___________________________________
___________________________________
CENTRUM VOOR BIO-MEDISCHE ETHIEK EN RECHT
A CTIEVE L EVENSBEËINDIGING : L ESSEN
UIT HET
N EDERLANDS
DEBAT ?
P AUL S CHOTSMANS1
Het Nederlands debat over de actieve levensbeeindiging bij wilsonbekwamen heeft aangetoond hoe moeilijk het blijft in ethische materies tot een sereen politiek besluit te komen. Het heeft in elk geval een voor Nederland opmerkelijk gelegenheidsverbond doen ontstaan van de VVD en D66 met enkele kleine christelijke partijen. Deze partijen zijn het onderling duidelijk oneens over de grond van de zaak (voor of tegen de legalisering van de euthanasie), maar bevinden zich op één punt op dezelfde lijn: het komt aan de regering en het parlement toe als wetgever op te treden en het bepalen van de grenzen in de euthanasiepraktijk niet over te laten aan de rechter. Hun gemeenschappelijke verzet was in de eerste plaats gericht tegen de opstelling van CDA en PvdA met betrekking tot medische beslissingen rond het levenseinde van ‘wilsonbekwamen’, zoals patiënten in een onomkeerbaar coma, demente bejaarden, psychiatrische patienten en pasgeborenen met een ernstige afwijking. Het kabinet heeft immers niet alleen voorzien in een meldingsplicht voor euthanasie, maar ook in het actief levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen. Waar in het eerste geval euthanasie de facto niet langer strafbaar zal zijn, wil men in het andere geval een jurisprudentie laten groeien die definitief uitsluitsel moet geven in verband met de te nemen maatregelen. De
tegenstanders van dit besluit vrezen dat de rechter levensbeëindiging van wilsonbekwamen over één kam zal scheren met euthanasie op uitdrukkelijk verzoek. Zo groeit ‘geruisloos’ de praktijk dat de betrokken medici in redelijkheid kunnen verwachten dat geen strafvervolging tegen hen wordt ingesteld, mits zij aan de voorgeschreven zorgvuldigheidseisen hebben voldaan. Een nadere analyse moge dit wat meer verhelderen. Het Nederlands debat Na een moeilijke periode met interne tegenstellingen in de jurisprudentie klonk in Nederland de roep om euthanasie uit de strafwet te halen steeds duidelijker. Het waren vooral de christelijke partijen die dit nooit hebben willen aanvaarden. Zij zullen uiteindelijk hierin gevolgd worden door de PvdA, wat dan ook de doorbraak betekende voor het regeringscompromis zoals het nu in de Nederlandse Kamers werd aanvaard. Vooraleer hierop echter dieper in te gaan wijzen we op twee belangrijke etappes in de Nederlandse euthanasiediscussie: het werk van de Staatscommissie, neergelegd in een lijvig rapport (1985), en het al even lijvige rapport van de commissie Remmelink, waarbij een onderzoek werd ingesteld naar de euthanasiepraktijk in Nederland. Het rapport van de Nederlandse Staatscommissie heeft alvast één resultaat opgeleverd, met
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 27
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
name een duidelijke definitie van euthanasie: ‘het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkenen, op diens verzoek’. Als onderdeel van de regeringsvorming CDAPvdA werd vervolgens afgesproken een onderzoek te laten uitvoeren naar de euthanasiepraktijk in Nederland. Tegelijk werd een moratorium ingesteld op het vervolgingsbeleid. In september 1991 zijn de resultaten van het onderzoek naar de medische beslissingen rond het levenseinde aan het kabinet aangeboden, samen met het commentaar daarop van de Commissie Remmelink. Aangezien het onderzoek zijn ontstaan dankt aan de (impasse in de) politieke discussie inzake euthanasie, is in de pers veel aandacht geschonken aan het ‘meevallen’ van het aantal keren dat per jaar in Nederland euthanasie zou worden verricht (2300 gevallen). Het onderzoek betrof echter ook andere medische beslissingen rond het levenseinde. Zo vermeldt het rapport dat beslissingen tot levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt ongeveer 1000 keer per jaar in Nederland zouden voorkomen2. Tevens blijkt dat dit laatste in ongeveer 40% gebeurt op verzoek van de familie. Dit gegeven was niet onbelangrijk. Het inspireerde het kabinet tot een verregaand compromis. Op 8 november 1991 werd inderdaad het kabinetsstandpunt inzake medische beslissingen rond het levenseinde bekend. Het kabinet stelde voor om euthanasie in het Wetboek van Strafrecht te handhaven. Tevens zou de meldingsprocedure bij Algemene Maatregel van Bestuur in de Wet op de Lijkbezorging een wettelijke verankering moeten krijgen, waardoor artsen een hoge mate van zekerheid hebben dat zij niet zullen worden vervolgd mits zij zich aan de in die procedure genoemde zorgvuldigheidseisen hebben gehouden. Met betrekking tot levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt stelde het kabinet dat de stand van de jurisprudentie geen algemene aanvaarding van dit type beslissing inhoudt en dat dit handelen
