___________________________________
___________________________________
CENTRUM VOOR ECONOMIE EN ETHIEK
POVERTY AND SOCIAL EXCLUSION-15-16 DEC. 1995
In de film ‘Zonderlinge Zielen’, die een beeld tracht te geven van het leven van sociaal uitgestotenen in Brussel, komt een scène voor waarin drie tieners in het armenrestaurant een kijkje komen nemen in opdracht van de school. Eén van de armen snauwt de meisjes minachtend toe: “Is het voor een opstel? Awel, armoede stinkt! Ge hebt al direct de eerste zin voor uw opstel.” Dat armoede in de eerste plaats een bittere realiteit is, sluit nauw aan bij wat men kan lezen in de meest realistische verslagen over armoede in derdewereldlanden. Het heeft weinig vandoen met het soms wat romantische beeld dat men ophangt, stijl: “Kijk eens hoe die mensen erin slagen te overleven. Ze hebben onze luxe niet nodig. Geld maakt toch niet gelukkig” Een belangrijk deel van de derde-wereldbevolking zou maar wat graag willen ruilen met onze welvaart en weinigen van ons zijn bereid om te ruilen met de gemiddelde Afrikaanse landbouwer. Laat dit een ietwat retorische rechtvaardiging zijn om — zoals economisten — vooral de materiële aspecten van armoede te belichten. In de economische literatuur werd in de eerste plaats gezocht naar een definitie van armoede. Wie een bepaald welvaartsniveau niet haalt, wordt als arm beschouwd. De vraag rees algauw of dit minimum maatschappij-onafhankelijk kan bepaald worden, dan wel relatief is. Het debat over relatieve versus absolute armoede-concepten nam daarmee een aanvang. Op vrijdag 15 en zaterdag 16 december 1995 organiseerde het Centrum voor Economie en
Ethiek in samenwerking de universiteit van Namen een internationale wetenschappelijke bijeenkomst met als thema: ‘Armoede en Sociale Uitsluiting’. Enkele van de belangrijkste economisten in het veld van het armoede-onderzoek gaven een schets van de actuele stand van zaken in hun domein. Een verslag. Armoede: relatief of absoluut? Oorspronkelijk werd de armoedegrens (het materieel welvaartsminimum) bepaald aan de hand van de kostprijs van een korf goederen noodzakelijk om een aantal primaire basisbehoeften te kunnen vervullen (Rowntree). Omdat er in de negentiende eeuw in Europa nog massale ondervoeding was, kreeg de voedselbehoefte het meeste aandacht in de Rowntree-definitie. Men kwam echter algauw tot de vaststelling dat het herhalen van dergelijke studies met dezelfde armoedelijn op een ander tijdstip aanleiding gaf tot een zeer optimistisch beeld dat helemaal niet door waarnemingen met de natte vinger werd bevestigd. Zo daalde het aantal armen in de arbeidersklasse in Groot-Brittannië van 31% in 1936 tot minder dan 3% in 1951, wanneer Rowntrees absolute armoedemaatstaf gehanteerd wordt. Ook al zullen weinigen in twijfel trekken dat er inderdaad een forse welvaartsstijging plaatsvond gedurende die periode, toch kan men bezwaarlijk aannemen dat armoede nagenoeg uit de Britse maatschappij gebannen was in 1951. Een nagenoeg identieke ervaring in de Verenigde Staten — absurde vaststellingen
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 33
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
over de armoede op basis van een in 1963 geconstrueerde armoedelijn (1000$ voor een gezin met 2 volwassenen en 2 kinderen) — gaf ook daar aanleiding tot het construeren van een nieuwe armoedelijn. Daarover deed Robert Michael (Chicago) verslag op de CEE-conferentie. Ondertussen ontwikkelde zich in Groot-Brittannië een nieuwe stroming in het armoede onderzoek (Townsend, Runciman). Volgens deze stroming leidde het gebruik van de Rowntree-maatstaf tot onaanvaardbare resultaten niet zozeer omdat de voedingsgewoonten inmiddels grondig veranderd zijn, maar omdat de opvattingen van de maatschappij omtrent basisbehoeften gedurig aan verandering onderhevig zijn. Iemand die geen televisie heeft, zal het moeilijk hebben om de maandagochtendgesprekken op de trein te kunnen volgen. In zekere zin kan men dus stellen dat in westerse maatschappijen een televisie noodzakelijk is om een minimum aan sociaal contact te kunnen onderhouden. Terwijl een dagelijkse maaltijd met vlees in nagenoeg alle Europese landen gebruikt wordt bij het construeren van de armoedelijn, is dit wellicht niet aangepast voor een maatschappij — zoals de Indische — waar vegetarisme wijd verbreid is. De nieuwe stroming zocht derhalve naar een armoedelijn die zich automatisch aanpaste aan het algemene levensniveau van de maatschappij. De