1 COMPONISTEN BIOGRAFIEËN VOOR P R O G R A M M E R I N G donderdag 19 en vrijdag 20 februari 2015 Op volgorde van programmering: 1. Andrés Barea, 2. Juan García de Salazar, 3. Diego Pontac, 4. Karol Szymanowski, 5. Joseph Haydn, 6. Ludwig van Beethoven, 7. Franz Schubert, 8. Leos Janacek, 9. Antony Dvorak, 10. Maurice Ravel 11 Bela Bartok, 12. Dmitri Shostakovich, 13. Jean Sibelius, 14. Enrique Grannados, 15. Gustav Mahler, 16. Francis Poulenc ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -----------------------------------------------
1. Andrés Barea - 1610-1680 - 70 jaar - stijlperiode: Renaissance / Barok Spaanse componist. Hij was maestro de Capilla van de kathedralen van Osma, Salamanca, Valladolid, en tenslotte Palencia in 1654. Uitvoerige informatie over deze componist is niet beschikbaar ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -----------------------------------------------
2. Juan García de Salazar - 1639-1710 - 71 jaar - stijlperiode: Renaissance / Barok Spaanse barokke componist best herinnerd voor zijn koorwerken in de stile antico, hoewel een paar Spaanse werken in een meer moderne stijl zijn ook overleefd. Salazar werd geboren in Tuesta, Álava. Hij werd opgeleid in de kathedraal van Burgos koor en werd maestro de Capilla bij Toro (1661), El Burgo de Osma (1663) en tenslotte bij Zamora in 1668. Hij stierf in Zamora, Spanje. Uitvoerige informatie over deze componist is niet beschikbaar. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -----------------------------------------------
3. Diego Pontac - 1603-1654 - 51 jaar - stijlperiode: Renaissance / Barok Spaanse componist. Hij begon zijn carrière als leerling in de kathedraal van Saragossa, en eindigde zijn carrière bij het Hof van Madrid als teniente de maestro (adjunct-master) van de Koninklijke Kapel van Filips IV van Spanje. Uitvoerige informatie over deze componist is niet beschikbaar. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -----------------------------------------------
4. Karol Szymanowski - Tymoszówka - Oekraïne1882 – Lausanne CH 1937 - 55 jaar - stijlperiode: Laat romantiek / Impressionisme Pools componist. Hij werd geboren op het landgoed van zijn familie in Oekraïne, dat toen behoorde tot het koninkrijk Polen. Zijn vader, Stanislaw Korwin-Szymanowski, was een Poolse landeigenaar. Anna Taube, zijn moeder, was van Zweedse adel. Beiden hielden veel van kunst, en hun vijf kinderen kozen ook voor de kunst als beroep: musicus, dichter en schilder. Szymanowski's eerste muzikale onderricht kreeg hij van zijn vader; vervolgens kreeg hij verder onderwijs van Gustav Neuhaus, een familielid. Neuhaus had een school in Jelizavetgrad, het tegenwoordige Kirovohrad. Van 1901-1904 studeerde hij verder in Warschau, waar hij privélessen genoot bij Marek Zawirski voor harmonie en Zygmunt Noskowski voor contrapunt en compositie. In zijn eerste decennium als componist richtte Szymanowski in 1905, tezamen met de dirigent Grzegorz Fitelberg, de componist Ludomir Różycki en de pianist en componist Apolinary Szeluto de groep "Jong Polen" op, met als doel het publiceren en promoten van de nieuwe Poolse muziek in binnen- en buitenland. Gedurende de jaren 1907-1914 reisde hij kriskras door Europa en woonde en werkte hij in die periode afwisselend in Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland, waar hij sterk beïnvloed werd door de laatromantische stijl van Wagner, Strauss, Brahms en Reger en het impressionisme van Debussy en Skriabin. Van 1908-1909 werkte hij aan De mannenloterij, een operette in drie akten en in 1913 aan Hagith, een opera in een akte. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ --------------------------------
5. Joseph Haydn - 1732-1809 - 77 jaar - Stijlperiode: Barok / Rococo / Erste Weense school Oostenrijks componist. Haydn, zoon van een wagenmaker, kon door zijn mooie stem en zijn snelle muzikale leervermogen op zijn vijfde jaar in het stadje Hainburg zijn muzikale opleiding beginnen; in 1740 werd hij gevraagd als sopraan in het knapenkoor van de Stephansdom in Wenen. Van dat koor maakte hij deel uit tot 1749 (vanaf 1745 samen met zijn broer Michael). Hoewel koorleider Georg Reutter een bekwaam componist was, heeft Haydn van deze drukbezette musicus nauwelijks iets geleerd op compositorisch gebied. Niettemin stond voor hem vast dat hij componist zou worden. Toen hij in 1749 uit het koor trad - de stemwisseling trad pas laat in - besloot hij geen opleiding tot priester te volgen, zoals zijn ouders hadden gehoopt, maar zich met losse baantjes in leven te houden. Een belangrijke bron van inkomsten vormde het
2 componeren van en meespelen in serenades (openluchtmuziek). Die bezigheid werkte later in zijn orkestwerken vooral door in de behandeling van de blazers. Door zelfstudie leerde Haydn de klavierwerken van C.Ph.E. Bach kennen. Verder waren voor zijn muzikale vorming de lessen die hij gaf en het begeleiden van de zanglessen van de Italiaan Nicolò Porpora van belang. De laatste bracht hem in aanraking met de opera en met vooraanstaande componisten als Wagenseil, Gluck en Dittersdorf. In 1755 kreeg hij zijn eerste aanstelling als muziekleider in Lukawitz, dankzij graaf Von Fürnberg. Deze had hem om enige strijkkwartetten verzocht, een genre dat in Haydns oeuvre een centrale plaats zou gaan innemen. Nadat de kapel in Lukawitz was opgeheven, kwam Haydn in 1761 in dienst van vorst Paul Anton Esterházy in Eisenstadt. Tot 1790 bleef hij daar in vaste dienst, maar ook daarna bleef hij met