___________________________________
___________________________________
CENTRUM VOOR ECONOMIE EN ETHIEK
UITNODIGING
De 11de Internationale EBEN Conferentie (European Business Ethics Network) heeft plaats te Leuven van 9 tot 11 september en wordt door het Centrum voor Economie en Ethiek georganiseerd. Het thema is: The Ethics of Participation. How to share work, profit and ownership. De Openingssessie op woensdag, 9 september, 14.30 in de Universiteitshal, Naamsestraat 22, Leuven is toegankelijk voor alle belangstellenden mits inschrijving. Het thema van de sessie is Who owns Tomorrow’s Company? Gastsprekers en onderwerpen zijn Michel HANSENNE (Director General of the International Labour Organisation, Genève) Ethics in the World of Work; Sheldon LEADER, (Faculty of Law, Essex, UK) Participation and property rights; David ELLERMAN (Economic Advisor, World Bank, Washington) The Democratic Firm.
De andere grote thema’s van de conferentie handelen over vertrouwen en wantrouwen en over de strijd tegen sociale uitsluiting. Naast de plenum bijeenkomsten met bekende gastsprekers zijn er ook een hele waaier van werk-en discussiegroepen voorzien over concrete praktijken van participatie in profit en non-profit organisaties. Het is ook mogelijk het congres gedurende één dag bij te wonen. Voor alle verdere inlichtingen over het volledige programma van de conferentie en ook over de ‘pre-conference class’ die georganiseerd wordt van 8 tot 9 september kan men zich wenden tot Ann Van Espen, Centrum voor Economie en Ethiek, Naamsestraat 69, 3000 Leuven, tel. 016/326634 (namiddag), fax 016/326910, email:
[email protected]
ETHISCHE DIMENSIES VAN DE SOCIALE ECONOMIE
Lezing naar aanleiding van de uitreiking van de Provinciale Prijzen Welzijns- en Gezondheidszorg 1997 door de Provincie West-Vlaanderen (6 juni 1998) Toon Vandevelde — Hoogleraar aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en Centrum voor Economie en Ethiek van de KU Leuven In de meest brede zin kan sociale economie worden gedefinieerd als die sector van de economie waar niet wordt gewerkt voor de winst van de kapitaalverschaffers. Mutualiteiten, coöperatieven, liefdadigheidsinstellingen en de meest diverse vzw.’s uit de sociale en culturele sector behoren
daartoe. Hier zal ik echter spreken over de sociale economie in een meer specifieke betekenis, namelijk als de verzameling van projecten die gericht zijn op de tewerkstelling van ‘kansarmen’, mensen die op de reguliere arbeidsmarkt weinig kans hebben op een job, hetzij omdat er een overaan-
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 8 (1998)2, p. 116
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
bod is van arbeidskrachten met dezelfde kwalificaties, hetzij omdat het rendement van sommigen niet aan de verwachtingen van de werkgevers beantwoordt. Een deel van deze mensen zal permanent in de sociale economie kunnen werken, in beschutte werkplaatsen bijvoorbeeld, een ander deel zal via de sociale economie naar de reguliere arbeidsmarkt worden toegeleid. De sociale economie staat niet volstrekt buiten de markteconomie. Er worden goederen en diensten geproduceerd en die moeten verkocht worden. De afnemers of consumenten zijn echter niet bereid de hele productiekost te betalen zodat een deel door de overheid moet worden bijgeschoten. Denk bijvoorbeeld maar aan kinderopvang of bejaardenzorg, typisch sectoren waar een aanzienlijke niet-ingevulde behoefte aan (zorg-)arbeid bestaat. De sociale economie biedt dus een antwoord op een maatschappelijke vraag naar diensten waarin de normale economische circuits niet voorzien. Hier zullen we ons evenwel toespitsen op het