meest hanteerbare en tot nog toe meest gangbare operationalisering van dit begrip is het de helft van het mediaaninkomen (het inkomen dat precies door vijftig percent van de mensen in de maatschappij niet gehaald wordt). Soms wordt ook wel eens een percentage van het gemiddeld inkomen gebruikt. De relatieve armoede-theorie kwam echter het voorgaande decennium weer onder vuur te staan. Sen (1983) opperde dat er een harde kern van absoluutheid inherent is aan het armoedebegrip. Indien het algemene levensniveau voor iedereen zou dalen, dan is het toch absurd te stellen dat de armoede in de maatschappij niet gewijzigd is. Nochtans zou dit gevolg zijn van het consequent
E CONOMIE
EN
E THIEK
hanteren van een relatief armoedebegrip. Iemand is arm, niet zozeer omdat hij minder bemiddeld is dan iemand anders, maar omdat hij niet in staat is bepaalde dingen te doen die noodzakelijk geacht worden voor een waardevol leven. In staat zijn tot een bepaalde essentiële activiteit wordt door Sen een basismogelijkheid genoemd. Iemand is arm als hij niet in staat is zijn basismogelijkheden te realiseren. Iemand moet het recht hebben om niet van honger om te komen, zich passend te kleden, zich te verplaatsen, ... Overigens is deze harde absolute kern in het armoedebegrip niet in tegenspraak met een relatieve opvatting in de goederenruimte. In Groot-Brittannië is het bezit van een televisie noodzakelijk voor een goede opleiding van de kinderen, anders kunnen zij de schooltelevisieprogramma’s niet volgen. In Tanzanië is dit daarentegen niet vereist. Het debat tussen relativisten en absolutisten verliep soms als een dovemansgesprek. De relativisten argumenteerden dat het vaststellen zelf van de basismogelijkheden die de armoedelijn uitmaakten, maatschappij-afhankelijk en historisch veranderlijk was. Sen besefte dat wel: “Of course, needs too can vary between one society and another” (Sen, 1983). Maar dat neemt niet weg dat het concept armoede een absolute kern behoudt: iemand is arm als hij die basismogelijkheden niet heeft, ook al zijn daar van land tot land en van tijd tot tijd andere goederen voor nodig. En dit is zo, ongeacht of anderen wel of niet die basismogelijkheden bezitten. Maar als het van maatschappij tot maatschappij verschilt wat men als basismogelijkheid beschouwt en wat bijkomstig is en als bovendien ook de minimale niveaus van mogelijkheden die men dient te bereiken relatief zijn, is er dan niet evenzeer een harde relatieve kern in het armoedebegrip, ook in de dimensie van de basismogelijkheden? Een aanzet tot compromis kan reeds in het eerste deel van Marx’ Kapitaal aangetroffen worden: “Die Ware ist zunächst ein äußerer Gegenstand, ein Ding, das durch seine Eigenschaften menschliche Bedürfe-
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 34
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
nisse irgendeiner Art befriedigt. ... Jedes solches Ding ist ein Ganzes vieler Eigenschaften und kann daher nach verschiedenen Seiten nützlich sein. ... Die Verschiedenheit der Warenmaße entspringt teils aus der Verschiedenen Natur der zu messenden Gegenstände, teils aus Konvention”1 (Marx en Engels, 1890 (1979), p.49-50, eigen cursivering). Ook de huidige pogingen om een armoedelijn te construeren kunnen als een soort compromis beschouwd worden. Daarbij gebruikt men vrij geavanceerde econometrische technieken. Zo construeerde Ravallion een methode om een armoedelijn te construeren op basis van de kostprijs van de voedingsmiddelen noodzakelijk om een minimaal aantal calorieën per dag te kunnen innemen. Daarbij werd de mogelijkheid van verschillen in eetgewoonten in verschillende culturen opengelaten. Bovendien wordt er gecorrigeerd voor andere uitgaven dan die aan voedsel, zodat de armoedelijn de uitgaven weerspiegelt van een gezin dat net op de rand van de armoede staat. Op basis van dergelijke methoden construeerde de Wereldbank een armoedegrens voor Indië die overeenkwam met een maandelijks inkomen van ongeveer 23$. Dit kan verschrikkelijk weinig lijken, maar je moet er wel rekening mee houden dat die 23$ staat voor wat je daarmee in Indië kan kopen. De levensduurte is er wel wat lager dan in West-Europa. Micheal Lipton (Sussex), die de openingslezing gaf op de CEE-conferentie, rapporteerde dat zelfs met dergelijke lage armoedelijn één op vijf mensen uit de ontwikkelingslanden als arm diende beschouwd te worden in het midden van de jaren tachtig. Wanneer we de armoedelijn optrekken tot 31$ is dat reeds één op drie personen. Maar hij gaf hoop, aangezien de toestand lijkt te verbeteren. Aggregatie Het construeren van een armoedelijn is op zich nog niet voldoende om de armoede van een land