toetsbaar dient te zijn. Het kabinet stelde daarom voor de genoemde meldingsprocedure ook te eisen bij levensbeëindigend handelen zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt. Een ethisch commentaar Op de vraag of het voorstel van het Nederlands kabinet alleen procedureel van karakter is of dat er ook materiële (inhoudelijke) implicaties zijn, kunnen we wat betreft euthanasie stellen dat actieve levensbeëindiging op verzoek de facto aanvaard is, mits aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Maar geldt dit ook voor levensbeëindigend handelen zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt? Wanneer de letter van het kabinetsvoorstel wordt gevolgd, moet het antwoord op deze vraag ontkennend luiden. Het kabinet neemt geen standpunt in over de toelaatbaarheid in zijn algemeenheid en meent dat de rechter zich per geval nader zal moeten uitspreken. Ondanks de schijn van het tegendeel, kan echter worden gesteld dat deze opstelling meer inhoudt dan alleen een procedurevoorstel. Het kan immers niet de bedoeling zijn om 1000 gevallen per jaar voor de rechter te brengen. Een dergelijke meldingsprocedure zal immers alleen functioneren wanneer in het merendeel van de gevallen niet alleen geen veroordeling plaatsvindt, maar ook geen vervolging. Zo dit wel het geval zal zijn, zullen artsen onmiddellijk stoppen met het melden van hun handelen. De ‘ontsnapping’ via de verklaring van de natuurlijke dood staat immers nog altijd open. Uit dit alles moge blijken dat het Nederlands debat op een fiasco is uitgelopen: het principe van de autonomie, de hoeksteen van de wettelijke integratie van euthanasie in Nederland, wordt verlaten in de regeling omtrent het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen. De invloed van de familie op de besluitvorming is niet gering, waardoor nog verder de autonomie van de patiënt wordt ondergraven en ondermijnd.
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 28
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
Tenslotte blijken nog vele artsen gebruik te maken van een verklaring van ‘natuurlijke dood’ als de gemakkelijkste uitweg om alle persoonlijke problemen te voorkomen. Een groter negatief saldo is amper mogelijk. Aan de grondslag van dit alles ligt wat we bij voorkeur een waardenverwarring zouden willen noemen. We hebben ons steeds verzet tegen een te verregaande radicalisering van de autonomie en het hiermee gepaard gaande zelfbeschikkingsrecht. Het Nederlands debat bewijst dat het principe van de autonomie geen goede leidraad is voor het nemen van delicate beslissingen in de geneeskunde. De vraag stelt zich dan uiteraard of wij lessen kunnen trekken uit de ontwikkelingen bij onze Noorderburen. Er zijn ons inziens verschillende initiatieven mogelijk, op verschillende niveaus, ieder met een eigen verantwoordelijkheid en ieder met een eigen opdracht. Het lijkt ons vooreerst belangrijk dat er in onze verzorgingsinstellingen ruimte — zowel materieel als moreel — wordt geschapen voor terminale begeleiding waarbij de zorg voor de stervende mens centraal staat. Hierbij dient bijzondere
aandacht te worden besteed aan de quasi onvervangbare rol die verpleegkundigen vervullen. Vervolgens lijkt het essentieel de thuiszorg en de mantelzorg te stimuleren en financieel aantrekkelijk te maken. Het zou dan ook zinloos zijn te willen besparen op de thuiszorg, die juist mogelijk maakt dat de lijdende en zieke medemens zijn plaats inneemt in de levenservaring van mensen. Dit alles dient zich uiteindelijk in de ordening van de polis te vertalen. Een ethische visie vraagt dat de politiek op zijn minst de garanties biedt dat de zorg voor de zwaksten wordt gegarandeerd. Vandaag staan onze politici dan ook voor de uitdaging de zorg voor de seniele demente bejaarde, de chronisch zieke hoogbejaarde, de psychiatrische patiënt of de zwaar gehandicapte pasgeborene veilig te stellen. Het Nederlands debat toont ons inziens aan dat het spreken over immorele wetten niet zinloos is. Er bestaat inderdaad een ethisch minimum. Een regering die toelaat dat wilsonbekwamen het slachtoffer dreigen te worden van actieve levensbeëindiging op verzoek van familieleden, voldoet niet aan dit minimum. Zullen wij alvast deze les leren uit het Nederlands debat?
