Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
A.W.J.M. Nass
15 maart 2006
Colofon
Datum
15 maart 2006 Auteur
A.W.J.M. Nass Inlichtingen bij
De heer A.W.J.M. Nass Water en Bodem Telefoon 038 425 15 27 E- mail: awjm.nass@prv -overijssel.nl Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 425 25 25 Fax 038 425 26 50 www.overijssel.nl postbus@prv -overijssel.nl
2
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Inhoudsopgave
Voorwoord
5
1 1.1 1.2 1.3 1.4
Inleiding Uitgangssituatie Aanleiding en doel Afbakening en plaats van het beleidsplan Leeswijzer
7 7 9 9 10
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.4.4 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4
Evaluatie en nieuw beleid Doelstellingen Uitgangspunten Beschermingsbeleid levensmiddelen- en voedingsindustrie Beschermingsbeleid openbare drinkwatervoorziening Omvang beschermingsgebieden Opheffen beschermingsgebieden De risicovolle activiteiten Aantastingen Instrumenten en middelen Provinciale milieuverordening (nu Verordening voor de Fysieke Leefomgeving) Stimulering Handhaving Monitoring
11 11 13 15 16 17 17 18 36 37 37 39 39 40
3
Kosten beschermingsbeleid
41
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Acties provincie en andere instanties Acties provincie Acties gemeenten Acties waterschappen Acties Vitens
43 43 44 45 45
5
Literatuur
47
Bijlagen
49
1 1.1 1.1.1 1.1.2 1.2 1.2.1 1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3
Het huidige grondwaterbeschermingsbeleid De context van het huidige grondwaterbeschermingsbeleid Europese regelgeving Nationaal kader Algemene doelstelling en uitgangspunten provinciaal beleid De verschillende beschermingszones Provinciaal beschermingsbeleid Beschermingsbeleid in waterwingebieden Beschermingsbeleid in grondwaterbeschermingsgebieden Beschermingsbeleid in intrekgebieden
51 51 51 51 53 55 56 57 57 64
1.3.4 1.3.5 1.3.6 1.3.7 1.4 1.5 1.6
Het beschermingsbeleid in boringsvrije zones Beschermingsbeleid en reconstructie landelijk gebied Toekomstige drinkwaterwinningen Bescherming van industriële winningen Bodemsaneringsbeleid Stimuleringsbeleid Voorlichting
65 65 66 66 66 67 67
2 2.1 2.1.1 2.1.2 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.4.4
Algemene ontwikkelingen grondwaterbescherming Beleidsontwikkelingen bodem Europees beleid: Thematische strategie bodembescherming Beleidsbrief bodem Beleidsontwikkelingen water Europees beleid: Kaderrichtlijn Water Nationaal bestuursakkoord Water Beleidsbrief regenwater en rioleringen Ontwikkelingen in de agrarische sector Hervorming landbouwbeleid Nieuw mestbeleid Duurzaam gewasbeschermingsbeleid Ontwikkelingen in wet- en regelgeving Herijking van de VROM regelgeving Beleidsbrief ruimtelijke ordening ondergrond Nieuwe meststoffenwet Nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening
69 69 69 70 71 71 72 73 74 74 75 76 78 78 78 78 79
3
Kaarten
81
4
Overzichten
85
5
Taken en bevoegdheden overheden bij de toepassing van de Wet milieubeheer voor grondwaterbescherming.
91
6
Toelichting op stap-vooruit principe
93
7
Overzicht van gebruikte afkortingen
95
4
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Voorwoord
Schoon grondwater is een schaars goed dat het waard is om beschermd te worden. Het is niet alleen van belang voor landbouw en natuur, maar tevens de belangrijkste grondstof voor ons drinkwater. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt daarom grondwaterbeschermingsbeleid gevoerd. Het rijksbeleid en de bijbehorende wetgeving bieden het grondwater een algemeen, landelijk geldend preventief beschermingsniveau. Voor bijzondere gebieden, de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning (grondwaterbeschermingsgebieden), dient de provincie als beheerder van het grondwater een extra beschermingsniveau te realiseren. Grondwaterbescherming is dus niet vrijblijvend, zeker niet nu de Europese Kaderrichtlijn Water eist dat Nederland haar grondwater op een bepaald kwaliteitsniveau houdt of brengt. Daarbij wordt extra aandacht gevraagd voor de gebieden waar grondwater wordt onttrokken ten behoeve menselijke consumptie, zoals drinkwater of water voor de levensmiddelen- en voedingsindustrie. Nederland moet over de resultaten van haar beschermingsinspanningen rapporteren aan de Europese Commissie. Het voorliggende beleidsplan richt zich daarom op het waarborgen van de kwaliteit van het grondwater dat ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of voor menselijke consumptie (de levensmiddelen- en voedingsindustrie) wordt onttrokken aan de Overijsselse bodem. Met dit plan wordt beoogd een duidelijk en overzichtelijk totaalbeeld van het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid te geven. De provincie heeft een centrale rol in het grondwaterbeschermingsbeleid. Het zorgvuldig omgaan met grondwater is echter een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de provincie, gemeenten, waterschappen, waterleidingbedrijf, agrariërs, bedrijfsleven en de burgers van Overijssel. Een optimale bescherming van het grondwater vraagt een actieve en duidelijke betrokkenheid van al deze partijen. Bewustwording, heldere regelgeving en gebiedsgerichte plannen zijn voorwaarden en instrumenten om invulling te (kunnen) geven aan deze gezamenlijke verantwoordelijkheid. Met het vaststellen van dit beleidsplan is het Grondwaterbeschermingsplan uit 1988, met het beleid voor de bescherming van de openbare drinkwatervoorziening, vervallen. De regelgeving voor grondwaterbescherming is op basis van dit nieuwe beleid geactualiseerd. De oude grondwaterbeschermingsregels waren opgenomen in de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998 (PMV) en in diverse uitvoeringsbesluiten. De regels zijn nu opgenomen in de nieuwe Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) en in het daarmee verbonden Uitvoeringsbesluit.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
5
6
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
1
Inleiding
1.1
Uitgangssituatie Schoon grondwater is het waard om beschermd te worden. Goed grondwater is namelijk niet alleen van belang voor de landbouw en natuur of als bron voor industriewater. In Nederland, maar zeker ook in Overijssel is het de belangrijkste en onmisbare grondstof voor ons drinkwater. Hiervoor zijn de volgende redenen te geven: • In een groot deel van de provincie is het grondwater van nature geschikt om er zonder ingrijpende zuivering drinkwater of proceswater van te maken; • Door de zuiverende werking van een bodempassage is de microbiologische betrouwbaarheid van grondwater groot; • Door de lange verblijftijd in de bodem is grondwater veel minder kwetsbaar dan oppervlaktewater voor verontreinigingen en plotselinge calamiteiten, zoals een ongeluk met een kerncentrale of een lozing van chemische stoffen; • In geval van extreme droogte is een winning uit grondwater door het grote bergende vermogen van de bodem minder kwetsbaar voor tekort aan water dan een oppervlaktewaterwinning.
Grondwater bedreigd De kwaliteit van het grondwater wordt echter door menselijk handelen bedreigd. Op diverse locaties is en wordt het van nature schone grondwater verontreinigd. Ook het grondwater kan niet ontsnappen aan verschillende vormen van verontreiniging die in de bodem terecht zijn gekomen - en nog steeds terechtkomen - en die zich geleidelijk aan binnen het grondwatersysteem verspreiden. Concrete bedreigingen zijn onder andere: • De hoge concentraties nitraat. Vóór het van kracht worden van beperkende mestregelgeving zijn door hoge bemesting op vooral de zandgronden onder landbouwgrond de concentraties opgelopen tot bijna 100 milligram nitraat per liter (2 maal de drinkwaternorm); • Het voorkomen van en de verspreiding van bestrijdingsmiddelen. Diverse bestrijdingsmiddelen of daaraan gerelateerde stoffen (afbraakproducten, additionele stoffen) worden in het grondwater aangetroffen, soms tot op grote diepte; • In stedelijk gebied wordt het grondwater door diverse oorzaken belast met een grote hoeveelheid uiteenlopende verontreinigende stoffen. Vooral onder oudere industriegebieden worden allerlei kleinere en grotere grondwaterverontreinigingen aangetroffen, die zich ook tot op grotere diepte en buiten het industriegebied kunnen verspreiden; • Meer algemeen kan gesteld worden dat de toenemende intensiteit van het bodemgebruik en de (ondergrondse) ruimtedruk een bedreiging vormt voor de kwaliteit van het grondwater.
Grondwaterbescherming Het huidige beschermingsbeleid is vooral gebaseerd op milieuregulering (bodembescherming). Daarbij moeten twee beschermingsniveaus worden onderscheiden: 1. Het algemene beschermingsniveau.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
7
Dit is de bescherming die geldt voor al het grondwater in Nederland. Het algemene beschermingsniveau wordt vooral gerealiseerd door bescherming van de bodem op basis van diverse generieke milieuregels waaronder de Wet milieubeheer, Wet bodembescherming, Meststoffenwet, Bestrijdingsmiddelenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewater;
2. Het bijzondere (provinciale) beschermingsniveau. De Wet milieubeheer verplicht de provincie tot het aanwijzen van gebieden “met het oog op de waterwinning”, zoals het waterwingebied en het grondwaterbeschermingsgebied. Voor deze geografisch afgebakende gebieden is een specifiek beschermingsregime ingesteld via de Provinciale Milieuverordening Overijssel (PMV). Naast deze bescherming van het grondwater via de milieuwetgeving, is het ruimtelijke ordeningsbeleid van belang. Drinkwaterwinningen worden namelijk ook planologisch beschermd via het Streekplan en de gemeentelijke bestemmingsplannen. In aanvulling op deze regulerende activiteiten via het milieu- en/of het ruimtelijke ordeningsspoor, wordt de toepassing van vroegtijdige en/of bovenwettelijke maatregelen gestimuleerd.
Noodzaak bijzondere bescherming drinkwaterwinningen Het Grondwaterbeschermingsplan Overijssel 1988 is opgesteld met de gedachte dat het plan geleidelijk aan grotendeels overbodig zou worden, evenals de bijbehorende provinciale regelgeving. Het algemene beschermingsniveau zou namelijk door landelijke wetgeving stapsgewijs dusdanig worden aangescherpt dat in het jaar 2000 al het grondwater adequaat beschermd zou zijn. De bijzondere bescherming van het grondwater voor de drinkwatervoorziening zou zich dan kunnen beperken tot het saneren van bestaande verontreinigingen en het weren van nieuwe risicovolle activiteiten binnen de grondwaterbeschermingsgebieden. In 2003 is echter in opdracht van het ministerie van VROM, het IPO en de Vewin een evaluatie verricht van het Nederlandse grondwaterbeschermingsbeleid voor de openbare drinkwatervoorziening, met een doorkijk naar de toekomst [Royal Haskoning, 2003]. Uit deze evaluatie blijkt dat het huidige algemene beschermingsniveau toch minder hoog is dan toentertijd werd gedacht, hoewel de in 1988 voorziene wetgeving nu grotendeels is gerealiseerd. De generieke regelgeving blijkt namelijk voor sommige verontreinigingen, zoals de diffuse verontreiniging onder stedelijk gebied, geen bescherming te bieden. Voor andere verontreinigingen is de algemene bescherming niet strikt genoeg. Zo voldoet bijvoorbeeld de mestregelgeving1 niet om in het ondiepe grondwater op zandgronden overal de wettelijke norm van maximaal 50 mg nitraat per liter te bereiken, laat staan de voor drinkwater gewenste norm van 25 mg. Ook ten aanzien van de toelating van bouwstoffen en bestrijdingsmiddelen biedt de generieke regelgeving geen garantie dat de kwaliteit van het grondwater voldoende wordt beschermd. Het nationale milieubeleid hanteert namelijk het principe dat de toelaatbare emissies een afgeleide zijn van de maximaal toelaatbare concentraties in het water. Deze maximaal toelaatbare concentraties worden bepaald aan de hand van de humaantoxicologische eigenschappen van stoffen, zoals onderbouwd in de normering van het Waterleidingbesluit (2000). De wetgeving met betrekking tot het gebruik van bouwstoffen, meststoffen en bestrijdingsmiddelen is hierop gebaseerd. Metingen van de kwaliteit van het grondwater tonen echter aan dat de (oude) Meststoffenwet en de Bestrijdingsmiddelenwet ontoereikend zijn om risico’s op verontreiniging van het grondwater in kwetsbare gebieden weg te nemen. In de evaluatie wordt de conclusie getrokken dat het landelijke beschermingsniveau nog onvoldoende is voor een adequate bescherming van het grondwater, zeker als bron voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële onttrekkingen. Er zijn, behoudens de mestwetgeving, ook geen aanwijzingen voor aanscherping van de generieke regelgeving waarmee binnen enige jaren deze adequate algemene bescherming wel gerealiseerd zal worden. Als aanvulling op het rijksbeleid blijft daarom vooralsnog provinciaal grondwaterbeschermingsbeleid en bijbehorende regelgeving noodzakelijk.
1
8
De Meststoffenw et is in 2005 aangepast om wel te voldoen aan de Nitraatrichtlijn.
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
1.2
Aanleiding en doel De resultaten en aanbevelingen van de bovengenoemde evaluatie van het landelijke grondwaterbeschermingsbeleid zouden op zich al voldoende aanleiding zijn om het provinciale beschermingsbeleid tegen het licht te houden. Daar bovenop komt echter nog de implementatie van de uit 2000 daterende Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) in het Nederlandse beleid en de wet- en regelgeving. De doelstellingen van deze richtlijn gaan namelijk verder dan het huidige nationale en provinciale grondwaterbeschermingsbeleid. Dit beleid moet daarom worden aangepast om te voldoen aan de Europese verplichtingen. Zo eist de KRW dat Nederland al haar grondwater op een bepaald kwaliteitsniveau houdt of brengt. Tevens dient al het grondwater dat wordt onttrokken voor menselijke consumptie (drinkwater, proceswater in de levensmiddelenindustrie) extra te worden beschermd, terwijl deze verplichting nu alleen geldt voor drinkwater. Bovendient stelt de KRW dat het zuiveringsniveau van het voor dit doel onttrokken water moet worden verlaagd. Daarnaast blijkt het beleid en de regelgeving door een versnipperde weergave in diverse provinciale beleidsplannen (Grondwaterbeschermingsplan Overijssel 1988, Milieubeleidsplan 1995, Milieubeleidsplan 2000+, Streekplan 2000+ en Waterhuishoudingsplan 2000+) en een lastig leesbare PMV moeilijk toegankelijk te zijn. Er bestaat behoefte aan een totaaloverzicht van het gehele beleidsveld en een toegankelijker verordening. Het bovenstaande was aanleiding tot het voorliggende beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006. Het plan heeft een tweeledige doelstelling. Allereerst actualisatie van het huidige beleid en daarmee impliciet de regelgeving, zodat wordt voldaan aan de doelstellingen en verplichtingen van de KRW. Daarnaast moet het plan een duidelijk en overzichtelijk totaalbeeld van het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid geven. Bij de actualisatie van het beleid is zoveel mogelijk aangesloten bij het generieke landelijke beleid. Er is alleen aanvullend beleid opgenomen waar dit generieke beleid (nog) te kort schiet. Het nieuwe beleid heeft soms ook gevolgen voor de regelgeving. Waar dit aan de orde is wordt hier zo concreet mogelijk melding van gemaakt. De regelgeving wordt niet alleen inhoudelijk bijgewerkt, maar ook toegankelijker gemaakt. Daarbij wordt nadrukkelijk gestreefd naar vermindering van de regelgeving (deregulering).
1.3
Afbakening en plaats van het beleidsplan Dit beleidsplan beschrijft het beleid van de provincie Overijssel ten aanzien van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater dat voor menselijke consumptie aan de bodem wordt onttrokken. Dit betekent dat het gewonnen water voor één van de volgende doelen wordt gebruikt: • De openbare drinkwatervoorziening; • De niet-openbare drinkwatervoorziening, zoals een particuliere onttrekking of een camping met een eigen (drink)watervoorziening; • Proces- en spoelwater in de voedings- en levensmiddelenindustrie; Het plan bevat daartoe een nadere uitwerking van de hoofdlijnen van het algemene provinciale grondwaterbeschermingsbeleid dat vooral is verwoord in het Milieubeleidsplan, maar ook in het Streekplan en Waterhuishoudingsplan. De volgende elementen zijn opgenomen en uitgewerkt in het beleidsplan: • Het huidige beschermingsbeleid zoals dit is verwoord in het Grondwaterbeschermingsplan 1988, het Milieubeleidsplan 1995 en het Milieubeleidsplan 2000+; • Het Waterhuishoudingsplan voor het onderdeel dat betrekking heeft op de bescherming van grondwater voor drinkwaterproductie;
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
9
• Een beschrijving van de ruimtelijke aspecten van het grondwaterbeschermingsbeleid, zodat er een goede verankering in het ruimtelijke beleid wordt gerealiseerd. Deze ruimtelijke aspecten zijn tevens opgenomen in het Streekplan; • Uitgangspunten en voorstellen voor aanpassing van het onderdeel grondwaterbeschermingsgebieden in de PMV; De kwantitatieve aspecten van het grondwaterbeleid komen in dit plan dus niet aan de orde. Het kwantiteitsbeleid is aangegeven in het Waterhuishoudingsplan en de in het kader van Waterbeleid in de 21e eeuw opgestelde Stroomgebiedsvisie Vecht-Zwarte Water.
1.4
Leeswijzer Het voorliggende plan bestaat uit vier hoofdstukken, met een aantal bijlagen. Het volgende hoofdstuk is de kern van dit plan. Allereerst worden hier nieuwe beleidsdoelstellingen gegeven, waarna aan de hand van deels herijkte uitgangspunten het bestaande beschermingsregime tegen het licht wordt gehouden. Per risicoactiviteit wordt aangegeven of, en zo ja welke, aanpassing van het bestaande beleid nodig is. Daarnaast wordt voor een aantal nieuwe ontwikkelingen beleid voorgesteld. Hoofdstuk 3 handelt kort over de kosten van het beleid. Vervolgens bevat hoofdstuk 4 een overzicht van de in dit plan opgenomen (concrete) acties en wordt aangegeven welke bijdragen van derden worden verwacht bij de uitvoering van het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid. Tenslotte gaat dit plan vergezeld van enkele in de bijlagen opgenomen kaarten en toelichtingen. Voor een aantal onderwerpen wordt daarin nadere informatie gegeven over achtergronden en/of documentatie van het beleid. Zo bevat bijlage 1 het gewenste totaaloverzicht van het huidige voor grondwaterbescherming van belang zijnde beleid, terwijl bijlage 2 enkele Europese en landelijke ontwikkelingen beschrijft op beleidsterreinen die voor grondwaterbescherming van belang (kunnen) zijn. Op 15 maart 2006 is de PMV 1998 door Provinciale Staten ingetrokken. De regelgeving voor grondwaterbescherming op basis van de PMV is vanaf deze datum opgenomen in de nieuwe Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (VFLO) en in het daarmee verbonden Uitvoeringsbesluit voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel (UFLO).
10
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
2
Evaluatie en nieuw beleid
Uit een landelijke evaluatie van het Nederlandse grondwaterbeschermingsbeleid [Royal Haskoning, 2003] blijkt dat er de afgelopen jaren veel is bereikt. Dit geldt ook voor Overijssel. Een goede indicator daarvoor is de (ontwikkeling van de) kwaliteit van het grondwater. Zo blijkt uit informatie van het Provinciaal Meetnet Grondwaterkwaliteit [Royal Haskoning, 2002] dat de belasting door bemesting afneemt. Hoewel de gehalten nog te hoog zijn, vertonen de nitraat-, chloride en sulfaatconcentraties in het ondiepe grondwater (plaatselijk) een dalende tendens. De meetgegevens tonen echter ook aan dat het ondiepe grondwater op veel plaatsen toch nog verontreinigd is met milieuvreemde stoffen en van veel andere stoffen te hoge concentraties te bevat. Deze verontreinigingen worden door Vitens ook bij sommige winningen aangetroffen in het opgepompte grondwater. Uit de landelijke evaluatie blijkt ook dat het algemene beschermingsniveau nog onvoldoende is voor een adequate bescherming van het grondwater. Er zal zeker nog enige jaren een aanvullende bijzondere (provinciale) bescherming nodig zijn. Deze conclusie was een van de aanleidingen om het Overijsselse beschermingsbeleid te bezien. Een andere aanleiding is de Kaderrichtlijn Water (KRW). De doelstellingen en verplichtingen van deze richtlijn moeten ook in het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid worden verwerkt. In dit hoofdstuk zullen daarom eerst nieuwe doelstellingen voor het beschermingsbeleid worden gegeven. Daarna wordt ingegaan op de uitgangspunten die aan het huidige beleid ten grondslag liggen. Er wordt bezien of deze uitgangspunten nog steeds opgaan of dat ze moeten worden aangepast. Vervolgens wordt per bodembedreigende ‘activiteit’ het huidige beleid geëvalueerd en waar nodig geactualiseerd. Daarbij is vooral gekeken naar nut en blijvende noodzaak van dit (aanvullende) beleid. Hierbij is rekening gehouden met de nieuwe doelstellingen en uitgangspunten en met de landelijke ontwikkelingen. De noodzaak voor bijzonder (provinciaal) beschermingsbeleid is immers afhankelijk van het algemene (landelijke) beschermingsniveau. Op diverse beleidsterreinen die voor grondwaterbescherming van belang zijn, is echter de laatste jaren de landelijke regelgeving aangescherpt. Hierdoor kan een overlap met het provinciale beleid zijn ontstaan, waardoor de regelgeving overbodig is geworden. In dit kader is ook de herijking van de landelijke regelgeving belangrijk, vooral door het ministerie van VROM. Bij deze herijking worden namelijk de komende jaren diverse knelpunten aangepakt en landelijk geregeld. Daarom wordt nu soms bij minder belangrijke knelpunten afgezien van (aanpassing van) provinciale regelgeving. Deze (aanpassing van) regelgeving heeft immers weinig zin als op korte termijn landelijke regelgeving van kracht wordt.
2.1
Doelstellingen De KRW stelt als algemeen doel om de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater in een goede toestand te brengen en te houden. Voor grondwater stelt de KRW als doel dat grondwaterlichamen2 in 2015 in 2
Een grondwaterlichaam omvat het hele intrekgebied (100-jaarszone) van een afzonderlijke winning. Elke grondwateronttrekking heeft zijn eigen grondwaterlichaam, waarvan de omvang direct gerelateerd is aan de (vergunde) grootte van de onttrekking.
een goede kwalitatieve (chemische) en kwantitatieve (ecologische) toestand moeten verkeren. De waterkwaliteit mag niet verder verslechteren (stand-still) en er moeten maatregelen worden genomen om de toestand van het grondwater te beschermen, verbeteren of te herstellen. Naast deze doelstelling, die geldt voor alle grondwaterlichamen, stelt de KRW een specifiek doel voor die grondwaterlichamen waaruit water voor menselijke consumptie wordt onttrokken: “het voorkomen van de achteruitgang van de kwaliteit van deze waterlichamen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen.” Deze grondwaterlichamen moeten daartoe (door de provincie) worden aangewezen en beschermd. Voor deze bescherming kan de provincie beschermingszones vaststellen. Deze specifieke doelstelling van de KRW gaat verder dan de huidige doelstellingen van het provinciale beschermingsbeleid: “Het bieden van een zodanige bescherming van de bodem en het grondwater dat het op te pompen water geschikt blijft om met de gebruikelijke zuiveringstechnieken tot drinkwater te worden bereid, respectievelijk geschikt te zijn voor de bereiding van proceswater voor hoogwaardig gebruik (levensmiddelen- en voedingsindustrie)”. De huidige doelstellingen dienen daarom te worden aangepast aan de verplichtingen van de KRW. Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen vier verschillende categorieën van ‘grondwateronttrekking voor menselijke consumptie’: 1. Openbare drinkwatervoorziening; 2. Levensmiddelen- en voedingsindustrie; 3. Campings en recreatiebedrijven; 4. Particulieren. Openbare drinkwatervoorziening De nieuwe provinciale doelstelling voor de bescherming van grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening is: “Het bieden van een zodanige bescherming dat het grondwater geschikt blijft als grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening, waarbij tenminste wordt voorkomen dat de kwaliteit van het op te pompen grondwater verslechtert. Het streven is dat op termijn de kwaliteit van het grondwater zodanig is dat kan worden volstaan met een eenvoudige zuivering.” Deze doelstelling vergt een indicator voor de waterkwaliteit om te beoordelen of wordt voldaan aan het stand-still beginsel. Hiervoor kan de kwaliteit van het opgepompte water (het ruwe grondwater) dienen. Als uitgangssituatie zal hiervoor, in overeenstemming met de KRW, de waterkwaliteit van 2000 worden genomen. De levensmiddelen- en voedingsindustrie De nieuwe provinciale doelstelling voor de bescherming van grondwater ten behoeve van de levensmiddelen- en voedingsindustrie luidt: “Het bieden van een zodanige bescherming dat het grondwater geschikt blijft als grondstof voor de bereiding van hoogwaardig proceswater, waarbij tenminste wordt voorkomen dat de kwaliteit van het op te pompen grondwater verslechtert.” In overeenstemming met het beleid voor de openbare drinkwatervoorziening zal de (ontwikkeling van) de kwaliteit van het opgepompte water als indicator dienen om te controleren of wordt voldaan aan deze doelstelling. Als uitgangssituatie dient (voor zover bekend) de waterkwaliteit van het jaar 2000. Eigen drinkwaterwinning campings en recreatiebedrijven Voor deze categorie ‘grondwater voor menselijke consumptie’ wordt nu geen provinciale beschermingsdoelstelling voorgesteld. Vooralsnog wordt aangenomen dat het algemene landelijke milieubeleid deze winningen voldoende beschermt. De monitoring zal worden verricht aan de hand van de ontwikkeling van de kwaliteit van het onttrokken grondwater. Daarbij zal worden uitgegaan van de metingen en controles die ook deze bedrijven op grond van het Waterleidingbesluit al moeten verrichten. Indien blijkt dat de kwaliteit (teveel) verslechtert, kunnen alsnog maatregelen worden bezien in het kader van het voor de KRW op te stellen Stroomgebiedsbeheersplan (2009).
12
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Toelichting Overijssel heeft volgens de huidige bekende gegevens 23 campings en recreatiebedrijven met een eigen drinkwaterwinning. De onttrokken hoeveelheid varieert van 500 tot circa 20.000 m 3 grondwater per jaar. Vanwege de geringe hoeveelheid is voor deze onttrekkingen geen vergunning vereist, maar kan (volgens het huidige grondwaterbeheerbeleid) worden volstaan met een melding. Voor een melding is veel minder onderzoek noodzakelijk dan voor een vergunning. Mede hierdoor ontbreekt momenteel de kennis om het te beschermen intrekgebied (100-jaarszone) te bepalen. Deze leemte in kennis wordt de komende jaren nader onderzocht. De verwachting is dat deze gebieden, gezien de geringe omvang van de winningen, veelal niet groter zullen zijn dan het eigen terrein van de camping of het recreatiebedrijf. Door de aard van de bedrijven zijn beschermingsmaatregelen hier lastig te nemen en bijna zeker niet kosteneffectief. Particuliere drinkwaterwinningen De KRW is alleen van toepassing indien er meer dan 10 m 3 per dag wordt geleverd of meer dan 50 personen worden bediend. Door dit omvangcriterium vallen de particuliere onttrekkingen in Overijssel waarschijnlijk niet onder de KRW. Dit is echter een leemte in kennis en wordt in 2005 nader onderzocht. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat er geen provinciaal beschermingsbeleid voor deze particuliere drinkwaterwinningen noodzakelijk is. Voor het geval een onttrekking toch dient te worden beschermd, wordt het beleid voor de categorie campings en recreatiebedrijven gevolgd.
Toelichting Overijssel heeft volgens de huidige bekende gegevens uit het Grondwaterregister 34 particulieren met een eigen drinkwaterwinning. Vanwege de geringe hoeveelheid is voor deze onttrekkingen geen vergunning vereist, maar kan (volgens het huidige beleid) worden volstaan met een melding. Daardoor is onbekend of deze onttrekkingen onder de verplichting van de KRW vallen en is nader onderzoek noodzakelijk.
2.2
Uitgangspunten De belangrijkste uitgangspunten van het huidige beschermingsbeleid zijn: 1. Het provinciale beschermingsbeleid is complementair aan het algemene beschermingsniveau dat wordt geboden door de wet- en regelgeving van het Rijk; 2. Bescherming van het hele intrekgebied van de drinkwaterwinning; 3. Maatwerk in beleid en (milieu)regelgeving door onderscheid te maken tussen waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone en intrekgebied. De bescherming vindt enerzijds plaats via milieuregelgeving (de PMV) en anderzijds via het planologische beleid (Streekplan); 4. Preventie: een brongerichte aanpak gericht op de menselijke activiteiten die de grondwaterkwaliteit kunnen bedreigen; 5. Stand-still beginsel bij activiteiten: het verslechteren van de grondwaterkwaliteit moet altijd worden voorkomen; 6. Stap-vooruitprincipe en saldobenadering: er moet een verbetering van de beschermingssituatie worden bereikt (stap-vooruit). Bij grote en grootschalige ruimtelijke ingrepen is een verslechtering op plaatselijk niveau toegestaan, mits op gebiedsniveau verbetering plaats vindt (saldobenadering); 7. Voorzorgprincipe: alle activiteiten die mogelijk risicovol zijn voor de kwaliteit van het grondwater in de beschermde gebieden worden uit voorzorg helemaal verboden of alleen onder zware voorwaarden toegestaan. Elk risico op verslechtering van de waterkwaliteit moet worden uitgesloten; 8. Gebiedsgerichte benadering: in het Milieubeleidsplan 2000+ is aan Vitens gevraagd om, samen met de betreffende gemeenten, gebiedvisies op te stellen voor de intrekgebieden van zijn drinkwaterwinningen. Daarbij dient te worden nagegaan op welke wijze gestimuleerd kan worden
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
13
dat een steeds betere (de gewenste) beschermingssituatie gaat ontstaan voor de betreffende drinkwaterwinning. Voor het toepassen van saldobenadering is een gebiedsvisie vereist. Het beleid is vooral gericht op de bescherming van de openbare drinkwatervoorziening en in mindere mate op onttrekkingen ten behoeve van ‘hoogwaardige industrie’, zoals de levensmiddelen- en voedingsindustrie. Deze industriële onttrekkingen worden namelijk alleen beschermd als het bedrijf hiertoe een verzoek heeft ingediend, waarbij tevens aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan (zie bijlage 1, paragraaf 1.3.7).