werkgelegenheidsaspect, dat in de toekomst steeds acuter zal worden. Men dient dit echter goed te begrijpen. Door de demografische evolutie zal de werkeloosheid in Vlaanderen in de toekomst wellicht eerder af- dan toenemen. Wel zal er een blijvend probleem zijn van onaangepast arbeidsaanbod. Nu reeds ziet men bij de minste heropleving van de economie spanningen op de arbeidsmarkt ontstaan. Er zijn verpleegsters, informatici, metselaars en tegelleggers tekort, terwijl er een groot aantal werklozen is dat te weinig of verkeerd geschoold is om deze jobs te kunnen opnemen. De belangrijkste reden voor de blijvende werkeloosheid in de onderste regionen van de arbeidsmarkt is bekend. Door de internationalisering van de economsche circuits staan laag geschoolde werknemers hier in directe concurrentie met massa’s laag geschoolden elders, die bereid zijn te werken voor veel lagere lonen. Beleidsvoerders die deze werkeloosheid willen aanpakken, staan dan ruwweg voor de volgende keuze: ofwel laten ze de minimumlonen zakken,
E CONOMIE
EN
E THIEK
maar dan heb je al snel werkende armen zoals in de Verenigde Staten, ofwel levert de overheid een massale inspanning om ook minder geschoolde, minder handige of minder productieve mensen aan werk te helpen. Kiest men voor de laatste oplossing, dan is daar een aanzienlijke kostprijs mee verbonden, bijvoorbeeld onder de vorm van loonsubsidies (‘activerende’ uitkeringen) of onder de vorm van omkaderingskosten voor sociale-economie-projecten. Voor deze besteding van belastingsgelden dient de overheid verantwording af te leggen. Kan dit geld niet beter worden besteed aan politie en justitie, aan het verhogen van de veiligheid van de burger? Of aan gezondheidszorg voor bejaarden? Of aan openbare werken, bijvoorbeeld om het fileprobleem aan te pakken? Of aan waterzuivering? Als ethicus meen ik dat er drie argumenten zijn om de uitbouw van een sector van sociale economie, gericht op het creëren van werkgelegenheid voor de minstbedeelden, te stimuleren. Ze hebben te maken met (1) kansengelijkheid, (2) de intrinsieke waarde van de arbeid voor een geslaagd leven en (3) de nood aan reciprociteit in het maatschappelijke leven. Kansengelijkheid Het eerste argument is geïnspireerd door een principe van maatschappij-ordening, dat zowel in de christelijke cultuur als in de socialistische traditie en zelfs in bepaalde versies van het liberalisme is verankerd, nl. de prioriteit voor de minstbedeelden. Alle mensen moeten dezelfde kansen krijgen om zich te ontplooien. Natuurlijk kan de maatschappij de mensen niet het geluk garanderen, maar ze kan hen wel een aantal troeven in handen geven, waarmee iedereen dan maar zelf op zijn eigen wijze moet proberen om een gelukkig leven uit te bouwen. Vanuit deze filosofie wordt de zorg voor toegankelijk onderwijs en gezondheidszorg, een minimuminkomen, een
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 8 (1998)2, p. 117
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
rechtsstaat en andere publieke goederen verantwoord. Bemerk dat de idee van kansengelijkheid niet betekent dat iedereen strikt evenveel krijgt. Een gehandicapte heeft meer middelen nodig dan een normaal mens om dezelfde capaciteiten te kunnen ontwikkelen. Zo zullen sommige minder begaafde mensen ook bijkomende begeleiding nodig hebben om een job te vinden. Het klinkt wat paradoxaal, maar kansengelijkheid impliceert soms ongelijke behandeling van mensen. In realiteit krijgen kansarmen echter meestal niet meer, maar veel minder dan kansrijke mensen. Zij beschikken al over minder natuurlijke begaafdheden, krijgen vaak een minder stimulerende opvoeding en er wordt ook minder in hun