.nl Legerstee, M. & Markova, G. (2006). Contingency, imitation, and affect sharing: foundations of infants’ social awareness. Developmental Psychology, 42(1), 132–141. doi: 10.1037/0012-1649.42.1.132 Lemelin, J. P., Tarabulsy, G. M. & Provost, M. A. (2006). Predicting preschool cognitive development from infant temperament, maternal sensitivity, and psychosocial risk. Merrill-Palmer Quarterly, 52(4), 779–806. doi: 10.1353/mpq.2006.0038
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
31
Lent, B., Morris, P. & Rechner, S. (2000). Understanding the effect of domestic violence on pregnancy, labour, and delivery [Editorial]. Canadian Family Physician, 46, 505-519. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2144984/pdf/canfamphys000250015.pdf Maas, J. B. M., Vreeswijk, C. M. J. M., De Cock, E. S. A., Rijk, C. H. A. M & Van Bakel, H. J. A. (2012). ‘Expectant Parents”: study protocol of a longitudinal study concerning prenatal (risk) factors and postnatal infant development, parenting, and parent-infant relationships. BMC Pregnancy and Childbirth. doi: 10.1186/1471-2393-12-46 Martin, S. E., Clements, M. L. & Crnic, K. A. (2002). Maternal emotions during mothertoddler interaction: parenting in affective context. Parenting: science and practice, 2(2), 105-126. doi: 10.1207/S15327922PAR0202_02 Möhler, E., Matheis, V., Marysko, M., Finke, P., Kaufmann, C., Cierpka, M … Resch, F. (2008). Complications during pregnancy, peri- and postnatal period in a sample of women with a history of child abuse. Journal of Psychosomatic Obstetrics & Gynecology, 29(3), 193-98. doi: 10.1080/01674820801934252 Muir, R. C., Monaghan, S. M., Gilmore, R. J., Clarkson, J. E., Crooks, T. J. & Egan, T.G. (1989). Predicting child abuse and neglect in New Zealand. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 23(2), 255–260. doi: 10.3109/00048678909062143 Murray L. & Cooper, P.J. (1997). Effects of postnatal depression on infant development. Archives of Disease in Childhood, 77, 99-101. doi: 10.1136/adc.77.2.99 NJi. (2010, juni). Regionale aanpak kindermishandeling (Nieuwsbrief). Nieuwsbrief nr. 2, 2e jaargang. Utrecht: NJi. Retrieved from http://www.nji.nl/nji/download/NieuwsbriefRAKnr2_2.pdf
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
32
Overview of the ASQ: SE. (n. d.). Retrieved from http://agesandstages.com/pdfs/asqse_overview.pdf Page, M., Wilhelm, M. S., Gamble, W. C. & Card, N. A. (2010). A comparison of maternal sensitivity and verbal stimulation as unique predictors of infant social–emotional and cognitive development. Infant Behavior & Development, 33, 101–110. doi:10.1016/j.infbeh.2009.12.001 Pallant, J. (2007). SPSS Survival Manual (3rd ed.). z. p.: Open University Press. Paz, I., Jones, D. & Byrne, G. (2005). Child maltreatment, child protection and mental health. Current Opinion in Psychiatry, 18, 411-421. Retrieved from http://ovidsp.tx.ovid.com Peters, R. & Barlow, J. (2003). Systematic review of instruments designed to predict child maltreatment during the antenatal and postnatal periods. Child Abuse Review, 12(6), 416-439. doi: 10.1002/car.821 Postma, S. (2008). Vroegsignalering van psychosociale problemen. (RIVM Rapport No. 295001002). Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Retrieved from: http://www.rivm.nl/dsresource?objectid=rivmp:12766&type=org&disposition=inline Samen Starten Breda. (2007). Werkwijze Samen Starten Breda. Breda: Gemeente Breda. Retrieved from http://www.vroegvoortdurendintegraal.nl/vvi/Multimedia/Get/5481. Sameroff A. J., Seifer, R., Baldwin, A. & Baldwin, C. (1993). Stability of intelligence from preschool to adolescence: the influence of social and family risk factors. Child Development, 64, 80–97. doi: 10.1111/1467-8624.ep9309015108 Sameroff, A. J., Seifer, R., Zax, M. & Barocas, R. (1987). Early indicators of developmental risk: the Rochester Longitudinal Study. Schizophrenic Bulletin, 13, 383–393. doi: 10.1093/schbul/13.3.383
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
33
Shonkoff, J. P., Boyce, W. T., & McEwen, B. S. (2009). Neuroscience, molecular biology, and the childhood roots of health disparities. JAMA: the journal of the American Medical Association, 301(21), 2252-2259. doi:10.1001/jama.2009.754 Smith, L., E. & Howard, K. S. (2008). Continuity of paternal social support and depressive symptoms among new mothers. Journal of Family Psychology, 22(5), 763–773. doi: 10.1037/a0013581 Squires, J., Bricker, D., Heo, K. & Twombly, E. (2001). Identification of social-emotional problems in young children using a parent-completed screening measure. Early Childhood Research Quarterly, 16(4), 405-419. doi: 10.1016/S0885-2006(01)00115-6 Squires, J., Bricker, D. & Potter, L. (1997). Revision of a parent-completed developmental screening tool: ages and stages questionnaires. Journal of Pediatric Psychology, 22(3), 313-328. doi:10.1093/jpepsy/22.3.313 Squires, J., Twombly, E., Bricker, D. & Potter L. (2009). Psychometric studies of ASQ, 3d ed. (Uittreksel). Retrieved from http://agesandstages.com/pdfs/asq3_technical_report.pdf Striano, T. (2001). From social expectations to social cognition in early infancy. Bulletin of the Menninger Clinic, 65(3), 361-370. doi: 10.1521/bumc.65.3.361.19854 Theunissen, M. H. C., De Wolff, M. S., Vogels, A. G. C. & Reijneveld. (2011). Vergelijking van de ASQ: SE, BITSEA, KIPPPI en de SDQ als signaleringsinstrument voor problemen bij 0-4 jarigen in de Jeugdgezondheidszorg (TNO rapport No. 2011.053). Leiden: TNO. Tremblay, R. E., Nagin, D. S., Séguin, J. R., Zoccolillo, M., Zelazo, P. D., Boivin, M., … Japel, C. (2004). Physical aggression during early childhood: trajectories and predictors. Pediatrics, 114, 43-50. doi: 10.1542/peds.114.1.e43
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
34