dit hof verbonden. De Esterházy's voerden een bijzonder hoge culturele standaard, vooral Nicolaus Joseph, bijgenaamd `der Prächtige', die in 1762 Paul Anton opvolgde. Haydns positie als kapelmeester bracht in deze cultuurminnende omgeving enorm veel werk zich mee. Zijn muzikale arbeid, `s zomers in Esterháza en `s winters in Eisenstadt, verrichtte hij echter nogal geïsoleerd van de grote muziekcentra, Wenen voorop. Toch wist hij in deze tijd een grote naam te verwerven, mede doordat veel hooggeplaatste persoonlijkheden naar het slot van de Esterházy's kwamen. Haydn schreef een enorm groot aantal werken voor de Esterházy's, waaronder vele met baryton, een moeilijk te bespelen snaarinstrument, waarop Nicolaus uitblonk. Daarnaast schreef hij opdrachtwerken voor bijvoorbeeld de openbare concerten van de Loge Olympique in Parijs (zes Parijse symfonieën) en voor de kathedraal van Cadiz in Spanje (Die sieben letzte Worte Christi , 1785; in orkestvorm, later ook als strijkkwartet en als oratorium gezet). Daardoor ook kon hij in 1790, toen Nicolaus gestorven was en diens opvolger de kapel ophief, kiezen tussen een uitnodiging om naar Napels te gaan en een voor Londen. Haydn had voor de Esterházy's vele komische opera's geschreven. De bekendste zijn: Lo speziale (1768), Le pescatrici (1769) en Il mondo della luna (1777), alle op tekst van Goldoni; verder: l'Infedeltà delusa (1773), La fedeltà premiata (1780) en l'Isola disabitata (1779, op tekst van Metastasio). Nadat hij echter opera's van Mozart, met wie hij in 1782 bevriend raakte, had leren kennen, realiseerde hij zich dat de zijne nooit een zelfde peil zouden halen. Dat was zijn voornaamste reden om de uitnodiging uit de operastad Napels af te slaan ten gunste van Londen. Tijdens zijn verblijf in Londen (1791-1792 en 1794-1795) schreef hij de laatste twaalf van zijn in totaal ruim honderd symfonieën; zij behoren tot zijn meest gespeelde, zoals: de Oxford-symfonie (nr. 92), gespeeld ter gelegenheid van zijn benoeming tot eredoctor aan de universiteit van Oxford, de Surprise-symfonie of Symfonie met de paukenslag (nr. 94), de Militaire symfonie (nr. 100), de Klok-symfonie (nr. 101), de Drumrollsymfonie of Symfonie met de paukenroffel (nr. 103) en de laatste, de Londense symfonie (nr. 104). Na zijn definitieve terugkeer in Wenen wijdde Haydn zich aan miscomposities en het oratorium. Tussen 1796 en 1802 verschenen zijn zes belangrijkste missen: de Paukenmesse (Missa in tempore belli , 1796), de Heiligmesse (1796), de Nelsonmesse (1798), de Theresienmesse (1800), de Schöpfungsmesse (1801) en de Harmoniemesse (1802). In die zelfde jaren ontstonden tevens zijn twee grote oratoria: Die Schöpfung (1798) en Die Jahreszeiten (1801). Met deze werken kwam een eind aan zijn geweldige scheppingskracht en na zijn dood, in 1809, raakte hij vrij snel in de vergetelheid. Zijn roem werd verdrongen door die van Beethoven en van de daaropvolgende romantische generaties. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -----------------------------------------------
6. Ludwig van Beethoven - Bonn - 1770 - Wenen - 1827 - 57 jaar - stijlperiode: Klassicisme / Eerste Weense school Duits componist. Het oeuvre en de levensloop van Ludwig van Beethoven vormen een keerpunt in de ontwikkeling van de muziek. Uitgaande van de vormenwereld der beide andere Weense klassieken, Haydn en Mozart, wist Beethoven deze tot voertuig te maken van een nieuwe, individuele expressiviteit. Meer nog dan bijvoorbeeld zijn behandeling van de sonatevorm en de variatietechniek, heeft zijn ontwikkeling van `musicus' tot `toondichter' grote invloed gehad op de gehele Romantiek en ten slotte geleid tot een legendevorming die Beethoven, de in de eenzaamheid van zijn doofheid met zijn scheppingen worstelende `titaan', tot een godheid heeft willen verheffen. Ludwig van Beethoven begon zijn carrière als hofmusicus: evenals zijn uit Mechelen afkomstige grootvader Ludwig en zijn vader Johann was hij in dienst van het keurvorstelijk hof te Bonn. Zijn onevenwichtige, lichtzinnige vader had aanvankelijk getracht hem op te leiden tot een pianistisch wonderkind, naar het voorbeeld van Mozart. Beethovens artistieke ontwikkeling voltrok zich echter geheel anders. Als kind reeds trots, maar ook schuw en zwaarmoedig van aard, trok hij zich graag in eenzaamheid terug; hij zocht in natuurindrukken troost voor het zelf gevoelde gemis aan ontwikkeling, veroorzaakt door een te vroeg afgebroken schoolopleiding en ongeschikte muziekleraren. Reeds in 1778 was hij met veel succes in Keulen opgetreden, maar een concertreis naar Holland in 1781 werd een teleurstelling. Al vroeg moest hij beginnen met het geven van pianolessen om bij te dragen in het onderhoud van zijn broers Karl en Johann, voor wie hij zich altijd verantwoordelijk heeft gevoeld. In 1795 trad hij er voor het eerst in het openbaar op, als solist in zijn tweede pianoconcert. Vanaf 1800 gaf hij regelmatig `Akademien', concerten met eigen werk, die ten slotte ook de pers gunstig stemden. Een bespreking van zijn vijfde symfonie door E.T.A. Hoffmann (1810) vormde in dit opzicht een hoogtepunt. Weldra kon Beethoven hoge eisen stellen aan zijn uitgevers. Met uitzondering van zijn jeugdwerken en een groot aantal gelegenheidswerken, vooral canons (die Beethoven van een luchthartiger kant doen kennen), is vrijwel zijn gehele oeuvre tijdens zijn leven in druk verschenen. Als leraar beperkte hij zich tot het geven van pianolessen, o.a. aan Carl Czerny en Ferdinand Ries (1784-1838).