Evaluatie en consequenties KRW Bij beschouwing van de bovengenoemde uitgangspunten blijkt dat deze voor het merendeel nog steeds opgaan en kunnen worden gehandhaafd. Zo is en blijft het belangrijkste uitgangspunt: alleen provinciaal beleid en regelgeving als het algemene landelijke beschermingsniveau duidelijk tekortschiet. Volgens de KRW moet dit beleid dan betrekking hebben op het hele intrekgebied (100-jaarszone), waarbij verschillende zones (grondwaterbeschermingsgebied, waterwingebied) kunnen worden onderscheiden (uitgangspunten 2 en 3). Het vierde uitgangspunt, preventie, wordt ook in de KRW voorop gesteld. Op termijn dienen curatieve maatregelen overbodig te zijn. Het stand-still beginsel en de saldobenadering passen eveneens binnen de KRW. Met betrekking tot de saldobenadering moet daarbij nog wel een voorbehoud worden gemaakt. Het is namelijk nog niet helemaal duidelijk of de saldobenadering zich ook volgens de KRW kan richten op de totale kwaliteit van het grondwater in een bepaald gebied of dat deze per stof moet worden toegepast. Vooralsnog lijkt het eerste het geval, maar de Dochterrichtlijn Grondwater zal hier in 2006 uitsluitsel over geven. De KRW verplicht echter ook tot de bescherming van industriële grondwateronttrekkingen ten behoeve van menselijke consumptie. Het huidige beleid dat industriële grondwateronttrekkingen alleen op verzoek van het bedrijf worden beschermd, is hiermee in strijd. Hierdoor verandert in belangrijke mate de grondslag voor het beschermingsbeleid voor deze categorie onttrekkingen. In de volgende paragraaf zal op hier nader op worden ingegaan. Daarnaast blijkt het wenselijk te zijn om de uitgangspunten van het planologische beschermingsbeleid bij functiewijzigingen te nuanceren. Volgens het streekplan zijn nieuwe functies en activiteiten in de intrekgebieden namelijk aanvaardbaar als er maatregelen worden getroffen die per saldo tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit leiden. Tegelijkertijd is in het beleid ook nadrukkelijk het voorzorgprincipe opgenomen: alle activiteiten die mogelijk risicovol zijn, worden uit voorzorg helemaal verboden of alleen onder zware voorwaarden toegestaan (groot maatschappelijk belang, geen alternatieven mogelijk). Die voorwaarden zijn zo zwaar dat in de praktijk niet aan de andere benadering, het stap-vooruit principe wordt toegekomen. Er is dus sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid. Bij functiewijzigingen zal daarom voortaan meer worden getoetst op de daadwerkelijke risico’s van de nieuwe functie en de al aanwezige ‘stedelijke functies’ in het intrekgebied. Het voorzorgprincipe wordt alleen voor nu nog “schone” intrekgebieden in zijn volle omvang gehandhaafd. Tevens is er behoefte aan bijstelling van de milieuregelgeving (deregulering). Deze wens is tweeledig: 1. Vermindering van de regelgeving; 2. Meer maatwerk. De huidige op het voorzorgprincipe gebaseerde regelgeving wordt als star en streng ervaren. Er zou meer maatwerk mogelijk moeten zijn, waarbij de specifieke omstandigheden in acht kunnen worden genomen.
Meer sturing via ruimtelijke ordeningsspoor De wens tot deregulering heeft nadrukkelijk een rol gespeeld bij de toetsing van het huidige beleid. De milieuregelgeving kan ook verminderen door ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening, zoals de watertoets. De voorwaarden voor het toestaan van de ruimtelijke activiteit kunnen nu immers grotendeels via het ruimtelijke ordeningsspoor worden gesteld. Hierdoor kan een verschuiving optreden van een directe beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit via milieuregelgeving naar een sturing van de kwaliteit via het ruimtelijke ordeningsspoor. Voorwaarde is wel een goede borging van de watertoets en
14
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
heldere criteria en gestandaardiseerde methodieken voor de toepassing van het stap-vooruit principe en de saldobenadering. Het instrument van de watertoets om de gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding te beoordelen bestaat al enkele jaren. Sinds een wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is deze toets echter verplicht sinds 1 november 2003. Deze wettelijke verplichting biedt een goede mogelijkheid om het belang van grondwaterbescherming een grotere rol te laten spelen bij ruimtelijke plannen. Activiteiten en/of ruimtelijke planontwikkelingen kunnen nu immers consequent al in het beginstadium worden getoetst aan het stap-vooruit principe. Naar verwachting wordt het daardoor makkelijker om daadwerkelijk deze stap vooruit te kunnen maken. De voorwaarden waaronder deze activiteit vanuit het oogpunt van grondwaterbescherming kan worden toegestaan, zijn nu immers voor alle betrokken partijen in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijk. Dit vergemakkelijkt het zoeken naar eventuele alternatieven. In de milieuregelgeving wordt meer maatwerk mogelijk als minder wordt uitgegaan van het voorzorgprincipe, maar in plaats daarvan meer een risicobenadering wordt toegepast bij activiteiten die zich hiervoor lenen. Risicobenadering houdt in dat activiteiten niet meer bij voorbaat worden uitgesloten of alleen onder zware voorwaarden toegestaan vanwege een risico op verontreiniging. Vooral het daadwerkelijke risico (kans maal effect) van de functie of activiteit wordt beoordeeld, er wordt minder dan bij het voorzorgprincipe uitgegaan van het potentiële risico. Kleine risico’s zijn dan aanvaardbaar, maar bij een groot risico moeten er maatregelen worden genomen om de eventuele effecten tegen te gaan. Hierbij kan dan ook worden gedacht aan doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften. Een harde randvoorwaarde voor het (meer) toepassen van de risicobenadering bij de milieuregelgeving is echter dat er voldoende informatie beschikbaar is voor het beoordelen van de (risico’s van de) activiteit en het bepalen van de eventuele maatregelen. Pas dan kan immers rekening worden gehouden met de kwetsbaarheid van het gebied (bodemopbouw, herkomst en verblijftijd van het onttrokken water). Daarom wordt samen met Vitens in 2005-2006 een casestudie uitgevoerd. Deze studie moet aangeven welke informatie voor het toepassen van risicobenadering (minstens) vereist is en hoe deze beheerd kan worden. Mede aan de hand van deze studie kunnen dan de consequenties van risicobenadering op het gebied van menskracht en organisatie van het werk in beeld worden gebracht, voor zowel Vitens als de provincie. De hierboven genoemde casestudie moet ook aanknopingspunten bieden voor een betere aansluiting van de (toepassing van) milieuregelgeving bij het ruimtelijke ordeningsspoor. Deze betere aansluiting is van belang vanwege het gegroeide inzicht dat de bedreigingen voor de grondwaterkwaliteit met een sectoraal grondwaterbeschermingsbeleid niet afdoende kunnen worden tegengegaan. Er is een betere samenwerking met andere beleidsvelden nodig, vooral het ruimtelijke ordeningsbeleid. Het ruimtelijke ordeningsspoor biedt namelijk mogelijkheden om functies en bodemgebruik te reguleren, zodat activiteiten die de grondwaterkwaliteit bedreigen kunnen worden geweerd. In Overijssel wordt hier al enige jaren invulling aan gegeven door de toepassing van het stap-vooruit principe bij functiewijzigingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden, waarbij wordt uitgegaan van een risico- en saldobenadering. Toch kan dit ruimtelijke ordeningsspoor voor grondwaterbescherming waarschijnlijk nog verder versterkt worden, onder andere via de watertoets. Kortom, bij het toetsen van het huidige beleid en de regelgeving is uitgegaan van de volgende nieuwe uitgangspunten: • Minder milieuregels, meer sturing door het ruimtelijke ordeningsspoor; • Voorzorgprincipe blijft leidend, wel meer risicobenadering;
2.3
Beschermingsbeleid levensmiddelen- en voedingsindustrie In Overijssel onttrekken momenteel (december 2005) 13 bedrijven in de levensmiddelen- en voedingsindustrie grondwater ten behoeve van ‘menselijke consumptie’. Deze onttrekkingen zijn
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
15
opgenomen in het voor de KRW opgezette landelijke register met de beschermde gebieden en de Stroomgebiedsrapportage 2004. De begrenzing van de beschermingszones rond deze winningen staat echter landelijk nog ter discussie. Mede daarom zijn in het landelijke register en de Stroomgebiedsrapportage voor deze bedrijven de ‘grondwaterlichamen’ (intrekgebieden) slechts ter indicatie opgenomen. In de rapportage wordt met betrekking tot de bescherming van deze onttrekkingen een voorbehoud gemaakt (leemte in kennis). De betreffende ‘grondwaterlichamen’ van deze industriële onttrekkingen voor menselijke consumptie zijn weergeven op bijlage 3B van dit plan.
Toelichting De discussie over de omvang van de beschermingszones en daarmee het beschermingsbeleid, heeft te maken met de ligging van de bedrijven. Deze zijn merendeels gelegen op industrieterreinen of in bebouwd gebied, waardoor de instelling van een grondwaterbeschermingsgebied (met daarbij behorende extra maatregelen) veelal niet opportuun is. De instelling van een gebied zal dan naar verwachting onevenredige afbreuk doen aan andere belangen. Ook planologische bescherming van het intrekgebied (de 100-jaarszone) voert daarom vooralsnog te ver. Veel activiteiten zouden alleen onder strenge voorwaarden kunnen worden toegelaten of zelfs moeten worden verboden.
Toekomstig beleid In afwachting van de resultaten van de bovengenoemde discussie worden vooralsnog geen nieuwe beschermingsgebieden, met de bijbehorende regelgeving ingesteld. De komende jaren zal eerst worden bezien of deze winningen voldoende bescherming wordt geboden door het algemene landelijke milieubeleid. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de ontwikkeling van de kwaliteit van het door deze bedrijven onttrokken grondwater. Daarbij zal worden uitgegaan van de metingen die de bedrijven op grond van het Waterleidingbesluit al moeten nemen. Indien blijkt dat de kwaliteit (teveel) verslechtert, zullen mogelijke beschermingsmaatregelen worden onderzocht in het kader van het voor de KRW op te stellen Stroomgebiedsbeheersplan (2009). Voor alle duidelijkheid: de huidige bescherming van de winning van Grolsch te Enschede blijft gehandhaafd. Deze bescherming bestaat alleen uit een boringsvrije zone, waardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan andere belangen.
2.4
Beschermingsbeleid openbare drinkwatervoorziening Uit de vorige paragrafen blijkt dat het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid, ook na verbreding van de doelstelling, vooral gericht blijft op het veilig stellen van de openbare drinkwatervoorziening. In overeenstemming met de KRW heeft dit beleid betrekking op het hele intrekgebied (de 100-jaarszone), op basis van de vergunde hoeveelheid. Daarbij worden wel verschillende beschermingszones met een ander beschermingsregime onderscheiden: • Het intrekgebied; • Het grondwaterbeschermingsgebied; • Het waterwingebied; • De boringsvrije zone.
16
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
2.4.1
Omvang beschermingsgebieden Zoals in paragraaf 2.2 is aangegeven, gaan de uitgangspunten die voor de berekeningen en de begrenzing van de huidige verschillende zones zijn gehanteerd nog steeds grotendeels op voor het nieuwe beleid. Er is geen aanleiding om hier nu vanaf te wijken en andere zonegrenzen te gaan hante ren. Begrenzing waterwingebieden
Wel bestaat er aanleiding om de begrenzing van de gebieden kritisch te bekijken. Zo is in 2004 gebleken dat er bij sommige winningen onduidelijkheid bestaat over de begrenzing van het waterwingebied (de 60-dagen zone). Deze grens is namelijk in het verleden bepaald voor de toenmalige putconfiguratie van de winning. De begrenzing werd daarbij, wegens de vele beperkingen die de aanwijzing tot waterwingebied met zich meebrengt, strikt beperkt tot de 60-dagenzone. Er werd niet, zoals bij het grondwaterbeschermingsgebied, uitgegaan van topografisch herkenbare kenmerken. De grens liep daarom bij sommige winningen dwars door percelen heen. In de praktijk is daarom, mede door de grote schaal (1:25.000) van de betreffende kaarten in de PMV, de begrenzing soms onduidelijk. Door putverplaatsing kan de huidige begrenzing bovendien afwijken van de gewenste/benodigde begrenzing. De provincie zal daarom in 2005 - 2006, samen met Vitens, de begrenzing van de waterwingebieden voor alle drinkwaterwinningen duidelijk in beeld brengen. Deze begrenzing zal dan worden vastgelegd in het provinciale geografische informatiesysteem (GIS). Eventueel zal ook de begrenzing van een waterwingebied op de desbetreffende kaart in de PMV (nu VFLO) moeten worden aangepast. Gezien de schaal van deze kaarten, zal dit echter slechts bij grote afwijkingen noodzakelijk zijn. Deze worden vooralsnog niet verwacht. Begrenzing grondwaterbeschermings- en intrekgebieden
Daarnaast bestaat er aanleiding voor een herbeoordeling van de begrenzing van de grondwaterbeschermingsgebieden van de drinkwaterwinningen. De grenzen van de meeste gebieden zijn namelijk gebaseerd op eenvoudige berekeningen uit 1988 en/of 1993. De computermodellen zijn sindsdien sterk verbeterd en er is ook veel meer kennis van het (geo)hydrologische systeem. De gebiedsgrenzen kunnen daarom nu veel nauwkeuriger worden bepaald. Daarnaast zijn de berekende grenzen indertijd vertaald naar duidelijk herkenbare topografische kenmerken, waarbij de begrenzing veelal ruimer gelegd werd dan de berekende 25-jaarszone. Deze topografische situatie kan in de loop der tijd veranderd zijn, waardoor het beschermingsgebied mogelijk kan worden verkleind zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de verblijftijdzone van 25-jaar. De provincie zal daarom de begrenzing van de grondwaterbeschermingsgebieden in 2006 – 2007 herbeoordelen. Bij kleine afwijkingen zal worden vastgehouden aan de huidige geaccepteerde grenzen. Alleen bij een grote substantiële wijziging zal de begrenzing van een gebied in de VFLO en het Streekplan worden aangepast.
2.4.2
Opheffen beschermingsgebieden De afgelopen jaren zijn enige drinkwaterwinningen gesloten en zijn de desbetreffende beschermingsgebieden opgeheven. Provinciale Staten hebben deze beschermingsgebieden pas opgeheven nadat Gedeputeerde Staten de desbetreffende Grondwaterwetvergunning hadden ingetrokken. Tussen het stopzetten van de winning, het intrekken van de vergunning en het uiteindelijk opheffen van de beschermingsgebieden zaten soms meerdere jaren. Dit is een ongewenste situatie, mede gelet op recente jurisprudentie. De Raad van State heeft namelijk geoordeeld dat geen beschermingsmaatregelen mogen worden geëist die onevenredig kostenverhogend werken, als er een redelijke mate van zekerheid is dat de winning op termijn wordt gestaakt.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
17
Nieuw beleid
Ook in de (nabije) toekomst zal Vitens mogelijk een aantal winningen sluiten die niet duurzaam (te maken) zijn. De winning Brucht bijvoorbeeld wordt op 1 januari 2006 gesloten. Voor deze winningen zal een aangepast beschermingsbeleid gevoerd gaan worden. Zodra duidelijk is dat de winning binnen een bepaalde periode (3 tot 5 jaar) sluit, zal de bescherming fasegewijs worden afgebouwd. Het grondwaterbeschermingsgebied zal, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied, van de 25jaarszone naar een 10-jaars of 5-jaarszone worden verkleind. Deze verkleining zal worden vastgesteld tegelijk met het besluit tot sluiting van de winning, waarvan de datum is bepaald op voorstel van of in overleg met Vitens. De bescherming wordt daardoor toegesneden op het gebied waarvoor deze nog daadwerkelijk vereist is. Er wordt geen onnodig groot gebied meer beschermd met onnodige belemmeringen voor derden. Dit is verantwoord, omdat het besluit tot sluiting van de winning pas wordt genomen als er voldoende alternatieven beschikbaar zijn. De drinkwatervoorziening blijft dus gegarandeerd, ook in geval van een calamiteit bij een andere drinkwaterwinning. Door deze gefaseerde afbouw van het beschermingsgebied wordt de belemmerende regelgeving tot het minimaal noodzakelijke beperkt en hoeven er geen onnodige kosten meer te worden gemaakt.
2.4.3
De risicovolle activiteiten Voor het grondwaterbeschermingsbeleid zijn de te onderscheiden activiteiten het belangrijkste aanknopingspunt. Men kan daarbij een indeling maken in locatiespecifieke bedrijfsmatige activiteiten en diffuus verspreide activiteiten buiten inrichtingen. Locatiespecifieke activiteiten zijn gekoppeld aan bedrijven en installaties, terwijl diffuus verspreide activiteiten het gevolg zijn van het gebruik en het onderhoud van het gebied. Bedrijfsmatige activiteiten Via het planologische beleid (Streekplan) wordt voorkomen dat binnen grondwaterbeschermingsgebieden functiewijzigingen optreden die een groter risico voor de grondwaterkwaliteit inhouden dan de bestaande functie. De PMV regelt via verbodsbepalingen met eventuele ontheffingsmogelijkheden dat gedefinieerde activiteiten uit een waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied geweerd worden (gebruik stoffen, lozingen, boringen). Met het oog hierop bevat de PMV een lijst met verboden bedrijfstypen in grondwaterbeschermingsgebieden en instructies en regels voor wel toegelaten bedrijven. Knelpunt
De lijst met verboden bedrijfstypen houdt geen rekening met het feitelijke bodemrisico van een specifiek bedrijf. Dit kan leiden tot onwenselijke situaties, zowel ten aanzien van bodembescherming als voor wat betreft de rechtsgelijkheid. Een verbod op basis van bedrijfstype kan bijvoorbeeld met zich meebrengen dat een inrichting, waarin geen bodembedreigende stoffen worden gebruikt of goede bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen, níet in een grondwaterbeschermingsgebied gevestigd mag zijn, terwijl er toch sprake is van een verwaarloosbaar risico. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Een inrichting, waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt of slechts beperkte bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen, kan wél in een grondwaterbeschermingsgebied gevestigd zijn, ofschoon er reële risico’s voor de bodem zijn. Ontwikkeli ngen
De lijst met verboden bedrijfstypen wordt veelal star geïnterpreteerd, met twee mogelijkheden: • Het bedrijf komt op de lijst voor: vestigingsverbod; • Het bedrijf komt niet op de lijst voor: vestiging/uitbreiding wordt toegestaan. Uit jurisprudentie (uitspraak Raad van State, april 2004) blijkt echter dat de lijst niet als zodanig gehanteerd mag worden. Een individuele toets is noodzakelijk, waarbij nadrukkelijk de risico’s van de daadwerkelijke activiteiten van het bedrijf moeten worden beoordeeld. De lijst moet daarom gezien worden als een richtsnoer voor deze beoordeling, niet als een harde verbodslijst.
18
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
In IPO-verband wordt onderzoek verricht naar een beter onderbouwde, op activiteiten gebaseerde, verbodslijst. Dit onderzoek heeft al uitgewezen dat de in 1997 uitgebrachte Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) hiervoor goede uitgangspunten biedt [TNO -MEP, 2004]. De NRB bevat namelijk een toetsingsmethodiek voor de beoordeling van het bodemrisico van individuele bedrijven. De resultaten van het onderzoek zullen (onder andere) worden ingebracht bij de modernisering (voorheen de ‘herijking’) van de Wet Milieubeheer. Het Ministerie van VROM brengt namelijk alle regels over bedrijfsmatige milieurelevante activiteiten samen onder één besluit met algemene regels. Daarbij wordt niet langer op brancheniveau gereguleerd, maar op basis van de activiteiten. Deze AMvB zal naar verwachting in het voorjaar van 2007 in werking treden. Vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen Het IPO-onderzoek laat ook zien dat de NRB in principe ook bruikbaar is voor het stellen van eisen aan inrichtingen die niet zijn verboden op grond van de (beperkte) verbodslijst. Hiervoor is echter wel het volgende nodig: 1. Allereerst een aanpassing van de NRB. De NRB moet bepalen dat in grondwaterbeschermingsgebieden alleen bepaalde combinaties van voorzieningen en beheersmaatregelen zijn toegestaan. 2. In de PMV moet de toepassing van de (aangepaste) NRB verplicht worden gesteld: 1) voor vergunningplichtige inrichtingen; 2) voor niet-vergunningplichtige inrichtingen, indien de betreffende AMvB op grond van op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer nog niet verwijst naar de NRB. Op deze wijze wordt voor deze bedrijfsmatige activiteiten de bescherming van het grondwater afdoende geregeld. De uitgebreide instructiebepalingen voor vergunningplichtige inrichtingen en de aanvullende voorschriften voor de AMvB inrichtingen kunnen dan in de PMV vervallen. Nieuw beleid
In afwachting van de resultate n van het IPO onderzoek en de nieuwe AMvB bedrijfsmatige activiteiten blijft de huidige verbodslijst gehandhaafd als richtsnoer voor het verbieden of toelaten van bedrijven. Vooruitlopend op deze herziening zijn de, nu in de UFLO opgenomen, instructiebepalingen en aanvullende voorschriften al wel kritisch op nut en noodzaak beoordeeld. Activiteiten buiten inrichtingen Het huidige beleid en de regelgeving voor activiteiten buiten inrichtingen is versnipperd weergegeven in diverse beleidsplannen en de PMV. In bijlage 1 wordt hiervan een overzicht gegeven, maar de samenhang is (soms) nog onduidelijk. Daarom worden hier alle risicovolle activiteiten buiten inrichtingen gegroepeerd in vier categorieën. In sommige gevallen is daarbij sprake van samengestelde activiteiten, die dus in meerdere categorieën kunnen vallen: I. Het op de bodem brengen van stoffen 1. Gebruik van meststoffen; 2. Gebruik van bestrijdingsmiddelen; 3. Op de bodem brengen van secundaire grondstoffen en licht verontreinigde grond; 4. Op de bodem brengen van baggerspecie; II. Het doorboren en/of verstoren van de bodem 5. Boringen; 6. Mechanische ingrepen in de bodem; 7. Gebruik van constructies (leidingen, opslagvoorzieningen e.d.) in de bodem; III. Het in de bodem brengen van stoffen 8. Afkoppeling van verhard oppervlak; 9. Energieopslagsystemen; 10. Lozen van afvalwater of overige vloeistoffen; IV. Het gebruik van de bodem voor functies die een van de voorgaande categorieën impliceren 11. Bebouwing; 12. Recreatieve voorzieningen; 13. (Spoor)wegen en parkeerplaatsen; 14. Bouw - en aanlegwerkzaamheden; 15. Aanleg of uitbreiding van begraafplaatsen;
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
19
16. Kleinschalige opslag van aardolieproducten; 17. Particuliere handelingen en activiteiten. De risico's van activiteiten uit de eerste en de laatste categorie zullen relatief sterk samenhangen met de kwetsbaarheid van de winning, terwijl de activiteiten uit de tweede en derde categorie ook voor de niet-kwetsbare winningen een bedreiging kunnen vormen. Hierna zal nader worden ingegaan op de verschillende activiteiten. I.
Het op de bodem brengen van stoffen
1.
Gebruik van meststoffen
Evaluatie
De landbouw veroorzaakt door de toediening van meststoffen aan de bodem een belangrijke belasting voor het grondwater. Voor de bereiding van drinkwater uit dit grondwater vormt vooral nitraat een knelpunt, met als afgeleid probleem een toename van de hardheid van het water. In het grondwater onder de landbouwpercelen op de drogere zandgronden worden in Overijssel bij enkele drinkwaterwinningen in de pompputten concentraties gevonden tot 90 mg nitraat per liter, bij een wettelijk toegestane norm van 50 mg per liter. Deze hoge concentraties zijn toe te schrijven aan de hoge mestdoseringen die tot in ieder geval enige jaren geleden plaatsvonden. Als aanvulling op het landelijke beleid wordt in Overijssel sinds 1994 door de provincie en Vitens voor agrariërs in grondwaterbeschermingsgebieden stimuleringsbeleid gevoerd, onder het motto “Gezonde landbouw, goed drinkwater’. Onder dit stimuleringsbeleid vielen ook maatregelen die waren gericht op de vermindering van het nitraatgehalte van het grondwater. Hoewel deze maatregelen op bedrijfsniveau wel effect hadden, bleek dat op gebiedsniveau niet werd voldaan aan de eis van maximaal 50 mg nitraat per liter die de Nitraatrichtlijn stelt. In 1998 veranderde de Meststoffenwet en werd MINAS ingevoerd, als middel om te voldoen aan de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn. Uit landelijke studies en evaluaties bleek al snel dat met de MINAS-normen niet zou worden voldaan aan de Nitraatrichtlijn. Naast het beperken van het stikstofverlies zouden ook andere maatregelen nodig zijn, zoals vermindering van de uitspoeling. In 2001 en 2002 is daarom door de provincie, samen met Vitens en Stimuland, het proefproject ‘droge zandgronden’ uitgevoerd. Het doel van dit project was het verkrijgen van meer inzicht in effectiviteit en kostenefficiëntie van verschillende maatregelen ter vermindering van het nitraatgehalte in het grondwater. Het project heeft hier waardevolle kennis over opgeleverd. Een soortgelijk project als het proefproject ‘droge zandgronden’ was het tweejarige project Mest, mineralen en bodem, de Overijsselse bijdrage aan het landelijke project Stikstof op scherp! Dit project is in opdracht van de provincie door Stimuland in 2002 - 2003 uitgevoerd om de kennis op het gebied van mineralenmanagement verder te ontwikkelen en te verspreiden, zodat alle landbouwbedrijven op de droge zandgronden in 2003 zouden (kunnen) voldoen aan de MINAS- eindnorm voor dat jaar. Hiertoe zijn, onder andere, de resultaten van de experimenten van de deelnemende bedrijven met verschillende bemestingsstrategieën en (meng)teelten in een praktijkgids beschreven. Vervolg stimuleringsbeleid
Het hiervoor beschreven stimuleringsbeleid op het gebied van mineralenmanagement van de ‘Pilot droge zandgronden’ en ‘Stikstof op scherp!’ heeft veel kennis opgeleverd. Deze kennis is echter nog geen gemeengoed, terwijl veel maatregelen een bijdrage kunnen leveren om te voldoen aan de nieuwe regelgeving. Daarom zal Stimuland door middel van het project ‘Duurzame veehouderij in kwetsbare gebieden’ tot 2006 een vervolg geven aan ‘Stikstof op scherp!’, vooral gericht op bedrijven in de droge uitspoelingsgevoelige zandgronden en de preferente intrekgebieden3 van drinkwaterwinningen. Daarna moet de sector voldoende kennis hebben om te weten welke maatregelen en bedrijfsvoering vanuit het oogpunt van de mestwetgeving vereist zijn.
3
Preferent intrekgebied: de drinkwaterwinning trekt het meeste water vanuit dit deel van het intrekgebied aan. Maatregelen dienen zich vanuit rendementsoogpunt dus bij voorkeur op deze gebieden te richten.
20
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Ontwikkeling: het nieuwe mestbeleid
Ten gevolge van het nieuwe landelijke mestbeleid zal MINAS met ingang van 2006 worden afgeschaft. In plaats van de MINAS verliesnormen zal dan een stelsel van gebruiksnormen gelden (zie paragraaf 2.3.2 van bijlage 2). Nieuw beleid
Het nieuwe landelijke mestbeleid voldoet aan de Nitraatrichtlijn en biedt daarmee volgens de Milieubalans 2005 van het RIVM voldoende bescherming voor de (toekomstige) kwaliteit van het grondwater. Er is geen daarom geen aanvullend provinciaal beschermingsbeleid gericht op mest nodig. De provincie heeft hier door de strenge voorwaarden die verbonden zijn aan stimuleringsbeleid ook nauwelijks meer mogelijkheden toe. Het rijk zal daarom aanvullende maatregelen moeten nemen als de resultaten van het nieuwe mestbeleid tegenvallen. Overige (organische) meststoffen Evaluatie
Naast dierlijke meststoffen vormt ook het gebruik van overige meststoffen een potentieel risico voor de kwaliteit van de bodem en daarmee voor het grondwater. Het Besluit kwaliteit en gebruik Overige Organische Meststoffen (BOOM) geeft een omschrijving van een aantal stoffen met bemestende of bodemverbeterende waarden die elders als afval vrijkomen, bijvoorbeeld schalen van eieren uit de levensmiddelenindustrie. Ook wordt in BOOM aangegeven hoe deze stoffen kunnen worden aangewend en aan welke voorwaarden deze aanwending dient te voldoen. Bij deze BOOM-meststoffen wordt echter alleen gekeken naar zware metalen en arseen. Over andere mogelijke verontreinigingen is niets bekend. In de PMV zijn daarom aanvullende regels opgenomen voor het gebruik van deze meststoffen. Het gebruik van zuiveringsslib is verboden, evenals het gebruik van zwarte grond. Compost mag wel worden toegepast, mits ontheffing wordt aangevraagd. Hiervoor bestaan de volgende redenen: • Zuiveringsslib is afkomstig van een groot aantal diffuse bronnen en kan daarom een onbeperkt aantal soorten verontreinigingen bevatten waarop niet wordt geanalyseerd. Daarnaast is van belang dat BOOM-stoffen uitsluitend bij het samenstellen van een partij worden bemonsterd. De vervolgregistratie bestaat uit het aangeven waar de partij wordt afgezet. In praktijk blijkt er een grote handel te zijn in partijen BOOM-stoffen. Zo kan een bemonsterde partij zuiveringsslib door de handen van meerdere handelaren en via verschillende transportmiddelen gaan voordat het op het land wordt uitgereden. Het is hierbij niet controleerbaar of deze partij al dan niet per ongeluk gedurende het transport vermengd is met andere (afval)stoffen die negatieve gevolgen hebben voor het drinkwater; • Voor de toepassing van zwarte grond geldt hetzelfde als voor zuiveringsslib. Zwarte grond die voldoet aan de normen van het BOOM is namelijk op zijn hoogst licht verontreinigd met zware metalen en arseen. Er bestaat echter een kans op de aanwezigheid van onbekende verontreinigingen. Daarnaast bestaat er het risico op de menging met andere partijen grond. In dit verband is het vermeldenswaardig dat er in Nederland een ‘verloren’ stroom reststoffen is van 1 tot 7 miljoen ton. Mede daarom geldt er een verbod op de toepassing van zwarte grond in grondwaterbeschermingsgebieden; • Compost is een product dat in tegenstelling tot zwarte grond bijna volledig uit organisch afval bestaat. Daarbij is het niet ongebruikelijk dat compost ook ingedroogd zuiveringsslib bevat. Hierdoor is de kans op onbekende verontreinigingen verhoudingsgewijs groter. Voor de opslag en gebruik van compost in grondwaterbeschermingsgebieden geldt daarom een verbod, met de mogelijkheid van ontheffing voor het gebruik. Evaluatie
Er is geen aanleiding om het verbod op het gebruik van zuiveringsslib of zwarte grond in grondwaterbeschermingsgebieden te wijzigen. Voor de opslag en gebruik van compost ligt dat anders. In de praktijk wordt namelijk nooit een ontheffing voor de opslag en het gebruik aangevraagd. Daarnaast kan een ieder kleinere hoeveelheden compost ongecontroleerd inkopen bij tuincentra. De handhaving van het verbod is daardoor misschien wel wenselijk, maar kan tegelijk als onhaalbaar worden beschouwd. Deze extra provinciale regelgeving bovenop de eisen van het BOOM voor het gebruik en opslag van compost zal daarom worden geschrapt. Dit betekent dat voortaan ventvrachten compost (hoeveelheden tot 6 m 3) compost kunnen worden opgeslagen en gebruikt zonder registratieplicht. Een grotere hoeveelheid valt onder de eisen van het BOOM.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
21
Ontwikkeling landelijk beleid
Het ministerie van LNV is, in nauwe samenwerking met VROM, bezig om de regelgeving met betrekking tot de verhandeling en het gebruik van meststoffen te vereenvoudigen en te integreren in de Meststoffenwet (1986) en het Besluit Gebruik Meststoffen. Dit betekent dat de Meststoffenwet (1947) en het BOOM als apart besluit komen te vervallen. (De regelgeving van het BOOM wordt in de Meststoffenwet opgenomen). Deze deregulering kan echter wel leiden tot een stroom van afvalstoffen die als meststof richting de landbouw gaan. Hier lijkt niets op tegen, voor zover dit hergebruik betreft van restproducten die als meststof niet leiden tot ongewenste belasting van de bodem en het grondwater. Ter onderbouwing van de nieuwe regelgeving wordt daarom eerst in 2005 landelijk een onderzoek uitgevoerd naar de toepassing van reststoffen uit onder andere de voedings- en genotmiddelenindustrie als meststof in de landbouw. Als meer bekend is over deze deregulering, zullen de gevolgen voor het provinciale beleid worden beoordeeld. Dit kan leiden tot aanpassing van het beleid.
2. Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen leidt altijd tot een tijdelijke overschrijding van de drinkwaternorm (0,1 µg/l) in het ondiepe grondwater. Het toelatingsbeleid is erop gericht om permanente overschrijding te voorkomen. Deze toelating is gereguleerd via de Europese gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de gewasbeschermingsmiddelenwet van 1962. Beide regelingen schrijven voor dat uitsluitend die middelen op de markt gebracht mogen worden die een verwaarloosbaar risico voor de volksgezondheid en ‘acceptabele’ risico’s voor ecosystemen met zich meebrengen. Evaluatie en ontwikkelingen
Desondanks worden in de praktijk echter regelmatig middelen (of afbraakproducten ervan) in het grondwater aangetroffen in concentraties die de drinkwaternorm overschrijden. De tegenstelling tussen praktijk en toelatingscriteria komt doordat de milieucondities in de bodem kunnen afwijken van de gehanteerde referentieomstandigheden. Zo is het gehalte organische stof van de bodem in de kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden gemiddeld lager dan de 3-6 % die gehanteerd wordt in het toelatingsbeleid. Hierdoor spoelen de gebruikte middelen eerder uit naar het grondwater. De daadwerkelijke bedreiging van een grondwaterwinning is dus sterk afhankelijk van de kwetsbaarheid van die winning. Ondanks de aangetroffen gewasbeschermingsmiddelen in het grondwater, lijkt het gewasbeschermingsbeleid wel degelijk effect te hebben. De Milieubalans 2004 [RIVM, 2004] laat zien dat de milieubelasting als gevolg van gewasbeschermingsmiddelen de afgelopen vijf jaar in het oppervlaktewater met 50% en in het grondwater zelfs met 80% is afgenomen. Het landelijke beleid richt zich bovendien op een duidelijke vermindering van het gebruik, zowel voor de landbouwsector als bij het gebruik door gemeenten bij het beheer van groen en verhardingen. Voor de landbouwsector is dit vastgelegd in het Besluit beginselen geïnte greerde gewasbescherming, dat op 1 januari 2005 van kracht is geworden (zie bijlage 2, paragraaf 2.3.4). Chemische bestrijdingsmiddelen op verhard oppervlak
Niet alleen de landbouw gebruikt chemische bestrijdingsmiddelen, maar ook gemeenten bij het beheer van groen en verhardingen. De overheid heeft in maart 1997 met een aantal organisaties het convenant Openbaar Groen gesloten om de emissie uit deze bronnen terug te dringen. Uit een landelijke evaluatie van dit convenant in 2002 is gebleken dat deze middelen in het groenbeheer bijna niet meer gebruikt worden, maar dat het gebruik op verhardingen nog aanzienlijk is. Om (vooral) gemeenten behulpzaam te zijn met het terugdringen van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen is daarom in Overijssel, in samenwerking met Gelderland en Utrecht, het project ‘Onkruid vergaat wel!’ uitgevoerd. Met behulp van een aantal gemeenten is een handboek voor gifvrij beheer opgesteld, inclusief een stappenplan voor het terugdringen van het gebruik. Dit handboek is in mei 2002 aan alle gemeenten aangeboden. In november 2003 is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen bij de gemeenten in Overijssel door middel van een enquête geëvalueerd. Van de 26 gemeenten hebben er 17 gereageerd op de enquête. Conform het landelijke beeld is het chemievrije
22
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
onkruidbeheer het verst gevorderd in het openbaar groen. Het chemievrije beheer van verhardingen blijft achter. Op verhardingen gebruiken gemeenten veelal de standaard manier om onkruid te bestrijden (select spray). Twaalf gemeenten hebben geprobeerd om minder chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken, drie daarvan zien hun poging niet als geslaagd. Geld is vaak de grootste belemmering, daarnaast speelt het resultaat van alternatieve manieren en acceptatie van bewoners een rol. Het handboek ‘Onkruid vergaat wel!’ blijkt wel een goed hulpmiddel te zijn voor het terugdringen van het gebruik van de chemische bestrijdingsmiddelen. De (te) geringe vermindering van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op verhard oppervlak, was voor de Commissie Integraal waterbeheer aanleiding tot de instelling van de projectgroep Onkruidbeheer op Verhard Oppervlak. Deze breed samengestelde projectgroep moet in 2005 advies uitbrengen over de wijze waarop de beheerders van verhard oppervlak op zodanige wijze met onkruidbestrijding kunnen omgaan dat de emissie van bestrijdingsmiddelen wordt tegengegaan. Knelpunten
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is mede afhankelijk van het soort gewas dat wordt geteeld. Zo worden in de bloembollenteelt veel meer gewasbeschermingsmiddelen gebruikt dan bijvoorbeeld bij de teelt van suikerbieten of aardappels. Dit hoge gebruik blijft ook bij toepassing van het principe van geïntegreerde gewasbescherming toegestaan. Vanuit de optiek van grondwaterbescherming zouden daarom in de intrekgebieden van drinkwaterwinningen bij voorkeur alleen gewassen moeten worden geteeld die weinig of geen gewasbeschermingsmiddelen vergen. Er is echter geen adequaat beleidsinstrumentarium dat hier sturing aan kan geven. Ongewenste veranderingen in teeltplannen kunnen daardoor niet worden tegengegaan. Landelijk wordt hier wel onderzoek naar gedaan. In Overijssel worden in 2005 in het kader van Reconstructie de mogelijkheden voor een regeling van intensieve teelten op kwetsbare plaatsen nader onderzocht. Er zal een beleidsvisie voor boomkwekerijen worden opgesteld, waarbij eveneens de omvang, ontwikkelingen en knelpunten van andere intensieve teelten zoals bloembollen en lelies worden geïnventariseerd. Nieuw beleid
Met het nieuwe landelijke beleid is een goede stap gezet naar vermindering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, vooral in de landbouw. De provincie zal deze ontwikkelingen volgen, er is geen aanleiding voor extra provinciale regelgeving. Het huidige stimuleringsbeleid om het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op verhardingen te verminderen zal vooralsnog worden voortgezet. In 2006 zal dit beleid nader worden beoordeeld, aan de hand van het dan uitgebrachte advies van de CIW-projectgroep Onkruidbeheer op Verhard Oppervlak. De verwijzing in de provinciale regelgeving (UFLO) naar een ‘zwarte lijst’ van gewasbeschermingsmiddelen die niet mogen worden gebruikt in grondwaterbeschermingsgebieden zal worden gehandhaafd, totdat al deze middelen zijn herbeoordeeld. De in het kader van Reconstructie voorziene beleidsvisie voor intensieve teelten kan leiden tot nieuw grondwaterbeschermingsbeleid. Op dit moment wordt echter geen aanvullend (regulerend) provinciaal beleid voorgesteld.
3. Op de bodem brengen van secundaire grondstoffen en licht verontreinigde grond Uitgangspunt van het beleid is dat de aanvoer van verontreinigingen van buiten het waterwingebied en het grondwaterbeschermingsgebied zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Hierbij zijn het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming en de Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG) van belang.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
23
Het bouwstoffenbesluit reguleert het gebruik van grond en bouwstoffen4 en stelt eisen aan het uitlooggedrag van grond(stoffen) bij toepassing in een werk5. De MVG maakt het mogelijk om naast schone grond ook licht verontreinigde grond te gebruiken als bodem, ongeacht of deze grond van lokale of regionale herkomst is. De generieke regelgeving van het Bouwstoffenbesluit en de MVG is ook van toepassing op waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. Deze regelgeving stemt echter niet overeen met het uitgangspunt om de belasting binnen deze gebieden terug te dringen. Daarom zijn in de PMV nadere regels gesteld: 1. In waterwingebieden mag in werken of als bodem alleen schone grond of andere schone grondstoffen worden gebruikt; 2. In grondwaterbeschermingsgebieden is toepassing van de volgende bouwstoffen onder voorwaarden toegestaan: • Categorie 1-bouwstoffen, niet zijnde categorie-1 grond, in werken indien is voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit; • Categorie 1-grond in werken, indien de grond afkomstig is van binnen het grondwaterbeschermingsgebied en is voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit; • Licht verontreinigde grond die wordt toegepast als bodem, indien de grond afkomstig is van binnen het grondwaterbeschermingsgebied en is voldaan aan de eisen van het MVG. Knelpunten
Er is veel kritiek op de uitvoerbaarheid van het Bouwstoffenbesluit. Dit besluit wordt daarom in het kader van de modernisering (herijking) van de VROM regelgeving binnen enkele jaren (2007) gewijzigd. Daarnaast is er enige kritiek op het verbod op de toepassing van categorie 1-grond van buitenaf in grondwaterbeschermingsgebieden. Een argument dat bij de vaststelling van het beleid echter zwaar heeft meegewogen is de moeilijke controle en handhaving van grondtransporten. Dit argument geldt nog steeds, in ieder geval tot de wijziging van het Bouwstoffenbesluit. Er is geen dringende aanleiding om vooruit te lopen op de voorgenomen wijziging van deze AMvB. Beleid
Het sinds 2002 vigerende provinciale beleid en de daarop afgestemde regelgeving blijven daarom vooralsnog gehandhaafd. Dit zal nader worden bezien als het nieuwe bouwstoffenbesluit bekend is (2006-2007).
4. Op de bodem brengen van baggerspecie Met betrekking tot de verspreiding van baggerspecie geldt het volgende, in de PMV vastgelegde, beleid: Klasse 1 specie mag over de belendende percelen worden verspreid, terwijl klasse 2 specie mag worden verspreid binnen een zone van maximaal 20 meter direct ter weerszijden van de waterloop. Specie van klasse 3 of 4 mag niet worden verspreid, maar moet worden gestort of verwerkt. Evaluatie
Volgens het Beleidsplan waterbodem en baggerspecie (1994) zou voor de verspreiding van klasse 2 specie in grondwaterbeschermingsgebieden een aanvullende voorwaarde moeten gelden: de kwaliteit van de ontvangende bodem mag niet verslechteren. Dit stand-still beginsel zou worden vastgelegd in een convenant met de waterbeheerders of in de PMV. Hoewel overleg met de waterbeheerders niet heeft geleid tot een convenant, is deze bepaling ook niet in de PMV opgenomen. Dit is mede te wijten aan het feit dat het hier weergegeven baggerspeciebeleid tijdelijk bedoeld was, tot uiterlijk het jaar 2000, in afwachting van een in 1997 te verrichten landelijke evaluatie en mogelijk aanvullende regelgeving door de rijksoverheid. 4
Bouwstoffen omvatten licht verontreinigde grond, puin, asfaltgranulaat, etc. Op basis van het uitlooggedrag wordt een onderscheid gemaakt in categorie 1 en 2-bouwstoffen. Categorie 1: bouwstof met een verwaarloosbaar uitloogrisico (zie Bouwstoffenbesluit). Categorie 2: bouwstof met een uitloogrisico die om deze reden alleen geïsoleerd toegepast mag worden in werk. 5 Onder werken worden onder meer verstaan: ontgrondingen, bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen.
24
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
De landelijke evaluatie heeft echter geen resultaat opgeleverd, evenmin als een in 1999 verrichte evaluatie van het provinciale beleid. Uit de evaluaties kwam geen aanleiding naar voren om het beleid ter herzien, waarop dit ongewijzigd is voortgezet. Weliswaar kan het op de kant zetten van onderhoudsspecie van klasse 1 of 2 leiden tot overschrijding van de streefwaarde voor PAK en zware metalen, maar de PAK’s blijken meestal snel af te breken. Een verontreiniging met zware metalen zal zich pas op de zeer lange termijn voordoen. Hierdoor is er alleen bij zeer kwetsbare winningen sprake van een potentieel risico voor het grondwater, bij een langdurige belasting van de bodem met deze licht verontreinigde baggerspecie. Hierdoor is er sprake van een verwaarloosbaar risico, mits er sprake is van controle op een zorgvuldige uitvoering. Ontwikkelingen
Er doet zich echter nu wel een beleidsontwikkeling voor. In het kader van de herijking van de VROM regelgeving heeft het rijk aangekondigd dat samen met de bij bagger betrokken partners een baggertoets zal worden ontwikkeld. Daarbij speelt de vraag welke risico’s verspreiding van bagger met zich mee kan brengen voor het huidige en toekomstige gebruik van de ontvangende bodem een centrale rol. Het nieuwe beleid is dus gebiedsgericht, waarbij afspraken moeten worden gemaakt tussen de betrokken decentrale overheden (provincie, waterschap en gemeente(n). De te hanteren normen zullen naar verwachting worden vastgelegd in een nieuwe AMvB Grond en Bagger, die op 1 januari 2007 in werking moet treden. Beleid
Deze ontwikkelingen in het rijksbeleid en de regelgeving zullen worden gevolgd. Pas als hier meer duidelijkheid over bestaat zullen de consequenties voor het grondwaterbeschermingsbeleid worden bezien. Vooralsnog wordt het huidige beleid voortgezet.
II. Het doorboren en/of verstoren van de bodem 5. Boringen Het provinciale beleid is erop gericht om in grondwaterbeschermingsgebieden boringen door beschermende (klei)lagen zoveel mogelijk te voorkomen. In de PMV is daarom een verbod op het uitvoeren van boringen en inrichten van boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden opgenomen. Hier kan wel, onder voorwaarden, ontheffing voor worden verleend. Dit is aangegeven in het aan de PMV verbonden uitvoeringsbesluit van 22 december 1993 tot het vaststellen van algemene voorschriften voor het uitvoeren van boringen en het inrichten van boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden. Het uitvoeringsbesluit is erop gericht de noodzaak van de boring en/of boorput te toetsen. Het dient echter vooral om te kunnen toezien op een zorgvuldige uitvoering van de werkzaamheden, vooral het herstel van doorboorde beschermende lagen. Controle achteraf is namelijk moeilijk uitvoerbaar en erg kostbaar. Toezicht op boringen en inrichten boorputten
Het is jarenlang de praktijk geweest dat het toezicht op de uitvoering van deze werkzaamheden vooral werd verricht door medewerkers van het belanghebbende waterleidingbedrijf. Sinds enkele jaren wordt de bescherming van de kwaliteit van het grondwater echter duidelijk als een provinciale taak gezien. Sinds medio 2000 - 2001 zien daarom de provinciale handhavers toe op een zorgvuldige uitvoering van boringen en het inrichten van boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden. Generieke regelgeving
Om aantastingen van de bodemgelaagdheid, onder meer veroorzaakt door boringen, te reguleren bestaan diverse aanzetten tot AMvB’s op grond van de Wet bodembescherming. Momenteel wordt door het ministerie van VROM gewerkt aan een AMvB voor de certificering van boorfirma’s. Indien deze AMvB tot stand komt, kan in de PMV geregeld worden dat alleen gecertificeerde bedrijven boringen mogen verrichten. Hierdoor zal naar verwachting minder toezicht nodig zijn.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
25
Tevens bestaat het voornemen om bij de inbouw van de Wet bodembescherming in de Wet milieubeheer (2007) zowel de boortechniek als de afwerking van boorgaten generiek te regelen. De provinciale regelgeving kan dan waarschijnlijk vervallen. Evaluatie Dempen van pompputten en peilbuizen
Het bovengenoemde uitvoeringsbesluit van 1993 bevat ook algemene voorschriften voor het dempen van boorputten en peilbuizen in grondwaterbeschermingsgebieden. Deze (middel)voorschriften zijn verouderd en worden geactualiseerd. Beregening en veedrenking
Indien een agrariër in een grondwaterbeschermingsgebied een boring wil verrichten om een pompput te slaan voor beregening en/of het drenken van vee, wordt bijna standaard de benodigde ontheffing verleend. De noodzaak van de onttrekking wordt namelijk als benodigd voor de bedrijfsvoering gezien en daarom niet uitvoerig getoetst. Een paar keer per jaar wordt door een particulier op grond van de Grondwaterverordening een voorgenomen grondwateronttrekking ten behoeve van besproeiing van tuinen of het drenken van vee gemeld. Over de noodzaak van deze onttrekkingen valt te twisten. Het betreft echter merendeels (zeer) kleine onttrekkingen op een diepte van enkele meters beneden maaiveld. De effecten van deze onttrekkingen zijn klein en ook vanuit beschermingsoogpunt zijn zij door de geringe diepte bijna nooit een probleem. Er worden dan immers geen beschermende (klei)lagen doorboord. Het huidige beleid kan echter afschrikken om een onttrekking te melden, omdat men niet weet hoe wordt geoordeeld over de noodzaak van de onttrekking. Dit kan leiden tot een vlucht naar illegaliteit, die door de geringe grootte van de onttrekking lastig is op te sporen. Om het gewenste overzicht te houden op deze categorie onttrekkingen, is het daarom beter om niet meer te oordelen op noodzaak van de onttrekking. Nieuw beleid kleine onttrekkingen
Een grondwateronttrekking ten behoeve van het drenken van vee of beregening zal, in overeenstemming met het beleid buiten grondwaterbeschermingsgebieden, niet meer beoordeeld worden op noodzaak van de onttrekking.
6. Mechanische ingrepen in de bodem Werken in de bodem kunnen een aantasting van beschermende bodemlagen tot gevolg hebben. In de PMV worden onder deze werken in elk geval verstaan: bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen. Binnen waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden geldt daarom een verbod (behoudens ontheffing) voor werken in de bodem dieper dan 2 meter beneden maaiveld. In de volgende tabel zijn de dieptegrenzen voor werken in de bodem uit de PMV weergegeven. Tabel 1: Dieptegrenzen voor werken in de bodem Verbod Waterwingebied
› 2 m - mv.
Grondwater
› 2 m - mv.
beschermingsgebied Boringsvrije zone*
› 5, 20 of 50 m – mv.
* grens afhankelijk van de boringsvrije zone; zie PMV
26
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Evaluatie
De bepalingen in de PMV en in het ontgrondingenbeleid voor mechanische ingrepen zijn voldoende om de grondwaterkwaliteit in de waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen. Door de grens van 2 meter zijn kleine werken, bijvoorbeeld aanleg van riolering, meestal vrijgesteld. Voor de grotere werken is een toetsing gewenst, zodat eventueel voorschriften aan de ontheffing kunnen worden verbonden. Op jaarbasis betreft het circa 10 werken waarvoor een ontheffing moet worden verleend. Beleid
Bij de uitvoering van het huidige beleid worden geen knelpunten ervaren. Toch is in het kader van deregulering onderzocht of de verbodsgrens van 2 meter verlaagd zou kunnen worden naar (bijvoorbeeld) 5 meter. Bij een aantal drinkwaterwinningen komen echter binnen deze 5 meter beschermende lagen voor. Door een algemene verlaging van de verbodsgrens, zouden deze winningen een stukje bescherming verliezen. Een andere optie is dat de verbodsgrens alleen wordt verlaagd voor die grondwaterbeschermingsgebieden waar dit geen gevolgen heeft voor de bescherming van de winning. De regelgeving is dan echter niet meer eenduidig, wat consequenties heeft voor de beleidsuitvoering (verlening ontheffingen en handhaving). De uitvoeringslasten worden hoger, terwijl de winst voor derden gering lijkt. Het huidige beleid met de eenduidige regelgeving zal daarom worden voortgezet. Wel zullen de middelvoorschriften worden vervangen door doelvoorschriften. De regels worden opgenomen in de VFLO en het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit.
7. Gebruik van constructies (leidingen, opslagvoorzieningen e.d.) in de bodem Het gebruik van transportleidingen en andere constructies voor het vervoeren en/of bergen van schadelijke stoffen, brengt risico op lekkage met zich mee. Hoe groot deze risico’s zijn is meestal niet op voorhand aan te geven of in te schatten. Beleid
Vanwege de moeilijk in te schatten risico’s en potentiële lekkages worden in het huidige beleid transportleidingen zoveel mogelijk planologisch) geweerd uit de waterwingebieden en uit de grondwaterbeschermingsgebieden. Indien de aanleg toch onvermijdelijk is, bijvoorbeeld wegens onevenredige meerkosten, dienen beschermings- en controlemaatregelen te worden genomen. Deze maatregelen moeten worden afgestemd op het feitelijke risico van de leiding of de constructie. Evaluatie aanleg en gebruik buisleidingen
Het gaat hier om grootschalige leidingnetten voor transport van milieugevaarlijke stoffen als kerosine, olie, aardgas en chemicaliën, leidingen voor transport van afvalwater en kleinschalige leidingen, vaak bij ondergrondse tanks. In 2000 is op verzoek en onder toezicht van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen een richtlijn opgesteld: CPR 18, ‘Richtlijn voor kwantitatieve risico analyse’. Deze richtlijn maakt het mogelijk om vooraf wel een goede inschatting te kunnen maken van de risico’s van transport door buisleidingen. Daarnaast bestaan algemeen gebruikte richtlijnen voor de aanleg en het gebruik van buisleidingen voor het transport van afvalwater (riolering). De risico’s die betrekking hebben op de aanleg van riolering worden met deze richtlijnen goed ondervangen. Met betrekking tot het risico dat beschermende lagen worden aangetast kent de bestaande PMV de regelgeving met betrekking tot mechanische ingrepen in de bodem. Voor mechanische ingrepen bestaan (nog) geen landelijke regels. Bovenstaande geeft aanleiding tot bijstelling van ons beleid. Nieuw beleid buisleidingen
De aanleg van grootschalige buisleidingen voor het transport van afvalwater blijft mogelijk. Buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen zoals kerosine, olie en chemicaliën zullen worden toegelaten onder de volgende voorwaarde: met een volgens CPR 18 opgesteld rapport wordt aangetoond dat de kans op verontreiniging van het grondwater door het vervangen of de aanleg van de leiding kleiner wordt of gelijk blijft ten opzichte van de huidige situatie. Daarvoor geldt een ontheffingsplicht. Ook wijziging of uitbreiding van bestaande grote leidingen wordt onder die voorwaarde toegestaan. Omdat aardgas niet schadelijk is voor het grondwater worden aardgasleidingen vrijgesteld. Ook transportleidingen voor afvalwater en kleinschalige leidingen worden vrijgesteld. Het algemene beschermingsniveau en de zorgplichtbepaling bieden voldoende bescherming.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
27
Evaluatie lijst schadelijke stoffen 1993
De PMV kende een algemeen verbod om schadelijke stoffen op de bodem te brengen, te hebben, te gebruiken en te vervoeren. Het is niet altijd duidelijk wanneer een stof schadelijk is en er regels moeten worden gesteld met betrekking tot het gebruik, de opslag en het vervoer van deze stof. Hiertoe is door Gedeputeerde Staten in 1993 een niet imperatieve lijst met schadelijke stoffen vastgesteld. De handhaafbaarheid van het algemene verbod voor schadelijke stoffen is in de praktijk lastig. De bijzondere zorgplichtbepaling in de verordening vervult een zelfde functie als dit verbod. De lijst met schadelijke stoffen kan dan ook worden gezien als een hulpmiddel voor de bijzondere zorgplicht voor de bodem in grondwaterbeschermingsgebieden. Er wordt een beeld gegeven welke stoffen, producten, handelingen of productieprocessen extra zorgvuldigheid vragen. Nieuw beleid
Het uitvoeringsbesluit waarin de lijst is vastgesteld zal worden ingetrokken. De lijst is ook niet meer nodig als hulpmiddel voor de bijzondere zorgplicht. Relevante informatie over de risico’s van stoffen is beschikbaar via de website van het RIVM: www.stoffen-risico.nl.
III. Het in de bodem brengen van stoffen 8. Afkoppeling van verhard oppervlak Volgens de Vierde nota waterhuishouding en het Waterhuishoudingsplan 2000+ dient de infiltratie in de bodem van regenwater afkomstig van verharde oppervlakken zoals wegen en daken van woningen toe te nemen. De lozing van dit regenwater is echter (nog) uitgezonderd van het Lozingenbesluit bodembescherming. Bij ongecontroleerde infiltratie van dit water neemt hierdoor het risico van verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater toe. Ontwikkelingen beleid rijk en waterschappen
De Overijsselse waterschappen hebben ieder een leidraad voor afkoppeling opgesteld, waarvoor de module B2100 van de Leidraad Riolering [CIW, 2000] en de richtlijn van de Commissie Integraal Waterbeheer [CIW, 2002] over afstromend wegwater het uitgangspunt hebben gevormd. Samen met het voorgenomen nieuwe rijksbeleid en regelgeving voor lozing van regenwater en afkoppeling van verharde oppervlakken (zie bijlage 2, paragraaf 2.2.3), lijken deze leidraden voldoende waarborg voor de waterkwaliteit te bieden. Nieuw beleid
De provincie had geen regels die expliciet betrekking hebben op het afkoppelen van verharde oppervlakken. Wel verbood de PMV het lozen van wegwater van wegen en parkeerplaatsen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, waarmee impliciet afkoppelen van deze verharde oppervlakken verboden was. Dit verbod zal in de nieuwe regelgeving worden aangepast. Hier wordt verderop in dit plan nog nader op ingegaan bij (spoor)wegen en parkeerplaatsen (activiteit 13). Door de leidraden van de waterschappen en het nieuwe rijksbeleid lijkt nadere regelgeving met betrekking tot afkoppeling niet nodig te zijn. Dit zal nader worden bekeken zodra de (definitieve) inhoud bekend is van de AMvB voor respectievelijk de lozing vanuit huishoudens (woningen) en voor de lozing vanuit de openbare ruimte.
9. Energieopslagsystemen Een toepassing die de laatste jaren sterk in opkomst is, is de benutting van grondwater voor opslag van koude- en/of warmte. Bij dergelijke systemen wordt het grondwater als opslagmedium gebruikt, waarbij water de drager van energie is. Er zijn twee verschillende soorten systemen, de zogenaamde open en gesloten systemen. Bij een open systeem wordt grondwater onttrokken en na gebruik van de koude of warmte weer in de bodem teruggebracht. Bij de gesloten systemen wordt geen grondwater onttrokken, maar wordt de bodem (inclusief grondwater) als energiebuffer gebruikt. Bij deze techniek worden gesloten buizen in de bodem gebracht waardoor een koelmedium stroomt, meestal een glycoloplossing.