E CONOMIE
EN
E THIEK
of regio te meten. Op één of andere manier moeten we de armoede van al diegenen die arm zijn volgens de gehanteerde armoedelijn gaan optellen. Dit veronderstelt normatieve oordelen over het belang van de relatief armeren tegenover de minder armen. Bij economisten zijn inmiddels een drietal aggregatie-procedures ingeburgerd. Een voorbeeld van de eerste methode gaven we al aan het eind van de vorige sectie. De aantallen-ratio2 (P0) geeft gewoon het percentage van mensen die in armoede leven. Dit kan voor een land, een regio of een deel van de wereld zijn. Deze aggregatie-methode leidt er echter toe dat men geen verandering in de armoede zal percipiëren wanneer alle armen plots nog slechts de helft zouden verdienen van wat ze nu hebben. Of de armen net kunnen overleven of dicht tegen de armoedegrens aanzitten doet er met andere woorden niet toe. (2) Om aan deze kritiek tegemoet te komen werd de intensiteitsindex (P1) opgesteld. Deze meet het verschil tussen het feitelijk verdiende inkomen van een arme en de vooraf geconstrueerde armoedelijn. De som van deze verschillen is een maatstaf voor de intensiteit van de armoede en deze maatstaf komt tegemoet aan de vermelde kritiek. Wanneer we echter zouden herverdelen van de relatief rijkere armen naar de allerarmsten, dan blijft deze index ongewijzigd. (3) De armoede-ongelijkheidsmaatstaf (P2)3 combineert gevoeligheid voor de intensiteit met ongelijkheidsaversie. Een gelijke verdeling van het totale inkomen van alle armen is — volgens deze index — beter dan een ongelijke. Maar dit is niet noodzakelijk zo als de som van alle inkomens van de armen hoger is bij een ongelijke verdeling dan bij een gelijke verdeling. In dat geval gaan we ongelijke verdeling en een hoger inkomen (minder intense armoede) tegenover elkaar afwegen. Op basis van deze (en andere) armoedeconcepten gaven de papers, voorgesteld op de confe(1)
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 35
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
rentie, een beeld van de armoede in heel wat landen: China (Gustafsson en Shi), Bangladesh (Wodon), Italië (Balestrino en Franco) Duitsland en Nederland (Dirven), Frankrijk (Greiner en Calcoen) en België (Cantillon en Marx, Van Den Bosch, Delhausse en Mulquin en Gevers). Arm, armer, armst Het voordeel van een armoede-maatstaf is dat je alle informatie over armoede in een bepaald land of bepaalde regio kan samenballen in één enkel getal. De verleiding is dan ook groot om eens te gaan kijken welk land het best presteert in armoedebestrijding. Zo een internationale vergelijking werd onlangs nogmaals gemaakt voor 13 OECDlanden op basis van de micro-economische gegevens (gezinsbudget-enquêtes) van de Luxemburg Income Study. We geven hier de resultaten weer voor de Sen-index, die tot de klasse P2 behoort. Als armoedegrens werd een relatief concept gehanteerd (60% van het mediaan inkomen)
We bekijken voorlopig alleen de middelste kolom. Op het eerste zicht zouden we kunnen stellen dat de Verenigde Staten, Canada, Australië, Ierland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk duidelijk armer zijn dan de andere landen. Noch-
E CONOMIE
EN
E THIEK
tans kan zo een eerste blik zeer misleidend zijn. Wanneer we de index ook zouden construeren voor andere armoedelijnen zou de ordening wel eens grondig door elkaar kunnen gegooid worden. Bovendien werden de indexen geconstrueerd op basis van verschillende armoedelijnen. Het mediaaninkomen verschilt immers van land tot land. Wanneer Zweden bijvoorbeeld dezelfde armoedelijn zou hebben als de Verenigde Staten, dan kan wellicht een heel ander beeld verschijnen over de relatieve positie van beide landen. Het is precies dit wat door Foster en Shorrocks (1988) en Atkinson (1987) werd gesuggereerd: een land is armer dan een ander land wanneer zijn armoedeindex lager is voor een reeks van gemeenschappelijke armoedelijnen. Dus, vertrek van het land met de hoogste armoedelijn en bereken de armoedeindex voor alle landen met de armoedelijn van dat rijkste land. Herhaal die procedure dan voor lagere armoedelijnen. Indien men de landen dan voor al die indexen ondubbelzinnig kan rangschikken, dan pas kan je zeggen dat de Verenigde Staten bijvoorbeeld armer zijn dan Nederland. Op die manier echter