Verhoeven, W., Maas, N., Fassaert, Y. & Van der Weg, F. (2011). Risicosignalering en – taxatie bij zorgwekkende opgroeisituaties van jeugdigen. Inventarisatie in de regio Midden-Brabant. ’s Hertogenbosch: K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken. Whitaker, R. C., Orzol, S. M. & Kahn, R. S. (2006). Maternal mental health, substance use, and domestic violence in the year after delivery and subsequent behavior problems in children at age 3 years. Archives of General Psychiatry, 63, 551-560. doi: 10.1001/archpsyc.63.5.551 Wilson, L. M., Reid, A. J., Midmer, D. K., Biringer, A., Carroll, J. C. & Stewart, D. E. (1996). Antenatal psychosocial risk factors associated with adverse postpartum family outcomes. Canadian Medical Association Journal, 154(6), 785-799. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC1487795/pdf/cmaj00090-0043.pdf Wu, S. S., Ma, C. X., Carter, R. L., Ariet, M., Feaver, E. A., Resnick, M. B. & Roth, J. (2004). Risk factors for infant maltreatment: a population-based study. Child Abuse & Neglect, 28, 1253-1264. doi: 10.1016/j.chiabu.2004.07.005 Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., Keuzenkamp, S. & Reijneveld, M. (2005). Kinderen in Nederland (SCP-publicatie No. 2005/4). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
35
Bijlagen Tabel 1 Demografische gegevens van de moeders in de onderzoeksgroep en de analysegroep. Bij aanvang (n = 439)
Analysegroep (n = 256)
Leeftijd Gemiddelde (SD)
31.15 (4.43)
39.84 (1.55)
159 (36.2)
109 (42.7)
Samenwonend (%)
202 (46)
134 (52.5)
Alleenstaand (%)
10 (2.3)
6 (2.4)
Gescheiden (%)
-
-
Weduwe (%)
-
-
9 (2.1)
6 (2.4)
Geen (%)
9 (2.1)
1 (0.40)
Basisschool/LO (%)
9 (2.1)
1 (0.40)
LBO/LTS/MAVO/VMBO/MU (%)
36 (8.2)
18 (7.0)
HAVO/VWO/MBO (%)
95 (21.6)
65 (25.5)
HBO/WO (%)
229 (52.2)
170 (66.7)
Geen (%)
46 (10.5)
24 (9.4)
Betaalde baan (%)
333 (75.9)
231 (90.6)
Wel (%)
443 (78.5)
256 (100.0)
Niet (%)
3 (0.50)
-
Huwelijkse staat (N) Gehuwd (%)
Niet samenwonend met partner (%) Opleidingsniveau (N)
Werk (N)
Moeder beheerst Nederlandse/Engelse taal (N)
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
36
Tabel 2 Demografische gegevens van de kinderen in de onderzoeksgroep. Bij aanvang
Analysegroep
(n = 439)
(n = 256)
Man (%)
223 (50.8)
123 (48.0)
Vrouw (%)
216 (49.2)
133 (52.0)
39.82 (1.65)
39.84 (1.55)
Geslacht (N)
Gestatieduur (weken) Gemiddelde (SD) Geboortegewicht (g) Gemiddelde (SD)
3441.88 (536.89) 3452.21 (523.63)
Leeftijd afnemen vragenlijst (maanden) Gemiddelde (SD)
12.05 (0.47)
12.05 (0.47)
Tabel 3 Betrouwbaarheidswaarden van de ASQ-schalen en de ASQ-SE. Cronbach’s Alpha
Inter-item correlaties (r)
Communicatie ASQ
.65
.24
Grove motoriek ASQ
.86
.50
Fijne motoriek ASQ
.50
.16
Probleem Oplossen ASQ
.47
.14
Persoonlijk Sociaal ASQ
.48
.13
ASQ Totaal
.82
-
ASQ-SE Totaal
.45
-
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
37
Tabel 4 Pearson’s Correlatiematrix (N = 256) met de totaalscores van zowel de DFSI-NL als de DMO-P en de totaalscores van de ASQ-schalen en de ASQ-SE. Totaalscore DFSI-NL
Totaalscore DMO-P
Communicatie ASQ
.05
-.01
Grove motoriek ASQ
.11
-.01
Fijne motoriek ASQ
.01
-.09
Probleem Oplossen ASQ
.07
.05
Persoonlijk Sociaal ASQ
.03
-.09
ASQ-SE
.10
.14*
* p < .05
Tabel 5 Resultaten lineaire regressieanalyse (N = 255) van de totaalscores op de ASQ-schalen en de ASQ-SE en de totaalscore op de DFSI-NL. β
p
R2
Communicatie ASQ
.046
.46
.002
Grove motoriek ASQ
.11