Noten P. Schotsmans is hoofddocent medische ethiek aan de K.U. Leuven. J.J.M. VAN DELDEN, Levensbeëindigend handelen zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt en het standpunt van het kabinet inzake medische beslissingen rond het levenseinde, in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1992: 136 (1992)13, p. 644-648, hier p. 644. 1. 2.
N ORMAN F ORD
OVER HET MENSELIJK EMBRYO
L UC F ONTEYN1 Van 27 tot 30 april was de Australische moraaltheoloog Norman Ford te gast in Leuven, op uitnodiging van het Centrum voor Bio-medische Ethiek en Recht en van de Afdeling Gynaecologie-Verloskunde van de Faculteit Geneeskunde. Norman Ford, een salesiaans priester, was tot
voor kort Master van het Catholic Theological College te Melbourne, en is onlangs verkozen tot president van het Melbourne College of Divinity (een oecumenische theologische faculteit). Hij is evenwel nog steeds verbonden aan het Catholic Theological College als Lecturer in Philosophy
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 29
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
of the Human Person and Bioethics. Ford publiceerde reeds in verschillende tijdschriften over bioethische onderwerpen, meestal over ethische aspecten van de menselijke voortplanting en het begin van het menselijk leven. Hij is tevens de vaste adviseur van de Australische bisschoppen inzake bioethiek, en was eveneens reeds betrokken bij informele besprekingen op het Vaticaan. De publikatie in 1988 van zijn boek When Did I Begin? Conception of the Human Individual in History, Philosophy and Science2 veroorzaakte heel wat opschudding, en bezorgde Ford ook in bredere kringen internationale bekendheid. Dit boek wordt door velen beschouwd als één van de belangrijkste recente publikaties voor de filosofische en ethische reflectie omtrent het menselijk embryo, evenals voor de maatschappelijke discussie over dit thema. De druk bijgewoonde openbare lezing van Ford op 28 april aan de Faculteit Geneeskunde — zowat het hoogtepunt van zijn bezoek aan onze universiteit — droeg dezelfde titel als zijn boek. We zullen de belangrijkste elementen van deze lezing samenvatten. Geschiedenis, filosofie en biologie Ter inleiding gaf Ford de context aan waarin zijn boek tot stand gekomen is. In de aanvangsfase van zijn onderzoek over het begin van het menselijk individu, kwam hij steeds weer in botsing met mensen uit zijn eigen katholiek milieu, die zo’n intellectueel openhartig onderzoek niet wenselijk vonden, vermits ‘dit toch enkel op “pro-abortus-gepraat” zou uitmonden’. Bij Ford was de overtuiging echter gegroeid dat het onderdrukken van een zoektocht naar de waarheid geen voordeel op lange termijn zou bijbrengen. Een pro-life positie is volgens hem in elk geval niet gebaat met het zich krampachtig vastklampen aan dubieuze of verkeerde premissen over het beginnend menselijk leven, die vanuit een ‘dogmatische’ reflex boven elke discussie zou-
den worden verheven. Het is volgens Ford dan ook noodzakelijk alle embryologische gegevenheden au sérieux te nemen en ze onbevangen onder ogen te nemen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de biologie op zichzelf niet beslissend kan zijn, maar steeds vanuit een filosofische conceptualisering moet worden bekeken. Om dit duidelijk te maken ging Ford even in op de geschiedenis van het denken over het menselijk embryo. Reeds bij Aristoteles stond de toen beschikbare biologische kennis centraal, maar tegelijk was deze kennis sterk verankerd in een filosofisch denkschema. Pas tijdens de 17de eeuw begonnen wetenschappers zijn biologie in vraag te stellen, en toen twee eeuwen later het bevruchtingsproces werd ontdekt, beschouwden de meeste mensen het eerder als vanzelfsprekend dat men vanaf de bevruchting met een menselijk individu te doen heeft. De nieuwe embryologische kennis een zinvolle plaats geven vanuit een degelijk filosofisch denkkader is de kritische opdracht die Ford zichzelf met zijn onderzoek gesteld heeft. Een eerste vereiste is het uitklaren van de