3 Afgezien van enkele concertreizen, zou Beethoven Wenen en zijn onmiddellijke omgeving niet meer verlaten. Hij woonde er op talloze vrijgezellenkamers, waaruit hij telkens weer verdreven werd door huishoudelijke problemen, of bij een van zijn aristocratische weldoeners. Dezen raakten regelmatig in conflict met de zich zeer onafhankelijk opstellende componist, wiens revolutionaire denkbeelden en vrijgevochten gedrag hem meestal werden vergeven als uitingen van zijn grillig genie. Ook een geestverwante kunstenares als Bettina Brentano, die Beethoven in contact bracht met Goethe, heeft in haar geschriften het uitzonderlijke van dit kunstenaarschap benadrukt en hierdoor ongewild een begin gemaakt met de legendevorming rond Beethoven: de titaan, de bezetene, de gedrevene. Toen Beethoven in 1808 een vererende uitnodiging kreeg van het hof van Jérôme Bonaparte te Kassel, stelden de vorsten Kinsky en Lobkowitz en aartshertog Rudolf van Habsburg (gedurende enige tijd zijn leerling) hem een hoog jaargeld in het vooruitzicht om hem voor Wenen te behouden. Tijdens het Wener Congres brachten verschillende concerten, maar vooral de première van Wellingtons Sieg (1813), een gelegenheidswerk, Beethoven op het toppunt van zijn roem; hij was echter nauwelijks meer in staat de repetities te leiden. In Bonn hadden zich reeds de eerste verschijnselen geopenbaard van de doofheid die hem steeds meer van zijn omgeving zou vervreemden, zoals hij aangrijpend schilderde in het Heiligenstädter Testament , dat hij in 1802 te Heiligenstadt schreef. In 1808 was hij voor het laatst opgetreden, als solist in zijn vierde pianoconcert. Tien jaar later was een gesprek met hem alleen nog schriftelijk mogelijk. Een derde deel van zijn ruim vierhonderd `Konversationsbücher' is bewaard gebleven. De laatste tien jaar van zijn leven waren ongetwijfeld de zwaarste. Rossini vierde in Wenen triomfen en Beethoven raakte enigszins op de achtergrond. Ook hadden veel van zijn vrienden Wenen verlaten. Ondanks zijn talloze min of meer amoureuze relaties, is hij nooit getrouwd geweest; de identiteit van zijn door enkele ongedateerde brieven beroemd geworden `unsterbliche Geliebte' is nooit vastgesteld. Beethovens slechte verstandhouding met zijn broers culmineerde in talloze verwikkelingen rond zijn neef Karl, wiens voogd hij in 1815 was geworden. In 1826 betekende een zelfmoordpoging van zijn té streng opgevoede pupil een ernstige schok voor Beethoven, die toen reeds leed aan de leverkwaal waaraan hij het jaar daarop bezweek. Zijn begrafenis en de openbare verkoping van zijn bezittingen trokken grote belangstelling. Zijn vriend Wegeler en zijn leerling Ries publiceerden in 1838 een eerste biografie; zij werden twee jaar later nagevolgd door Anton Schindler, die sinds 1822 als Beethovens factotum was opgetreden. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7. Franz Schubert - 1798-1827 - 29 jaar - Stijlperiode: De Klassieke periode Oostenrijks componist. Schubert, zoon van een onderwijzer, kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en van de dorpsorganist (viool, piano, orgel en zang). Omdat de jonge Schubert een goede stem had, werd hij in 1808 als koorknaap toegelaten tot de Wiener Hofkapelle. In het daaraan verbonden Konvikt (jongensinternaat) kreeg hij zijn verdere opleiding. Zijn voornaamste muziekleraar was hier de componist Antonio Salieri. Als violist in het schoolorkest raakte Schubert goed bekend met symfonieën van Haydn en Mozart. In deze periode begon hij zelf ook te componeren (instrumentale werken, kerkmuziek en balladen). Wegens stemwisseling verliet Schubert in 1813 de Hofkapelle en begaf zich, naar verluidt om de dienstplicht te ontduiken, in het onderwijs. Van 1814 tot 1818 stond hij voor de klas in de school van zijn vader. Als componist was Schubert in deze jaren buitengewoon vruchtbaar. Naast een groot aantal andere werken, ontstonden alleen al in 1815 ruim 140 liederen, waaronder de beroemde ballade Erlkönig , op tekst van Goethe. In 1818 verliet hij het onderwijs om zich geheel aan de muziek te wijden. Tot aan zijn dood leidde hij een onopvallend bestaan. Als hij niet componeerde, vertoefde hij in een kring van vrienden uit de Weense burgerij, waar ook kunstenaars als de dichter Johann Mayrhofer en de schilder Moritz von Schwind deel van uitmaakten. Tijdens avondjes, `Schubertiaden' genoemd, speelde Schubert aan de piano ten dans (zijn walsen en Ländler zijn hier de `overblijfselen' van) en hield hij zijn die dag geschreven liederen ten doop. Deze werden gezongen door Johann Michael Vogl (1768-1840), de eerste voorvechter van Schuberts liedkunst. Vogl en Schubert maakten ook enige tournees door Oostenrijk (Linz, Gastein, Salzburg). Schuberts naam als componist drong slechts zeer geleidelijk tot de buitenwereld door. Omdat hij de zakelijke inslag miste om profijt te trekken van de toenemende belangstelling voor zijn werk van de zijde van uitgevers en omdat hij geen vaste betrekking had, is zijn bestaan steeds arm geweest. In 1828 had een eerste openbaar concert met eigen werk dat ook in financieel opzicht een succes werd, een doorbraak kunnen worden, ware het niet dat Schubert enige maanden later aan tyfus overleed. Schubert behoort, met Orlando di Lasso, Telemann, Mozart, Milhaud en Villa Lobos, tot de productiefste componisten aller tijden. In twintig jaar schreef hij o.a. 13 opera's, 7 missen (waaronder een Deutsche Messe , 1826-1827, op tekst van Johann Philipp Neumann), 9 symfonieën, kamermuziek, een zeer grote hoeveelheid pianowerken en meer dan 600 liederen. De opera hield Schubert jarenlang bezig, maar met weinig succes. Als zijn beste theatermuziek beschouwt men de muziek bij een toneelstuk van Helmina von Chézy (1783-1856), Rosamunde (1823). De gelijknamige ouverture was oorspronkelijk de inleiding tot de toneelmuziek bij Die Zauberharfe (1820) en werd pas later (1827) toegevoegd. In veel instrumentale werken van Schubert is de invloed van de Weense klassieken groot, zoals bijvoorbeeld in de mozartiaanse vijfde symfonie (1816). De tweedelige achtste symfonie, de Unvollendete , (1822) en de `grote' negende symfonie in C (1828) tonen de rijpe symfonicus Schubert. Ze kwamen pas jaren na zijn dood in de openbaarheid. Ten aanzien van de Unvollendete vermoedt men dat Schubert haar onvoltooid naliet (er is nog wel een pianoschets voor een derde deel), maar er is ook een theorie die veronderstelt dat er twee georkestreerde