laat de Foster, Shorrocks en Atkinson-benadering het relatieve van het mediaan inkomensconcept stilzwijgend vallen. Wat is de zin van het vergelijken van de armoede in de VS met die van Zweden op basis van een gemeenschappelijke armoedelijn (die van de VS óf van Zweden) wanneer men werkelijk gelooft dat beide landen een verschillende armoedelijn hebben? Je beschouwt dan toch sommige mensen als arm die volgens de eigen armoedelijn van het land niet arm zijn en omgekeerd. Precies deze kritiek werd op de conferentie ter harte genomen door Jenkins en Lambert. Zij stelden voor internationale vergelijkingen te maken op basis van variaties in armoedelijnen zonder dat men daarom de eigen armoedelijnen van de verschillende landen zou opgeven. Het is deze oefening die Förster (1994) heeft gedaan voor de aantallenindex.4 We geven hier een kleine selectie van zijn resultaten.
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 36
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
Uit deze tabel kunnen we afleiden dat België het onmiskenbaar beter doet dan het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Minder mensen in België verdienen slechts 20% van het mediaan inkomen dan in de Verenigde Staten of in het Verenigd Koninkrijk. Let wel, voor elk land is het mediaan inkomen verschillend, zoals Jenkins en Lambert suggereerden. Dit geldt voor alle andere categorieën ook (30, 40, 50, 60 en 70 percent van het mediaan inkomen). De vergelijking België-Luxemburg is minder duidelijk. Voor lagere armoedelijnen doet Luxemburg het beter terwijl België beter scoort voor hogere armoedelijnen. Op basis van de aantallen-index alleen kunnen we hier dus geen vergelijking maken. Bemerk dat ook Zweden het iets beter doet dan België voor de allerhoogste armoedelijn. Insluiting, uitsluiting en conflict Armen zijn op één of andere manier niet in staat om volwaardig deel te nemen aan de maatschappij. Zij worden uitgesloten. In de westerse welvaartsstaat werd een sociaal-zekerheidssysteem uitgebouwd. Over de doelstelling van dit sociaalzekerheidssysteem is heel wat discussie: een vast inkomen garanderen, ongelijkheid reduceren of
E CONOMIE
EN
E THIEK
armoede bestrijden zijn de drie meest geopperde alternatieven. In wat volgt evalueren we de derde doelstelling: slagen we er bij middel van het sociale-zekerheidssysteem in de uitgeslotenen terug op te nemen in onze maatschappij? Keren we even terug naar tabel 1. Kolom 1 in tabel 1 geeft een beeld van de armoede vóór tussenkomst van het transfersysteem in de respectieve landen. Kolom 3 duidt aan in welke mate de globale armoede in een land vermindert dankzij dit transfersysteem.5 Hieruit blijkt dat deze systemen in de meeste landen een gevoelige reductie van de armoede met zich mee brengen. De Verenigde Staten, die ongetwijfeld het minst uitgebouwde sociale-zekerheidssysteem hebben, scoren ook hier het slechtst. We kunnen besluiten dat een sociaal-zekerheidssysteem, zelfs indien het niet de bedoeling heeft armoede te bestrijden, er toch een zeer efficiënt middel toe is. Wanneer armoedebestrijding een belangrijke doelstelling is, zal dan ook zeer voorzichtig moeten omgesprongen worden met hervormingen aan dit systeem. Tijdens de conferentie werd ook aandacht besteed aan conflicten die kunnen voorkomen tengevolge van sociale uitsluiting. Esteban illustreerde dat de traditionele manier waarop armoede gemeten wordt (P0, P1 en P2) wellicht niet aangepast is om mogelijke conflicten te voorspellen. Wanneer de groep van armen allemaal hetzelfde beschikbaar inkomen zouden hebben dan is de kans groter dat zij zich als één groep zullen percipiëren en opstellen tegenover de rijken. Dit vergroot de kans op conflict, terwijl in dit geval de meeste maatstaven een daling van de armoede zouden vaststellen. Als theorie over sociale conflicten is het armoede-onderzoek wellicht niet erg adequaat, wat geen afbreuk doet aan haar prestaties in verband met het in kaart brengen van de armoede zelf. Bart C APÉAU
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 37
___________________________________
C ENTRUM
___________________________________
VOOR
E CONOMIE
EN
E THIEK
Bronnen Voor deze tekst werd omstandig gebruik gemaakt van de papers voorgesteld op de conferentie over armoede en sociale uitsluiting, voor zover deze momenteel beschikbaar zijn. Dank ook aan John Sweeney voor het gebruik van zijn notities en aan Erik Schokkaert voor zijn opmerkingen bij een vroegere versie van deze tekst.