28
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Warmte wordt aan de bodem onttrokken en deze wordt gebruikt voor verwarmingsdoeleinden. Dergelijke systemen worden vooral in de woningbouw en kleine utiliteitsbouw toegepast. Uit het oogpunt van energiebesparing en duurzaamheid hebben dergelijke systemen voordelen, maar er kleven ook nadelen aan. Bij bodemwarmtewisselaars bestaat er een risico op bodemverontreiniging door lekkage van het transportmedium en bij beide systemen treden er temperatuurwisselingen in de ondergrond op. Ontwikkelingen en knelpunten De bodem als energiebron en -buffer
In 2000 hebben de ministeries van VROM en Economische Zaken aan NOVEM opdracht gegeven voor het project ‘De bodem als energiebron en –buffer (BEB). Doel van het project was het formuleren van beleidsaanbevelingen voor bodembescherming bij de toepassing van bodemenergiesystemen én het creëren van een bestuurlijk draagvlak en acceptatie bij de markt daarvoor. In februari 2004 is het eindrapport van het project verschenen. Hieruit blijkt dat een klein risico op (thermische) verontreiniging van het grondwater door koude-/warmteopslag niet kan worden uitgesloten. Landelijk worden nu een aantal langjarige proefprojecten uitgevoerd om de risico’s van koude-/warmteopslag voor drinkwaterwinningen beter in beeld te brengen. Het project en daarover uitgebrachte adviezen van onder andere de Technische commissie bodembescherming, hebben geleid tot een aantal beleidsaanbevelingen. Een aanbeveling is het opstellen van een AMvB Koude-/warmteopslag. Tevens wordt voorgesteld om zowel de boortechniek als de afwerking van boorgaten generiek te regelen bij de opname van de Wet bodembescherming in de Wet milieubeheer. De minister van VROM heeft deze aanbevelingen overgenomen in de Beleidsbrief ruimtelijke ordening ondergrond (zie bijlage 2, paragraaf 2.4.2). Er zal een regime komen voor het adequaat reguleren van grondboringen en het benutten van de bodem bij opslag van koude en warmte (2006-2007). Nieuw beleid koude -warmteopslag
Uit de resultaten van het BEB-project blijkt dat drinkwaterwinningen door de toepassing van koude/warmteopslag een klein risico lopen door de resulterende temperatuureffecten. Het daadwerkelijke risico zal moeten blijken uit de resultaten van een aantal proefprojecten, maar de resultaten daarvan zijn pas in circa 2008 te verwachten. Dit is aanleiding voor nieuw provinciaal beleid voor de toepassing van koude-/warmteopslag in grondwaterbeschermingsgebieden. Het risico voor de drinkwaterwinning mag dan klein zijn, de gevolgen zijn wel nagenoeg onomkeerbaar en kunnen daarom groot zijn. Daarom zal de toepassing van koude-/warmteopslag vooralsnog worden verboden in: 1. Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden voor de openbare drinkwatervoorziening; 2. De gebieden met een verbod op diepe boringen voor het watervoerende pakket ter bescherming waarvan dit verbod is ingesteld. Dit beleid kan worden heroverwogen indien uit de proefprojecten blijkt dat koude-/warmteopslag geen risico voor drinkwaterwinningen met zich mee brengt. Verdere provinciale regelgeving op het gebied van koude-/warmteopslag wordt vooralsnog niet nodig geacht. Naar verwachting zal de in genoemde beleidsbrief aangekondigde landelijke wet- en regelgeving voldoende zijn. Dit zal nader worden bekeken zodra deze regelgeving bekend is (uiterlijk 2007). Koeldeksystemen
Koeldeksystemen worden sinds enige jaren gebruikt om mest te koelen ter vermindering van de uitstoot van ammoniak. Er zijn verschillende systemen, vergelijkbaar met die voor koude/warmteopslag. Bij bijna alle systemen wordt grondwater onttrokken, waarmee via een buizenstelsel de mest indirect gekoeld wordt. Het opgewarmde grondwater wordt vervolgens in de bodem geloosd. Omdat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de relevante wet- en regelgeving met betrekking tot koeldeksystemen, zal deze hier worden geschetst. Het bevoegde gezag voor het gebruik van deze koeldeksystemen is afhankelijk van de grootte van de grondwateronttrekking. De provincie is het bevoegde gezag als de grondwateronttrekking vergunningplichtig is, dat wil zeggen als er meer wordt onttrokken dan 10 m 3 per uur of 5000 m 3 per
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
29
kwartaal. Volgens het Lozingenbesluit bodembescherming is de provincie dan ook het bevoegde gezag voor de lozing van het gebruikte grondwater. Indien de grondwateronttrekking beneden deze grenzen blijft, moet hij nog wel bij de provincie worden gemeld. De gemeente is dan echter het bevoegde gezag voor de lozing van het gebruikte grondwater. De effecten van de lozing zullen moeten worden getoetst bij het verlenen van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
10. Lozen van afvalwater of overige vloeistoffen Lozingen zijn aan regels gebonden op basis van het Lozingenbesluit bodembescherming (in de bodem) en/of de Wet verontreiniging oppervlaktewater (WVO) (op oppervlaktewater). Evaluatie
De PMV verbiedt het om binnen waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden schadelijke stoffen in de bodem brengen. Toch komen nog lozingen voor: • bestaande vergunningplichtige lozingen; • in het buitengebied is een deel van de bebouwing niet aangesloten op de riolering. In deze gevallen wordt veelal gebruik gemaakt van een septic tank, wat beschouwd kan worden als een indirecte lozing; • infiltratie van hemelwater dat is afgestroomd via verhard oppervlak. Lozingen binnen inrichtingen Het generieke beleid en de aanvullende voorschriften op basis van de PMV geven afdoende invulling aan de beheersing van lozingen binnen inrichtingen. Lozingen ongerioleerde panden Het generieke beleid ten aanzien van lozingen buiten inrichtingen - alle ongezuiverde puntlozingen (ongerioleerde panden) in principe saneren vóór het jaar 2005 - wordt toereikend geacht voor de bescherming van het grondwater. In Overijssel is hier nader invulling aan gegeven met het in 1996 afgesloten convenant ‘Sanering huishoudelijke afvalwaterlozingen buitengebied’ (zie Waterhuishoudingsplan 2000+). Volgens dit convenant zouden vóór 2005 de daarvoor ‘aangewezen’ woningen in het buitengebied worden aangesloten op het riool. Het afvalwater van woningen die niet op het riool hoeven te worden aangesloten, diende vóór dezelfde datum te worden gezuiverd via een individuele voorziening voor deze afvalwaterbehandeling, een zogenaamde IBA. Bij de aansluitplicht werd onderscheid gemaakt naar de kwetsbaarheid van gebieden en rekening gehouden met de kosten van een dergelijke aansluiting, in relatie tot de kosten voor de aanleg van een individueel systeem. Van de circa 442.500 woningen in Overijssel waren er op 1 januari 2005 circa 16.500 (< 4%) nog niet aangesloten op het riool. Naar verwachting worden er in 2005-2006 circa 8.000 woningen alsnog aangesloten op het riool. Bij de resterende circa 8.500 ongerioleerde woningen blijft de lozing van ter plaatse gezuiverd afvalwater in de bodem en/of het oppervlaktewater toegestaan. Daarbij is het aan het bevoegde gezag (gemeente dan wel waterschap) om toe te zien op een blijvend functioneren van de bij deze woningen aanwezige individuele systemen voor de behandeling van het afvalwater. Lozingen van hemelwater dat via contact met verharde oppervlakken verontreinigd kan zijn
De ontwikkelingen met betrekking tot deze categorie lozingen zijn al eerder vermeld bij de activiteit afkoppelen verhard oppervlak (ad 8). Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Nieuw beleid
Mede ten gevolge van het voorgenomen nieuwe rijksbeleid, lijkt het huidige provinciale beleid inclusief de bijbehorende regelgeving adequaat. Het huidige beleid wordt daarom voortgezet. De regelgeving wordt opgenomen in de VFLO en in bijbehorend Uitvoeringsbesluit.
30
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
IV. Het gebruik van de bodem voor functies die een van de voorgaande categorieën impliceren 11. Woningbouw De provincie voert een terughoudend beleid met betrekking tot nieuwbouw van woningen binnen grondwaterbeschermingsgebieden, behalve als er alleen een verbod op diepe boringen geldt. Woningbouw wordt alleen toegestaan bij zwaarwegend maatschappelijk belang én als daarbij door het nemen van compenserende maatregelen per saldo minder risico’s resteren voor de kwaliteit van het grondwater dan bij het bestaande gebruik (het stap-vooruit principe). Ontwikkelingen en knelpunten
De Watertoets en de verplichte waterparagraaf in het beste mmingsplan bieden sinds enige tijd de mogelijkheid tot versterking van het ruimtelijke spoor van grondwaterbescherming. Bij een goede toepassing van deze instrumenten, wordt het belang van een goede grondwaterkwaliteit meegenomen bij (de wijziging van) het bestemmingsplan dat de ruimtelijke activiteit mogelijk maakt. Deze bestemmingsplanprocedure is nu feitelijk hét moment geworden om eventueel vanwege het belang van de grondwaterkwaliteit de activiteit af te wijzen of hier voorwaarden aan te verbinden (invulling van het stap-vooruit principe). Bij borging van dit preventieve ruimtelijke spoor van grondwaterbescherming, kan de verplichting om bij de provincie ontheffing van de woningbouwactiviteit aan te vragen komen te vervallen. Zeker voor de bouw van individuele woningen wordt deze procedure, die vier maanden kan duren, als een belangrijk knelpunt ervaren. Voor de provincie brengen al deze individuele ontheffingen veel werk met zich mee, terwijl de risico’s voor de grondwaterkwaliteit relatief gering zijn. Nieuw beleid
De bouw van één of enkele individuele woning(en) (mits geen onderdeel van een groter woningbouwplan) in een grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan, als de bouw volgens de watertoets bij het bestemmingsplan geen vergroting van de risico’s met zich meebrengt. De bouw van grotere aantallen woningen (meer dan tien woningen) blijft alleen mogelijk bij zwaarwegend maatschappelijk belang en als daarbij door het nemen van compenserende (ruimtelijke) maatregelen per saldo minder risico’s resteren voor de kwaliteit van het grondwater dan bij het bestaande gebruik (‘stap-vooruit’). Consequenties nieuw beleid
De provinciale regelgeving zal zodanig worden aangepast dat voor kleinschalige (individuele) woningbouw geen ontheffing meer vereist is. Ook zal op de aangegeven wijze in het Streekplan een duidelijker onderscheid worden gemaakt tussen de bouw van een individuele woning en grootschaliger woningbouw in grondwaterbeschermingsgebieden. In plaats van het verlenen van een ontheffing voor de bouw zullen, nadrukkelijker dan nu al gebeurd, via het ruimtelijke ordeningsspoor de gevolgen van een bouwactiviteit/ruimtelijk plan voor de grondwaterkwaliteit worden beoordeeld. In tegenstelling tot het verlenen van een ontheffing, vindt deze preventieve toetsing vooraan in het planproces plaats. Hierdoor wordt in een zo vroeg mogelijk stadium aandacht gevraagd voor grondwaterbescherming, wat het bereiken van standstill en bij voorkeur een stap-vooruit makkelijker maakt. Dit versterkt naar verwachting het beschermingsbeleid. Dit nieuwe beleid betekent ook dat het bestemmingsplan, meer dan nu het geval is, leidend wordt voor de mogelijkheid om te bouwen in grondwaterbeschermingsgebieden. Naar verwachting zal daardoor de bouw van individuele woningen iets toenemen. Grootschalige woningbouw (wijkniveau) zal echter nog steeds alleen worden toegestaan bij zwaarwegend maatschappelijk belang. Daarbij zal bovendien altijd moeten worden voldaan aan het stap-vooruit principe.
12. Recreatieve voorzieningen Volgens het huidige beleid is het vestigen van nieuwe of de uitbreiding van kampeergelegenheden, kleinschalige recreatiecentra of kampementen onder voorwaarden toegestaan.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
31
Evaluatie
In de praktijk is er vooral discussie over de vraag wanneer een recreatiecentrum nog als kleinschalig kan worden gezien en wanneer er sprake is van een grootschalig complex. Hier is geen standaardantwoord voor. Planologisch wordt vooral gekeken naar de omvang en de uitstraling van het complex, in relatie met het omringende gebied. Een park van 100 woningen of meer wordt altijd als grootschalig aangemerkt, maar de grens kan dus lager liggen6. Deze lagere grens kan vanuit het oogpunt van grondwaterbescherming echter nog te hoog zijn, terwijl anderzijds soms een grootschalig recreatiecentrum geen probleem hoeft te zijn. Nieuw beleid
Gezien het bovenstaande knelpunt wordt het huidige beleid op een punt gewijzigd: de grens aan de omvang van recreatiecentra wordt losgelaten. Er zal (vanuit het oogpunt van grondwaterbescherming) voortaan nog maar één voorwaarde worden gesteld aan de uitbreiding of aanleg: er moet sprake zijn van een stap-vooruit voor de grondwaterbescherming.
13. (Spoor)wegen en parkeerplaatsen Zowel de aanleg, reconstructie als het gebruik van (spoor)wegen en parkeerplaatsen is potentieel risicovol voor de grondwaterkwaliteit. De risico’s van de gebruikte bouwstoffen worden echter ondervangen door certificering en het bouwstoffenbesluit dat sinds 1999 van kracht is. Wel bestaat er soms een risico op beschadiging van beschermende bodemlagen indien diepe (fundering)werken onderdeel uitmaken van de infrastructuur. Daarnaast kan het gebruik van de infrastructuur leiden tot een aanzienlijke milieubelasting van de bodem. Zo worden bermen belast door verwaaiing van verontreinigingen en door afstromend wegwater. De PMV verbiedt daarom uit voorzorg de aanleg of reconstructie van infrastructuur en parkeerplaatsen binnen waterwingebieden en het grondwaterbeschermingsgebied. Wel kan onder voorwaarden een ontheffing worden verleend. Knelpunt en
De huidige regelgeving in de PMV is in de praktijk onduidelijk en te star: • Het is onduidelijk wat tot onderhoud kan worden gerekend en wat moet worden beschouwd als reconstructie; • Vooral de eisen die worden gesteld aan parkeerterreinen worden (soms) als onevenredig zwaar ervaren. Er worden vraagtekens gezet bij het milieurendement, zeker indien het een tijdelijke voorziening voor een evenement betreft. Ontwikkelingen Afstromend wegwater
De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) heeft in 2002 een rapport uitgebracht over de problematiek van afstromend wegwater om te komen tot implementatie van (algemeen) beleid met betrekking tot afstromend wegwater voor autosnelwegen, wegen van een lagere orde en parkeerplaatsen. [CIW 2002, Afstromend wegwater]. Uit het rapport blijkt dat afstromend wegwater een veel minder belangrijke route voor milieubelasting van de bodem is dan verwaaiing van verontreinigingen van wegen. Zo is bij gemeentelijke en provinciale wegen afstromend wegwater voor 10 % verantwoordelijk voor de belasting van de wegbermen en verwaaiing voor 90 %. Bij snelwegen is de bijdrage van afstromend wegwater 2040 % en verwaaiing 60-80 %7. Om bodemverontreiniging van de bermen te voorkomen zullen wegbeheerders dus vooral maatregelen moeten treffen om verwaaiing te voorkomen. Deze maatregelen moeten wel verkeerstechnisch verantwoord zijn, wat vaak niet eenvoudig is. Volgens het rapport kan het afstromende wegwater het beste in de bodem worden geïnfiltreerd. Hierbij blijft de verontreiniging beperkt tot de bovenste laag (circa 20 - 30 cm). Een voorwaarde is wel dat deze toplaag dan tot een afstand van 3 - 5 meter uit de verharding een lutumgehalte van 3 - 5 % en een 6 7
Provincie Overijssel: Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen, 2003. Dit verschil in route heeft te maken met het gebruikte asfalt. In het reguliere rijksbeleid wordt gebruik van zeer open asfaltbeton (ZOAB) op het hoofdwegennet gestimuleerd. Op provinciale en gemeentelijke wegen is vanwege de geringere verkeersstroom toepassing van ZOAB echter geen optie.
32
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
organisch stofgehalte van 2 - 4 % heeft. Bijna alle bermen voldoen standaard aan deze voorwaarde, aanpassing zal zelden nodig zijn. Deze toplaag kan worden gemonitord en gecontroleerd worden verwijderd en afgevoerd, nadat een van tevoren vastgestelde graad van verontreiniging is bereikt. Metingen en berekeningen geven aan dat doorslag van de toplaag pas na vele jaren is te verwachten. Maatregelen gericht op het zuiveren van het afstromende wegwater en/of aansluiting op het riool en afvoer naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie zijn geen reële oplossing. Daarvoor is de hoeveelheid water te groot, wat het rendement beperkt en de zuivering (erg) kostbaar maakt. Afkoppelen wegen en parkeerterreinen
De Overijsselse waterschappen hebben, mede ten gevolge van het bovengenoemde CIW-rapport, ieder een leidraad voor afkoppeling van onder andere wegen en parkeerterreinen van de riolering opgesteld. Hiermee worden goede handvatten geboden voor het verantwoord afkoppelen van deze verharde oppervlakken. Wegbeheer
In het kader van het beheer en onderhoud van de bermen maken steeds meer wegbeheerders bodemkwaliteitskaarten. Deze kaarten zijn een goed hulpmiddel om aan te tonen of afstromend wegwater een probleem vormt voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater en er dus (plaatselijk) maatregelen dienen te worden getroffen. In kwetsbare gebieden kan een intensievere controle noodzakelijk zijn. Bij normaal regulier onderhoud van de bermen is echter ook in kwetsbare gebieden geen doorslag van de toplaag te verwachten. De berm wordt dan namelijk voldoende periodiek afgeschraapt en afgevoerd, inclusief de mogelijke verontreinigingen. Nieuw rijksbeleid afstromend wegwater
De huidige regelgeving in de PMV gaat uit van het voorzorgprincipe: de activiteit wordt verboden als deze een (potentieel) risico met zich meebrengt. Hierdoor zijn de regels voor infrastructuur star en worden de voorwaarden voor een ontheffing als (onredelijk) zwaar ervaren. Deze bezwaren worden voor een groot deel weggenomen, indien meer wordt uitgegaan van een risicobenadering. Door een aantal ontwikkelingen is dat in ieder geval op het gebied van de infrastructuur verantwoord: • De afgelopen jaren is door onderzoek en ervaring meer bekend geworden over de daadwerkelijke risico’s van infrastructuur, vooral met betrekking tot afstromend wegwater en verwaaiing; • De kwaliteit van auto’s is verbete rd, waardoor bijvoorbeeld de kans op olielekkage sterk is verminderd; • Wetgeving heeft geleid tot vermindering van de uitstoot van schadelijke stoffen, onder andere door de invoering van loodvrije benzine. Deze risicobenadering ligt ook ten grondslag aan het voorgenomen rijksbeleid voor het anders omgaan met regenwater (zie bijlage 2, paragraaf 2.2.3). Het vereiste van een individuele vergunning of ontheffing voor het lozen van regenwater in het oppervlaktewater of de bodem, zal naar verwachting in 2005 worden vervangen door integrale algemene regels. Ook de behandeling van afstromend wegwater zal dan in een AMvB zijn gereguleerd. Nieuw beleid
De provinciale regelgeving die betrekking heeft op infrastructuur (wegen en parkeerplaatsen) zal worden aangepast en verduidelijkt: 1. De aanleg of reconstructie8 van infrastructuur in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied blijft in principe verboden. Onderhoud van bestaande infrastructuur is wel toegestaan; 2. Er kan ontheffing worden verleend voor de aanleg of reconstructie van grote/grootschalige infrastructuur in een grondwaterbeschermingsgebied als een stap-vooruit voor grondwaterbescherming wordt gemaakt. Daartoe kunnen aan de ontheffing voorschriften worden verbonden. Daarbij zal de aanvrager voortaan een keuze kunnen maken tussen twee soorten voorschriften: de huidige middelvoorschriften of doelvoorschriften.
8
Reconstructie: wijzigingen aan de omvang of de functie van de infrastructuur, bijvoorbeeld wanneer een vluchtstrook wordt veranderd in een rijbaan. Ook rehabilitatie valt hieronder, andere werkzaamheden worden gezien als regulier onderhoud.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
33
Bij een middelvoorschrift wordt iets exact voorgeschreven, bijvoorbeeld de eis van een vloeistofdichte vloer. Bij doelvoorschriften kan de aanvrager zelf kiezen voor een bepaalde aanleg van de infrastructuur, met een op de risico’s van deze aanleg afgestemd monitoringplan. Naarmate meer fysieke voorzieningen worden getroffen, kan de monitoring verminderen en omgekeerd. De ontheffing zal worden verleend indien kan worden ingestemd met de gekozen combinatie van de fysieke voorzieningen en de monitoring; Met betrekking tot afstromend wegwater wordt eerst de nieuwe AMvB afgewacht. Naar verwachting zullen dan de volgende punten aanvullend moeten worden geregeld: 1. De verplichting voor beheerders van wegen in waterwingebieden en kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden om binnen 3 jaar een monitoringplan voor de wegbermen op te stellen; 2. De verplichting om de toplaag van de onder 3. genoemde bermen periodiek te controleren en deze te verwijderen en af te voeren als de grond moet worden geclassificeerd als categorie 2-grond. De frequentie van deze periodieke controles zal worden afgestemd op de verkeersintensiteit, met een bandbreedte van 1 tot 5 jaar. De verwachting is dat slechts bij uitzondering een (deel van een) wegberm zal moeten worden afgevoerd wegens verontreiniging.
14. Bouw- en aanlegwerkzaamheden Ten behoeve van het uitvoeren van (bouw)werken wordt gebruik gemaakt van tijdelijke verblijven (bouwketen) en machines voor graaf-, transport- en andere werkzaamheden. Hierbij komt afvalwater vrij en worden schadelijke stoffen zoals olie(producten) gebruikt. Indien deze bouwwerken in waterwinof grondwaterbeschermingsgebieden worden uitgevoerd, is het wenselijk om enige eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater en de uitrusting van het te gebruiken materieel, bijvoorbeeld plaatsing in een vloeistofdichte bak. Hiertoe zijn in de PMV voor inrichtingen instructies opgenomen. Evaluatie en nieuw beleid
Er kan redelijk eenvoudig aan de instructiebepalingen worden voldaan. Deze hebben nu echter soms de vorm van middelvoorschriften, waardoor de uitvoering dwingend wordt voorgeschreven. Het zelfde effect, voorkomen van verontreiniging van het grondwater, kan bij deze werkzaamheden echter worden bereikt met doelvoorschriften. De uitvoerder krijgt dan meer vrijheid hoe deze doelstelling wordt bereikt. De regelgeving zal daarom worden aangepast.
15. Aanleg of uitbreiding van begraafplaatsen Begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as zijn nu, vanwege de risicostoffen die kunnen vrijkomen, in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden verboden. Het op de Wet op de lijkbezorging gebaseerde Besluit op de lijkbezorging bevat echter een aantal bepalingen die (mede) van belang zijn voor de kwaliteit van het grondwater. De Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, werkt deze bepalingen uit en vult ze op een aantal punten aan. Zo verplicht het besluit degene die een begraafplaats of uitstrooiveld wil aanleggen of uitbreiden, rekening te houden met deze richtlijn. Tevens moeten Gedeputeerde Staten op de hoogte worden gesteld van de wijze van aanleg of uitbreiding. De risico’s van begraafplaatsen en strooivelden kunnen op deze wijze afdoende worden ondervangen, waardoor een absoluut verbod niet noodzakelijk is. De regelgeving wordt op dit punt aangepast, zodat uitbreiding of aanleg van begraafplaatsen in grondwaterbeschermingsgebieden mogelijk wordt.
34
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
16. Kleinschalige opslag van aardolieproducten en mest Aardolieproducten Evaluatie
De opslag van aardolieproducten is in potentie een groot risico voor het grondwater. Met uitzondering van kleinschalige bovengrondse opslag is dit echter goed geregeld. Ondergrondse opslag, inclusief de aan- en afvoerleidingen, valt namelijk onder het Besluit ondergronds opslag in tanks (BOOT). Volgens het BOOT is het installeren van ondergrondse tanks voor de opslag van schadelijke producten (waaronder olieproducten) niet meer toegestaan. Oude tanks die niet meer in gebruik waren zijn de afgelopen jaren al zoveel mogelijk opgeruimd. Voor de resterende tanks zijn strenge beschermende (controle)maatregelen voorgeschreven. Bovengrondse tanks voor bijvoorbeeld dieselolie of huisbrandolie zijn nog wel toegestaan. Indien deze tanks meer dan 1000 liter kunnen bevatten, is een Wm-vergunning vereist. Via deze vergunning kunnen dan eventuele veiligheidseisen worden gesteld. Dit geldt niet voor tanks met een kleinere inhoud, terwijl deze toch een bedreiging voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee kunnen brengen. Bovengrondse opslag van olieproducten in kleine hoeveelheden komt bijvoorbeeld voor in recreatiehuisjes en incidenteel bij particulieren. Als de recreatiehuisjes op een park staan, vallen ze echter onder het inrichtingenbegrip van de Wet milieubeheer en de op grond daarvan geldende regels. In de PMV is opgenomen dat een ontheffingsplicht van toepassing is voor tanks met een inhoud groter dan 100 liter. Eventueel kunnen dan voorwaarden worden gesteld aan het plaatsen van de tank. Deze voorwaarden zullen afhankelijk zijn van de kwetsbaarheid van het gebied. Bij een langdurige lekkage kan namelijk in zeer kwetsbare gebieden doorslag optreden naar het grondwate r. In de niet-kwetsbare gebieden zal de olie naar verwachting worden geadsorbeerd aan de bodem en door natuurlijke afbraak verdwijnen. Dit geldt niet voor een plotselinge grote lekkage, maar deze zal eerder worden opgemerkt (en daardoor opgeruimd) dan een kleine langdurige lekkage. Beleid
Het plaatsen van kleine bovengrondse (olie)tanks valt in principe onder de algemene zorgplicht, maar vanuit het voorzorgprincipe geldt toch een ontheffingplicht om het kleine risico van deze tanks af te dekken. Sinds 2000 is echter slechts één maal ontheffing aangevraagd voor het plaatsen van een kleine bovengrondse tank voor dieselolie. Vanwege deze geringe vraag en het geringe risico lijkt de ontheffingplicht voor deze kleine olietanks overbodig. De ontheffingplicht zal daarom worden geschrapt, de algemene zorgplicht is voldoende. Mestopslag en mestbassins Evaluatie
De huidige provinciale regels voor de opslag van mest in grondwaterbeschermingsgebieden zijn strenger dan de landelijke. Zo is bijvoorbeeld landelijk de opslag van dierlijke meststoffen tot 10 m3 vrijgesteld van regelgeving, in Overijssel is deze grens op 1 m3 gesteld. Hiermee werd beoogd dat ook hobbyboeren in grondwaterbeschermingsgebieden een goede mestopslag zouden hebben. In de praktijk blijkt deze regel echter lastig te handhaven, terwijl het milieurendement (kosten versus effect) twijfelachtig is. Ook de eisen met betrekking tot de constructie van de mestopslag zijn stringenter dan de landelijke eisen. Daarbij worden met middelvoorschriften exacte eisen gesteld aan bijvoorbeeld de dikte en de wapening van een betonnen mestplaat. Nieuw beleid mestopslag
De regeling dat slechts de opslag van 1 m 3 mest is vrijgesteld van regelgeving zal worden geschrapt. Het milieurendement van deze regel is namelijk twijfelachtig en de handhaving lastig. Daarnaast zullen de aanvullende voorschriften op het gebied van de constructie van de mestopslagen worden geschrapt. De landelijke regels zijn voldoende, mits er voldoende toezicht is tijdens de bouw. In de praktijk blijkt namelijk vooral de kwaliteit van de uitvoering van de bouw bepalend te zijn voor de lekdichtheid van de mestopslag. Hierdoor zijn extra eisen aan de kwaliteit van het gebruikte materiaal weinig zinvol.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
35
17. Particuliere handelingen en activiteiten In grondwaterbeschermingsgebieden worden ook door particulieren activiteiten verricht die effect kunnen hebben op de kwaliteit van het grondwater. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in de tuin en het wassen van auto’s, maar ook op gebruik en opslag van olieproducten. Een deel van deze activiteiten, zoals de installatie van ondergrondse tanks voor chemicaliën (waaronder olieproducten), valt onder landelijke algemene regels. Er zijn slechts voor een beperkt aantal activiteiten aanvullende provinciale regels van kracht, zoals voor de installatie van (grotere) bovengrondse tanks voor aardolieproducten en voor de opslag van mest. Op deze regelgeving is hiervoor al ingegaan. Evaluatie
Het is van belang dat bewoners van grondwaterbeschermingsgebieden weten dat zij in een dergelijk gebied wonen en zich bewust zijn van de consequenties van hun gedrag voor de kwaliteit van het grondwater. Een goede voorlichting is hiervoor van belang. De provincie en Vitens hebben hiertoe in 1996 – 1997 voor zeven grondwaterbeschermingsgebieden met veel stedelijke bebouwing een bewonersbrochure opgesteld en verspreid onder de bewoners. Deze brochure is tijdens een voorlichtingsbijeenkomst in elk van deze gebieden toegelicht. Het effect van deze brochure en de bijeenkomsten op het gedrag van de bewoners is moeilijk aan te tonen, maar voorlichting blijft het meest geschikte instrument voor gedragsbeïnvloeding. Beleid
Nu de regelgeving in het kader van deregulering wordt verminderd, wordt dit instrument nog belangrijker. Met Vitens zullen daarom afspraken worden gemaakt over het geven van voorlichting aan de inwoners van grondwaterbeschermingsgebieden.
2.4.4
Aantastingen Bodemverontreiniging Het provinciale bodemsaneringsbeleid is vastgelegd in het uit december 2002 daterende Bodembeleidsplan Overijssel. De aanpak van verontreinigingen vindt plaats op basis van een jaarlijks bijgesteld meerjarenprogramma bodemsanering, waarbij rekening wordt gehouden met de hieronder geschetste ontwikkelingen. Eval uatie bodemverontreiniging bij drinkwaterwinningen
De Waterleiding maatschappij Overijssel (nu Vitens) heeft tussen 1995 en 1998 de (potentiële) verontreinigde bodemlocaties binnen de grondwaterbeschermingsgebieden in beeld gebracht. Uiteindelijk zijn 220 locaties overgebleven die een bedreiging vormen voor de drinkwaterwinning. Circa 30 verontreinigingen zijn ernstig en urgent, de sanering van deze locaties moet dus (volgens de huidige wetgeving) voor 2015 zijn gestart. Het bevoegde gezag (provincie of gemeente) zal hierop moeten toezien. De overige verontreinigde locaties in de grondwaterbeschermingsgebieden zijn niet urgent en/of niet ernstig. Deze verontreinigingen kunnen echter wel een probleem vormen voor de kwaliteit van het grondwater. Vitens zet zich daarom in om deze locaties te laten saneren en beheren. Beleid
De huidige stand van zaken met betrekking tot de sanering van de 220 (potentiële) bedreigende bodemverontreinigingen is niet bekend. Er is geen duidelijk totaaloverzicht. In 2005 zal daarom voor de intrekgebieden van alle drinkwaterwinningen een actueel overzicht van bodem- en grondwaterverontreinigingen worden opgesteld. Aan de hand hiervan zal worden beoordeeld of nadere (sanerings)maatregelen (versneld) noodzakelijk zijn. Landsdekkend beeld 2005 Volgens een doelstelling uit het Nationaal Milieubeleidsplan 3 dient er per 1 januari 2005 een landsdekkend beeld te zijn van de bodemkwaliteit. De provincie heeft in dat kader in 2003 alle
36
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
(potentieel) verontreinigde locaties in beeld gebracht. De resultaten daarvan worden meegenomen in het meerjarenprogramma bodemsanering. Ongewone voorvallen Een ongewoon voorval is een onvoorziene of onverwachte gebeurtenis met feitelijke potentiële ernstige gevolgen voor de bodem, namelijk verontreiniging of aantasting van de functionele eigenschappen ten gevolge van actuele handelingen of activiteiten. De Wet bodembescherming geeft Gedeputeerde Staten bevoegdheden bij een ongewoon voorval direct maatregelen te nemen of aan anderen op te leggen om de verontreiniging of aantasting te voorkomen of te saneren. Voor wat betreft invulling van het begrip ernstige verontreiniging, heeft een ongewoon voorval in een waterwingebied en een beschermingszone altijd hoge urgentie. De maatregelen zijn erop gericht de oorzaak van de verontreiniging weg te nemen en de bodem te saneren. Draaiboek ongewone voorvallen
In geval van ernstige verontreiniging of ernstige dreiging tot verontreiniging van de bodem zijn Gedeputeerde Staten gehouden aan het nemen van maatregelen op basis van de Wet bodembescherming. De provincie heeft hiertoe in 2003 een ‘Draaiboek ongewone voorstellen’ opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de bevindingen van een IPO werkgroep. Dit (interne) draaiboek beschrijft de te volgen handelingen wanneer zich een ongewoon voorval voordoet.