opleiding geïnvesteerd door de maatschappij. Vergelijk hun situatie met de inspanningen die de maatschappij zich getroost ten voordele van hoog geschoolden, die later behalve een goed loon ook veel sociaal aanzien zullen ontvangen: hun prestaties zijn veel minder door eigen verdienste te verklaren dan de betrokkenen vaak zelf menen. Toch ligt de opwerping voor de hand: moet je per se zoveel maatschappelijke middelen besteden aan opleiding en begeleiding van mensen met minder begaafdheden? Is dit geen verspilling van geld? Waarom zouden we deze mensen niet eenvoudig een inkomen geven zonder hen te stimuleren om te werken? Hetzelfde werk kan toch veel sneller en beter worden gedaan door anderen? Volstaat een inkomensgarantie niet om de aandacht voor de minstbedeelden vorm te geven? De intrinsieke waarde van de arbeid De bovenstaande suggestie zou verdedigbaar zijn als arbeid uitsluitend een instrumentele betekenis had, als arbeid louter een last was die we op ons nemen met het oog op inkomensverwerving en consumptie. Dat is echter een verouderd soort arbeidsfilosofie, waarin weinig werkenden zich nog zullen herkennen. Met arbeid zijn immers ook belangrijke niet-monetaire voordelen verbon-
E CONOMIE
EN
E THIEK
den en die maken arbeid intrinsiek waardevol voor de mens. Drie argumenten pleiten voor deze stelling. Er is in de eerste plaats het ‘communautaire’ argument. Arbeid integreert mensen in een sociale omgeving. Het ‘moeten gaan werken’ maakt het veel mensen mogelijk te ontsnappen uit hun isolement. Zeker in een samenleving waarin families en gezinnen steeds sneller desintegreren, is dat van belang. Zelfs in werkomstandigheden die op het eerste gezicht heel monotoon, isolerend of degraderend zijn, ontwikkelen zich vaak hechte vormen van socialiteit. De niet-monetaire of nietinstrumentele betekenis van de arbeid wordt — blijkens sociologisch onderzoek — vooral gewaardeerd door hoger geschoolden, maar deze dimensie is toch niet afwezig uit de beleving van lager geschoolden. Arbeid geeft ten tweede structuur aan het dagelijks leven. Alleen wie moet gaan werken, vindt smaak in zijn vrije tijd. Wie niets moet, verricht meestal ook niets, tenzij hij bezeten wordt door een uitzonderlijk sterke innerlijke gedrevenheid. Vrijheid zonder grenzen of een situatie zonder gestructureerde verwachtingsstructuren waarbinnen beroep wordt gedaan op de menselijke verantwoordelijkheid blijkt al snel aliënerend te zijn. Arbeid is ten derde van het grootste belang voor de menselijke zelfrealisatie. Activiteiten waarin mensen zichzelf realiseren hebben namelijk een typische tijdsstructuur: zij vergen aanvankelijk een heel grote inspanning die pas op termijn wordt beloond. Daartegenover worden ook consumptieve activiteiten gekenmerkt door een specifieke tijdsstructuur : aanvankelijk is de bevrediging die vooral met nieuwe consumptieervaringen verbonden is heel groot, maar er treedt al snel gewenning op. Men gaat dan steeds nieuwe kicks zoeken. Een louter consumptief leven zal echter op termijn saai en leeg zijn. De mens is geen ‘pleasure-machine’. Wat hem interesseert is niet zozeer het nut of het plezier op zich, dan
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 8 (1998)2, p. 118
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