.096
.011
Fijne motoriek ASQ
.014
.83
< .001
Probleem Oplossen
.066
.29
.004
-.025
.69
.001
.096
.13
.009
ASQ Persoonlijk Sociaal ASQ ASQ-SE Totaal * p < .05
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
38
Tabel 6 Gemiddelden ANOVA (N = 255) met de risicogroepverdeling op de DFSI-NL en de totaalscores van de ASQ-schalen en de ASQ-SE. Geen Risico
Laag risico
Middel Risico
Hoog Risico
(n =168)
(n = 59)
(n =13)
(n = 15)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
Communicatie ASQ
38.01 (13.84) 39.75 (13.82)
39.23 (13.97)
40.67 (18.11)
Grove motoriek ASQ
33.78 (18.26) 38.31 (17.61)
37.31 (18.78)
39.76 (18.47)
Fijne motoriek ASQ
50.18 (8.65)
49.83 (9.65)
53.46 (6.89)
51.33 (10.60)
Probleem Oplossen ASQ 45.77 (10.24) 46.36 (10.86)
50.38 (9.89)
48.33 (13.18)
Persoonlijk Sociaal ASQ 44.02 (10.09) 46.53 (10.18)
48.85 (9.82)
42.0 (11.62)
ASQ-SE
15.83 (10.10)
18.67 (14.08)
13.93 (10.67) 14.66 (11.52)
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
39
Gemiddelde totaalscore
70 60 50 40 30 20 10 0 Communicatie Grove Fijne motoriek Probleem Persoonlijk ASQ motoriek ASQ ASQ Oplossen ASQ Sociaal ASQ Geen Risico
Laag risico
Middel Risico
Hoog Risico
Figuur 1. Gemiddelde totaalscores op de ASQ-schalen voor de risicogroepen ingedeeld door de DFSI-NL. De error-bars geven standaarddeviaties aan.
Gemiddelde totaalscore
35 30 25 20 15 10 5 0 ASQ-SE Geen Risico
Laag risico
Middel Risico
Hoog Risico
Figuur 2. Gemiddelde totaalscores op de ASQ-SE voor de risicogroepen ingedeeld door de DFSI-NL. De error-bars geven standaarddeviaties aan.
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
40
Tabel 7 Resultaten lineaire regressieanalyse (N = 256) van de totaalscores op de ASQ-schalen en de ASQ-SE en de totaalscore op de DMO-P. β
p
R2
Communicatie ASQ
-.011
.43
< .001
Grove motoriek ASQ
-.006
.93
< .001
Fijne motoriek ASQ
-.094
.13
.009
Probleem Oplossen
.052
.41
.003
-.092
.14
.008
.14
.024
.02*
ASQ Persoonlijk Sociaal ASQ ASQ-SE Totaal * p < .05 Tabel 8 Gemiddelden ANOVA (N = 255) met de risicogroepverdeling op de DMO-P en de totaalscores van de ASQ-schalen en de ASQ-SE. Geen Risico
Laag risico
Middel Risico
Hoog Risico
(n = 221)
(n = 24)
(n = 7)
(n = 4)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
Communicatie ASQ
38.53 (14.03) 41.25 (12.79)
38.57 (12.15)
30.0 (24.83)
Grove motoriek ASQ
35.54 (18.57) 34.79 (16.97)
31.43 (13.76)
41.25 (14.36)
Fijne motoriek ASQ
50.57 (8.83)
50.21 (8.14)
43.57 (10.69)
46.25 (14.93)
Probleem Oplossen ASQ 46.18 (10.51) 47.08 (11.60)
43.57 (8.52)
52.50 (8.66)
Persoonlijk Sociaal ASQ 45.14 (10.27)
43.12 (9.65)
40.0 (10.80)
37.5 (9.57)
13.94 (10.87) 17.92 (12.59)
15.71 (8.86)
23.75 (12.5)
ASQ-SE
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
41
Gemiddelde totaalscore
70 60 50 40 30 20
10 0 Communicatie Grove Fijne motoriek Probleem Persoonlijk ASQ motoriek ASQ ASQ Oplossen ASQ Sociaal ASQ Geen Risico
Laag risico
Middel Risico
Hoog Risico
Figuur 3. Gemiddelde totaalscores op de ASQ-schalen voor de risicogroepen ingedeeld door het DMO-P. De error-bars geven standaarddeviaties aan.