2.5
Instrumenten en middelen
2.5.1
Provinciale milieuverordening (nu Verordening voor de Fysieke Leefomgeving) De PMV (nu VFLO) biedt binnen waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden voldoende mogelijkheden om beschermend op te treden. De regels hebben invloed op de activiteiten die in grondwaterbeschermingsgebieden zijn toegestaan, met doorwerking naar het bestemmingsplan. De effectiviteit van de regels is echter moeilijk vast te stellen. Het is namelijk lastig om aan te tonen dat de preventieve eisen die in de regelgeving is gesteld aan activiteiten en/of functies, verontreiniging voorkomen of daadwerkelijk bijgedragen aan een betere grondwaterkwaliteit. De huidige regelgeving is moeilijk toegankelijk. Uit commentaren van de gebruikers van de PMV, waaronder de gemeenten, valt op te maken dat de complexiteit van dit instrument een goede bescherming van het grondwater in de weg staat. In navolging van deze beleidsvernieuwing zal de regelgeving daarom niet alleen worden bijgewerkt in inhoudelijke zin (deregulering), maar zal ook het gebruiksgemak worden verbeterd. Regels in GS uitvoeringsbesluit De toegankelijkheid van de regelgeving zal ook worden verbeterd door de regels op te nemen in een uitvoeringsbesluit van Gedepute erde Staten, in plaats van in de verordening. Hierdoor kan sneller en adequater worden gereageerd op nieuwe (technische) ontwikkelingen of veranderingen in het landelijke beleid en/of regelgeving. Er hoeft dan namelijk geen (lange) statenprocedure meer te worden gevolgd. Indien het specifieke geval het vereist, kunnen de regels en voorschriften nu eenvoudiger worden aangepast aan de lokale situatie en specifieke omstandigheden. Consequenties
Voor de betreffende activiteiten vervalt de ontheffing, maar gaan algemene voorschriften gelden plus eventueel een meldingsplicht. Deze standaardisatie betekent wel dat minder rekening kan worden gehouden met het individuele geval. De mogelijkheid tot maatwerk vermindert, maar kan via
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
37
doelvoorschriften en het eventueel stellen van nadere eisen nog wel geleverd worden. Er wordt veel regelgeving uit de verordening gehaald, waardoor deze toegankelijker wordt. Begrenzing beschermingsgebieden In de PMV zijn kaarten opgenomen waarop de grenzen van de waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones gedetailleerd zijn weergegeven. In paragraaf 2.4.1 is al opgemerkt dat deze begrenzing voor alle waterwinningen opnieuw zal worden bekeken. Dit kan ertoe leiden tot nieuwe grenzen moeten worden vastgesteld en dus de kaartenbundel van de PMV (nu VFLO) op dit onderdeel gewijzigd wordt. Bevoegdheid wijziging begrenzing beschermingsgebieden De begrenzing van waterwin- of grondwaterbeschermingsgebieden dient door nieuwe ontwikkelingen soms te worden gewijzigd. Voorbeelden hiervan zijn de aanleg van een weg waardoor de topografische begrenzing verandert of de gedeeltelijke verplaatsing of verkleining/opheffing van een winning. Voor aanpassing van deze begrenzing moet de PMV en soms ook het Streekplan worden gewijzigd. Voor de partiële herziening van het streekplan zijn Gedeputeerde Staten (GS) in veel gevallen al gemachtigd. Voor ondergeschikte wijzigingen van de begrenzing (op perceelsniveau) hebben GS een bevoegdheid tot wijziging van de PMV. Andere (grotere) grenswijzigingen moeten door Provinciale Staten (PS) worden vastgesteld. Bij de evaluatie van (de uitvoering van) het beleid is geconcludeerd dat een verruiming van het GS-mandaat tot wijziging van de begrenzing gewenst is. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag: 1. Verruiming van het mandaat past beter in het duale stelsel waarbij GS bestuurt en PS de hoofdlijnen van het beleid bepaald en de uitvoering controleert; 2. Procedures (en inspraak) kunnen beter op elkaar worden afgestemd. GS zijn dan namelijk bevoegd gezag voor zowel de Grondwaterwetvergunning (waarvan wijziging vaak aanleiding is voor de wijziging van de begrenzing), de partiële herziening van het Streekplan als de aanpassing van de begrenzing in de PMV; 3. In meer gevallen wordt de proceduretijd korter, waardoor sneller kan worden gereageerd op veranderde omstandigheden; 4. Bij verkleining of opheffing van een gebied zijn geen bezwaren van derden te verwachten. Een snellere procedure beperkt de periode van onnodige regelgeving; De vraag is tot hoever het mandaat zou moeten worden verruimd: gedeeltelijke of volledige bevoegdheid tot begrenzing van de gebieden. Hierbij kan een tweedeling worden gemaakt tussen verkleining en vergroting van de gebieden. Bij een verkleining van de gebieden, bijvoorbeeld ten gevolge van een vermindering van de winning of bij een wijziging van rechtswege (opheffing gebied ten gevolge van het intrekken van de Grondwaterwetvergunning), kan het mandaat volledig bij GS komen te liggen. Er zijn dan immers geen bezwaren van derden te verwachten, terwijl onnodige regelgeving zo snel mogelijk wordt beperkt. Bij een vergroting van gebieden kunnen belangen van derden eerder in het geding komen. Daarom dienen PS bij een substantiële vergroting het bevoegde gezag te blijven. Hierbij wordt de grens gelegd bij een vergroting van een gebied ten gevolge van een wijziging van de hoeveelheid te onttrekken grondwater van meer dan 1 miljoen m3 per jaar. Bij deze grens wordt aangesloten bij de al bestaande hoorplicht van de Provinciale commissie voor de Fysieke Leefomgeving voor de Grondwaterwetvergunning. Een vergroting van een gebied op perceelsniveau blijft, conform het huidige beleid, een ondergeschikte wijziging. De verruimde bevoegdheden van GS worden in de VFLO verwerkt. Beheerplannen waterwingebieden In waterwingebieden zijn in principe alleen activiteiten toegestaan die direct verband houden met de waterwinning. In 1988 zijn regels voor waterwingebieden opgesteld, mede omdat Vitens nog niet alle grond in deze gebieden in eigendom had. In de meeste waterwingebieden is de grond nu echter wel bij Vitens in eigendom of zijn er goede afspraken over zakelijk recht gemaakt. Als alternatief voor regelgeving kunnen daarom, in navolging van Drenthe, met Vitens afspraken worden gemaakt over de toegestane activiteiten in waterwingebieden. Deze afspraken kunnen per gebied worden vastgelegd in door de provincie (GS) goed te keuren beheerplannen. In een dergelijk plan geeft Vitens aan met welke doelstelling en onder welke voorwaarden het waterwingebied beheerd zal worden. Hierdoor krijgt Vitens, als direct belanghebbende bij de bescherming, meer flexibiliteit bij het uitvoeren van activiteiten in het gebied. Nu mogen bijvoorbeeld alleen werkzaamheden worden verricht die direct
38
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
gekoppeld zijn aan de drinkwaterwinning en zijn bepaalde vormen van terreinbeheer, zoals begrazing door Hooglanders, eigenlijk niet toegestaan. Dit laatste kan in een beheerplan simpel worden geregeld door vast te leggen dat de geringe bemesting past in de (natuur)doelstelling van het gebied en niet schadelijk is voor de waterkwaliteit. Het voordeel voor de provincie is dat de uitvoeringslasten, inzet op het gebied van handhaving en ontheffingverlening, kunnen worden beperkt. Gezien de verwachte voordelen zal in 2005 - 2006 samen met Vitens de vorm en inhoud van een beheerplan in een of meer casestudies nader worden uitgewerkt. Aan de hand van deze projecten en de ervaringen in Drenthe, zal dan worden bezien of het instrument beheerplan een geschikt alternatief is voor regelgeving in waterwingebieden.
2.5.2
Stimulering Het uitsluitend stellen van regels is waarschijnlijk niet de beste of meest efficiënte manier om een goede bescherming van het grondwater te bereiken. Andere instrumenten kunnen ondersteunend zijn, zoals stimuleringsbeleid. De inzet van dit instrument is telkens maatwerk. Samen met Vitens en Stimuland zijn de afgelopen jaren diverse projecten uitgevoerd gericht op verbetering van de waterkwaliteit zoals het tegengaan van vermesting, de sanering van ongezuiverde lozingen, milieuzorg in de recreatiesector, ecologisch groenbeheer en voorlichting. Dit stimuleringsbeleid was gericht op het sneller realiseren van de algemene milieukwaliteit van bodem, grond- en oppervlaktewater in grondwaterbeschermingsgebieden en/of het voldoen aan strengere doelstellingen. Daarmee zijn een aantal successen gehaald. Door het aanscherpen van de algemene milieunormen bestaat er nu echter nauwelijks tot geen verschil meer tussen de regelgeving binnen en buiten grondwaterbeschermingsgebieden. Hierdoor vervalt een peiler onder het stimuleringsbeleid. Het stimuleren van maatregelen om versneld aan de normen te voldoen, mag namelijk niet leiden tot concurrentievervalsing. Dat is al snel het geval als bij gelijke normen alleen maatregelen in grondwaterbeschermingsgebieden voor stimulering (een financiële bijdrage) in aanmerking komen. Een vorm van stimulering die wel kan worden uitgevoerd, is meer bekendheid geven aan de successen van het tot op heden uitgevoerde stimuleringsbeleid. De veelal in proefprojecten opgedane ervaringen en successen van koploperbedrijven moeten een bredere bekendheid en navolging krijgen. De provincie zal zich hier, samen met de betrokken partijen, voor inzetten.
2.5.3
Handhaving Handhaving is een noodzakelijk ‘sluitstuk’ van milieuregelgeving, en daarmee ook van belang voor een goede grondwaterbescherming. De handhaving van het milieurecht in de provincie Overijssel berust op een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke pijler. Afspraken over de wijze waarop de verschillende bestuursorganen (rijk, provincie, gemeenten en waterschappen) samenwerken bij de bestuurlijke handhaving zijn op 22 juni 1999 vastgelegd in een bestuursovereenkomst met de minister van VROM. Parallel aan deze bestuursovereenkomst zijn met het Openbaar Ministerie en de politie afspraken gemaakt over onder meer de bijdrage van het strafrecht aan deze gezamenlijke handhaving. Ter bevordering van een uniforme en effectieve aanpak van milieuovertredingen is een gezamenlijke handhavingstrategie ontwikkeld. Tevens is er een samenwerkingsprogramma. De deelnemende partijen kunnen hiervoor onderwerpen aandragen. Zo is er in 2000 op provinciaal verzoek extra aandacht geweest voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Ook de komende jaren kunnen vanuit het oogpunt van grondwaterbescherming onderwerpen bij het samenwerkingsverband worden aangedragen voor opname in het gezamenlijke handhavingsprogramma.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
39
In het kader van deregulering zal de regelgeving verminderen. Dit betekent echter niet automatisch dat daarmee ook de handhaving kan verminderen, zeker gezien de wens om meer maatwerkvergunningen te verlenen. Meer maatwerk betekent waarschijnlijk meer draagvlak en daardoor een grotere bereidheid om aan de regelgeving te voldoen. Door de afname van het aantal standaardsituaties en de toename van ontheffingen met doelvoorschriften, zal een controle echter waarschijnlijk ook meer tijd vergen. Een maatwerkvergunning of een ontheffing met doelvoorschriften vraagt immers een specifieke controle, die meer tijd zal vergen dan de controle van een standaardsituatie.
2.5.4
Monitoring Grondwaterbeschermingsbeleid is erop gericht om vooral met preventieve maatregelen verontreiniging van het grondwater te voorkomen. De effecten van deze preventieve maatregelen zijn echter lastig te bepalen, duidelijke meetpunten ontbreken. Vaak is immers onduidelijk in hoeverre daadwerkelijk verslechtering van de kwaliteit is voorkomen en of een eventuele verbetering aan het beleid kan worden toegeschreven. De (ontwikkeling van) de grondwaterkwaliteit geeft echter toch een indicatie van de effectiviteit van het beleid. Het in beeld brengen van de (ontwikkeling van) de grondwaterkwaliteit wordt steeds belangrijker, gezien de doelstellingen en verplichtingen van de KRW. Grondwaterbeschermingsbeleid is nu immers niet meer vrijblijvend, maar kent resultaatsverplichtingen. Voor het monitoren van de uitvoering van de KRW wordt in 2005 een landelijk meetprogramma opgezet, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de provincies. Een vereiste voor dit meetprogramma is dat ook de effecten van het beschermingsbeleid voldoende in beeld worden gebracht. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat dit meetprogramma afdoende is en er geen aanvullende monitoring verricht zal hoeven te worden.
40
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
3
Kosten beschermingsbeleid
De kosten voor de uitvoering van het beleid voor grondwaterbescherming hebben betrekking op vergunningverlening, ontheffingverlening en handhaving (met name provincie en gemeenten), onderzoek, monitoring, voorlichting en sanering (provincie, gemeente en waterleidingbedrijf). Daarnaast zijn er ‘maatschappelijke’ kosten voor derden (burgers, bedrijven en andere overheden). Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen bestaande en nieuwe situaties en activiteiten. Voor bestaande situaties en activiteiten kan, op grond van de Wet milieubeheer, bij de provincie een schadeclaim worden ingediend indien schade wordt ondervonden vanwege verplichte preventieve maatregelen die op grond van de PMV (nu VFLO) zijn opgelegd. Gedeputeerde Staten beslissen over de toekenning van de schadevergoeding en de hoogte daarvan. Vitens of het industriële bedrijf waarvoor het betreffende beschermingsgebied is ingesteld, worden daarbij in de gelegenheid gesteld hun visie te geven over de ingediende claim. Als Vitens de betrokken partij is worden de kosten vervolgens door de provincie verhaald volgens het convenant9 dat in maart 1997 is gesloten tussen de provincie, de gemeenten met een grondwaterbeschermingsgebied en de WMO als rechtsvoorganger van Vitens. Als een schadeclaim niet onder het convenant valt wordt een aparte schadecommissie ingesteld. De mogelijkheid van een vaste commissie is conform het Milieubeleidsplan 1995 verkend, maar als ondoelmatig beoordeeld. De ervaring heeft uitgewezen dat gemiddeld maar één schadeclaim per jaar wordt ingediend. Nieuwe situaties en activiteiten die risico’s met zich meebrengen voor het grondwater worden (planologisch) geweerd uit grondwaterbeschermingsgebieden. Soms is toelating mogelijk als preventieve beschermingsmaatregelen worden genomen. De initiatiefnemer zal zelf de kosten van deze eventuele preventieve maatregelen moeten betalen. Het besluit om zich in een dergelijk gebied te vestigen is immers een vrije keuze. De kosten voor de benodigde beschermingsmaatregelen worden daarom gezien als normale bedrijfskosten, die niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten die samenhangen met de preventieve beschermingsmaatregelen kunnen moeilijk worden gekwantificeerd. De meeste maatregelen zijn namelijk maatwerk. Sommige maatregelen vergen daarbij nauwelijks tot geen (meer)kosten, terwijl de extra kosten voor de verantwoorde aanleg van een (drukke) weg in een grondwaterbeschermingsgebied kunnen oplopen tot tienduizenden euro’s per kilometer. Elke schatting is daarom een slag in de lucht. Wel kan het volgende worden opgemerkt. Doordat de algemene milieuregelgeving de laatste jaren op diverse terreinen is aangescherpt, zijn al veel verplichtingen uit de voormalige PMV verminderd of zelfs vervallen. Er gelden bijvoorbeeld geen extra regels meer voor het uitrijden van mest en de toegestane mestgift. Hierdoor zijn ook de kosten die voortvloeien uit het specifieke grondwaterbeschermingsbeleid (sterk) gedaald. Ten gevolge van het nieuwe beleid en deregulering zullen deze kosten naar verwachting verder dalen. De kosten die mogelijk nog wel moeten worden gemaakt zijn steeds meer het gevolg van algemeen geldende landelijke regels.
9
Schadevergoedingsconvenant formele claims grondwaterbescherming 1995-1998 (door stilzwijgende verlenging nog steeds van kracht).
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
41
4
Acties provincie en andere instanties
In dit hoofdstuk worden de verschillende (concrete) acties die in het plan zijn opgenomen nog eens op een rij gezet. Dit zijn voornamelijk provinciale activiteiten, maar ook zal worden aangegeven welke bijdrage van andere partijen wordt verwacht. Voor gemeenten en waterschappen behoren de gevraagde acties al tot de reguliere taken, van Vitens wordt als belanghebbende medewerking verwacht bij de uitvoering van ons beleid.
4.1
Acties provincie De provincie zal met betrekking tot: 1. De beschermingsverplichtingen van de Kaderrichtlijn water: • De intrekgebieden van de grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening en de levensmiddelen- en voedingsindustrie aanwijzen als ‘grondwaterlichaam’ (2004); • Onderzoeken of het huidige monitoringssysteem adequaat is of moet worden uitgebreid. Dit geldt zowel voor de grondwaterkwantiteit als –kwaliteit (2005); • Onderzoeken of, en zo ja welke campings, recreatiebedrijven en particuliere onttrekkers van ‘water voor menselijke consumptie’ vallen onder de verplichtingen van de richtlijn (2005-2006); • Onderzoeken of, en zo ja welke, nadere maatregelen moeten worden genomen ter bescherming van grondwateronttrekkingen ten behoeve van menselijke consumptie door de industrie, campings en particulieren (2005-2006). Deze maatregelen zullen dan worden opgenomen in het Stroomgebiedsbeheersplan (2009); 2.
De grondwaterbeschermingsgebieden: • De grenzen (laten) herberekenen, toetsen aan de topografische situatie en bij substantiële afwijkingen nieuwe grenzen vaststellen (2005-2006); • GS een grotere bevoegdheid geven tot het wijzigen van de begrenzing; • Bij voorziene sluiting van een winning de bescherming fasegewijs gaan afbouwen;
3.
De waterwingebieden: • Samen met Vitens onderzoeken of de begrenzing van de waterwingebieden moet worden aangepast (2005); • De begrenzing eenduidig vastleggen in het provinciale geografische informatiesysteem (2005); • Samen met Vitens voor tenminste één winning een casestudie uitvoeren naar vorm en inhoud van een beheerplan voor het waterwingebied (2006);
4.
De regelgeving in de PMV in 2005-2006, Algemeen: • Alle regelgeving in de PMV toetsen op nut en noodzaak, waarbij nadrukkelijk wordt gestreefd naar deregulering; • Een casestudie uitvoeren naar de voorwaarden en consequenties van risicobenadering bij de milieuregelgeving;
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
43
Specifiek: • De lijst met categorieën bedrijven die verboden zijn in grondwaterbeschermingsgebieden actualiseren en de status van deze lijst verduidelijken; • De status van de lijst met schadelijke stoffen verduidelijken; • Regelgeving opnemen met betrekking tot energieopslagsystemen; • Het verbod tot de bouw van een individuele woning in grondwaterbeschermingsgebieden schrappen; • De bovengrens aan de omvang van een recreatieve voorziening in een grondwaterbeschermingsgebied schrappen; • De regelgeving met betrekking tot onderhoud en reconstructie van (spoor)wegen verminderen en voor het overige verduidelijken; • Afstromend wegwater: bezien of nadere regels moeten worden gesteld, aanvullend op de nieuwe AMvB voor lozingen vanuit openbare ruimte; • Afspraken maken met Vitens over voorlichting aan inwoners van grondwaterbeschermingsgebieden; 5.
Bodemverontreinigingen: • Voor alle intrekgebieden van grondwateronttrekkingen ten behoeve van menselijke consumptie een overzicht opstellen van (potentieel) verontreinigde bodemlocaties (2005-2006);
6. Meer sturing via het ruimtelijke ordeningsspoor: • In 2006 een casestudie uitvoeren naar de versterking van het ruimtelijke ordeningsspoor voor grondwaterbescherming. Deze studie moet aangeven welke informatie (ten minste) vereist is voor een goede toepassing van de watertoets voor grondwaterbescherming en hoe deze toepassing geborgd kan worden. Daarbij zal tevens onderzoek worden gedaan naar heldere criteria en gestandaardiseerde methodieken voor de toepassing van het stap-vooruit principe en de saldobenadering. Bij deze casestudie zal Vite ns worden betrokken, evenals een of meer gemeenten en waterschappen.
4.2
Acties gemeenten De provincie verwacht van de gemeenten dat zij: 1. Grondwaterbescherming een expliciete en doordachte plaats geven in bestemmingsplannen, het milieubeleidsplan, het rioleringsplan en, indien van toepassing, het waterplan; 2. Gebiedsvisies opstellen voor de intrekgebieden van de drinkwaterwinningen, samen met Vitens en het waterschap; 3. De planologische doorwerking van het grondwaterbeschermingsbeleid opnemen in de waterparagraaf van het bestemmingsplan; 4. De regels op grond van de PMV (nu VFLO) met een planologische doorwerking opnemen in het bestemmingsplan; 5. Bij de watertoets de gevolgen van de (ruimtelijke) activiteit en/of planontwikkeling voor de kwaliteit van het grondwater betrekt; 6. Het stap-vooruit principe toepassen als toetsingskader voor functiewijzigingen in een grondwaterbeschermingsgebied respectievelijk intrekgebied; 7. De instructieregels op grond van de PMV (nu VFLO) opnemen in de vergunningen Wet milieubeheer; 8. Groen en verhardingen milieuvriendelijk en bij voorkeur gifvrij beheren (verzoek, geen harde eis);
44
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
4.3
Acties waterschappen De provincie verwacht van de waterschappen dat zij: 1. Grondwaterbescherming een plaats geven in de integrale waterplannen; 2. Bij de watertoets ook de gevolgen van de (ruimtelijke) activiteit en/of planontwikkeling voor de kwaliteit van het grondwater betrekt; 3. Kennis van het watersysteem inbrengen bij het opstellen van de gebiedsvisies door de gemeenten en Vitens;
4.4
Acties Vitens De provincie verwacht van Vitens dat: 1. Een casestudie wordt uitgevoerd naar vorm en inhoud van een beheerplan voor het waterwingebied (2005-2006); 2. Meegewerkt wordt aan een casestudie naar de toepassing van risicobenadering bij de milieuregelgeving en versterking van het ruimtelijke ordeningsspoor; 3. Gebiedsvisies worden opgesteld voor de intrekgebieden van de drinkwaterwinningen, samen met de betreffende gemeente en het waterschap; 4. (Gezamenlijk) voorlichting wordt gegeven aan de inwoners van grondwaterbeschermingsgebieden; 5. Bij alle drinkwaterwinningen de kwaliteit van het diepere grondwater wordt gemeten. Over de te meten parameters en de rapportage zullen in het kader van de Kaderrichtlijn Water nadere afspraken worden gemaakt (2006); 6. Bij voorziene (gedeeltelijke) sluiting van een winning: • De datum van het stopzetten of de substantiële vermindering van de winning ten minste 3 jaar van tevoren wordt gemeld bij de provincie, gemeente en het waterschap; • In overleg met (in ieder geval) de betrokken overheden een rapport opstelt met de verwachte effecten voor de omgeving en eventuele maatregelen om deze te voorkomen of tegen te gaan;
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
45
5
Literatuur
Centrum voor Landbouw en Milieu, Boeren op goed grondwater. Normen voor landbouw vanuit grondwaterbescherming, Utrecht, 1995. Commissie Integraal waterbeheer, Leidraad Riolering. Module B2100, Delft, 2000. Commissie Integraal waterbeheer, Afstromend wegwater, Den Haag, 2002. Commissie Waterbeheer 21e eeuw, Waterbeleid voor de 21e eeuw: geef water de ruimte en aandacht die het verdient, Den Haag, 2000. B.P. van Geleuken, Gebiedsgericht grondwaterbeschermingsbeleid. De betekenis van congruentie, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1998. Interprovinciaal Overleg, Generieke regeling voor boringen ter voorkoming van nadelige effecten van het niet goed afdichten bij het doorboren van slecht doorlatende lagen, Rijswijk / Den Haag, 1999. IWACO, Een stap vooruit voor grondwaterbescherming, Groningen, 1998. KIWA, Verstedelijking van grondwaterbeschermingsgebieden, Nieuwegein, 1998. KIWA, Omgaan met schadelijke stoffen in grondwaterbeschermingsgebieden in de provincie Utrecht. Regels voor activiteiten buiten inrichtingen, Nieuwegein, 2000. Milieu- en Natuurplanbureau Bilthoven, Milieubalans 2005, Bilthoven, 2005. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Structuurschema Groene Ruimte 2. Samen werken aan groen Nederland, Den Haag, 2002. Ministerie van Verkeer en Waterstaat (Kabinetsstandpunt), Anders omgaan met water: waterbeleid in de 21e eeuw, Den Haag, 2000. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Beleidsplan Drink - en Industriewatervoorziening, Deel 3: Kabinetsstandpunt, Den Haag, 1995. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Een wereld en een wil. Werken aan duurzaamheid. Nationaal Milieubeleidsplan 4, Den Haag, 2001. InfoMil, Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), Den Haag, 1997 (aangepast 2003) NOVEM, Definitiestudie Milieueffecten en –afweging energieopslag en warmtepompsystemen, IWACO, Enschede 2003. Provincie Overijssel, Grondwaterbeschermingsplan Overijssel, Zwolle, 1988. Provincie Overijssel, Beleidsplan waterbodem en baggerspecie, 1994, Zwolle.
Beleid splan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
47
Provincie Overijssel, Uitvoeringsbesluiten grondwaterbescherming behorende bij de provinciale milieuverordening Overijssel, 1995, Zwolle. Provincie Overijssel, Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998, Zwolle, 1998. Provincie Overijssel, Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998. Integrale Toelichting, Zwolle, 1998. Provincie Overijssel, Milieubeleidsplan 2000+, Zwolle, 2001. Provincie Overijssel, Streekplan 2000+, Zwolle, 2001. Provincie Overijssel, Waterhuishoudingsplan 2000+, Zwolle, 2001. Provincie Overijssel, Bodembeleidsplan Overijssel 2002-2005. Grond voor samenwerking, Zwolle, 2002. Provincie Overijssel, Bodembeleidsplan Overijssel 2002-2005, deel 2. Bodemsanering en de provincie Overijssel, Zwolle, 2002. Provincie Overijssel, Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen, Zwolle, 2003. Regionaal Overleg Rijn-Oost, Kaderrichtlijn Water, Karakterisering Deelstroomgebied Rijn-Oost, Zwolle, 2004. Royal Haskoning, Evaluatie Provinciaal Meetnet Grondwaterkwaliteit Overijssel 1993 – 2001, Rotterdam, 2002. Royal Haskoning, Quick scan “Toekomst grondwaterbescherming in Nederland”, Maastricht, 2003. RIVM, Milieubalans 2004, Kluwer, Alphen aan de Rijn, 2004. RIZA, Handreiking Watertoets 2. Samenwerken aan water in ruimtelijke plannen, Den Haag/Lelystad, 2003. RIZA, Korte beschrijvingen van een aantal diffuse bronnen, Lelystad, 2003. Stichting Stimuland Overijssel, Praktijkgids Stikstof op scherp! Slim mineralenmanagement, gezonde bodem, Oldemarkt, 2003. Technische commissie bodembescherming, Systeemgericht grondwaterbeheer. Grondwatersysteembenadering bij ruimtelijke vraagstukken, Den Haag, 2003. TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie, Methodiek voor beoordelen van de risico’s voor de bodem van bedrijfsmatige activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden, Apeldoorn, 2004. Waterleiding Maatschappij Overijssel NV, Jaarverslag grondstofkwaliteit 2001, Zwolle, 2002. Waterleiding Maatschappij Overijssel NV, Verslag Pilot Droge Zandgronden 2001, Zwolle, 2002
48
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Bijlagen
1
Het huidige grondwaterbeschermingsbeleid
1.1
De context van het huidige grondwaterbeschermingsbeleid
1.1.1
Europese regelgeving Nitraatrichtlijn Er bestaan diverse Europese richtlijnen die betrekking hebben op de kwaliteit van het grond- en/of oppervlaktewater. Een voorbeeld daarvan is de richtlijn betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (98/83/EG). Vanuit het oogpunt van grondwaterbescherming is de uit 1991 daterende Nitraatrichtlijn10 belangrijk. Deze richtlijn verplicht Nederland namelijk tot bescherming van grond- en oppervlaktewater tegen te hoge nitraatconcentraties uit agrarische bronnen. Het doel van de richtlijn is een maximale nitraatconcentratie van 50 mg per liter grondwater in kwetsbare gebieden. Nederland heeft zich in zijn geheel aangemerkt als een dergelijk kwetsbaar gebied, waardoor de richtlijn voor het hele land van toepassing is. De richtlijn is geïmplementeerd in de Meststoffenwet (1996). Daarin is gekozen voor een systematiek van verliesnormen, per grondsoort en landbouwtype: het Mineralen Aangifte Systeem (MINAS). Het Europese Hof van Justitie heeft zich echter in oktober 2003 negatief uitgesproken over het niet toepassen van gebruiksnormen. Er is vastgesteld dat Nederland met MINAS onvoldoende uitvoering geeft aan de Nitraatrichtlijn. Het Nederlandse mestbeleid dient daarom te worden aangepast. In bijlage 2 wordt hier nader op ingegaan.
1.1.2
Nationaal kader Beleid
Zowel voor de overheid als de waterleidingsector heeft het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (BDIV 1995) de afgelopen jaren het beleidskader aangegeven voor de duurzame veiligstelling van de drink- en industriewatervoorziening. Het plan onderschrijft allereerst het belang van grondwater als grondstof voor deze watervoorziening. Minimaal de helft van het drinkwater in Nederland moet worden bereid uit grondwater. De algemene milieukwaliteit dient in geheel Nederland in 2010 zodanig te zijn dat op eenvoudige wijze en zonder hoge kosten drinkwater kan worden bereid uit grond- en oppervlaktewater. Daarbij wordt voorzien dat aanvullende gebiedsgerichte bescherming tot 10
Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375).