wel een bevrediging die op een welbepaalde manier bekomen werd. Een leuk, interessant en zinvol leven bouwt men niet op door steeds de weg van de minste weerstand te bewandelen. Het menselijke verlangen wordt vaak meer in beweging gezet door de obstakelwaarde van objecten dan wel door hun vermogen om onze behoeften te bevredigen. Arbeid verleent mensen niet alleen een inkomen, maar ook een identiteit. Het is dit simpele gegeven dat uitsluiting uit het arbeidsuniversum voor de meesten zo erg maakt. In zijn werk bewijst men dat men iets kan. Wie begint te werken heeft het vaak lastig, maar geleidelijk aan verwerft men vakmanschap. Men wordt door anderen gewaardeerd om zijn (des-)kun-digheid of organisatietalent en zo bouwt men een zekere fierheid op. Een mens wordt maar zichzelf als hij iemand is voor andere mensen: geen zelfrespect zonder respect voor anderen. Zelfrespect is bovendien de basis van alle waardebeleving. Zonder een zeker gevoel van eigenwaarde kan een mens helemaal niets anders waarderen. Racisme en vreemdelingenhaat is kenmerkend voor mensen die zich bedreigd voelen of die een gering zelfwaardegevoel koesteren. Arbeid is niet alleen voorwaarde voor zelfrespect, maar meteen ook voor alle zin voor waarde. Nu is formele arbeid in loondienst of als zelfstandige niet de enige wijze om zichzelf te realiseren. Ook sportieve prestaties of artistieke bezigheden kunnen een leven vullen en dragen ongetwijfeld bij tot zelfrealisatie, tenminste voor zover zij een zekere mate van maatschappelijke erkenning opleveren. Deelname aan formele arbeidsactiviteiten blijft voor de meeste mensen echter een voorwaarde voor alle andere vormen van zelfrealisatie in hun vrije tijd. Ongetwijfeld is onze maatschappij rijk genoeg om een grote groep mensen die niet direct bruikbaar zijn in ons arbeidsbestel, toch een inkomen te geven, waarmee ze op bescheiden wijze kunnen verder leven, maar een mens kan niet louter als consument
E CONOMIE
EN
E THIEK
leven. Vooral voor jonge mensen is arbeid onontbeerlijk om een plaats in de maatschappij te vinden. Een samenleving die aan een belangrijk deel van zijn burgers, en vooral van zijn jeugd, laat weten dat zij hen niet nodig heeft, zal snel met ernstige moeilijkheden te kampen hebben: geweld, druggebruik, moedeloosheid, anomie en morele verloedering. De noodzaak van reciprociteit Sociale verbanden kunnen ruwweg worden begrepen vanuit twee verschillende modellen: de economische logica van de ruil en de logica van de gift. In de marktlogica is er een onmiddellijke, strikte, nauwkeurig vastgelegde en kwantificeerbare reciprociteit. In de logica van de gift is er ook reciprociteit, maar deze ligt niet strikt vast. Ze is zelfs niet geïntendeerd en zeker niet onmiddellijk. Wie geeft krijgt doorgaans terug, maar dat wil niet zeggen dat er alleen maar wordt gegeven met de bedoeling terug te krijgen. Integendeel. Wie geeft is vaak geneigd de waarde van zijn geschenk te depreciëren. Dank wordt afgewezen: ‘geen dank’, ‘il n’y a pas de quoi’, ‘no thanks’. In alle talen bestaan er zo’n uitdrukkingen, die de bedoeling hebben de ontvanger te bevrijden van de verplichting terug te geven. Niet dat we niet graag een geschenk ontvangen, maar we willen vooral geschenken die vrij worden gegeven, en niet vanwege sociale verplichtingen. Hoezeer de uitwisseling van geschenken ook gecodeerd is, een geschenk is pas echt waardevol als het verrassend, onverwacht en spontaan is. De logica van de gift is nog het best beschreven door de Franse antropoloog Marcel Mauss. Volgens hem wordt het sociale leven beheerst door een drievoudige verplichting, nl. om te geven, om te ontvangen en om terug te geven. Een gift die niet kan worden teruggegeven is vernederend. Veeleer dan tot dankbaarheid te inspireren leidt zoiets tot slechte gevoelens. De weldoener wordt benijd, maar ook als opdringe-
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 8 (1998)2, p. 119
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