filosofische concepten die men hanteert in het nadenken over het begin van een ‘menselijk wezen’. Volgens Ford moeten we ons niet zozeer de te vage vraag stellen wanneer ‘menselijk leven’ begint, maar wel wanneer elk van ons begon een menselijk individu te zijn. Ford baseert zijn concept van menselijke persoon op wat hij verstaat onder ‘menselijk individu’, als een psychosomatische levende lichaamsentiteit. Het is hem niet te doen om uit te vinden wanneer een menselijk individu persoonlijke ervaringen van zijn of haar waarde zou kunnen hebben. Het is evenmin enkel een kwestie van te bepalen wanneer de genetische individualiteit van elkeen begint (het staat vast dat dit bij de bevruchting gebeurt). Waar het voor Ford wel om gaat is uit te zoeken hoe ver we iemands identiteit als hetzelfde continuerend individueel levend lichaam, zijnde of entiteit kunnen terugvoeren. Dat
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 30
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
is wat Ford bedoelt met de term ‘ontologische individualiteit of identiteit’ van een levende persoon. Een menselijke persoon kan niet bestaan vóór de vorming van een onderscheiden levend (menselijk) individu, dat dezelfde ontologische identiteit behoudt doorheen zijn/haar opeenvolgende ontwikkelingsfasen. De volwassene is hetzelfde ontologisch individu als het kind en als de foetus vóór de geboorte. Het is er Ford nu om te doen de embryologische gegevens te onderzoeken en na te gaan of er een stadium in de vroege embryologische ontwikkeling is vóór hetwelke een individueel levend lichaam, dat vanaf dan dezelfde ontologische identiteit behoudt, onmogelijk (of op zijn minst zeer onwaarschijnlijk) kan gevormd zijn. Argumenten voor en tegen het aannemen dat het gaat om een individu vanaf de bevruchting Vooreerst besprak Ford de argumenten die ervoor kunnen pleiten dat een menselijk individu begint bij de bevruchting, wanneer het samensmelten van een zaadcel en eicel resulteert in het ontstaan van een ééncellig menselijk embryo, de zygote, waarvan de unieke genetische individualiteit onveranderd blijft gedurende de normale ontwikkeling. Met deze genetische identiteit van de zygote én van de volwassene die eruit voort groeit is reeds een eerste argument gegeven. Vermits de celdelingen en differentiatie, nodig voor de gecoördineerde ontwikkeling en groei van het menselijk individu, genetisch geprogrammeerd zijn vanaf de bevruchting, wordt gezegd dat deze zygote reeds een menselijk individu is. Niet alleen de definitieve doelgerichtheid die het nieuwe genoom aan de ontwikkeling, differentiatie en groei van het embryo geeft, ook de continuïteit in het gecoördineerde biologische proces vanaf de bevruchting wordt als argument naar voor gebracht. Onder normale omstandigheden (gepaste omgeving, voedingsstoffen...) ontwikkelt dezelfde ééncellige zygote zich tot foetus,
pasgeborene, kind en volwassene, en dit enkel door ontwikkeling en groei. Het lijkt dus hetzelfde individueel levend wezen vanaf de bevruchting te zijn dat de inherente en actieve potentialiteit heeft om zijn eigen groei en zelfontwikkeling te organiseren. Omwille van de potentie van de zygote om in een continu proces uit te groeien tot een volwassen persoon, zou men dan kunnen spreken van een eenheid in dit menselijk organisme, met dezelfde ontologische identiteit vanaf de ééncellige zygote tot de volwassene. Samengevat argumenteert men dat men vanaf het vervolledigen van de bevruchting (syngamie) moet spreken over een (menselijk) individu met potentie en niet over een potentieel individu. De geschetste traditionele zienswijze is volgens Ford wel coherent maar niet noodzakelijk juist. Tijdens het resterende deel van zijn lezing verduidelijkte hij dan ook de argumenten voor zijn stelling dat men moeilijk kan spreken van een menselijk individu vanaf de bevruchting. We zullen zijn argumenten beknopt maar toch zo getrouw mogelijk samenvatten. Vooreerst wijst Ford er op dat het ontstaan van de genetische identiteit van de zygote (en de eruit