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
51
ver na 2000 noodzakelijk zal zijn. In milieubeschermingsgebieden dient te worden ingezet op blijvende vermindering van de risico’s, ondermeer via de ruimtelijke ordening. In zeer kwetsbare gebieden moet daarbij worden gestreefd naar extra bescherming van het gehele intrekgebied. Tenslotte stelt het plan dat het systeem op basis van schadevergoedingen dient te worden omgebogen in een stimuleringsbeleid. Formeel is de geldigheidsduur van het BDIV in 2002 verlopen. De geldigheidsduur van deze planologische kernbeslissing (pkb) verliep toen en werd in het kader van deregulering en decentralisatie niet verlengd. De hoofdlijnen van het beleid worden nu vastgelegd bij de gefaseerde herziening van de Waterleidingwet en in de Nota Ruimte. Het BDIV is echter nog wel bepalend voor het huidige provinciale grondwaterbeschermingsbeleid. Wet - en regelgeving
De Nederlandse wet- en regelgeving biedt verschillende mogelijkheden om de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de (drink)waterwinning te regelen. De Wet bodembescherming is specifiek gericht op het voorkomen van vervuiling van de bodem en daarmee van het grondwater. Aan deze preventieve wet ligt het streven ten grondslag tot behoud van de capaciteit van de bodem om nu en in de toekomst vele functies (tegelijk) te blijven vervullen. De wet bevat een zorgplicht op grond waarvan iedereen die op of in de bodem handelingen verricht en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor de bodem kan worden aangetast of verontreinigd, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de aantasting of verontreiniging te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Op grond van de Wet bodembescherming is een groot aantal algemene maatregelen van bestuur vastgesteld, waarin regels zijn gesteld over gebruik en bescherming van de bodem, onder andere: • het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming • het Lozingenbesluit bodembescherming • het Infiltratiebesluit bodembescherming • het Stortbesluit bodembescherming • het Besluit opslag ondergrondse tanks 1998 • het Besluit gebruik meststoffen • het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. De meeste van deze besluiten zijn zowel gebaseerd op de Wet bodembescherming als op de Wet milieubeheer, omdat de bodembescherming een aspect is dat bij de milieuvergunning moet worden meegenomen. De Wet milieubeheer verplicht de provincies om bij provinciale milieuverordening (PMV) regels te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater. Deze regels gelden voor gebieden die “met het oog op de waterwinning” in de PMV zijn aangewezen als aanvulling op het algemene beschermingsniveau. Het specifieke belang van deze gebieden rechtvaardigt een hoger beschermingsniveau. De Meststoffenwet, de Meststoffenwet 1947, de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de Wet verontreiniging oppervlaktewater zijn gericht op het tegengaan van de verontreiniging van grondwater. Deze wetten zijn brongericht, dat wil zeggen dat zij regels stellen ten aanzien van de diverse bronnen van milieuverontreiniging. De Meststoffenwet en de Wet bodembescherming bieden in onderlinge samenhang mogelijkheden voor regels over de productie, het gebruik en de afvoer van mest. De Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947 strekken ertoe verontreiniging van de bodem en het grondwater met meststoffen (fosfaat en stikstof) tegen te gaan door vermindering van de hoeveelheid en verbetering van de kwaliteit van de mest. Om agrariërs te stimuleren zo zorgvuldig mogelijk om te
52
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
gaan met het voer dat ze aan hun dieren geven en de kunstmest die ze gebruiken, is in 1998 het Mineralen Aangifte Systeem (MINAS) 11 ingevoerd dat is gebaseerd op verliesnormen. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 strekt ertoe verontreiniging van het grondwater met bestrijdingsmiddelen tegen te gaan, door onder meer het gebruik van deze middelen te koppelen aan een toelatingssysteem. De wet verbiedt het in de handel brengen of toepassen van bestrijdingsmiddelen, als deze niet op grond van de wet zijn toegelaten. Bij de beoordeling of een middel kan worden toegelaten, wordt op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis getoetst of het middel voldoet aan een tiental voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat het middel bij gebruik conform de wet geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater. In het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot de criteria die daarbij worden gehanteerd. De Wet verontreiniging oppervlaktewater strekt ertoe verontreiniging van oppervlaktewateren te bestrijden en te voorkomen met het oog op onder meer de drinkwaterwinning. De wet verbiedt het lozen van afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen in oppervlaktewater zonder dat daartoe een vergunning is verleend door de waterkwaliteitsbeheerder (de Minister van Verkeer en Waterstaat of het bestuur van het betrokken waterschap). Met dit vergunningenstelsel kunnen de aard en de hoeveelheid van de te lozen afvalstoffen worden geregeld. De Grondwaterwet is primair een beheerswet voor de grondwaterkwantiteit, maar ook van belang voor de grondwaterkwaliteit. Het doel van deze wet is het bevorderen van een goed beheer van het grondwater en het bieden van een kader voor een evenwichtige afweging van alle belangen die bij het onttrekken en infiltreren van (grond)water zijn betrokken. Op grond van deze wet mogen Gedeputeerde Staten geen vergunning voor het infiltreren van water verlenen, als er gevaar bestaat voor verontreiniging van het grondwater. De Wet bodemsanering werkt niet zozeer preventief, maar meer curatief. Het doel van deze wet is het saneren van bodem- en grondwaterverontreinigingen. De prioriteit voor sanering wordt bepaald door ernst (aard en omvang) en urgentie (risico voor verspreiding, milieu en volksgezondheid) van de verontreiniging. Naast de bovengenoemde wetten zijn er een aantal die bodembescherming als neveneffect hebben. Gedacht kan worden aan: • Wet op de lijkbezorging • Destructiewet • Woningwet • Afvalstoffenwet • Wet chemische afvalstoffen
1.2
Algemene doelstelling en uitgangspunten provinciaal beleid De provincie heeft bij de bescherming van de kwaliteit van het grondwater een belangrijke scharnierfunctie. Op het provinciale niveau moet de verbinding worden gelegd tussen het milieubeleid, het ruimtelijke beleid en het waterhuishoudkundige beleid. Sinds 1988 is grondwaterbescherming daartoe verankerd in provinciale beleidsplannen, zoals het Grondwaterbeschermingsplan, het Milieubeleidsplan, het Streekplan en het Waterhuishoudingsplan. Het Waterhuishoudingsplan geeft aan dat drinkwaterwinningen beschermd moeten worden. Tegelijk met het verlenen van de benodigde Grondwaterwetvergunning zal daartoe een grondwaterbeschermingsgebied worden vastgesteld. 11
De Meststoffenwet is in 2005 aangepast omdat Nederland met MINAS niet voldoet aan de Nitraatrichtlijn (zie bijlage 2)
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
53
Het Milieubeleidsplan bevat de hoofdzaken van het te voeren provinciaal beleid met het oog op de bescherming van het milieu en geeft daarmee richting aan de te nemen beslissingen. Het plan heeft een strategisch karakter, maar de beleidsuitspraken zijn van belang bij het nemen van andere besluiten, zoals het vaststellen van milieukwaliteitseisen en beslissingen over vergunningen. Het ruimtelijke beleid voor grondwaterbescherming is vastgelegd in het Streekplan. Uitgangspunt is dat in grondwaterbeschermingsgebieden en de intrekgebieden van drinkwaterwinningen verontreiniging van het grondwater met schadelijke stoffen dient te worden tegengegaan door: • het bevorderen van functies die bijdragen aan kwalitatief goed grondwater; • het stellen van voorwaarden aan functies om het risico van grondwaterverontreiniging te verkleinen; • het weren van functies die risico van grondwaterverontreiniging met zich meebrengen; Dit beleid dient te worden vertaald in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Doelstelling Het grondwaterbeschermingsbeleid van de provincie Overijssel is gericht op de bescherming van winningen voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële onttrekkingen. Het doel van dit beleid is een zodanige bescherming van de bodem en het grondwater te bieden dat het op te pompen water geschikt blijft om met de gebruikelijke zuiveringstechnieken tot drinkwater te worden bereid, respectievelijk geschikt te zijn voor de bereiding van proceswater voor hoogwaardig gebruik (levensmiddelenindustrie). Uitgangspunten
1.
2.
3.
4. 5. 6.
7.
54
Het belangrijkste uitgangspunt is dat het provinciale beschermingsbeleid complementair is aan het algemene beschermingsniveau dat wordt geboden door de in de vorige paragraaf genoemde weten regelgeving van het Rijk. Deze aanvullende regels gelden niet provinciebreed, maar alleen voor in de PMV begrensde “milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning”; Bescherming van het hele intrekgebied. Het intrekgebied is het gehele gebied van waaruit een waterwinning grondwater aantrekt. In de praktijk wordt hiervoor de 100-jaarszone aangehouden. De intrekgebieden worden alleen beschermd via het spoor van de ruimtelijke ordening. Een intensievere bescherming (door milieuregelgeving) voor alle intrekgebieden is, vanwege de grote omvang van deze gebieden, als onhaalbaar beoordeeld. Wel is in de periode 1993 – 1994 de wenselijkheid van een intensievere bescherming nader onderzocht voor een aantal kwetsbare winningen. Als kwetsbaar werden aangemerkt de winningen die op grond van bodemopbouw en grondgebruik gevoelig zijn voor de uitspoeling van nitraat. Het betreft de winningen Havelterberg, Nijverdal, Wierden, Manderveen/Manderheide, Archemerberg, Holten en Herikerberg. Dit onderzoek heeft echter alleen voor de winning Havelterberg geleid tot extra (milieu)regelgeving voor het intrekgebied (zie ook paragraaf 1.3.3 van deze bijlage) Zonering binnen de “milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning”. Al in het Grondwaterbeschermingsplan1988 worden binnen deze sectorale milieubeschermingsgebieden drie verschillende categorieën (zones) onderscheiden: het waterwingebied, het grondwaterbeschermingsgebied en de boringsvrije zone. Bij de bepaling van de begrenzing van het milieubeschermingsgebied is de totale hoeveelheid grondwater die volgens de Grondwaterwetvergunning mag worden onttrokken het uitgangspunt. De bescherming vindt enerzijds plaats via milieuregelgeving (de PMV) en anderzijds via het planologische beleid (Streekplan). De drie zones hebben ieder een eigen beschermingsregime, wat de mogelijkheid biedt voor maatwerk in beleid en regelgeving; Preventie: een brongerichte aanpak gericht op de menselijke activiteiten die de grondwaterkwaliteit kunnen bedreigen; Stand-still beginsel bij activiteiten: tenminste voorkomen van verslechtering van de grondwaterkwaliteit; Saldobenadering bij ruimtelijke planontwikkelingen: verslechtering op plaatselijk niveau is toegestaan, mits op gebiedsniveau verbetering plaats vindt. Bij functiewijzigingen dient een stapvooruit voor grondwaterbescherming te worden gezet (zie bijlage 4); Voorzorgprincipe bij de regelgeving in de PMV: alle activiteiten die mogelijk risicovol zijn voor de kwaliteit van het grondwater in de beschermde gebieden worden uit voorzorg helemaal verboden of
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
8.
1.2.1
alleen onder zware voorwaarden toegestaan. Elk risico op verslechtering van de waterkwaliteit moet worden uitgesloten; Gebiedsgerichte benadering. In het MBP 2000+ is aan Vitens gevraagd om, samen met de desbetreffende gemeenten, gebiedsvisies op te stellen voor de intrekgebieden van zijn drinkwaterwinningen. Daarbij dient te worden nagegaan op welke wijze gestimuleerd kan worden dat een steeds betere (beschermings)situatie gaat ontstaan voor de betreffende drinkwaterwinning. Bij nieuwe (ruimtelijke) ontwikkelingen kan dan een stap-vooruit voor de bescherming van het grondwater worden gezet.
De verschillende beschermingszones Zoals in de vorige paragraaf al is aangegeven, worden in Overijssel binnen de “milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning” drie verschillende zones onderscheiden: Het waterwingebied
Binnen het grondwaterbeschermingsgebied wordt als aparte zone het waterwingebied onderscheiden. Deze zone omvat de winputten en de directe omgeving. Voor de begrenzing van het waterwingebied geldt de horizontale verblijftijd van de waterdeeltjes van 60 dagen per pompput. De lijn die alle berekende verblijftijden of bemeten afstanden omvat, bepaalt de grens van het waterwingebied. De verblijftijd van 60 dagen voor de begrenzing van het waterwingebied is gekozen vanuit het oogpunt van volksgezondheid. Een bodempassage werkt namelijk als zuivering. Alle bacteriën die eventueel in het water zouden zitten, worden binnen deze periode volledig afgebroken. In het waterwingebied zijn in principe alleen die activiteiten toegestaan die in verband staan met de openbare drinkwatervoorziening. Natuurontwikkeling en extensieve recreatie zijn mogelijk indien deze ‘activiteiten’ een aantoonbare positieve invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater en het draagvlak voor de bescherming van dit water. Het grondwaterbeschermingsgebied
Met de term “grondwaterbeschermingsgebied” duiden wij de zone aan die zich uitstrekt van het waterwingebied tot de verblijftijdlijn van 25 jaar in het watervoerende pakket waaruit wordt onttrokken. Er is om twee redenen gekozen voor een verblijftijd van 25 jaar. Allereerst biedt een dergelijk lange periode de mogelijkheid om in te grijpen als zich een verontreiniging voordoet. Daarnaast werd deze periode nodig geacht om alternatieven voor een winning te ontwikkelen, wanneer de bedreiging toch te groot zou worden. De verblijftijdlijn van het grondwaterbeschermingsgebied wordt berekend voor de volgens de Grondwaterwet vergunde hoeveelheid die jaarlijks mag worden onttrokken. Vanaf de verblijftijdlijn bedraagt de transporttijd van de waterdeeltjes tot aan de pompputten 25 jaar. De transporttijd heeft betrekking op de horizontale stroming in het pakket waaruit het grondwater wordt onttrokken. De punten met een transporttijd van 25 jaar worden geprojecteerd op het maaiveld en vormen daar aan de hand van duidelijke geografische kenmerken zoals wegen en waterlopen de begrenzing van de 25jaarszone. In het grondwaterbeschermingsgebied zijn ook activiteiten en ontwikkelingen mogelijk die niet direct in verband staan met de openbare drinkwatervoorziening. Deze zijn echter wel aan regels gebonden. De milieuhygiënische regelgeving, uitgewerkt in de PMV, is er voornamelijk op gericht de risico's op verontreiniging zo klein mogelijk te houden. Dit gebeurt door het stellen van regels en het (doen) voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Een voorbeeld is het oprichtingsverbod voor inrichtingen die bedreigend zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Voor een aantal verbodsbepalingen uit de PMV kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen. Aan de ontheffingen worden dan voorschriften verbonden ter bescherming van de grondwaterkwaliteit.
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
55
De boringsvrije zone
Een “boringsvrije zone” is eveneens een beschermingszone die zich uitstrekt vanaf de 60-dagenzone (waterwingebied) tot de 25-jaarslijn in het watervoerende pakket waaruit onttrokken wordt, met op het maaiveld de corresponderende contour landschappelijk herkenbaar. Deze zone onderscheidt zich van de grondwaterbeschermingsgebieden doordat zich in de boringsvrije zone kleilagen boven het watervoerende pakket bevinden die het te winnen grondwater beschermen tegen verontreiniging. Er is dan alleen bescherming gewenst tegen verwijdering of perforaties van deze beschermende lagen. Wanneer grondwater wordt onttrokken uit meerdere watervoerende pakketten met verschillende diepten, kan het voorkomen dat niet overal een kleilaag aanwezig is en dat dus naast de boringsvrije zone ook een grondwaterbeschermingsgebied is ingesteld. Het beschermingsbeleid in de boringsvrije zone is uitsluitend gericht op het tegengaan van fysieke bodemaantastingen. Hier geldt dan ook alleen een verbodsbepaling voor het in gebruik hebben van boorputten en het roeren van de bodem beneden een bepaalde diepte. Deze diepte wordt bepaald door de ligging van de beschermende laag. Daarmee wordt beoogd perforatie van beschermende lagen boven de winning te voorkomen. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling. Beschermingsgebieden in Overijssel
In Overijssel bestaan momenteel (december 2005) 25 grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, waarvan er één (de winning Vechterweerd) nog niet operationeel is. In de periode 1992 - 2004 is in Overijssel jaarlijks tussen de 68 en 86 miljoen m³ grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening ontrokken. De winningen bevinden zich verspreid over de provincie. Daarnaast wordt op verzoek van het bedrijf de grondwateronttrekking van bierbrouwerij Grolsch in Enschede beschermd. Voor het beschermingsgebied van deze winning geldt een verbod op diepe boringen. De ligging van de winningen en hun beschermingsgebieden is op kaart (bijlage 3A) weergegeven. In bijlage 4A is een korte karakterisering van de winningen opgenomen. Een gedetailleerde begrenzing van de verschillende gebieden is opgenomen in de PMV. Het grondwaterbeschermingsgebied omvat in principe de 25-jaarzone. Voor de winningen Brucht en Wierden werd echter in 1988 vanwege de specifieke locale situatie een kleiner grondwaterbeschermingsgebied vastgesteld. Hierdoor zijn deze winningen maar gedeeltelijk beschermd. De winning Brucht zal wegens problemen met de kwaliteit van het grondwater – onder andere verontreiniging met een gewasbeschermingsmiddel - op 1 januari 2006 door Vitens worden gesloten. Voor de winning Wierden wordt in 2004 - 2006 een milieueffectstudie uitgevoerd ter verplaatsing van een deel van het puttenveld. Uitgangspunt is een zodanige inrichting van de winning dat de totale vergunde hoeveelheid kan worden beschermd.
1.3
Provinciaal beschermingsbeleid Bij de bescherming van de kwaliteit van het grondwater kunnen twee sporen worden onderscheiden. Het op wet- en regelgeving gebaseerde regulerende milieuspoor en het meer preventieve (sturende) ruimtelijke spoor. Via het spoor van de ruimtelijke ordening kunnen ongewenste ontwikkelingen worden geweerd. Dit komt aan de orde in de door de provincie Overijssel in 2003 voor de gemeenten opgestelde beleidsnota: “Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen”. In deze beleidsnota komen onderwerpen aan de orde die van belang zijn voor het opstellen en beoordelen van ruimtelijke plannen van gemeenten. Sinds 2000 wordt via de (provinciale) Beleidsregels Ruimtelijke Ordening aan gemeenten gevraagd om in de plantoelichting van relevante bestemmingsplannen een ‘waterparagraaf’ op te nemen. In de bovengenoemde beleidsnota wordt ingegaan op het doel en de inhoud van de waterparagraaf. In de
56
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
waterparagraaf dient een integrale afweging plaats te vinden van water ten opzichte van andere belangen: water als onderdeel van een totale bestuurlijke belangenafweging. Daarbij moet de waterparagraaf vooral gaan over de afstemming tussen ruimtelijke ordening en de (ruimtelijk) relevante aspecten van duurzaam waterbeheer. Voor de toetsing van de waterparagraaf past de provincie de 'Handreiking watertoets 2' [Ministerie Verkeer en Waterstaat, 2003] toe. Behalve de provincie moet ook het waterschap en het waterleidingbedrijf bij de totstandkoming van de watertoets betrokken worden.
1.3.1
Beschermingsbeleid in waterwingebieden In waterwingebieden dient het risico van verontreiniging of besmetting van het grondwater absoluut voorkomen te worden. Dit leidt tot zeer grote gebruiksbeperkingen voor alle vormen van grondgebruik. Praktisch gezien betekent dit dat gronden in de waterwingebieden voor geen ander doel dan voor bos, natuur of park gebruikt kunnen worden. Om deze reden is het gewenst dat Vitens de gronden in de waterwingebieden in eigendom heeft of er een zakelijk recht vestigt. Dit is voor bijna alle waterwingebieden het geval. Alleen bij de winningen St. Jansklooster en Nijverdal is een (klein) deel van het waterwingebied nog particulier eigendom. Omdat er in waterwingebieden nu eenmaal al bepaalde activiteiten worden uitgevoerd of aanwezig zijn en omdat (nog) niet alle waterwingebied in eigendom berust bij Vitens, is het nodig in de PMV regels te stellen om de risico's van verontreiniging en besmetting tot het uiterste te beperken. Het betreft onder andere regels voor: • het verrichten van onderhoud en reconstructiewerkzaamheden aan wegen en spoorwegen en voor het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem; • het omgaan met schadelijke stoffen; • het toepassen van dierlijke of andere meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen; • het oprichten en uitbreiden van inrichtingen, anders dan ten behoeve van de drinkwaterproductie (pompstation); • het tot stand brengen van een gebouw in de zin van de Woningwet.
1.3.2
Beschermingsbeleid in grondwaterbeschermingsgebieden 1.3.2.1
Het milieubeleid in grondwaterbeschermingsgebieden
De kwaliteit van het grondwater dient in grondwaterbeschermingsgebieden in stand te blijven en, waar mogelijk, te verbeteren. Initiatieven die leiden tot handelingen en activiteiten die bijdragen aan een verbetering van de grondwaterkwaliteit zullen in beginsel positief worden benaderd. Hierbij kan worden gedacht aan het bevorderen van vervanging van huidige, intensieve vormen van grondgebruik door meer extensieve vormen daarvan, zoals extensieve landbouw, bosbouw, extensieve en kleinschalige recreatie en natuurontwikkeling. Handelingen en activiteiten die een risico met zich meebrengen voor de kwaliteit van het grondwater worden beperkt. In de PMV wordt onderscheid gemaakt tussen handelingen en activiteiten die plaatsvinden binnen een inrichting (de regels voor "inrichtingen") en buiten inrichtingen (de regels voor "gedragingen buiten inrichtingen"). Dit onderscheid vloeit voort uit de Wet milieubeheer. Activiteiten binnen inrichtingen Voor “activiteiten binnen inrichtingen” geldt het instrumentarium van de Wet milieubeheer, waarbij het bevoegde gezag (meestal de gemeente) de eventueel voor deze activiteit in de PMV opgenomen instructiebepalingen moet verwerken in de Wm-vergunning, dan wel de gevraagde vergunning moet
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
57
weigeren wegens het in de PMV opgenomen verbod voor deze categorie bedrijven. Gedeputeerde Staten zijn hierbij wettelijk adviseur van de gemeente.
Een voorbeeld van een instructiebepaling in de PMV zijn de aanvullende regels voor milieuvergunningen met betrekking tot wasplaatsen in de landbouwsector. Voor het wassen van motorvoertuigen gelden namelijk algemene regels en voorschriften indien de wasplaats zich bij een tankstation bevind. Deze regels zijn echter niet van toepassing op overige wasplaatsen, terwijl wel degelijk een risico voor bodem- en grondwaterverontreiniging kan bestaan. Daarom zijn in de PMV overeenkomstige regels opgenomen voor wasplaatsen in de landbouwsector. Hier worden namelijk machines en werktuigen gewassen die gebruikt zijn bij chemische gewasbescherming. Er moet daarom zorgvuldig worden omgegaan met het waswater. De instructiebepaling heeft betrekking op het gebruik van de wasplaats, de vloeistofdichtheid van de vloer en de afvoer van het afvalwater.
Verbod tot oprichten van bepaalde inrichtingen De in de PMV opgenomen lijst met verboden inrichtingen is gebaseerd op de brochure “Bedrijven en milieuzonering.”12 Het gaat daarbij om de inrichtingen die in deze brochure zijn ingedeeld in de bedrijfscategorieën waaraan de bodemindex 2 of 3 is toegekend. Deze index is te beschouwen als globale informatie over de vraag of er meer of minder kans bestaat op bodemvervuiling. De genoemde bodemindexcijfers komen overeen met de volgende kwalitatieve omschrijving van bodembedreiging: “potentieel aanzienlijke bodemverontreiniging" (bodemindex 2) en "potentieel zeer ernstige bodemverontreiniging" (bodemindex 3). Overigens valt het gros van de inrichtingen onder bodemindex 1 ("potentieel geen of geringe bodemverontreiniging”). De “lijst van verboden inrichtingen" dient tevens als richtsnoer voor de gemeenten bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen. De provincie zal bestemmingsplannen toetsen aan deze lijst, waardoor het weren van dit soort inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden via de planologische weg eveneens gewaarborgd is. Daarnaast blijft het ook nodig bepaalde handelingen en activiteiten die binnen overigens wel toegestane inrichtingen worden verricht, absoluut te verbieden. Het gaat hier dan om het installeren van nieuwe ondergrondse tanks voor aardolieproducten (dit is in alle inrichtingen verboden, zowel nieuwe als bestaande, tenzij het een verbete ring van de bestaande situatie betreft) en het lozen van afvalwater in de bodem door inrichtingen. Algemene regels voor inrichtingen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven Sommige inrichtingen hebben geen milieuvergunning nodig omdat ze vallen onder algemene regels. Het betreft de zogenoemde AMvB-inrichtingen conform artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Voor deze vergunningen geldt een meldingsplicht. Het oprichten van deze inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden is in de regel niet verboden. Gezien de aard van de activiteiten bij sommige van deze inrichtingen, bestaat echter wel de behoefte om aanvullende voorschriften te (kunnen) stellen. Het betreft de inrichtingen op basis van de volgende AMvB’s: • Besluit mestbassins milieubeheer • Besluit glastuinbouw milieubeheer • Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer • Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer • Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer • Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer • Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer • Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer 12
Brochure “Bedrijven en milieuzonering,” 1992. Deze publicatie is samengesteld in opdracht van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG), in samenwerking met de ministeries van VROM en EZ.
58
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
• • • • •
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer Besluit tankstations milieubeheer
Gedragingen buiten inrichtingen Het uitgangspunt voor het beleid met betrekking tot “gedragingen buiten inrichtingen” is dat normale maatschappelijke ontwikkelingen niet belemmerd worden. Alleen nieuwe activiteiten die zich niet verdragen met het doel van de bescherming van het gebied, worden door een verbodsbepaling in de PMV geweerd. Daarnaast kan het nodig zijn aan op zich wel toelaatbare handelingen en activiteiten voorschriften te verbinden om het risico van bodem- of grondwaterverontreiniging tot een minimum te beperken. In de PMV (en enkele daaraan gekoppelde uitvoeringsbesluiten) is daarom voor de volgende activiteiten en handelingen regelgeving opgenomen: 1. Gebruik en opslag van grond, bouwstoffen en baggerspecie; 2. Gebruik, opslag en vervoer van schadelijke stoffen; 3. Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem; 4. Het uitvoeren van boringen en het in gebruik nemen of hebben van boorputten en peilbuizen; 5. Aanleg, reconstructie en onderhoud van infrastructurele voorzieningen en pijpleidingen; 6. Begraafplaatsen; 7. Aanleg en exploitatie van kleinschalige recreatieve voorzieningen; 8. Lozingen van afvalwater; 9. Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen; 10. Gebruik van meststoffen; 11. Wasplaatsen voor motorvoertuigen en (motor)werktuigen; 12. Bouw- en aanlegwerkzaamheden 13. Handelingen en activiteiten verricht door particulieren; Hieronder zal nader worden ingegaan op deze activiteiten en handelingen. Toepassing van bouwstoffen
Het op of in de bodem brengen van schadelijke stoffen in waterwingebieden en beschermingszones is verboden; ontheffing is mogelijk. De aanvoer van verontreinigingen van buiten het waterwingebied en het grondwaterbeschermingsgebied dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. In het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming is het gebruik van grond en bouwstoffen gereguleerd. In dit besluit worden eisen gesteld aan het uitlooggedrag van grond(stoffen) bij toepassing in een werk. Op basis van het Bouwstoffenbesluit mag schone grond zonder beperkingen op de bodem worden gebracht. Niet schone grond en andere secundaire bouwstoffen (categorie 1 en 2bouwstoffen) mogen slechts in een werk worden toegepast. Bij toepassing van categorie 2-bouwstoffen zijn altijd isolerende voorzieningen vereist. De Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG) maakt het mogelijk om naast schone grond ook licht verontreinigde grond te gebruiken als bodem, ongeacht of deze grond van lokale of regionale herkomst is. De randvoorwaarde hierbij is dat de grond van vergelijkbare kwaliteit is als de al aanwezige ontvangende bodem. Via deze landelijke regel worden risico’s voor verontreiniging van het grondwater bestendigd en kan de totale hoeveelheid aan belastende stoffen lokaal zelfs toenemen. De generieke regelgeving van het Bouwstoffenbesluit en de MVG is ook van toepassing op waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. Deze regelgeving stemt echter niet overeen met het uitgangspunt om de belasting binnen deze gebieden terug te dringen. Daarom worden conform het in het Bodembeleidsplan Overijssel 2002-2005 weergegeven beleid in de PMV nadere regels gesteld: 1. In waterwingebieden mag in werken of als bodem alleen schone grond of andere schone grondstoffen worden gebruikt; 2. In grondwaterbeschermingsgebieden kan ontheffing worden verleend voor de volgende bouwstoffen: • Categorie 1-bouwstoffen, niet zijnde categorie 1-grond, in werken indien is voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit;
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
59
• Categorie 1-grond in werken, indien de grond afkomstig is van binnen het grondwaterbeschermingsgebied en is voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit; • Licht verontreinigde grond die wordt toegepast als bodem, indien de grond afkomstig is van binnen het grondwaterbeschermingsgebied en is voldaan aan de eisen van het MVG; Verspreiding van baggerspecie
Het provinciale Beleidsplan waterbodem en baggerspecie is in 1994 vastgesteld en geeft tot op heden, op ondergeschikte punten na, nog steeds het vigerende beleid weer. Met betrekking tot de verspreiding van baggerspecie geldt het volgende, in de PMV vastgelegde, beleid: Klasse 1 specie mag over de belendende percelen worden verspreid, terwijl klasse 2 specie mag worden verspreid binnen een zone van maximaal 20 meter direct ter weerszijden van de waterloop. Specie van klasse 3 of 4 mag niet worden verspreid, maar moet worden gestort of verwerkt. Gebruik, opslag en vervoer van schadelijke stoffen
Het gebruik van transportleidingen en andere constructies voor het vervoeren en/of bergen van schadelijke stoffen, brengt risico op lekkage met zich mee. Hoe groot deze risico’s zijn is meestal niet op voorhand aan te geven of in te schatten. In de waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden worden buisleidingtransporten daarom zoveel mogelijk geweerd, met uitzondering van rioleringen. Indien het aanleggen van deze leidingen onvermijdelijk is, dienen beschermings- en controlemaatregelen te worden genomen, afgestemd op het feitelijke risico van de leiding. De stoffen die als schadelijk gezien moeten worden zijn vermeld in een aan de PMV gekoppeld uitvoeringsbesluit van 22 december 1993: ‘Lijst van schadelijke stoffen’ en de daarbij behorende toelichting. In een ander uitvoeringsbesluit van dezelfde datum zijn algemene voorschriften vastgesteld met betrekking tot de opslag van dierlijke meststoffen in silo’s, mestkelders en mestplaten. Mechanische ingrepen in de bodem
Onder mechanische ingrepen worden verstaan menselijke ingrepen waarbij de bodem wordt geroerd. Een mechanische ingreep veroorzaakt op zich (meestal) geen verontreiniging, maar maakt het watervoerende pakket hiervoor wel toegankelijker. Mechanische ingrepen vinden veelvuldig plaats bij verkenning van de bodem, landbouwwerkzaamheden, civieltechnische werken, winning van oppervlaktedelfstoffen en het onttrekken aan of infiltreren van water in de bodem. Het risico van de ingreep voor de waterwinning hangt, naast de geohydrologische situatie, af van de grootte van de ingreep en de tijdsduur. De beschermende werking van eventueel aanwezige slecht doorlatende bodemlagen mag niet worden aangetast door de mechanische ingreep. De PMV bevat daartoe een algemeen verbod met vrijstellingsbepalingen en ontheffingsmogelijkheden. Onder de vrijstellingsbepalingen vallen mechanische ingrepen die: • Een gevolg zijn van de grondwateronttrekking ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied is vastgesteld; • Een gevolg zijn van werkzaamheden ten behoeve van bodem- of grondwatersanering; • Niet dieper gaan dan twee meter beneden maaiveld; • Dieper gaan dan twee meter beneden maaiveld, maar een gering risico vormen. Hierbij gaat het om: § sonderingen; § geofysisch onderzoek; § het inbrengen van gladde heipalen en het trekken van damwanden; § het graven van sleuven voor leidingen en kabels; § het ontgraven ten behoeve van grondverbetering; § het aanbrengen van putten ten behoeve van het drenken van vee tot een diepte van 8 meter beneden maaiveld; § het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van de aanleg, wijziging en onderhoud van watergangen. Voor ontgrondingen en ontginningen zoals watergangen en waterplassen waarbij de bodemlaag wordt verwijderd (grootschalige ingreep), geldt dat de bescherming van het grondwater gewaarborgd dient te blijven.