Gemiddelde totaalscore
40 35 30 25 20 15 10 5 0 ASQ-SE Geen Risico
Laag risico
Middel Risico
Hoog Risico
Figuur 4. Gemiddelde totaalscores op de ASQ-SE voor de risicogroepen ingedeeld door het DMO-P. De error-bars geven standaarddeviaties aan.
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
Tabel 9 Frequentieverdeling totaalscores geïdentificeerd op de DFSI-NL door de verloskundigen (DFSI-V) en de medeonderzoeksters (DFSI-M).
Aantal risicofactoren
DFSI-M
DFSI-V
(n = 178)
(n = 178)
n (%)
n (%)
0
46 (25.8) 138 (77.5)
1
67 (37.6)
27 (15.2)
2
45 (25.3)
8 (4.5)
3
11 (6.2)
-
4
5 (2.8)
4 (2.2)
5
3 (1.7)
1 (0.6)
6
1 (.6)
-
42
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN
43
Zwangerschapsnummer: Ingevuld door: Datum partus:
-
-
Zwangerschapsduur:
Leeftijd moeder: weken
Hoeveelste kind van moeder?
Geboortegewicht:
gram
Geslacht van het kind: j / m
□ Moeder beheerst de Nederlandse of Engelse taal onvoldoende om de korte vragenlijst in te vullen. Signaleringslijst voor verloskundigen 1. Moeder is één jaar voorafgaand aan de bevalling meer dan 2 keer verhuisd. 2. Moeder heeft psychische of psychiatrische hulpverlening en/of behandeling of heeft dit gehad. 3. Moeder lijkt minder competent/incompetent een kind op te voeden door duidelijke emotionele problemen. Indien er sprake is van één of meer van onderstaande risicofactoren, kruis dan ‘ja’ aan. Omcirkel de risicofactor(en). -
alcohol- of drugsmisbruik in het gezin observatie van moeder tijdens de consulten crimineel verleden (alleen positief als u dit zeker weet) moeder wil geen psychische hulp aannemen anders, namelijk...........................................................................................................
4. Moeder lijkt minder competent/incompetent een kind op te voeden door een gebrek aan verstandelijke/intellectuele vermogens. (Bijvoorbeeld onvermogen instructies te begrijpen of op te volgen.) 5. Moeder heeft onrealistische verwachtingen van een kind. Graag een korte toelichting waaruit de onrealistische verwachtingen blijken. 6. Moeder wil(de) niet naar een zwangerschapscursus of is hier vroegtijdig mee gestopt. 7. Moeder heeft zich bedacht over de beslissing abortus te laten uitvoeren of het kind ter adoptie af te staan. 8. Het kind is ongewenst door moeder. 9. Eerder kind in het gezin is mogelijk mishandeld of verwaarloosd. (Let bijv. op ander kind dat onverzorgd is, gestraft of geslagen wordt.) 10. Moeder is zelf als kind mishandeld of verwaarloosd. Hieronder graag omcirkelen om welk type mishandeling het gaat. - Nare seksuele ervaringen - Mishandeling - Verwaarlozing 11. Er is in het heden sprake van huiselijk geweld. 12. Moeder heeft recentelijk ingrijpende negatieve gebeurtenissen meegemaakt. (Zoals scheiding, verbroken relatie, overlijden van dierbare, werkeloosheid zelf/partner, burn-out/problemen op het werk.) Ingrijpende gebeurtenissen graag hieronder opschrijven: 13. Moeder ervaart onvoldoende steun van haar partner. 14. Moeder ervaart onvoldoende steun van haar omgeving. 15. Moeder heeft twijfel over haar eigen competenties als moeder. 16. Moeder is alleenstaand. (Ten tijde van de geboorte wonen de biologische ouders niet samen.)
Ja
Nee
Toelichting
DE INVLOED VAN PRENATALE RISICOFACTOREN 17. Moeder/gezin ontvangen extra hulpverlening in de vorm van (omcirkel type hulpverlening). - Maatschappelijk werk - Baby Extra - Stevig Ouderschap - JEM - Anders, namelijk...........................................................
44