4 delen zijn weggeraakt. Van Schuberts kamermuziek bezitten vooral de werken uit zijn laatste jaren een grote diepte, zoals het laatste (vijftiende) strijkkwartet uit 1826, de beide pianotrio's (1826 en 1827) en het visionaire strijkkwintet met twee celli (1828). Voor piano schreef Schubert behalve 11 voltooide pianosonates en populaire eendelige werken als de 8 Impromptu's , de 6 Moments musicaux en vele dansen (walsen, Ländler, Duitse dansen, écossaises), ook een groot aantal werken voor piano à quatre-mains. Een interessant werk is de Wandererfantasie (1822), een soort sonate die geheel op één thema gebaseerd is en waarvan de vier delen zonder onderbreking in elkaar overgaan, waarmee dit werk op Liszt vooruitloopt. Evenals in deze fantasie wijzen de bijnamen van sommige kamermuziekwerken van Schubert - het Forellenkwintet (1819; pianokwintet), het strijkkwartet Der Tod und das Mädchen (1824) - op bindingen met het terrein waar Schuberts grote betekenis ligt: het lied. Van belang is niet zozeer dat Schubert met zijn enorme liederenproductie de Weense klassieken, voor wie het lied bijzaak was, verre overtreft, als wel het feit dat bij Schubert het lied een nieuwe gedaante aanneemt. Veel meer dan voorheen wordt bij hem de pianobegeleiding op de inhoud van het gedicht afgestemd, waardoor zij een sfeerbepalende rol gaat spelen. Hierbinnen heeft de harmoniek toch al een specialiteit van Schubert - grote betekenis als uitdrukkingsfactor. Het eerste lied waarin deze conceptie duidelijk naar voren komt, is het op 17-jarige leeftijd geschreven Gretchen am Spinnrade , op tekst van Goethe, In Schuberts liederen treft men uitbeelding van alle menselijke gevoelens aan; daarnaast speelt ook de natuur een grote rol. Tragische liederen zijn de 6 liederen op tekst van Heinrich Heine, die onderdeel vormen van een serie van 14 liederen die na Schuberts dood tot de cyclus Schwanengesang bijeengebracht werden. Wel door Schubert zelf als liederencyclus geschreven zijn Die schöne Müllerin en Die Winterreise , beide op tekst van Wilhelm Müller (1794-1827). Schubert geldt als schepper en eerste hoogtepunt van het Duitse romantische lied. Zijn liedkunst is richtinggevend geweest voor alle grote Duitstalige liederencomponisten na hem: Schumann, Brahms en Hugo Wolf. Zijn werken worden zowel met opusnummers aangegeven, als met cijfers, voorafgegaan door een D, die verwijzen naar de catalogus die Otto Erich Deutsch (1883-1967) in 1951 uitgaf. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ ----------------------------
8. Leos Janacek - 1854-1928 - 74 jaar - Stijlperiode: Hoog- en Laat romantiek Tsjechisch componist. Janácek ging voor zijn compositorische opleiding onder meer naar Leipzig (1879) en Wenen (1880), maar de opvatting over onderwijs van die conservatoria stelde hem teleur, zodat hij zich al snel weer in Tsjecho-Slowakije (Brno) vestigde. Daar richtte hij in 1881 een orgelschool op, die later tot een conservatorium zou uitgroeien. Hij ontplooide grote activiteiten in het muziekleven, zoals de leiding van de orgelschool, directie van koren en het uitgeven van een muziektijdschrift; zijn werk als componist beperkte zich tot het schrijven van koorwerken en enige instrumentale werken, waarin duidelijk invloeden van Dvorák en Smetana te herkennen zijn en die dus een West-Europees karakter hebben. Aan het eind van de jaren tachtig begon Janácek het Tsjechische volkslied te bestuderen, in het bijzonder dat uit zijn geboortestreek OostMoravië. Mede onder invloed van Moessorgski (spraakritme) ontwikkelde hij hieruit tussen 1894 en 1897 zijn theorie van de spraakmelodie: zowel toonhoogte als toonduur volgt de intonatie van de spraak. Dit vond uiteraard zijn eerste toepassing in vocale werken, maar ook in de instrumentale werken heeft deze theorie doorgewerkt, wat daar vooral tot uiting komt in de asymmetrie van de muzikale zinnen, met onregelmatig ritme en een overheersende modaliteit, karakteristiek voor het Oost-Moravische volkslied. Het zich afwenden van het westerse laat-romantische idioom naar dat van het Oost-Europese volkslied, met toepassing van de spraakmelodie, is voor het eerst helemaal uitgewerkt in de opera Jenufa (1894-1903). Doordat Janácek daarmee afweek van de heersende muzikale normen, werd deze opera aanvankelijk niet geaccepteerd. Pas in 1916 vond een opvoering in Praag plaats, in 1918 gevolgd door een in Wenen, waarmee hij zich eindelijk bekendheid verwierf. Daarna volgden de opera's Káta Kabanová (1919-1921), Het listige vosje (1921-1923), De zaak Makropoulos (1923-1925) en Uit een dodenhuis (1927-1928). De late erkenning, maar ook de omstandigheid dat Brno sinds 1919 een conservatorium had en daardoor naast Praag een muzikaal centrum werd, droegen ertoe bij dat hij naast deze opera's in zijn laatste scheppingsperiode zeer productief was en in een wat avant-gardistischer stijl vele van zijn belangrijkste werken schreef: twee strijkkwartetten (1923 en 1928, Intieme brieven) , het blaassextet Mládi (Jeugd, 1924), de Sinfonietta (1926) en de Glagolitische mis (1926). Uit zijn middenperiode stammen de vijftien pianostukken Po zarostlém chodnícku (Op een overgroeid pad, 1901-1908), een pianosonate (1905), de vier pianostukken V mlhách (In de mist, 1912), de orkestrapsodie Taras Boelba (1915-1918) en de opmerkelijke liederencyclus voor tenor, alt, 3 vrouwenstemmen en piano: Dagboek van een verdwenene (1917-1919). Zijn koorwerken ontstonden merendeels vóór 1900. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ ----------------------------------------------
9. Antony Dvorak - 1841-1904 - 60 jaar - Stijlperiode: Hoog romantiek Tsjechisch componist en dirigent. Dvorák was de oudste zoon van een dorpsslager en dorpscaféhouder. Na hem werden nog zeven kinderen geboren, zodat hij pas laat muziek kon gaan studeren en zich derhalve pas laat kon ontplooien. Mede daardoor kon hij slechts langzaam carrière maken. Van regelmatig muziekonderricht was pas sprake toen hij 14 jaar was. Zijn eerste aarzelende compositorische probeersels ontstonden twee jaar later en lieten al zien dat hij een bovengemiddeld talent bezat. Een belangstellende, redelijk bemiddelde oom bekostigde