60
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Indien deze bodemlaag een beschermende werking heeft, kan daarom alleen ontheffing worden verleend indien deze afdichting weer wordt hersteld. Boringen
Het provinciale beleid is erop gericht om in grondwaterbeschermingsgebieden boringen door beschermende (klei)lagen zoveel mogelijk te voorkomen. In de PMV is daarom een verbod op het uitvoeren van boringen en inrichten van boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden opgenomen. Er kan ontheffing van het verbod worden verleend indien het uitvoeren van de boring en/of het inrichten van de boorput op de voorgenomen plaats en wijze redelijkerwijs niet te voorkomen is. De uitv oering van de werkzaamheden dient dan onder toezicht plaats te vinden. Dat is van belang omdat controle achteraf op bijvoorbeeld het herstel van doorboorde slecht doorlatende lagen zeer moeilijk is. Infrastructurele voorzieningen
Zowel aanleg, reconstructie als gebruik van (spoor)wegen kan worden beschouwd als een potentieel risico voor de grondwaterkwaliteit. Bij de aanleg en reconstructie van (spoor)wegen zitten de risico’s in de gebruikte bouwstoffen en de funderingswerken, terwijl het bij het gebruik gaat om de uitstoot van het wegverkeer, de slijtage van de wegen, corrosie van het wegmeubilair en het gebruik van reinigingsmiddelen en strooizout. Het betreft zware metalen, minerale olie, PAK, organische microverontreinigingen waaronder vluchtige aromaten en chloride. Het beleid maakt een onderscheid tussen de (voor 1 januari 1989) bestaande infrastructuur13 en de aanleg van nieuwe infrastructuur: • Bij de invoering van het provinciale beschermingsbeleid in 1988 was er al infrastructuur binnen de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden aanwezig. Het beleid is erop gericht om de risico’s van deze infrastructuur voor de grondwaterkwaliteit te verminderen; • De aanleg van nieuwe infrastructuur is in waterwingebieden verboden en dient binnen grondwaterbeschermingsgebieden zoveel mogelijk te worden voorkomen. Dit geldt ook voor transport per pijpleiding van bodembedreigende stoffen, met uitzondering van rioolwater; • Indien de aanleg van nieuwe infrastructuur binnen een grondwaterbeschermingsgebied onvermijdelijk is, dienen risicobeperkende maatregelen te worden genomen. Voor normale onderhoudswerkzaamheden hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Deze is wel vereist bij reconstructie of uitbreiding. Aan een ontheffing worden voorschriften verbonden met betrekking tot de aanleg van voorzieningen die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem terechtkomen en de toe te passen bouwstoffen. Voor parkeerterreinen en terreinen die – al dan niet tijdelijk – voor gemotoriseerd verkeer openstaan, zijn de voorschriften alleen van toepassing indien deze terreinen groter zijn dan 150 m2. Routering Het transport van (vaak vloeibare) gevaarlijke stoffen kan een grote bedreiging betekenen indien deze stoffen door een ongeval in de berm terechtkomen en de bodem en het grondwater bereiken. Transport van gevaarlijke stoffen vindt plaats over het spoor en over de weg, zowel rijkswegen, provinciale en gemeentelijke wegen. Alle rijks- en provinciale wegen zijn vrijgegeven voor transport van gevaarlijke stoffen. Gemeenten kunnen een routering instellen. Zij zijn daartoe echter niet verplicht. Routering houdt in dat het, behoudens ontheffing, verboden is bepaalde gevaarlijke stoffen over andere dan de daarvoor aangewezen wegen te vervoeren. Ook het transport van niet-routeplichtige vloeistoffen zoals benzine en diesel kan bij een ongeval risicovol zijn. De niet-routeplichtige transportstroom is zijn vele malen groter van omvang dan de routeplichtige. Begraafplaatsen en strooivelden
(Dieren)begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as brengen een risico met zich mee voor de bodem- en grondwaterkwaliteit. De risicostoffen die vrij kunnen komen zijn onder andere de resten van medicijnen, rottingsproducten zoals cadaverine en organische microverontreinigingen uit lijm, verf en kunststoffen. Begraafplaatsen en terreinen voor het uitstrooien van as van crematies zijn daarom verboden in de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. 13
Infrastructuur: wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze – al dan niet tijdelijk – voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
61
Recreatieve voorzieningen
Het vestigen van nieuwe of de uitbreiding van kampeergelegenheden, kleinschalige recreatiecentra of kampementen is in principe toegestaan. Voorwaarde is dat er geen lozingen van huishoudelijk afvalwater of overige vloeistoffen in de bodem plaatsvinden en ook geen verwarming met aardolieproducten. Er geldt dus geen absoluut verbod, maar een ontheffingsplicht. Voor wat betreft de grootschalige vormen van verblijf- en/of dagrecreatie wordt verwezen naar ons verderop verwoorde planologisch beleid. Lozingen afvalwater
Op het lozen van huishoudelijk afvalwater, koelwater en overige vloeistoffen is het Lozingenbesluit bodembescherming van toepassing. Doorgaans is de gemeente het bevoegde gezag. In de PMV zijn als aanvulling op het Lozingenbesluit nadere regels gesteld: • In grondwaterbeschermingsgebieden is een groter gebied aangewezen waarbinnen het regime voor bestaande en nieuwe beperkte lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater geldt. De strook van 40 meter aan weerszijden van de riolering is uitgebreid tot een strook van 100 meter; • In grondwaterbeschermingsgebieden zijn omvangrijke lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater, lozingen in de bodem van koelwater en lozingen in de bodem van overige vloeistoffén (waaronder omvangrijke lozingen van was- en spoelwater van een melkinstallatie) absoluut verboden. Er bestaat dus geen mogelijkheid van ontheffing; • In waterwingebieden zijn alle lozingen in de bodem verboden. Chemische gewasbeschermingsmiddelen
De Bestrijdingsmiddelenwet bepaalt de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Voorheen bepaalde deze wet dat een aantal middelen niet in grondwaterbeschermingsgebieden mogen worden gebruikt. Bij een wetswijziging in 1997 is deze bepaling door een foutje vervallen. In de PMV is daarom ter reparatie een ‘zwarte lijst’ van gewasbeschermingsmiddelen opgenomen die absoluut niet mogen worden gebruikt in grondwaterbeschermingsgebieden. Daarnaast is het streven om ook het gebruik van wel toegestane middelen in grondwaterbeschermingsgebieden en de intrekgebieden van kwetsbare winningen zoveel mogelijk te beperken. Wij stimuleren dan ook geïntegreerde vormen van gewasbescherming. Meststoffen
Naast dierlijke meststoffen vormt ook het gebruik van overige meststoffen een potentieel risico voor de kwaliteit van de bodem en daarmee voor het grondwater. In de PMV zijn daarom verbodsbepalingen ten aanzien van compost, zwarte grond en zuiveringsslib opgenomen (de zogenaamde overige organische meststoffen). Een derde categorie van meststoffen wordt gevormd door allerlei soorten van agrarische en industriële restproducten, die als meststof worden aangewend, zoals organische reststoffen uit de aromaproductie en slib van pluimveeslachterijen. Ook aan papierpulp wordt wel een bemestende waarde toegekend. Deze meststoffen zijn de meststoffen, bedoeld in de Meststoffenwet 1947. Overige organische meststoffen
Deze categorie meststoffen wordt omschreven in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM), dat (mede) is gebaseerd op de Meststoffenwet. De samenstelling van compost, zwarte grond en zuiveringsslib moet voldoen aan de eisen van het BOOM. Deze eisen beperken zich echter tot de gehalten aan 7 zware metalen en arseen. Ten aanzien van pathogene organismen en organische microverontreinigingen stelt het BOOM geen eisen. Dit klemt vooral ten aanzien van het gebruik van zuiveringsslib. In Overijssel wordt al jarenlang via het afvalstoffenbeleid het gebruik van zwarte grond geweerd. Er bestaat dan ook geen enkele aanleiding om het gebruik van zwarte grond in grondwaterbeschermingsgebieden toe te staan. Met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater, wordt de toetsing van het BOOM als te beperkt ervaren. Dit vormt de achtergrond van het absolute verbod in de PMV om deze stoffen toe te passen. Compost kan nuttig worden gebruikt, vooral als bodemverbeteraar. Een absoluut verbod op deze toepassing gaat daarom te ver. Gezien de grote verscheidenheid in de mogelijke samenstelling, is het
62
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
echter niet wenselijk om het gebruik van compost geheel vrij te laten. Er dient ontheffing te worden aangevraagd. Meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet 1947
Op grond van de Meststoffenwet 1947 en het Meststoffenbesluit 1977 kunnen stoffen als meststof worden aangewezen, waarna zij als meststof mogen worden verhandeld. Deze regeling is bedoeld om bedrog in de handel van meststoffen te bestrijden, vooral ten aanzien van de bemestende waarde van een stof. Aangewezen meststoffen kunnen vanuit een oogpunt van bodem- en grondwaterbescherming echter niet in alle gevallen worden toegepast. Niet zelden is sprake van agrarische of industriële afvalstoffen die niet alleen zijn samengesteld uit stoffen met een bemestende waarde, maar ook uit zware metalen. Daarom worden voor de toepassing in grondwaterbeschermingsgebieden deze overige meststoffen gelijkgesteld met zuiveringsslib. Dat leidt tot een absoluut verbod op het gebruik ervan. Bouw - en aanlegwerkzaamheden
Ten behoeve van het uitvoeren van (bouw)werken wordt gebruik gemaakt van tijdelijke verblijven (bouwketen) en machines voor graaf-, transport- en andere werkzaamheden. Hierbij komt afvalwater vrij en worden schadelijke stoffen zoals olie(producten) gebruikt. In de PMV zijn eisen opgenomen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater en de uitrusting van het te gebruiken materieel, bijvoorbeeld plaatsing in een vloeistofdichte bak. Particuliere handelingen en activiteiten
In grondwaterbeschermingsgebieden worden ook gedragingen verricht door particulieren, die effect kunnen hebben op de kwaliteit van het grondwater. Voor bestaande situaties zijn ontheffingen verleend. Voor nieuwe situaties geldt het volgende beleid: • Het opslaan van dierlijke meststoffen valt niet onder de Wet milieubeheer zolang de hoeveelheid beperkt blijft tot 10 m 3. Omdat deze grens te groot wordt geacht, zijn aanvullende regels gesteld voor de opslag van 1 tot 10 m3 dierlijke meststoffen; • Een grondwateronttrekking ten behoeve van beregening of het drenken van vee zal worden toegestaan indien deze noodzakelijk wordt geacht. Het slaan van de bron dient vooraf te worden gemeld, zodat toezicht kan worden gehouden op de aanleg; • Het installeren van ondergrondse tanks voor de opslag van schadelijke stoffen(waaronder olieproducten) is, conform het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT), niet toegestaan; Het installeren van bovengrondse tanks voor K3-aardolieprodukten (dieselolie en/of huisbrandolie) met een inhoud groter dan 100 liter vormt een bedreiging voor de kwaliteit van het grondwater. Op deze activiteit is daarom een ontheffingsplicht van toepassing, zodat voorwaarden kunnen worden gesteld. Voor de duidelijkheid geeft bijlage 5 een overzicht van de hiervoor genoemde taken en bevoegdheden van de diverse overheden bij de toepassing van de Wet milieubeheer voor grondwaterbescherming. 1.3.2.2
Het planologische beleid in grondwaterbeschermingsgebieden
Het verrichten van bepaalde gedragingen buiten inrichtingen wordt ook geregeerd door het planologische beleid dat de provincie voert met betrekking tot het plannen van grootschalige verblijfsrecreatie, nieuwe wegen, woningbouwlocaties, bedrijfsterreinen en grootschalige kantoorlocaties in grondwaterbeschermingsgebieden. Dit provinciale ruimtelijke beleid richt zich op het weren of regelen van strijdige functies en het bevorderen van harmoniërende functies binnen de beschermingsgebieden. Daarbij worden de volgende functies uitgesloten, slechts bij uitzondering en onder voorwaarden kan hiervan worden afgeweken: • Nieuwe vestigingen van intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven; • Grootschalige verblijfsrecreatie en bepaalde vormen van grootschalige dagrecreatie; • Nieuwe wegen; • Nieuwe woningbouwlocaties; • Nieuwe bedrijventerreinen en grootschalige kantoorterreinen; • Nieuwe rioolzuiveringsinstallaties, vuilstortlocaties en diepte-ontgrondingen;
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
63
Woningbouw
Bebouwing en de daaraan gekoppelde huishoudelijke en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, de verkeersintensiteit en de kans op ongevallen en calamiteiten vormen een verhoogd risico voor de kwaliteit van het grondwater. Bestrijdingsmiddelen worden toegepast op verhardingen en in openbaar en particulier groen. Belangrijke bedreigingen voor de grondwaterkwaliteit vormen ook de vaak talrijke aanwezige bodemverontreinigingen (lekkende olietanks, historische en actuele lozingen en afvaldumpingen), lekkende rioleringen, infiltrerend wegwater (met de afspoelende verontreinigingen van verkeer, wegbeheer en overig straatvuil) en de opslag van uiteenlopende producten. Vaak overschrijden meerdere stoffen zowel de streefwaarde als de drinkwaternorm. De belangrijkste probleemstoffen in het grondwater komen overeen met de geregistreerde emissies in het stedelijke gebied (vluchtige aromaten, vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen, bestrijdingsmiddelen en koolwaterstoffen). Er zijn bovendien aanwijzingen dat het palet aan verontreinigende stoffen aanzienlijk groter is dan tot dusver is aangetoond [Kiwa, 1998]. Bij nieuwbouw van woningen zijn een aantal van de hiervoor genoemde risico’s minder groot. Er kunnen dan eerder maatregelen genomen worden die de kwaliteit van het grondwater ten goede komen. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwbouw volgens de principes van duurzaam bouwen en het saneren van eventuele bodemverontreinigingen. Ook bij nieuwbouw blijven echter wel degelijk risico’s voor de grondwaterkwaliteit aanwezig. Daarom wordt woningbouw in grondwaterbeschermingsgebieden alleen toegestaan bij zwaarwegend maatschappelijk belang én als daarbij door het nemen van compenserende maatregelen per saldo minder risico’s resteren voor de kwaliteit van het grondwater dan bij het bestaande gebruik. Onder een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt in dit verband woningbouw in de stadsgewesten begrepen. Wanneer zich functiewijzigingen aandienen zal in alle gevallen moeten worden voorkomen dat de situatie, met het oog op de bescherming van het grondwater, verslechterd. Waar mogelijk moet een verbetering worden bereikt (‘stap vooruit’, zie bijlage 6). Dit is zelfs een vereiste wanneer het gaat om het herbestemmen van risicoactiviteiten. Bij functies die zich beter verhouden tot de drinkwaterwinning kan worden gedacht aan extensieve landbouw, waaronder beheerslandbouw, bosbouw, extensieve recreatie, kleinschalige verblijfsrecreatie, landschap- en natuurbouw en nieuwe landgoederen en buitenplaatsen. Ook lijken er, mits onder voorwaarden, goede mogelijkheden te zijn voor golfterreinen.
1.3.3
Beschermingsbeleid in intrekgebieden De intrekgebieden worden alleen planologisch beschermd. Daarbij wordt net als bij de grondwaterbeschermingsgebieden de realisering bevorderd van functies die harmoniëren met de functie waterwinning. Grootschalige ruimtelijke ingrepen die het risico van grondwaterverontreiniging met zich meebrengen, worden in de intrekgebieden zoveel mogelijk geweerd. Het betreft hier woningbouwlocaties, bedrijventerreinen, grotere wegen, ontgrondingen en dergelijke. Realisering van deze ingrepen kan alleen bij zwaarwegende maatschappelijke belangen en het ontbreken van redelijke alternatieven buiten het intrekgebied worden toegestaan. Er dienen dan bovendien compenserende maatregelen te worden genomen, zodat per saldo in het intrekgebied minder risico’s resteren voor de kwaliteit van het grondwater dan bij het bestaande gebruik. Aan de normale uitoefening van de landbouw worden in intrekgebieden geen ruimtelijke beperkingen opgelegd. Beschermingsbeleid kwetsbare winningen Hiervoor is in paragraaf 1.2 van deze bijlage al vermeld dat er onderzoek is verricht naar de wenselijkheid van extra bescherming van voor de uitspoeling van nitraat kwetsbare winningen. Hierbij werd vooral gedacht aan vergroting van het gebied waarvoor de aanvullende provinciale
64
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
(mest)regelgeving van toepassing zou zijn tot het hele intrekgebied (de 100-jaarszone). Als resultaat en conclusies van het onderzoek kunnen genoemd worden: • Bij de grotendeels op het grondgebied van Drenthe gelegen winning Havelterberg is het beschermingsgebied uitgebreid tot de 100-jaarszone; • Bij de winningen Manderveen/Manderheide en Nijverdal zou een uitbreiding van het grondwaterbeschermingsgebied tot de 100-jaarszone niet leiden tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit. Bij Manderveen/Manderheide benadert het grondwaterbeschermingsgebied al het intrekgebied en bij Nijverdal betreft de uitbreiding bosgebied; • De uitbreiding van het grondwaterbeschermingsgebied van de winningen Archemerberg, Holten en Herikerberg tot de 100-jaarszone zou wel leiden tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit door de daarmee gepaard gaande strengere regelgeving voor de uitspoeling van nitraat en bestrijdingsmiddelen. Op verzoek van GLTO en de agrariërs in deze gebieden, werd de uitbreiding opgeschort om te bezien of met stimuleringsbeleid hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt. In 1999 werd geconcludeerd dat de doelen van het sinds 1996 gevoerde stimuleringsbeleid slechts gedeeltelijk gehaald waren. Door het aanscherpen van het landelijke beleid met betrekking tot mest en chemische wasbeschermingsmiddelen, zou uitbreiding van het beschermingsgebied echter geen meerwaarde meer hebben. In 2000 is daarom besloten af te zien van deze uitbreiding en het stimuleringsbeleid voort te zetten. In overleg met de betrokken partijen zou worden bezien op welke wijze het vrijblijvende karakter van deze aanpak verminderd kon worden. Hierbij werd gedacht aan een gebiedscontract, gebaseerd op een gebiedsvisie. Deze gebiedsvisies zijn inmiddels opgesteld en in het kader van Reconstuctie wordt hier nu invulling aan gegeven.
1.3.4
Het beschermingsbeleid in boringsvrije zones In de boringsvrije zones gaat het erom dat fysieke aantastingen van de bodem worden vermeden om afdichtende kleilagen intact te laten. De PMV bevat enkele daarop gerichte verbodsbepalingen, met een ontheffingsmogelijkheid.
1.3.5
Beschermingsbeleid en reconstructie landelijk gebied De ingrijpende veranderingen die de agrarische sector momenteel doormaakt zijn ook voor grondwaterbescherming van belang. De herstructurering van het landelijke gebied in het kader van de reconstructie, biedt aanknopingspunten om duurzame vormen van landbouw en veeteelt te laten bijdragen aan een verbetering van de grondwaterkwaliteit. De reconstructie zelf heeft geen directe invloed op het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen. Er moet vooral worden gedacht aan maatregelen in de sfeer van ruimtelijke inrichting. Het reconstructiegebied is hiertoe in drie verschillende zones verdeeld: 1. Extensiveringsgebied. In dit gebied krijgen natuur, wonen en recreatie voorrang. Voor intensieve veehouderij zijn hier geen ontwikkelingsmogelijkheden, uitbreiding en hervestiging zijn ongewenst; 2. Verwevingsgebied. In dit gebied gaan landbouw, wonen en natuur samen. Voor zover ze niet in een extensiveringsgebied zijn gelegen, zijn de grondwaterbeschermingsgebieden aangeduid als verwevingsgebied. Hervestiging op locaties van bestaande boerderijen wordt onder voorwaarden toegestaan, evenals de ontwikkeling van intensieve veehouderij op sterlocaties. (Voor sterlocaties wordt ernaar gestreefd om intensieve veehouderijbedrijven meer ruimte voor ontwikkeling te bieden door het weren van nieuwe, hinderende functies in de omgeving). Sterlocaties in grondwaterbeschermings- en het intrekgebied zijn toegestaan, mits dit leidt tot een aantoonbare verbetering van de grondwaterkwaliteit volgens het stap-vooruit principe;
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
65
3.
1.3.6
Landbouwontwikkelingsgebied. In dit gebied ligt het primaat bij de landbouw en krijgt de intensieve veehouderij met voorrang kansen voor ontwikkeling. Alleen in deze zone is naast hervestiging en uitbreiding ook nieuwe vestiging mogelijk.
Toekomstige drinkwaterwinningen Met het oog op het zuinig omgaan met de grondwatervoorraad voorziet het bestaande beleid er in dat nieuwe winningen zoveel mogelijk oppervlaktewater gebruiken als grondstof, in combinatie met bodempassage. Voldoende locaties zijn nodig om ook op de lange termijn in de drinkwaterbehoefte te kunnen voorzien. Potentiële locaties voor de drinkwatervoorziening worden daarom zorgvuldig ‘bewaard’ en beschouwd als strategische voorraad. Daartoe zijn momenteel twee gebieden gereserveerd waar in de toekomst drinkwater kan worden gewonnen: • Koppelerwaard/Zalk langs de benedenloop van de IJssel tussen Zwolle en Kampen; • Bruchterveld nabij Hardenberg. Deze reserveringsgebieden worden alleen via het ruimtelijke spoor beschermd.
1.3.7
Bescherming van industriële winningen De bescherming van door bedrijven te onttrekken grondwater is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het bedrijf zelf. Een bedrijf kan echter tot de conclusie komen dat het instellen van een beschermingsgebied de beste garantie biedt voor de bescherming van het op te pompen water. Voor industriële onttrekkingen wordt daarbij de volgende beleidslijn gevolgd. Op verzoek kan een beschermingsgebied worden ingesteld indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1. Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan andere belangen; 2. Het bedrijf is bereid schadevergoeding toe te kennen aan door de bescherming onevenredig benadeelde derden; 3. De onttrekking gebeurt voor een hoogwaardig doel (een gebruik waarbij de volksgezondheid in het geding is); 4. De winning bedraagt meer dan 100.000 m3 per jaar. Bij honorering van een verzoek zal qua bescherming van het gebied worden aangesloten bij het beleid zoals dat voor openbare drinkwaterwinningen wordt gevoerd.
1.4
Bodemsaneringsbeleid Naast het preventieve beschermingsbeleid is ook het meer curatieve bodemsaneringsbeleid van belang. Dit beleid biedt immers een mogelijkheid om de kwaliteit van het grondwater te verbeteren en daarmee impliciet (nog) niet verontreinigd grondwater te beschermen. Hieronder wordt daarom een schets gegeven van het provinciale bodemsaneringsbeleid. De aanpak van de verontreiniging van land- en waterbodem door de provincie vindt plaats op basis van een jaarlijks meerjarenprogramma bodemsanering. De prioriteit voor sanering wordt bepaald door ernst (aard en omvang) en urgentie (risico voor verspreiding, milieu en volksgezondheid) van de verontreiniging. Daarnaast stimuleert de provincie dat veroorzakers en eigenaren van verontreinigde terreinen zoveel mogelijk zelf de bodem gaan saneren.
66
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Bodemverontreinigingen van na 1987 vallen onder de Zorgplicht (art. 13 Wet bodembescherming) en moeten zo volledig mogelijk worden verwijderd. Bodemverontreiniging die voor 1987 zijn ontstaan worden eerst beoordeeld op hun ernst en vervolgens wordt de urgentie van een sanering vastgesteld. Als deze “oude” bodemverontreiniging gesaneerd moeten worden, kan er kosteneffectief en functiegericht worden gesaneerd. Dit wil zeggen dat bij de keuze voor een saneringsvariant rekening kan worden gehouden met het gebruik van de bodem en dat de baten van de sanering afgewogen wordt tegen de kosten. Bij deze afweging worden ook maatschappelijke factoren, zoals bescherming van het grondwater voor drinkwater meegenomen. Bij saneringen van de bodemverontreinigingen in of in de nabijheid van grondwaterbeschermingsgebieden, dienen in principe de risico’s voor het grondwater als grondstof voor drinkwater volledig te worden weggenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de aanpak van de bovengrond (vooral immobiele verontreinigingen) en aanpak van de ondergrond (vooral de mobiele verontreinigingen). Uitgangspunten voor de aanpak van de ondergrond zijn de volgende: • Doel van de sanering is het realiseren van schoon grondwater en het minimaliseren van de zorg voor eventuele restverontreiniging; • Op basis van kosteneffectiviteit kan worden afgeweken van volledige verwijdering van de verontreinigingen; • Bij afwijking van volledige verwijdering moet het saneringsresultaat binnen 30 jaar een stabiele eindsituatie zijn. De saneringsdoelstelling is verder uitgewerkt in het Bodembeleidsplan Overijssel: Grond voor samenwerking.
1.5
Stimuleringsbeleid Voor agrariërs in grondwaterbeschermingsgebieden heeft de provincie samen met Vitens en de landbouwsector jarenlang een actief stimuleringsbeleid gevoerd: Gezonde landbouw, goed drinkwater. Het doel van deze stimuleringsregeling was agrariërs te stimuleren vroegtijdig (bovenwettelijke) maatregelen in hun bedrijfsvoering te nemen die bijdragen aan of leiden tot schoon grondwater. Naast afbouw van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen, gaat het hierbij vooral om maatregelen ter vermindering van het nitraatgehalte in het grondwater. Door aanscherping van de mestwetgeving en het beleid met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen is echter de basis voor dit (individuele) stimuleringsbeleid de laatste jaren grotendeels vervallen. Er gelden namelijk sinds 1998 met de invoering van MINAS geen extra regels en mestnormen meer voor grondwaterbeschermingsgebieden. Gewasbeschermingsmiddelen die eerst alleen in grondwaterbeschermingsgebieden verboden waren, zijn nu ook buiten deze gebieden verboden. Het huidige stimuleringsbeleid is daarom sinds medio 2000 minder individueel en meer gebiedsgericht. Er worden initiatieven ondersteund die bijdragen aan de verbetering van de bodem- en grondwaterkwaliteit, bijvoorbeeld biologische landbouw en duurzame veehouderij. Ook kan hierbij worden gedacht aan ‘groene en blauwe diensten’ conform het gedachtegoed uit het tweede Structuurschema Groene Ruimte en de ontwikkeling van landgoederen. De provincie ondersteunt diverse initiatieven, waaronder vijf proefprojecten, om ervaring op te doen met deze diensten. Deze projecten moeten handvatten bieden om groen/blauwe diensten vanaf 2006 structureel als regulier product te kunnen bezien.
1.6
Voorlichting Gemeenten hebben een belangrijke rol bij grondwaterbescherming: in het ruimtelijke spoor via het bestemmingsplan en in het milieuspoor als bevoegd gezag Wet milieubeheer. Om de gemeenten hierbij
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
67
behulpzaam te zijn, is in 1995 de Leidraad grondwaterbescherming opgesteld. Deze leidraad is bedoeld voor gemeenteambtenaren die zich bezig houden met de uitvoering van regels voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. Daarnaast worden jaarlijks een aantal voorlichtingsbijeenkomsten gehouden bij gemeenten met een drinkwaterwinning op hun grondgebied. Daarbij wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan de concrete invulling en toetsing van ‘het stap-vooruit principe’.
68
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
2
Algemene ontwikkelingen grondwaterbescherming
Het bodembeleid is in beweging. Zowel nationaal als internationaal staat bodembeleid momenteel op de politieke agenda. De Europese Commissie werkt aan een bodemstrategie, het rijk aan beleid voor bodemecosystemen. Deze herziening volgt op constateringen dat het huidige beleid teveel gericht is op de chemische aspecten van de bodem (bodemverontreiniging) en te weinig op de fysische en biologische. Bodembeheer is echter meer dan het voorkómen of beperken van bodemverontreiniging. Goed bodembeheer is essentieel voor duurzame landbouw, natuur en voor het ecosysteem ‘aarde’. Bij de evaluatie van het bodembeleid is tevens geconstateerd dat dit beleid te diffuus is opgenomen in een breed scala van beleidsvelden. Het ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft daarom de aanzet gegeven voor een nieuw bodembeleid, gericht op een grotere interne consistentie en vereenvoudiging van de inhoud en uitvoering. Het bodembeleid moet daarbij ook beter worden geïntegreerd met milieu, water, natuur, landbouw en ruimtelijke ordening. Hiertoe krijgen de provincies, gemeenten en waterschappen van het rijk meer beleidsruimte bij het bodembeheer. Het nieuwe beleid zal vaak ook gevolgen hebben voor de wet- en regelgeving. Daarnaast bestaat in het kader van deregulering de wens om de regelgeving te vereenvoudigen en waar mogelijk te beperken. Het ministerie van VROM heeft daartoe in 2003 aangekondigd de komende jaren 100 van de 400 regels te schrappen en er nog eens 100 samen te voegen. Deze veranderde regelgeving zal consequenties hebben voor het provinciale beleid. In paragraaf 2.4 van deze bijlage zullen daarom de voor bodem- en grondwaterbescherming meest relevante voorgenomen wijzigingen worden geschetst. Eerst zal echter een beeld worden gegeven van de Europese beleidsontwikkelingen, waarna het voorgenomen nieuwe Nederlandse bodembeleid aan de orde zal komen. Vervolgens zal worden ingegaan op beleidsontwikkelingen in aanpalende beleidsterreinen die ook (grote) gevolgen voor grondwaterbescherming met zich mee (kunnen) brengen, namelijk de agrarische sector en het ruimtelijke beleid (de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening).
2.1
Beleidsontwikkelingen bodem
2.1.1
Europees beleid: Thematische strategie bodembescherming De Europese Commissie bereidt momenteel een ‘strategienotitie’ bodembescherming voor. Deze notitie vloeit voort uit het in juli 2002 door de Raad van Ministers en het Europese Parlement vastgestelde Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Unie: “Onze Toekomst, Onze Keuze”. In de evaluatie van het Vijfde Milieuactieprogramma werd namelijk geconstateerd dat het bodembeleid geen zelfstandige plaats heeft binnen het milieubeleid, maar zeer diffuus is opgenomen in een breed scala van
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
69
beleidsvelden. Er zou meer samenhang moeten zijn: een thematische strategie bodembescherming. Met het oog op het behoud van de vitale bodemfuncties, moet de thematische strategie bodembescherming een geïntegreerde aanpak van de problemen gaan bevatten op basis van een alomvattend langetermijnperspectief. Dit perspectief dient allereerst algemene principes voor de beoordeling en de beheersing van de bedreigingen aan te geven. Daarnaast dient het perspectief, voorzover van toepassing, relevante kwalitatieve en kwantitatieve streefwaarden en tijdschema's te omvatten waaraan de geplande maatregelen afgemeten en getoetst kunnen worden. Tenslotte moeten ook uitvoeringsmaatregelen worden opgenomen, met inbegrip van adequate maatregelen voor duurzaam gebruik en bodembescherming. De Europese Commissie geeft in de startnotitie voor het opstellen van deze strategienotitie een aanzet om het bodembeleid gelijkwaardig te maken aan het beleid voor water en lucht14. Er wordt een breed perspectief gekozen: chemische, fysische en biologische aspecten worden gerelateerd aan biodiversiteit, landbouwproductie, klimaatbeleid en waterbeheer. Naar verwachting zal de Commissie in januari 2006 het ontwerp van de Bodemstrategie presenteren, gelijktijdig met een ontwerp van de Kaderrichtlijn Bodem. De Bodemstrategie is een mededeling. Waarschijnlijk zal de mededeling – in lijn met de eerdere uitspraken van de Commissie – een parapludocument zijn met daarin opgenomen: • een activiteitenprogramma • een lange termijn visie • een visie op de integratie van de diverse bodemaspecten in bestaand beleid en regelgeving. Er wordt (vooralsnog) geen aparte bodemmonitoringsrichtlijn ontwikkelt. De consequenties van dit in ontwikkeling zijnde Europese bodembeschermingsbeleid voor het Nederlandse en/of provinciale beleid zullen pas voorjaar 2006 duidelijker worden. Het lijkt er wel op dat de provincie in ieder geval verantwoordelijk wordt voor de integratie van de uit de bodemstrategie en de Kaderrichtlijn Water voortvloeiende rapportages (en dus de afstemming van de monitoring). De verdere ontwikkelingen betreffende de strategienotitie worden gevolgd en in het provinciale beleid verwerkt.