rig, betweterig en machtsgeil ervaren. Het onbegrip in de relatie tussen Vlamingen en Walen, tussen de rijke landen van het Noorden en de Derde Wereld, tussen adolescenten en hun ouders kan ten dele van hieruit worden verklaard. Maar niet alleen dat. Ook de paradox van een welvaartsstaat, die zo goed voor zijn burgers zorgt en die toch niet geliefd is, maar door haast iedereen wordt bekritiseerd en zelfs verguisd, wordt zo begrijpelijk. Deze welvaartsstaat maakt van zijn burgers passieve dragers van rechten en ontvangers van allerlei voordelen. Niet alleen de anonimiteit van de financiële stromen, maar ook de onmogelijkheid van enige vorm van reciprociteit wordt hierbij als uiterst frustrerend ervaren. Het is dus niet uit krenterigheid of vanuit één of andere vorm van paternalisme dat de maatschappij zijn burgers moet stimuleren om te werken, maar eerder om duidelijk te maken dat van iedereen wel degelijk wordt verwacht dat hij of zij probeert zich nuttig te maken voor anderen. Als deze verwachting er niet langer is, als mensen alleen nog uitkeringstrekker zijn zonder ooit in staat te zijn om enige bijdrage te leveren aan de maatschappij, dan worden zij feitelijk van alle erkenning uitgesloten en dan zullen zij deze situatie terecht als vernederend ervaren. Als men deze drie argumenten aanvaardt, dan is het inderdaad belangrijk dat mensen niet alleen maar een inkomen krijgen waarvan ze kunnen overleven. Dan is het belangrijk dat ze in staat worden gesteld om zich door hun werk nuttig te maken voor anderen, zo een zekere reciprociteit met de gemeenschap in te stellen en hun fierheid hoog te houden en dan moet de overheid daaraan middelen besteden. De vraag die dan nog rest is eerder van praktische aard: is de uitbouw van een sector van sociale economie het beste instrument om de hier geschetste doelstelling te bereiken? De sociale economie kampt inderdaad met enkele problemen. Er is bijvoorbeeld de zware omkaderingskost en
E CONOMIE
EN
E THIEK
de concurrentie met de privé-sector. Soms wordt ook wel geopperd dat in de sociale economie de beste onder de langdurig werklozen worden afgeroomd. Zo zouden enerzijds in tijden van economische hoogconjunctuur arbeidskrachten van de reguliere arbeidsmarkt worden weggezogen, terwijl anderzijds een harde kern van moeilijke gevallen onder de langdurig werklozen door geen enkel programma wordt bereikt. Zijn er dan alternatieven voor de uitbouw van een sector van sociale economie? In zekere zin wel. Ik vernoem er hier drie en geef tegelijk enkele van hun beperkingen aan. Een algemene verbetering van de economische conjunctuur of van het investeringsklimaat schept automatisch meer werkgelegenheid voor beter én minder geschoolden. Alleen heeft de overheid daar niet veel greep op. Bovendien is het maar de vraag of een ongelimiteerde economische groei op zich wenselijk is.
(1)
Door de invoering van een algemeen basisinkomen zou men zowel de werkeloosheidsval voor kansarmen als de inkomensongelijkheid drastisch kunnen verminderen, maar een basisinkomen blijkt wel heel duur uit te vallen en is voorlopig nog onvoldoende maatschappelijk aanvaard.
(2)
Het Amerikaanse systeem van een “earned income credit” (geen uitkering voor wie niet werkt, wel uitkeringen voor wie al was het maar enkele uren werkt) stimuleert zeer sterk tot werken, maar is heel hardvochtig voor wie helemaal geen werk vindt, aangezien deze mensen helemaal rechteloos zijn. (3)
Ik kan deze alternatieven hier niet uitgebreid bespreken, maar het is reeds intuïtief duidelijk dat zij de sociale economie — zeker als deze zich op haar kerntaak concentreert — nog niet direct overbodig zullen maken.
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 8 (1998)2, p. 120