5 daarop zijn studie aan het conservatorium van Praag. Als 21-jarige kreeg hij een betrekking als altist in het orkest van de Tsjechische Opera te Praag. Elf jaar lang zou hij deze functie bekleden. Intussen had hij het componeren echter niet gestaakt en waren vele werken ontstaan; in 1870 voltooide hij zijn eerste opera, Alfred, op Duitse tekst. Toch bleven tot dan toe zijn werken vrijwel onopgemerkt. Doorslaand succes had hij in 1872 met een zeer patriottische compositie voor koor en orkest: De erven van de Witte Berg . Dit werk bracht hem voldoende roem om zich uit het operaorkest te kunnen terugtrekken en zich aan compositie en directie te wijden. Ook kon hij nu in het huwelijk treden met Anna Cermak (1873). In die tijd verbreidde zijn roem zich ook buiten de landsgrenzen. Hij raakte bekend in Wenen en sloot er vriendschap met Brahms en Von Bülow. Via hen kreeg hij nauwe connecties met de uitgever Simrock, die zich zeer voor zijn composities interesseerde. Vooral door zijn Slavische dansen (1878) groeide de belangstelling voor Dvoráks muziek nu snel. Hans von Bülow was er een vurig pleitbezorger van. Al spoedig moest Dvorák op reis. Niet minder dan negen maal bezocht hij Engeland, waar zijn muziek bijzonder hoog gewaardeerd werd. Hij ontving er vele onderscheidingen, zoals een eredoctoraat van de universiteit van Cambridge. In 1890 werd hem het eredoctoraat van de Praagse universiteit verleend. Datzelfde jaar werd hij docent aan het conservatorium van Praag. Eervoller nog was zijn benoeming tot directeur van het conservatorium van New York. Deze functie bekleedde hij van 1892 tot 1895. Amerika was hem echter al te vreemd en te ver weg. Hij keerde terug naar Praag, waar hem nieuwe onderscheidingen te beurt vielen. Tevens werd hij in deze stad artistiek directeur van het conservatorium, wellicht de hoogste maatschappelijke positie in het Tsjechische muziekleven. Dvoráks muziek is een bij uitstek Tsjechische muziek. Terwijl de grote, internationale en serieuze Romantiek typisch een kunst was van grote vormen (Wagner, Bruckner, Mahler, Franck), was de nationale, lichte Romantiek een muziek die zich liever in kleine vormen uitdrukte. Slechts twee meesters vormden hierop een uitzondering, namelijk Tsjaikovski, die echter `internationaal' wilde zijn en zijn Russische afkomst soms loochende, en Dvorák. Deze twee creëerden nationale, grote Romantische muziek: symfonieën, opera's, concerten, oratoria. Tot Dvoráks orkestwerken behoren 9 symfonieën (1865-1893), waarvan nr. 9 vooral bekend werd als Uit de Nieuwe Wereld, symfonische gedichten, ouvertures, een veelgespeelde Serenade voor strijkorkest (1875), de alom bekende Slavische dansen (twee series, uit resp. 1878 en 1887) en concerten voor piano, viool en cello. Ook schreef hij kamermuziek in allerhande bezettingen, waarvan vooral bekend werden het Dumky-trio (1881) en de voortreffelijke strijkkwartetten. Met name het kwartet op. 96 in F gr.t., bijgenaamd het Negerkwartet of Amerikaanse kwartet , is beroemd geworden. Verder componeerde hij vele kerkelijke werken, zoals missen, een requiem, een Stabat Mater, een Te Deum, oratoria, cantates, opera's (waaronder Russalka, (1900), en Armida, 1903), liederen en pianomuziek. --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
10. Maurice Ravel - 1875-1937- Stijlperiode: Moderne tijd / Impressionisme Frans componist. Ravel kreeg van zijn moeder - een Baskische - haar herinneringen aan de populaire Spaanse muziek uit haar jeugd mee, speciaal de habanera. In 1889 ging hij naar het Parijse conservatorium. In 1897 volgde hij o.m. de compositieklas van Gabriel Fauré, die waardevolle artistieke raad gaf; aan hem droeg hij zijn strijkkwartet (1903) op. Belangstelling toonde hij voor de muziek van Saint-Saëns, Chabrier, Debussy, Satie en Russische componisten. In 1901 baarde hij opzien met zijn pianowerk Jeux d'eau; Debussy was verrukt over de pianistieke vernieuwingen ervan. Shéhérazade (1903), een liederencyclus voor sopraan en orkest, is het eerste getuigenis van Ravels grote gevoel voor orkestratie. De liederencyclus Histoires naturelles verwekte in 1907 opschudding door de harmonische gedurfdheden en de behandeling van de zangstem, o.m. door het `quasi parlando'. Hiervan bediende hij zich ook in l'Heure espagnole , een komische opera uit 1907. Enige belangrijke pianowerken volgden: de voor kinderen geschreven vierhandige pianosuite Ma mère l'oye (1908), waarin Ravel een weergaloze sprookjessfeer schiep, de driedelige pianosuite Gaspard de la nuit (1908), met een synthese van virtuositeit en verbeeldingskracht, en de Valses nobles et sentimentales , waarvan de dissonanten op de première in 1910 hilariteit opwekten.De balletmuziek Daphnis et Chloé , voor de Ballets Russes van Diaghilev, volgde in 1912; de tweede suite hieruit is een geliefd werk in het orkestrepertoire en vormt een hoogtepunt in Ravels oeuvre. De Trois poèmes de Stéphane Mallarmé uit 1913 voor zang met kleine bezetting kondigde een stijlversobering aan. In de pianosuite Le tombeau de Couperin (1914-1917) wordt een 18e-eeuws vormschema toegepast; de 19e-eeuwse Weense wals werd tot het balletachtige symfonisch gedicht La valse (1920). De lyrische fantasie l'Enfant et les sortilèges , op tekst van Colette, toont Ravels vermogen de kinderwereld ten tonele te voeren. In dit werk zijn naoorlogse invloeden waar te nemen, zoals music-hall, jazz en operette. De Chansons madécasses uit 1926 zijn exotisch, erotisch, dramatisch en zeer actueel (dekolonisatie). Het dramatische pianoconcert voor de linkerhand (1931) realiseert de maximale mogelijkheden van een beperking. Met het pianoconcert in G (1931) en de in 1928 ontstane Boléro oogstte Ravel ook groot succes als dirigent. Zijn laatste voltooide werk is een serie liederen, Don Quichotte à Dulcinée (1932). In 1932 kreeg hij door een auto-ongeluk een lichte schedelverwonding. Hij leed al jaren aan slapeloosheid, geremdheid en ongecoördineerdheid van bewegingen; depressies, angsten en concentratiegebrek verhevigden zich nu, al bleef zijn geest helder. Een hersenoperatie, in 1937, bracht geen verbetering; een week later overleed hij. Naast Debussy was Ravel de belangrijkste en origineelste Franse componist van de eerste decennia van de 20e eeuw. Zijn stijlontwikkeling was vroeg en regelmatig. Vanaf 1905 trad een versoepeling op in de altijd met vakkennis gehanteerde vormbeheersing (Sonatine voor piano, 1905). De harmonie is rijk geschakeerd en overzichtelijk; de melodievorming is