voortkomende persoon) bij de bevruchting op zich geen bewijs levert voor het aanwezig zijn van één enkel onderscheiden ontologisch individu. De genetische identiteit en individualiteit van menselijke cellen mag niet verward worden met de ontologische identiteit van menselijke individuen. Alleen al de mogelijkheid dat de twee genetisch identieke cellen, afkomstig van de ééncellige zygote na de eerste celdeling, elk op zich uitgroeien tot een afzonderlijk menselijk individu (monozygotische tweelingen), wijst op de relevantie van dit onderscheid. Deze totipotentialiteit van de cellen van het tweecellig en viercellig embryo doet de vraag rijzen of in deze stadia reeds sprake kan zijn van éénzelfde individuele entiteit. Na de eerste en tweede celdeling doet de zygote twee en vier nieuwe
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 31
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
genetisch identieke, maar onderscheiden levende ontologische individuen ontstaan binnen de zona pellucida. Deze zona pellucida moet trouwens gezien worden als een niet-levende beschermende ‘container’ in niet-cellulaire vorm die deze eerder losse, aan elkaar grenzende cellen samenhoudt. Intercellulaire communicatie en celdifferentiatie begint in het vroege embryo te verschijnen na het acht-cel stadium, zeker nadat de cellen opeendringen om een celcluster te vormen (de morula). Toch is deze doelgerichte activiteit niet noodzakelijk een teken dat deze embryonale cellen reeds de vereiste eenheid hebben om éénzelfde individu te zijn. Een doelgerichte activiteit van cellen is immers perfect verzoenbaar met de veelvuldigheid van deze cellen als onderscheiden individuen. Er kan dus een verschil worden gemaakt tussen de doelgerichtheid in hetzelfde multicellulair individu en de doelgerichtheid tussen verschillende cellen (om één individu te vormen). Wel is het zo dat door de celdifferentiatie in de ontwikkeling van het achtcel stadium tot morula en verder tot blastocyst de volledige totipotentialiteit van elke afzonderlijke cel wordt ingesnoerd en beperkt tot een groep van cellen. Ondanks deze geleidelijke inperking van de ontwikkelingspotentialiteit en van de onafhankelijkheid van het gedrag van de individuele cellen, is er hier volgens Ford toch nog geen sprake over een ondeelbare eenheid die ‘ontologisch individu’ kan worden genoemd. Verschillende elementen wijzen in deze richting. Zo zijn er tot in de tweede week na de bevruchting nog celgroepen waarvan het nog niet duidelijk is of ze zullen uitgroeien tot het eigenlijke menselijke individu of tot extra-embryonale weefsels (zoals de placenta en dergelijke). De onvoldoende differentiatie om te kunnen spreken over éénzelfde ondeelbaar individu komt nog duidelijker tot uiting in de mogelijkheid om celgroepen van drie genetisch verschillende vroege muizenembryo’s te doen uitgroeien tot
één enkele leefbare muis (een chimaera), met de karakteristieken van de drie oorspronkelijke embryo’s. Een gelijkaardige recombinatie kan men trouwens bewerkstelligen tussen een vroeg embryo van een schaap en van een geit. Voorts kan men er moeilijk om heen dat tot ongeveer het einde van de tweede week na de bevruchting zich nog steeds het fenomeen van de twinning (het ontstaan van een monozygotische tweeling) kan voordoen, zelfs al is de totipotentialiteit van de cellen van het embryo al sterk ingeperkt. Hierbij doet dezelfde embryonale celmassa twee onderscheiden individuen ontstaan. Dit alles brengt Ford ertoe te stellen dat we in de eerste twee weken van de embryonale ontwikkeling eerder te maken hebben met genetisch identieke cellen die uit de zygote voortkomen en uiteindelijk achteraf een (of meer) definitie(f)(ve) individu(en) vormen. Bij dit alles wees Ford tevens op het belang van het verschijnen van de primitive streak in de zich differentiërende embryonale cellen rond de veertiende dag na de bevruchting. Deze primitive streak, die ontstaat uit het verdere convergeren en samenkomen van bepaalde embryonale cellen, vormt de primaire ordenende