Literatuur A.B. ATKINSON, ‘On the Measurement of Poverty’ in Econometrica, 55(1987), p. 749-764. M. FÖRSTER, Measurement of Low Incomes and Poverty in a Perspective of International Comparisons, OCDE/GD, (Labour Market and Social Policy Papers, 14). Paris, 1994. J.E. FOSTER, A.F. SHORROCKS, ‘Poverty Ordering and Welfare Dominance’ in Social Choice and Welfare, 5(1988), p. 179-198. K. MARX, F. ENGELS, Das Kapital, vol. 1. Berlin, Dietz Verlag, (1890) 1972. SEN, A., ‘Poor Relatively Speaking’ in Oxford Economic Papers, 35(1983), p. 153-170.
Noten 1. Overigens is dit één van de zeldzame opmerkingen van Marx over de zogenaamde gebruikswaarde, die hij verderop volledig tracht toe te schrijven aan input van arbeid (de zogenaamde arbeidswaardeleer). Hij schrijft de alternatieve gebruikswaardeleer toe aan Barbon, een Engelse economist uit de zeventiende eeuw en criticus van John Locke. 2. Dit is een slechte vertaling van het Engelse ‘head count ratio’. 3. In feite is er een hele groep van dergelijke indices, afhankelijk van hoeveel gewicht men aan die ongelijke verdeling van de armoede hecht en hoeveel aan de intensiteit. 4. Het weze opgemerkt dat het debat over internationale vergelijkingen op basis van de Sen-index nog in zijn kinderschoenen staat. “It would be interesting, for instance, to determine a set of welfare functions that ranks consistently with the poverty ordering obtained from the Sen index” (Foster and Shorrocks, 1988, p. 197). 5. Deze cijfers verbergen natuurlijk een hele dynamiek. Sommigen kunnen door hun bijdrage aan het transfersysteem onder de armoedegrens vallen en worden er dus ‘arm’ door, terwijl anderen dan weer uit de armoede gelicht worden. De cijfers tonen aan dat het globale saldo, gemeten door de Sen-index, positief is.
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 38
___________________________________
___________________________________
TABEL 1 Sen armoede-index voor 10 OECD-landen Land (jaar) vóór transfers na transfers % reductie Australië (85/86) België (85) Canada (87) Frankrijk (84) Duitsland (84/85) Ierland (87) Nederland (87) Zweden (87) Ver. Koninkrijk (86) Ver. Staten (86)
14.7 10.3 14.3 14.0 10.9 21.6 12.1 15.5 19.6 15.1
9.9 3.7 10.0 6.5 5.0 9.1 3.6 8.9 8.0 13.2
32.9 64.4 30.1 53.7 53.9 57.9 70.2 42.7 59.0 12.3
Bron: M. Förster (1994), p. 24
TABEL 2 Internationale vergelijking van armoede in België, Luxemburg, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten op basis van aantallen-index land België (85) Lux. (85) Zweden (87) VK (86) VS (86)
percentage van het mediaan inkomen 20 30 40 50 60 70 19.6 4.4 10.7 1.0 1.9 0.5 21.1 10.8 0.7 1.7 5.1 0.2 11.8 19.4 4.2 6.8 1.4 2.6 26.5 3.9 8.7 17.3 2.3 1.5 30.3 18.4 24.1 7.3 12.8 2.9
Bron: M. Förster (1994), p. 5
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 6 (1996)1, p. 1