6 slank. De lineaire schrijfwijze en versobering werden belangrijk in latere werken, die bovendien gekenmerkt worden door een ingehouden lyriek. Karakteristiek is al vroeg het gebruik van middeleeuwse ladders (Habanera uit de Rhapsodie espagnole voor orkest, 1907) en pentatoniek (Ma mère l'oye). Bitonaliteit was hem niet vreemd. De technische mogelijkheden van instrumenten werden vaak ingenieus uitgebuit, zoals blijkt uit zijn orkestratie van Moessorgski's Schilderijen van een tentoonstelling. Ook veel eigen pianowerken orkestreerde Ravel; vaak kregen ze in georkestreerde vorm meer bekendheid, zoals bijvoorbeeld Menuet antique (1895), Pavane pur une infante défunte (1899) en de Valses nobles et sentimentales. ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ----------------
11. Bela Bartok - 1881-1945 - Stijlperiode: Impressionisme / Tweede Weense school Hongaars componist, pianist, muzieketnoloog en -pedagoog. Samen met zijn landgenoot Zoltán Kodály nam Bartók het initiatief tot een systematisch onderzoek naar de boerenvolksmuziek van de Balkan. Dit zou tevens de grondslag worden voor zijn overige werk. Als componist ontwikkelde hij zich tot voortzetter van de laat-romantische tradities. Hij wist deze te verbinden met zowel klassieke en voor-klassieke vormen en technieken (sonate, fuga) als met de volksmuzikale melodiek en ritmiek. Zijn muziek heeft daardoor een bij uitstek nationaal karakter.Bartók studeerde in Pressburg (Bratislava) en Boedapest. In beide steden droeg het muziekleven het stempel van de Donaumonarchie, waartoe Hongarije destijds behoorde. In deze sfeer veroorzaakte de première van Bartóks eerste orkestwerk, het symfonisch gedicht Kossuth (de naam van de Hongaarse vrijheidsheld), een politiek schandaal (1904). In 1906 begon Bartók met het verzamelen van Hongaarse en verwante boerenmuziek. Tot 1936 bereisde hij met dit doel de Balkan en delen van Noord-Afrika en Turkije. Het verzamelwerk van Bartók en Zoltán Kodály (1882-1967) vond een neerslag in een reeks toonaangevende volksliedstudies, -uitgaven en -bewerkingen, beginnend met Twintig Hongaarse volksliederen (1906) en afgesloten door het monumentale Corpus musicae popularis hungaricae (postuum, 1951 e.v.). In 1907 werd Bartók benoemd tot docent piano aan het conservatorium van Boedapest. Een onverwacht succes werden zijn opera Hertog Blauwbaards burcht (1911), het ballet De houten prins (1914-1916) en de Danssuite (1923). Met de Sonate voor piano (1926) begon Bartóks vruchtbaarste periode, met o.a. Mikrokosmos (1926-1937), de strijkkwartetten III-V (1927-1939), Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta (1936), de Sonate voor twee piano's en slagwerk (1937) en het tweede vioolconcert (1938). Vanaf 1934 trok hij zich steeds meer uit het onderwijs terug om zich te kunnen wijden aan de hem opgedragen classificatie van Hongaarse volksliederen. In 1940 week hij voor het fascisme uit naar de Verenigde Staten, waar hem een eredoctoraat en een wetenschappelijke opdracht wachtten. Het werden echter jaren vol teleurstellingen. Zijn zwakke gezondheid was ondermijnd (leukemie) en het gebrek aan medewerking en erkenning frustreerde het weinige werk dat hij nog kon verrichten. Het wereldberoemd geworden Concert voor orkest (1943, opdracht van de Koussewitsky Foundation) vertoont de sporen van zijn afnemende geestkracht. De Sonate voor soloviool (1944, opdracht van Yehudi Menuhin) wordt daarentegen als een meesterwerk beschouwd. Het derde pianoconcert bleef onvoltooid; van een concert voor altviool kwam slechts een schets tot stand. Beide werken werden na Bartóks dood voltooid door Tibor Serly. Vooral Bartóks vroege werken worden gekenmerkt door sterk dissonante samenklank en motorische ritmiek. Zij sluiten hiermee aan bij de antiromantische `neobarok' van bijv. Hindemith. De Bartók graag toegeschreven expressionistische tendensen zijn meer van literaire dan van muzikale aard. De atonaliteit van de Weense School was hem wezensvreemd. Bovendien was daar de `humaniserende werking' (Bartóks biograaf Szabolsci) van zijn volksliedwerk. Toen hij zich daar in 1905, waarschijnlijk uit negatieve, anti-Duitse overwegingen, op wierp, legde hij zijn artistieke toekomst grotendeels vast. Door zijn veldwerk ontdekte hij muziek die gebruik maakte van reeds lang doodgewaande toongeslachten en van nog onbekende ritmen. De Hongaarse volksmuziek bleek veel meer te omvatten dan men tot dan toe had verondersteld.Zowel direct als indirect heeft Bartók zich de boerenmuziek eigen gemaakt, zodat zijn werken een onvervreemdbaar-nationaal karakter zouden krijgen. Zijn behandeling van het slagwerk als zelfstandige component vindt mede haar oorsprong in de volksmuziek. Een andere invloed is die van Debussy, vooral merkbaar in de vele nachtmuzieken en natuurgeluiden, bijv. het derde deel uit de Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta . Bartóks grootste betekenis ligt in zijn piano- en kamermuziek. De piano-slagklank, die voor het eerst in het Allegro barbaro (1911) voorkomt, wordt in de Sonate voor piano (1926) tot stijlprincipe verheven. Baanbrekend is Mikrokosmos (1926-1937), een progressieve pianoleergang van 153 stukken. Het zijn vooral de kleine en allerkleinste vormen (een scherzo, een menuet) die hij voor de piano reserveert. De volksmuzikale invloeden zijn daar dan ook het sterkst. De grote vormen komen aan bod in het strijkkwartet. De kwartetten III-V staan op een sinds Beethoven niet meer gekend niveau, mede door een rigoureus toegepast contrapunt en nieuwe strijktechnieken. Zijn laatste werken vertonen een terugkeer naar een eenvoudiger, lyrische melodiek. Na zijn dood heeft de wereld Bartók erkend als een onafhankelijk en volledig kunstenaar. Muzikaal heeft hij vrijwel geen navolging van betekenis gehad. Zijn wetenschappelijk werk daarentegen is de basis geworden voor het onderzoek dat thans op nationale schaal in Hongarije en andere Balkanlanden plaatsvindt. Van zijn overige werken kunnen nog worden genoemd: Twee portretten (1907-1908; voor orkest), Voor kinderen (1908; voor piano), drie piano-etudes (1918), De wonderbaarlijke mandarijn (1918-1919; ballet), In de open lucht (1926; voor piano), Cantata profana (1930; voor koor, soli en orkest) en Divertimento (1939; voor strijkorkest).