basis voor de verdere groei van het embryo. Dit is het stadium waarin definitief vast staat of er één of meerdere menselijke individuen zullen gevormd worden, vermits er zich uit één primitive streak slechts één foetus kan ontwikkelen. Het fenomeen van de twinning wordt vanaf de vorming van deze primitive streak dan ook definitief onmogelijk. Het individu dat in dit stadium gevormd wordt, blijft dus hetzelfde continu menselijk zijnde zonder verlies van zijn ontologische identiteit. Hoewel hiermee het debat volgens Ford helemaal niet per definitie afgesloten is, is hijzelf ervan overtuigd dat de bevruchting niet het begin is van de ontwikkeling van het menselijk individu, maar eerder het begin aangeeft van het
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 32
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
ontstaansproces van een of meer menselijke individuen. Vóór de definitieve individuatie rond de veertiende dag kan men dan ook enkel spreken over een potentieel individu en nog niet over een individu als zodanig. Kritische vragen en opmerkingen Na de gedetailleerde en zeer acurate lezing van Ford werden er ook verschillende vragen gesteld. Vooreerst waren er enkele vragen die Ford toelieten zijn stellingen verder te verduidelijken. Zo werd de vraag gesteld of het feit dat de bevruchte eicel — los van het embryoverlies in de eerste levensstadia — toch meestal uitgroeit tot een foetus, kind, volwassene... niet voldoende is om het een individu te noemen. Ford bevestigde echter dat de embryonale cellen in de eerste twee weken zo onbepaald en onsamenhangend zijn (cf. mogelijkheden tot de- en recombinatie) dat de doelgerichtheid tussen deze cellen op zich nog geen individu vormen. Toen in de verdere discussie ook de syngamie (het laatste stadium van het bevruchtingsproces waarin de kernen van zaad- en eicel tot één celkern versmelten) ter sprake kwam, stelde Ford dat volgens hem bij de syngamie inderdaad ‘nieuw menselijk leven’ tot stand komt, en men dus vóór de syngamie zeker nog niet met nieuw menselijk leven te doen heeft. De cruciale vraag die volgens hem echter niet mag worden ontweken is of dit ‘nieuw menselijk leven’ ook reeds een ‘nieuw menselijk individu’ is. Verder werd er opgemerkt dat, daar waar men in het
verleden weinig kennis maar veel wijsheid had, dit nu wel eens andersom zou kunnen zijn. Moet men in deze materie niet veel voorzichtiger te werk gaan ? Ford was het hiermee helemaal eens. Hij benadrukte dat zijn betoog geen pleidooi was voor allerlei experimenten op vroege embryo’s. Hij maakte een onderscheid tussen de door hem behandelde filosofische (metafysische) vraag naar het menselijk individu en de ethische vraag naar de morele consequenties ervan (die hij in zijn lezing én in zijn boek uitdrukkelijk niet heeft behandeld). Zolang het antwoord op de eerste vraag nog ernstige ‘gegronde twijfels’ oproept, moet men volgens Ford het voordeel van de twijfel aan het embryo laten, en het dus behandelen als persoon. Dezelfde vraag naar voorzichtigheid werd echter ook op filosofisch metafysisch vlak enkele keren geformuleerd. De vraag werd gesteld in hoeverre Fords metafysisch criterium van ‘individu’ echt sluitend is. Er werd verder opgeworpen of ‘individualiteit’ als metafysisch begrip niet veel breder kan beschouwd worden, en dat ook daarom meer voorzichtigheid geboden is in deze materie. Deze vragen veronderstelden natuurlijk geen dadelijk sluitend antwoord, en waren ook niet bedoeld als weerlegging van Fords stelling, maar eerder als suggestie, ter overweging, om de discussie open te houden. Hiermee hebben we niet alle gestelde vragen vernoemd. In dit verslag evenmin in geslaagd de lezer een idee te geven van Fords vertrouwdheid — als moraaltheoloog — met alle embryologische finesses, die uit zijn lezing naar voor kwam. We hebben enkel getracht te laten aanvoelen dat de lezing van Ford in elk geval stof tot nadenken heeft gegeven voor medici, ethici en filosofen die werken rond dit delicate terrein van het beginnend menselijk leven.