7 ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ------------------------------------------------------------------
12. Dmitri Shostakovich - 1906-1975 - 69 jaar - Stijlperiode: Tweede Weense school / rest moderne tijd Russisch componist.Sjostakovitsj werd in 1919 leerling van Steinberg en Glazoenov aan het conservatorium van Petrograd. Zijn eerste grote succes dateert uit 1926, dankzij zijn eerste symfonie. Zijn tweede en derde symfonie dateren uit 1927 en 1931. Zijn vierde symfonie nam hij, na een felle aanval van de Pravda (januari 1936), terug. Hij was al eerder in conflict gekomen met de autoriteiten, in 1930, toen zijn opera De neus , gebaseerd op een verhaal van Gogol, was afgedaan als 'bourgeois' en 'decadent'. Ook Lady Macbeth van Mtsensk (1934) werd in 1936 aangevallen. Hij bekeerde zich toen van het schrijven van dissonanten en ander 'ijdel modernistisch vertoon en egocentrisch zoeken naar ongepaste originaliteit' en ging, naar toenmalige Sovjetvoorschriften, veel traditionalistischer schrijven.Zijn vijfde symfonie leverde hem een rehabilitatie op, hoewel hij in 1948 nog een berisping moest incasseren. Sindsdien scheen de hardleerse Sjostakovitsj zich volledig geconformeerd te hebben; vooral in de werken die hij geheel naar de wensen en voorschriften der Sovjetleiders schreef, was zijn thematiek triviaal - althans voor westerse oren van die tijd.Sjostakovitsj was een veelzijdig kunstenaar, als componist een vakman die het ambacht tot in de kleinste details beheerste, een groot instrumentator, een lyricus pur sang; hij wordt thans gezien als een van de grootste componisten van de 20e eeuw.Sjostakovitsj componeerde opera's, balletten, oratoria, liederen, kamermuziek en pianomuziek, waaronder een grootse pendant van Bachs Wohltemperierte Clavier . Lady Macbeth van Mtsensk , in 1936 door Stalin verboden, werd in Moskou pas zestig jaar later (1996) weer opgevoerd. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
13. Jean Sibelius - 1865-1957 -92 jaar - Stijlperiode: Laat romantiek / Rest modere tijd Fins componist, muziekpedagoog en dirigent. Hij was niet alleen de bekendste Finse componist, maar wordt ook beschouwd als de componist die de Finse identiteit het meest karakteriseert.Zijn bekendste werken zijn Finlandia, Valse Triste, het vioolconcert, de Karelia-suite en de Zwaan van Tuonela, een deel uit zijn Lemminkäinen-suite, maar hij schreef veel meer: zeven symfonieën, meer dan honderd liederen en geestelijke muziek. Sibelius liet zich sterk inspireren door de Kalevala, het Finse nationale epos, bijvoorbeeld in zijn koorsymfonie Kullervo. Ook verwerkte hij, geheel in de geest van het karelianisme, elementen van traditionele muziek uit Karelië in zijn werken. Sibelius verklaarde de stijl van zijn latere werk door te stellen dat andere componisten zich bezighielden met het produceren van cocktails waar hij het publiek puur koud water aanbood. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ------------------------------------------------------------------
14.Enrique Grannados - 1867- Lerida (Spanje) Stijlperiode: Laat romantiek
1916 - 49 jaar - op zee tussen Folkstone en Dieppe
Spaans componist en pianist. Granados was een leerling van Joan Baptista Pujol, Pedrell en De Bériot. Hij behoorde tot de grootste pianisten van zijn tijd. Nadat hij met de Danzas españolas (4 bundels, 1892-1900) de aandacht had getrokken, wijdde hij zich aan het componeren. Hij schreef veel belangrijke pianomuziek in een warm, romantisch idioom, en geïnspireerd op de rijke Spaanse volksmuziek. Zijn belangrijkste werk is ongetwijfeld de serie Goyescas voor piano (1911; beelden uit tijd en leven van de schilder Goya). De muziek werd later van een libretto voorzien en geïnstrumenteerd, zodat ze als opera - met groot succes - kon worden opgevoerd (New York, 1916). Granados componeerde verder wat kamermuziek, werken voor orkest (suites, symfonische gedichten) en enkele opera's (Maria del Carmen , 1898, Liliana , Picarol) en liederen. Granados vond de dood in Het Kanaal toen het schip, de Sussex, waarmee hij reisde, werd getorpedeerd door een Duitse onderzeeër. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ---------------------------------------------------------------
15. Gustav Mahler - Kaliŝte, Bohemia - 1860 - Wenen - 1911 - stijlperiode: laat romantiek / moderne tijd Oostenrijks componist en dirigent. Mahler heeft op een heel emotionele manier de omwentelingen die Europa omstreeks 1900 op sociaal, religieus en politiek terrein beleefde, muzikaal vorm gegeven. Door o.a. de uiteenlopendste stijlmiddelen met elkaar te verbinden, heeft hij een tot dan toe ongebruikelijke manier van denken-in-muziek geïntroduceerd, die in de 20e eeuw steeds meer opgeld zou gaan doen.Mahlers muzikale talent werd al vroeg erkend en zo goed mogelijk begeleid. In 1875 ging hij naar Wenen, waar hij studeerde aan het conservatorium (piano en compositie) en later ook aan de universiteit. Hij componeerde toen al veel, maar alles bleef onvoltooid, behalve Das klagende Lied (1878) en de Lieder eines fahrenden Gesellen (1883-1885), die thematisch nauw verweven zijn met zijn eerste symfonie (1885-1888). Van officiële zijde ondervond zijn componeertalent weinig waardering. Hij legde zich daarom toe op een loopbaan ais dirigent en werd in die hoedanigheid zeer beroemd.Zijn werk in de theaters van provinciesteden als Ljubljana, Olmütz en Kassel trok zozeer de aandacht dat hij al in 1886 tweede dirigent werd van het beroemde operatheater van Leipzig. Terwijl hij de leiding had van de Koninklijke Opera van Boedapest werkte hij aan de tweede, de zgn. Auferstehungssymphonie (1888-1894), en aan de twee bundels liederen uit Des Knaben Wunderhorn (1888-
8 1896). In 1891 werd hij eerste dirigent aan de Opera van Hamburg (tot 1897). In deze periode ontstond de derde symfonie (1895-1896), die evenals de tweede symfonie beïnvloed is door de Wunderhorn -liederen. Door toedoen van o.a. Brahms werd Mahler in 1897 voor het leven benoemd tot eerste dirigent en artistiek leider van de Hofoper in Wenen, die onder zijn tienjarig regime een bloeiperiode beleefde. Tijdens de zomervakanties verbleef hij op het platteland en werkte hij in uiterste concentratie aan de vierde symfonie (1899-1900), de Rückert-Lieder (1901), de vijfde symfonie (1901-1902), de Kindertotenlieder (1901-1904), de zesde symfonie (1903- 1904), de zevende symfonie (1904-1905) en de achtste symfonie (1906), ook wel de Symphonie der Tausend genoemd wegens de uitermate grote bezetting.Het jaar 1907 was rampzalig voor Mahler: een van zijn kinderen stierf, bij hemzelf werd een kwaadaardige hartziekte vastgesteld, terwijl intriges binnen het voor hem veel te behoudzuchtige Weense muziekleven hem ten slotte dwongen zijn