Noten 1.
Luc Fonteyn is Aspirant NFWO en is medewerker van het Centrum voor Biomedische Ethiek en Recht.
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 33
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT 2. N.M. FORD, When Did I Begin? Conception of the Human Individual in History, Philosophy and Science, Cambridge, University Press, 1988, 217 p. Na een herdruk in 1989 met kleine correcties, kwam er in 1992 tevens een derde druk in paperback-uitgave op de markt.
A CTIVITEITEN
VAN HET
In Toronto gaat van 19 tot 23 juli het Third International Conference on Health Law and Ethics door. Het Centrum verleent haar medewerking aan dit congres. — Het Centrum werkt mee aan de 5th International Human Genetics Summer Course. DNA Diagnosis in Constitutional and Malignant Genetic Diseases, ingericht door het Centrum voor Menselijke Erfelijkheid van de K.U. Leuven (27 Juli tot 1 Augustus 1992). — Van maandag 3 tot vrijdag 7 augustus 1992 organiseert het Centrum samen met de Vakgroep Ethiek, Filosofie en Geschiedenis van de Geneeskunde van de K.U. Nijmegen het eerste European Intensive Bioethics Seminar. — Het Centrum verleent haar steun aan het First International Congress on Dental Law. Dit congres gaat door in de rechtsfaculteit, Auditorium Zegher Van Hee, Tiensestraat 41, Leuven van 20 tot 22 augustus. Verdere informatie is te verkrijgen bij Ivo Vermylen, Kapucijnenvoer 7, 3000 Leuven. — Het Centrum werkt ook mee aan de Séminaires de Perfectionnement en Éthique et Philosophie de la Médecine, ingericht door het Centre d’Études Bioéthiques van de U.C. Louvain (7-11 —
W ERKDOCUMENTEN P. SCHOTSMANS, T. DEHAENE & P. DELEU, Liefde Leren. Relationele en Seksuele Opvoeding op School, Brussel, Licap c.v., 1992, 190 blz. (ISBN 90-6858-029-9)
C ENTRUM
september 1992). Vanaf 11 tot 14 september 1992 wordt aan de Universiteit van Tübingen een ‘Europäischer Workshop Ethics of Human Genome Analysis Survey of the European Discussion’ georganiseerd. Het Centrum werd uitgenodigd hierbij de Belgische situatie voor te stellen. — De Research Bioethics Committee van de Internationale Federatie van Katholieke Universiteiten houdt haar halfjaarlijkse vergadering te Washington van 25 tot 26 september 1992. — De inaugurale vergadering van de International Association of Bioethics heeft plaats te Amsterdam van 3 tot 7 oktober 1992. — De halfjaarlijkse vergadering van de Europese Associatie van Centra voor Medische Ethiek heeft plaats te Parijs van 15 tot 18 oktober. Het Centre Sèvres, met o.m. P. Verspieren s.j. als gastheer, organiseert deze samenkomst. — Het Centrum organiseert op 13 november 1992 een symposium met als thema 25 jaar wetgeving uitoefening geneeskunst en orde der geneesheren. Voor meer inlichtingen in verband met het voorlopig programma kan men telefonisch contact opnemen met Prof. H. Nys of S. Callens (016/21.69.51). —
EN
P UBLIKATIES
Op initiatief van de vroegere Gemeenschapsminister voor Onderwijs, D. Coens, werd het project ‘Opvoeden tot Relatiebekwaamheid’ opgezet. Dit project kaderde in de initiatieven van de Vlaamse Gemeenschapsregering ter preventie
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 34