ontslag te nemen. Dat alles maakte hem het componeren dat jaar vrijwel onmogelijk. Eind 1907 kreeg hij de eervolle benoeming tot vaste gastdirigent van de Metropolitan Opera in New York. Daar dirigeerde hij ook de Philharmonic Society. In die jaren vierde hij als dirigent de ene triomf na de andere, en componeerde Das Lied von der Erde (1908) en de negende symfonie (1909). Van de tiende symfonie werd alleen het eerste deel (Adagio) voltooid; uit bewaard gebleven schetsen werd in de jaren zestig en zeventig de gehele symfonie gereconstrueerd. De première van de achtste symfonie (München, september 1910) betekende de eerste publieke triomf voor de componist Mahler. De Amerikaanse tournee van 1910-1911 moest hij door ziekte en uitputting afbreken. Hoewel hij ook als dirigent en operadirecteur geschiedenis heeft gemaakt - met name zijn opvattingen van Mozarts opera's en van de symfonieën van Beethoven stelden nieuwe maatstaven - is Mahler toch vooral als componist een sleutelfiguur in de muziekgeschiedenis geweest. Zijn muziek is emotioneel tot het uiterste geladen en bedient zich van extremen. Hij maakte heel korte liederen en buitensporig lange symfonieën, waarin hij - soms kort na elkaar - een enkel instrument afwisselt met een van de omvangrijkste vocale en instrumentale klankapparaten die ooit werden voorgeschreven (achtste symfonie). Mahlers werk heeft morele en ethische bedoelingen, omdat het zich hoofdzakelijk bezighoudt met de vraag naar de zin van het leven.Technisch gesproken betekent de derde symfonie een revolutionaire wending. De contrasten die hij tot dan toe na elkaar had gecomponeerd, treden nu gelijktijdig op. Tegelijk brak hij met het dogma dat alleen het `mooie' artistieke waarde zou hebben en met de gewoonte om een werk met uitsluitend samenhangende stijlmiddelen te maken. Het omvangrijke orkestapparaat hanteerde hij niet meer uitsluitend vanwege de in de Romantiek geliefde klankverzadiging, maar om de gelijktijdige contrastwerking zo scherp mogelijk te profileren in hoorbaar gescheiden klanklagen. Ook de tonaliteit, die Schönberg spoedig door de atonaliteit buiten werking zou stellen, bracht Mahler onder in de structuur van het contrast. Klassiek-tonale harmonieën stelde hij tegenover wagneriaanse chromatiek; grote-tertsdrieklanken klinken gecombineerd met kleine-tertsdrieklanken.De meeste van zijn symfonieën zijn volgens unieke vormschema's gebouwd en in sommige delen daarvan wikkelt Mahler gelijktijdig twee of drie traditionele vormschema's af. Dit typische collageachtige procédé, dat enigszins lijkt op wat Beethoven in zijn late kwartetten en sonates deed, heeft vooral sinds 1960 veel componisten beïnvloed. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ---------------------------------------------------------------
16. Francis Poulenc - 1899 - 1963 - 64 jaar - Stijlperiode: Tweede Weense school / rest moderne tijd Frans componist en pianist. Poulenc studeerde compositie bij Charles Koechlin en piano bij Ricardo Viñes. Als componist maakte hij zijn debuut op een avant-gardeconcert te Parijs, waar zijn Rapsodie nègre meteen een groot succes was. Internationaal vermaard werd hij met zijn subtiele Mouvements perpétuels , drie korte pianostukken, die hij in 1918 - in militaire dienst - schreef. Ook een ander, niet minder beroemd werk, ontstond in dienst: de liederencyclus Le bestiaire (1919). Toen hij terugkeerde in het burgerleven, sloot hij zich aan bij de Groupe des Six. Samen met Milhaud (een van de zes) reisde hij kort daarop door Europa. In Wenen ontmoette hij de grootmeesters van de Tweede Weense School (Schönberg, Webern, Berg). Vervolgens bezocht hij Italië. Zijn grootste triomf beleefde hij aan het einde van zijn tweejarige reis: een ontmoeting met de wereldvermaarde choreograaf Diaghilev leidde tot de uitvoering van zijn tijdens de reis gecomponeerd ballet Les biches (1923). Het had bij publiek en pers een overweldigend succes; Poulencs naam was gemaakt. Behalve als componist van lyrische, lichtvoetige, soms cynische, maar zeer vaak humoristische muziek, genoot Poulenc ook bekendheid als pianist en begeleider, m.n. van de bariton Pierre Bernac. Zijn oeuvre omvat pianomuziek, kamermuziek, veel koormuziek (o.a. een mis, Litanies à la Vierge noire , 1942, een Stabat Mater, 1950), orkestmuziek (o.a. een Concert champêtre voor klavecimbel en orkest, 1928, overlopend van de kostelijkste stijlcitaten), balletten, drie opera's (Les mamelles de Tirésias , 1947, Les dialogues des carmélites , 1957, La voix humaine , 1959) en veel liederen. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ---------------------------------------------------------------Bronvermelding: worldwidebase.com/componisten/ plus nedmuziek.nl - T.H. februari2015 ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ------------------------------------------------------------------
Extra: De Spaanse schilder Francisco José De Goya 1746-1828) Dit in verband met het pianostuk van Enrique Grannados, Goyescas: naar schilderijen van Francisco Goya
9 Goya werd geboren in Fuendetodos in Spanje, maar leefde later voornamelijk in Madrid. Hij groeide op in Zaragoza en werd op 13jarige leeftijd leerling van een kunstenaar, José Luzán, die vriend van zijn vader was. Goya trouwde in 1773 met Josefa Bayeu, de zus van Francisco Bayeu, die inmiddels zijn leermeester was geworden. Goya was vooral portretschilder van de Spaanse koninklijke familie. Zo was hij hofschilder van Karel IV van Spanje en schilderde hij ook Ferdinand VII van Spanje. De Spaanse Inquisitie was in die tijd machtig en bemoeide zich ook met Goya's werk. Goya maakte naast de schilderijen van hoge geestelijken ook etsen die hij in grote oplagen drukte en die verhandeld werden in vele steden, ook buiten Spanje. Onder andere in zijn serie etsen Los Caprichos liet hij zijn afschuw zien voor de corrupte heerschappij van met name de Kerk, waar hij niettemin veel voor werkte.Nadat het leger van Napoleon Spanje bezette, trok hij zich terug in zijn Quinta del Sordo (De villa van de dove). Ook de bloedige Napoleontische invasie vanaf 1808 is terug te zien in de werken van Goya: van 1810-1814 maakte hij een serie etsen, Los desastres de la guerra (De gruwelen van de oorlog), waarin hij de gruwelen weergaf die aan beide kanten werden begaan. Na het vertrek van de Fransen, die tevergeefs hadden getracht de verworvenheden van hun revolutie te exporteren, kwam het repressieve Spaanse koninklijke regime weer terug. Hij keerde zich daarvan af, ging in Frankrijk in vrijwillige ballingschap en stierf uiteindelijk in Bordeaux. In 1901 werd zijn stoffelijk overschot naar Spanje overgebracht, waarna het in 1919 werd bijgezet in de Ermita de San Antonio de la Florida in Madrid Enkele van zijn werken:
10