___________________________________
___________________________________
C ENTRUM VOOR B IO -M EDISCHE E THIEK EN R ECHT
van ongewenste zwangerschap. Het omvatte de aanmaak van een sensibiliserende videofilm, lesmodellen in de vorm van dialogen en een handboek voor leerkrachten. Het handboek werd opgemaakt per onderwijsnet en deze publikatie is het handboek voor het Katholiek Onderwijs. Deze handleiding is inderdaad bestemd voor alle leerkrachten van het secundair en het hoger onderwijs, alsook voor P.M.S. medewerkers van het Katholiek Onderwijs. Ze wordt ter beschikking gesteld van alle leerkrachten vanuit het basisinzicht dat doorheen alle vakonderricht werk kan gemaakt worden van de vorming van de totale mens. Waar een leerkracht jonge mensen luisterend nabij is, kan een vertrouwensrelatie groeien waarbinnen de vragen rond relatie, seksualiteit en liefde ter tale kunnen gebracht worden (A. De Wolf, p. 5). Vanuit een situatieschets van jonge mensen en hun opvoeders wordt in een fundamenteel gedeelte een opvoedingsproject omtrent seksualiteit en relaties voorgesteld. Dit project dient als basis voor een derde, eerder toegepast gedeelte, waarin een veelheid van werkvormen, methoden en suggesties wordt aangeboden. P. DELEU & T. DEHAENE, Leven in wording respecteren. CRZ-dossier 1 in samenwerking met de Nationale Raad voor Gezinspastoraal, Centrum voor Relatievorming en Zwangerschapsproblemen, Leuven, 1992, 104 blz. Met dit dossier wil het Centrum voor Relatievorming en Zwangerschapsproblemen (CRZ) de waarde van elk menselijk leven in het licht stellen. De teksten die werden gebundeld bena-
deren de problemen van een ongewenste zwangerschap en van abortus vanuit verschillende invalshoeken. Ze kunnen de eigen visie op de mens en op beginnend leven helpen uitklaren. Eerst wordt de wetgeving op abortus weergegeven, gevolgd door de standpunten geformuleerd tijdens het abortusdebat door: de Belgische bisschoppen, het Interdiocesaan Pastoraal Beraad, het Centrum voor Bio-Medische Ethiek en Recht, en een stand van zaken. Een tweede deel bestaat uit teksten ter reflectie. De problemen van ongewenste zwangerschap worden vanuit verschillende disciplines belicht: een gelovige bezinning, een moraal-pedagogische bijdrage, een medisch-sociale benadering. Tenslotte is er een korte toelichting rond waarden en counseling. In een derde deel worden twee nota’s opgenomen van het CRZ: opzet en doelstellingen van het Centrum en opties bij de begeleiding van ongewenste zwangerschap. Er werd ook een uitgebreide bibliografie opgenomen. Dit dossier (200 fr.) is verkrijgbaar bij het CRZ (016/21.69.54) of bij de Nationale Raad voor Gezinspastoraal (050/33.41.87). P. DELEU & T. DEHAENE, De liefste omgevers. Relationele en seksuele opvoeding thuis, Brugge, 1992, 48 blz. Dit werkje wordt aangeboden door het CMBV. Het is bedoeld als een leidraad voor ouders die meer dan ooit hun taak erkennen om jongeren tot relatiebekwame mensen op te voeden. Het kan telefonisch worden besteld bij de Nationale Raad voor Gezinspastoraal (050/ 33.41.87) of bij de Christelijke Beweging voor Vrouwen uit de Middengroepen (02/280.05.50).
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 2 (1992)2, 35