2.1.2
Beleidsbrief bodem Op 24 december 2003 heeft het Kabinet de zogenoemde Beleidsbrief Bodem15 over de (voorgenomen) vernieuwing van het bodembeleid naar de Tweede Kamer gestuurd. De brief schetst de contouren voor een nieuw bodembeleid. Aanleiding voor dit nieuwe beleid was de constatering dat er met het huidige bodembeleid wel veel bereikt is, maar dat het toch nodig is om een volgende stap te zetten. Enerzijds om te bevorderen dat er duurzamer met de bodem wordt omgegaan. Anderzijds om inconsistenties en onvolkomenheden in het huidige bodembeleid en de regelgeving weg te nemen. Hieronder worden de voor grondwaterbescherming van belang zijnde hoofdlijnen van dit nieuwe bodembeleid geschetst: 1. Het bodembeleid gaat zich richten op een bewuster en meer duurzaam gebruik van de bodem. De (gebruiks)waarde van de bodem moet behouden blijven. De gebruiker van de bodem heeft het recht de bodem te benutten maar ook de plicht zorgvuldig met de bodem om te gaan en met belangen van derden. Maatschappelijke partijen krijgen in hun rol als gebruiker van de bodem meer eigen verantwoordelijkheid. De provincies, gemeenten en waterschappen moeten bij ruimtelijke ordening, inrichting en beheer bewuster met de toestand van de bodem omgaan en beslissingen over het gebruik van bovengrondse en ondergrondse ruimte baseren op een beoordeling van de effecten van bodemgebruik. Duurzaam bodemgebruik wordt bevorderd bij ruimtelijke ordening en – inrichting, in de landbouw, het natuurbeheer en het waterbeheer; 2. De bodem wordt niet langer beschouwd als een statisch compartiment maar als een dynamisch ecosysteem. Het vermogen van de bodem om nu en in de toekomst zo goed mogelijk maatschappelijke diensten te leveren is vertrekpunt; 14
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Naar een thematische strategie inzake bodembescherming, Brussel, 16 april 2002; COM (2002) 179. 15 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003 – 2004, 28663 en 28199, nr. 13
70
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
3.
4.
Bij beheer van bodemverontreiniging worden de beleidskaders vereenvoudigd en consistenter gemaakt. De regelgeving wordt daardoor vereenvoudigd. Er komt meer ruimte voor het realiseren van gebiedsgerichte oplossingen. De decentrale overheden stellen voortaan de eisen aan de bodemkwaliteit. Zij formuleren gebiedsgericht de ambities op basis van de aanwezige bodemkwaliteit, de gewenste bodemkwaliteit vanwege het bodemgebruik en het daarmee samenhangende grondverzet of de baggeropgave. De gemeente doet dat voor de landbodem, de waterkwaliteitsbeheerder voor de waterbodem; De intensiteit van bodembeheer wordt eenduidiger gekoppeld aan de risico’s op ontstaan van verontreiniging, op blootstelling aan of verspreiding van verontreiniging.
Consequenties voor provinciaal beleid Het nieuwe (landelijke) bodembeleid heeft meer aandacht voor preventie en bescherming van de bodem. Dat heeft geen directe inhoudelijke consequenties voor het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid, maar zal qua aandacht versterkend werken.
2.2
Beleidsontwikkelingen water
2.2.1
Europees beleid: Kaderrichtlijn Water Het Europese waterbeleid wordt sinds de vaststelling van de Kaderrichtlijn Water (KRW) in 2000 integraal benaderd16. De KRW heeft tot doel watersystemen te beschermen en duurzaam watergebruik te bevorderen. De richtlijn spreekt zich uit over het beheer van open water, kustwateren en grondwaterreserves. Het grondwater dient duurzaam te worden beschermd, onder meer door het opstellen en uitvoeren van een programma van maatregelen. De doelstellingen uit de richtlijn – het bereiken van een ‘goede ecologische toestand en een ‘goede chemische toestand voor nutriënten en toxische stoffen’ – zijn een resultaatsverplichting en moeten in 2015 bereikt zijn, eventueel te verlengen met twee maal zes jaar. De milieudoelstellingen worden rond 2005 wettelijk vastgelegd. Over de ‘goede ecologische toestand’, die door Nederland zelf mag worden ingevuld, is nog geen consensus bereikt. Het Europese overleg over de invulling van normen voor een goede chemische toestand is ver gevorderd. Voor nutriënten liggen er voorstellen voor grenswaarden die voor fosfaat en nitraat vergelijkbaar zijn met de huidige niet-wettelijke Nederlandse inspanningsverplichtingen, de maximaal toelaatbare risiconiveau’s (MTR). De grenswaarden voor toxische stoffen zullen naar verwachting vaak een orde van grootte strenger zijn dan de Nederlandse MTR-waarden voor zoet oppervlaktewater. De Kaderrichtlijn Water verplicht tot het uitvoeren van een economische analyse van het watergebruik. Op basis van deze analyse dient een prijsbeleid te worden ontwikkeld dat leidt tot een efficiënte benutting van het water. Voorwaarden voor dit beleid zijn een redelijke verdeling van de kosten over huishoudens, bedrijven en grondgebonden landbouw en een redelijke weerslag van het principe 'de vervuiler betaalt'. Als nadere uitwerking van de Kaderrichtlijn Water stelt de Europese Commissie momenteel een zogenoemde dochterrichtlijn grondwate r op. Deze dochterrichtlijn richt zich vooral op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater en zal vermoedelijk in juli 2006 worden vastgesteld.
16
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB EG L 327).
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
71
Vanwege hun belang voor grondwaterbescherming wordt hier de strekking van twee relevante artikelen van de KRW gegeven: • Artikel 4: Ongeacht de doelen die lidstaten nastreven voor de waterkwaliteit, moeten zij zeker stellen dat goed grondwater zo min mogelijk verandert; • Artikel 7: Vanuit de optiek van de drinkwaterwinning moeten lidstaten in de stroomgebieden alle “waterlichamen” aanduiden waaruit water (minstens 10 m3 per dag of voor minstens 50 personen) voor menselijke consumptie17 wordt gewonnen. Indien meer dan 100 m3 per dag wordt gewonnen, dient de waterkwaliteit te worden gemonitord. Ook dienen de lidstaten deze aangeduide waterlichamen de noodzakelijke bescherming te bieden om een achteruitgang in de kwaliteit tegen te gaan en daarmee de inspanningen voor waterzuivering te kunnen beperken. De verplichtingen die de KRW en de Grondwaterrichtlijn met zich meebrengen voor het Nederlandse en provinciale grondwaterbeschermingsbeleid zijn nu (december 2005) nog niet uitgekristalliseerd. Wel is duidelijk dat artikel 7 bepaalt dat waterlichamen waaruit water voor menselijke consumptie wordt gewonnen dienen te worden beschermd. Dit betekent dat niet alleen onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening dienen te worden beschermd, maar ook winningen ten behoeve van de levensmiddelen- en voedingsindustrie. Ook de eigen drinkwaterwinningen van campings en recreatievoorzieningen en van particulieren dienen te worden beschermd, mits meer dan 10 m 3 per dag of voor meer dan 50 personen wordt onttrokken. De wijze waarop de bescherming van deze winningen moet plaatsvinden, wordt in Nederland naar verwachting overgelaten aan de provincies. In hoofdstuk 2 wordt het (voorgenomen) Overijsselse beschermingsbeleid beschreven. Mogelijke consequenties KRW In landelijk en Europees verband wordt gewerkt aan verduidelijking van de verplichtingen die de KRW en de toekomstige Grondwaterrichtlijn met zich meebrengen. Zodra er meer duidelijkheid is, zullen deze verplichtingen in het provinciale beschermingsbeleid verwerkt worden. Hiervoor zijn onder andere de hieronder vermelde ‘onderwerpen’ van belang: 1. Op grond van de milieudoelstellingen van artikel 4 dienen de nodige maatregelen te worden genomen om de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen; 2. De verplichting van artikel 7 om voor drinkwaterwinning aangewezen waterlichamen te beschermen, betekent dat beperkingen moeten worden gesteld aan bodemgebruik dat de kwaliteit van het grondwater in deze gebieden negatief kan beïnvloeden, mits deze beïnvloeding leidt tot extra zuiveringsstappen bij de drinkwaterproductie; 3. De Grondwaterrichtlijn zou normen gaan bevatten voor de belangrijkste verontreinigde stoffen. Er is echter in april 2005 door het Europees Parlement vooralsnog besloten dat er geen nieuwe regels komen die voor heel Europa voorschrijven welke stoffen er in het grondwater mogen zitten. Dit betekent dat dan alleen de normen voor nitraat en pesticiden EU-breed blijven bestaan. Daarnaast zouden de lidstaten voor een aantal stoffen kwaliteitsnormen moeten gaan bepalen, rekening houdend met de regionale grondwatersituatie. Dit besluit van het parlement is echter nog niet definitief, er worden nog onderhandelingen gevoerd met de Europese Commissie en de lidstaten. Deze onderhandelingen worden naar verwachting voorjaar 2006 afgerond.
2.2.2
Nationaal bestuursakkoord Water Na het hoge water van 1993, 1995 en de wateroverlast van de jaren daarna, was duidelijk dat we in Nederland in de toekomst anders met water om moeten gaan. In augustus 2000 bracht de Commissie Waterbeheer 21e eeuw, naar zijn voorzitter ook wel de Commissie Tielrooij genoemd, hierover advies uit [Commissie Waterbeheer, 2000] . De commissie constateerde dat zich in de aard en omvang van de 17
Hieronder valt ook water dat in de levensmiddelen- en voedingsindustrie wordt gebruikt.
72
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
nationale waterproblematiek structurele veranderingen voordoen. Klimaatveranderingen, zeespiegelstijging, bodemdaling en verstedelijking maakten een nieuwe aanpak in het waterbeleid noodzakelijk. Het advies van de commissie is in grote lijnen door het Kabinet overgenomen [Ministerie Verkeer en Waterstaat, 2000]. In aansluiting op het Kabinetsstandpunt hebben het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in februari 2001 de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw gesloten. De resultaten van deze samenwerking zijn neergelegd in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW), dat op 2 juli 2003 door deze partijen is ondertekend. Het Waterbeleid in de 21e eeuw (WB21) en het NBW richten zich in het kader van veiligheid voor de mens vooral op de bescherming tegen het water, niet op de bescherming van (grond)water. Water moet weer de ruimte krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Bij de ruimtelijke inrichting moet water daarom medeordenend zijn, vooral vanuit het veiligheidsbelang. Om hier invulling aan te kunnen geven is het instrument van de watertoets ontwikkeld. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige plannen en besluiten. Bij deze toets wordt ook aandacht gevraagd voor de gevolgen van de plannen en besluiten voor de waterkwaliteit. Hierdoor krijgt dit vanuit kwantiteitsoogpunt ingestoken beleid een relatie met het grondwaterbeschermingsbeleid. Het toepassen van de watertoets was tot voor kort vrijblijvend. Op 1 november 2003 is echter het gewijzigde Besluit op de Ruimtelijke ordening 1985 in werking getreden, zodat nu wettelijk verplicht is om in ruimtelijke plannen de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding te beschrijven. De initiatiefnemer van het plan is verantwoordelijk voor het uitvoeren van het voor de watertoets benodigde onderzoek.
2.2.3
Beleidsbrief regenwater en rioleringen Op 21 juni 2004 heeft de Staatssecretaris van VROM in de Beleidsbrief rioleringen en regenwater de Tweede Kamer geïnformeerd over de voorgenomen herijking van het regenwaterbeleid18. Er moet op duurzame wijze worden omgegaan met regenwater. Dat houdt in dat tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten: • onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid van de mens en voor het milieu worden tegengegaan; • wateroverlast in het stedelijke gebied en in de ontvangende watersystemen zo veel mogelijk wordt voorkomen; • oplossingen goed inpasbaar zijn in de stedelijke leefomgeving. Het 1. 2. 3. 4.
regenwaterbeleid steunt op een viertal pijlers: Aanpak bij de bron: het voorkomen van verontreiniging van regenwater; Regenwater vasthouden en bergen; Regenwater gescheiden van afvalwater afvoeren; Integrale afweging op lokaal niveau.
Voor de toepassing van de pijlers van het regenwaterbeleid, gelden de volgende bestuurlijke uitgangspunten: 1. Doelmatigheid van maatregelen is uitgangspunt. Invulling van het doelmatigheidscriterium vindt deels op rijksniveau plaats bij het formuleren van rijksregelgeving zoals algemene regels, waaraan bij het lozen van regenwater moet worden voldaan. Deels vindt invulling plaats op lokaal niveau door gemeenten en waterschappen; 2. De verantwoordelijkheden van de verschillende partijen worden duidelijk geformuleerd. De primaire verantwoordelijkheid voor het omgaan met regenwater draagt degene bij wie het regenwater als gevolg van verharding van het oppervlak vrijkomt. De verantwoordelijkheid is
18
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003 – 2004, 28966, nr. 2
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
73
3.
tweeledig: zo veel mogelijk voorkomen van vervuiling van regenwater en zo veel mogelijk ter plaatse in de bodem infiltreren of op oppervlaktewater lozen van regenwater; Gemeente is regisseur. De integrale afweging wordt onder regie van de gemeente gemaakt, in nauw overleg met de waterschappen, binnen de door de provincie gegeven kaders. De verantwoordelijkheden van de verschillende partijen worden aldus gerespecteerd.
Nieuwe regelgeving regenwater
Om deze regenwaterproblematiek voortvarend aan te kunnen pakken, zal de regelgeving worden aangepast. De beleidsbrief kondigt onder andere de volgende wijzingen aan: 1. De regelgeving die betrekking heeft op het omgaan met regenwater (gebaseerd op de Wet milieubeheer, Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren) zal zodanig worden aangepast, dat regenwater zonder vergaande technische maatregelen in de bodem of het oppervlaktewater mag worden geloosd, tenzij uit de lokale afweging blijkt dat lozing op bodem of oppervlaktewater ongewenst is. Tevens zal in de regelgeving de mogelijkheid worden geboden om waar nodig op lokaal niveau preventieve maatregelen te formuleren en vast te leggen; 2. Het vereiste van een individuele vergunning of ontheffing voor het lozen van regenwater in het oppervlaktewater of de bodem zal worden vervangen door integrale algemene regels, gebaseerd op de WVO, de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Het ontwerp-besluit voor lozingen vanuit huishoudens is in januari 2005 gepubliceerd19, het ontwerp-besluit voor lozingen vanuit openbare ruimte wordt ook medio 2005 verwacht. Inwerkingtreding is voorzien per 1 januari 2006; 3. Bij de uitwerking van de regelgeving zal aandacht worden besteed aan vasthouden en bergen van regenwater, met als uitgangspunt dat van degene bij wie afstromend regenwater vrijkomt binnen de grenzen van redelijkheid kan worden gevraagd om het regenwater ter plaatse in de bodem of in het oppervlaktewater te brengen (zo nodig met tijdelijke opslag). 4. Naar analogie van de voorkeursvolgorde voor verwijdering van afvalstoffen zal in de Wet milieubeheer een voorkeursvolgorde worden opgenomen voor het omgaan met regenwater en het afvoeren van afvalwater. Instrumentarium
De integrale afweging over het omgaan met regenwater vindt op lokaal niveau plaats, waarbij wordt uitgegaan van locatie-specifieke gegevens. De systematiek van een dergelijke afweging is echter breder toepasbaar. Het Rijk werkt daarom, samen met de Stichting RIONED, aan de ontwikkeling van een interactief instrument voor beslisondersteuning. Dit instrument is primair gericht op de technische en milieuhygiënische verantwoording van hoe om te gaan met regenwater in het stedelijke gebied.
2.3
Ontwikkelingen in de agrarische sector
2.3.1
Hervorming landbouwbeleid Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EU bestaat uit twee pijlers: inkomenssteun (pijler 1) en het plattelandsbeleid (pijler 2). Om als agrariër recht te hebben op financiële steun uit één of beide pijlers moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Nieuw is dat met ingang van 2005 in die voorwaarden ook normen voor een duurzaam bodemgebruik zijn opgenomen. Er zal onder andere moeten worden voldaan aan normen voor organisch stofgehalte, erosie, bodemstructuur en minimaal onderhoud. Dit geldt voor steun uit beide pijlers.
19
74
Staatscourant 25 januari 2005, nr. 17
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Voor de inkomenssteun moet worden voldaan aan drie verschillende randvoorwaarden: 1. Voldoen aan 18 Europese Richtlijnen of Verordeningen op het gebied van onder andere voedselveiligheid, gewasbescherming en milieu; 2. Het instandhouden van een areaal permanent grasland; 3. Het in goede landbouw- en milieuconditie houden van de grond; Voor het plattelandsbeleid worden de voorwaarden geschaard onder het toetsingsinstrument “goede landbouwpraktijken”. Onder “goede” landbouwpraktijk wordt verstaan dat tenminste wordt voldaan aan de eisen en normen uit de relevante wetgeving op het terrein van onder andere milieu, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, beregening, dierenwelzijn en dierengezondheid. Het landbouwbeleid heeft hiermee de weg ingeslagen naar een duurzamer bodemgebruik. Dit zal naar verwachting leiden tot een geringere belasting van het grondwater met verontreinigde (mest)stoffen.
2.3.2
Nieuw mestbeleid Het Kabinet heeft op 19 mei en 1 juli 2004 twee brieven naar de Tweede Kamer gestuurd waarin het nieuwe mestbeleid vanaf 2006 gepresenteerd wordt20. Aanleiding voor het nieuwe mestbeleid is het afkeuren door het Europese Hof van Justitie van het huidige beleid, dat uitgaat van verliesnormen (MINAS) in plaats van gebruiksnormen. Het kabinet streeft met het nieuwe mestbeleid onder andere de volgende doelstellingen na: 1. Realiseren van de milieudoelstellingen van de Nitraatrichtlijn in 2009 in alle gebieden. Daarnaast richt het beleid zich op het stabiliseren en verder terugdringen van de stikstofbelasting van het oppervlaktewater uit agrarische bronnen; 2. Voldoen per 1 januari 2006 aan de eisen die de Nitraatrichtlijn voorschrijft; 3. Realiseren van evenwichtsbemesting voor fosfaat in 2015; Om deze doelstellingen te realiseren stelt het Kabinet een gefaseerde aanpak voor, die rekening houdt met het aanpassingsvermogen van de sector. Kenmerkende elementen van het nieuwe mestbeleid zijn: I. Invoering van een stelsel van gebruiksnormen in plaats van MINAS-verliesnormen en normen voor mestplaatsing. Er komen 3 gebruiksnormen: 1. Een norm voor het gebruik dierlijke mest. Deze norm reguleert de maximale hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest die per ha mag worden toegepast (170 kg/ha, voor grasland eventueel 250 kg/ha als hiervoor ontheffing wordt verleend door de Commissie). Voor de gebruiksnorm telt alle mest van bedrijfsmatig gehouden dieren mee; 2. Een norm voor de totale stikstofbemesting (dierlijke mest en kunstmest), verschillend naar gewas en grondsoort. De normen voor bedrijven die vee niet weiden en hun vee op stal houden zijn soepeler; 3. Een norm voor de totale fosfaatbemesting, verschillend voor gras- en bouwland. Er komen hogere fosfaatnorm voor fosfaatarme en fosfaatfixerende gronden. Daarnaast komen er afzonderlijke normen voor kleine vollegrondsteelten. De beleidsbrief van 19 mei bevat een beknopte onderbouwing van de gebruiksnormen voor mest, stikstof en fosfaat (per gewas en bodemtype) en een beschrijving van de wijze waarop het gebruik van mest, stikstof en fosfaat per bedrijf wordt bepaald. Op onderdelen vraagt de aanpak nog om nader onderzoek en nadere uitwerking.
20
Tweede kamer, vergaderjaar 2003 -2004, 28385, nrs. 26 en 37.
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
75
II. Geen apart beleid meer voor droge zandgronden. Onder MINAS golden voor zandgronden en voor droge zandgronden aparte normen. In het nieuwe beleid vervalt dit verschil. De normstelling is een gewogen gemiddelde van de normen voor de droge en overige zandgronden. Hiermee wordt gemiddeld per gebied de normen voor het grondwater op gebiedsniveau gehaald. III. Niet alleen normering. Het mestbeleid is niet alleen gebaseerd op gebruiksnormen, maar bevat daarnaast ook diverse aanvullende bepalingen ten aanzien van de bedrijfsvoering. Bijvoorbeeld: 1. Per 1 januari 2005 dienen agrariërs te beschikken over mestopslag voor de mestproductie uit de periode september - maart; 2. Een verplichte nateelt bij maïs op zand- en lössgrond; 3. Op zandgrond mag grasland alleen in het voorjaar worden gescheurd; 4. Na het scheuren van grasland moet een stikstofbehoeftig gewas worden geteeld, dat wordt bemest op basis van bodemanalyse. Alleen voor specifieke tuinbouwgewassen geldt deze verplichting niet; 5. Langs natuurlijke waterlopen worden bemestingsvrije zones van 5 meter ingesteld. IV. De landbouwsector is zelf verantwoordelijk voor aanpassing aan het nieuwe beleid. Het Kabinet stelt dat het landbouwbedrijfsleven zelf aan zet is om zich aan te passen aan het nieuwe beleid. Het Rijk wil de sector hierbij wel ondersteunen. Daarbij wordt onder andere gedacht aan: 1. Stimuleren van kennisontwikkeling. Aandachtspunten hierbij zijn mineralenmanagement, mestbewerking en mestverwerking, actualisatie bemestingsadviezen, optimaliseren plantaardige productie binnen milieugebruiksruimte op zand- en lössgronden; 2. Kennisverspreiding. Kennis van mineralenmanagement en andere informatie uit proefprojecten verspreiden via een netwerkaanpak; 3. Ruimte bieden voor schaalvergroting via het ruimtelijke beleid (onderzoek naar mogelijkheden van het loslaten van het beleid voor de concentratiegebieden van de Meststoffenwet); Het wetsvoorstel tot wijziging van de meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) is met bovengenoemde uitgangspunten op 10 december 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd21. In juni 2005 heeft de Tweede Kamer de nieuwe Meststoffenwet aangenomen.
2.3.3
Duurzaam gewasbeschermingsbeleid Het kabinet heeft op 25 mei 2004 de nota Duurzame gewasbescherming22 met het voorgenomen gewasbeschermingsbeleid tot 2010 naar de Tweede Kamer gestuurd. Deze nota dient ter vervanging van de uit 2001 daterende nota ‘Zicht op gezonde teelt’23. Deze laatste nota bleek namelijk om diverse redenen een te gering maatschappelijk draagvlak te hebben, onder meer door problemen rondom de uitvoering van het toelatingsbeleid. Volgens het landbouwbedrijfsleven was het concept van geïntegreerde gewasbescherming uit de nota moeilijk uitvoerbaar met het beschikbare middelenpakket en was er te weinig rekening gehouden met de concurrentiepositie ten opzichte van de omringende landen. De problemen rondom de uitvoering van het toelatingsbeleid strandden in juridische procedures, waardoor de verhoudingen tussen verschillende betrokken maatschappelijke organisaties verslechterden en de uitvoering van het beleid in een impasse raakte. Daardoor werd het twijfelachtiger of de in de nota gestelde doelen, zoals een vermindering van 21
Tweede kamer, vergaderjaar 2004 - 2005, 29930, nr.2. Tweede kamer, vergaderjaar 2003 - 2004, 27858, nr. 47. 23 Tweede Kamer, vergaderjaar 2000 - 2001, 27858, nr.2. 22
76
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
de milieubelasting in 2010 met tenminste 95 % ten opzichte van 1998, wel zouden kunnen worden gehaald. Convenant gewasbescherming
Om uit de impasse te raken is het ministerie van LNV medio 2002 samen met de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en de Stichting Natuur en Milieu gaan zoeken naar een andere, evenwichtiger aanpak. Deze zoektocht mondde in maart 2003 uit in het Convenant Gewasbescherming: een akkoord over de gezamenlijke uitvoering van een pakket afspraken dat moet leiden tot duurzame gewasbescherming. De ministeries van LNV en VROM, de Stichting Natuur en Milieu, LTO Nederland, Vewin en (in tweede instantie) de bestrijdingsmiddelenbranche (NEFYTO en AGRODIS) en de Unie van Waterschappen kwamen overeen zich actief in te zetten voor een aanzienlijke vermindering van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in 2010. Dit convenant kan worden gezien als de opvolger van het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G) dat einde 2000 afliep. Het convenant richt zich op de hoofdlijnen van het Nederlandse gewasbeschermingsbeleid voor de korte én lange termijn. Doel is het boeken van milieuwinst door innovatie en verbetering van het management bij telers, het bevorderen van duurzame landbouw en geïntegreerde gewasbescherming. De nieuwe nota Duurzame gewasbescherming is feitelijk een uitvloeisel van het Convenant Gewasbescherming. De nota houdt wel onverkort vast aan de doelen van de nota ‘Zicht op gezonde teelt’, maar de aanpak en de daarbij behorende inzet van instrumenten verschilt. De in het convenant gemaakte afspraken maken hiervan onderdeel uit. Eén van de gevolgen van het convenant is het Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming24, een AMvB op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. In dit besluit van 10 september 2004 is het volgende uitgangspunt vastgelegd: gebruikers van chemische gewasbeschermingsmiddelen mogen deze slechts toepassen met inachtneming van de beginselen van geïntegreerde bestrijding. Telers zullen daartoe hun strategie voor de bescherming van de gewassen moeten opnemen in een gewasbeschermingsplan, dat ter controle op het bedrijf aanwezig moet zijn. De concrete uitvoering moet verantwoord kunnen worden. Op deze wijze wordt inzicht verkregen - en op verzoek gegeven - in de noodzakelijk gehanteerde strategie, waarbij het mogelijk blijft om beargumenteerd in te spelen op veranderde omstandigheden. Deze AMvB is sinds 1 januari 2005 van kracht. Bij het stellen van de betrokken regels voor geïntegreerde bestrijding, vormen algemene regels op sectorniveau het uitgangspunt. Er zijn door LTO sectorplannen opgesteld voor de akkerbouw en vollegronds groenteteelt, de bloembollenteelt, boomkwekerijen, de fruitteelt, glastuinbouw en de veehouderij. Borging van deze sectorplannen vindt onder andere plaats door een jaarlijkse rapportage per sector door een onafhankelijke organisatie. Het convenant stelt verder dat de prikkel tot illegaal gebruik van bepaalde middelen in belangrijke mate verdwijnt indien de meerderheid van de landbouwkundige knelpunten is opgelost. Een robuust handhavingsbeleid is dan op zijn plaats. De efficiency van de verschillende bij de handhaving van de regelgeving betrokken diensten zal worden verhoogd door het instellen van een coördinerend overleg. In 2006 zal een evaluatie plaatsvinden op basis van objectieve meetgegevens. De overheid zal daarbij zorgdragen voor onderbouwde normstelling en een adequaat monitoringssysteem voor de milieukwaliteit. Als zou blijken dat in 2006 onvoldoende vermindering van de milieubelasting is gerealiseerd, zal het beleid worden aangescherpt. Daartoe kunnen onder meer de volgende instrumenten worden ingezet: selectieve aanpak van milieuknelpunten via aangescherpte gebruiksvoorschriften en handhaving, gecontroleerde verstrekking van middelen en als uiterste consequentie de mogelijke intrekking van de toelating na herbeoordeling indien regelmatig een overschrijding van de milieunormen wordt vastgesteld.
24
Staatsblad 2004, 485.
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
77
2.4
Ontwikkelingen in wet- en regelgeving
2.4.1
Herijking van de VROM regelgeving De minister en staatssecretaris van VROM hebben in een brief25 aan de Tweede Kamer op 17 oktober 2003 aangekondigd de regelgeving op het terrein van VROM in te perken. Het ministerie wil minder, eenvoudiger maar vooral effectievere regels. Daartoe worden circa 100 van de ongeveer 400 regels geschrapt en worden er tevens nog eens 100 samengevoegd. Op termijn volgt vergaande integratie van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Wet Milieubeheer en de Woningwet en wordt in het kader van de één-loket gedachte een “VROM-vergunning” gecreëerd. Alle vergunningen, ontheffingen, meldingen en dergelijke die nodig zijn voor het realiseren van een fysiek project, worden dan zodanig gebundeld dat slechts één besluit overblijft. In een bijlage van de brief is voor alle ongeveer 400 bestaande en in voorbereiding zijnde regelingen aangegeven of ze ongewijzigd kunnen blijven, dan wel moeten worden ingetrokken, gewijzigd of samengevoegd met andere regelingen. Er zal geruime tijd nodig zijn voor de uitvoering van deze voorgenomen herijking van de regelgeving. In brieven aan de Tweede Kamer gaat de minister van VROM hier nader op in. De brief van 23 december 200326 bevat een meerjarenprogramma met een prioriteitsstelling. Uit dit programma blijkt dat de herijking binnen een paar jaar consequenties zal hebben voor het provinciale beleid en de regelgeving in de PMV. Per brief van 25 oktober 200427 wordt hiervoor een nader tijdschema gegeven. Zo zal naar verwachting in 2007 de Wet bodembescherming zijn ingebouwd in de Wet milieubeheer, waardoor een integraal toetsingskader ontstaat. De Wet milieubeheer zal dan voor het onderdeel bodem algemene uitgangspunten vastleggen die de basis bieden voor nadere besluiten, beslissingen en regelingen. Ook ligt het in de bedoeling om op rijksniveau de algemene regels voor standaardgevallen op te stellen. Door deze generieke regelgeving kan waarschijnlijk provinciale regelgeving op dit gebied gaan vervallen. In hoofdstuk 2 wordt hier bij de betreffende beleidsonderwerpen op ingegaan.
2.4.2
Beleidsbrief ruimtelijke ordening ondergrond In de Beleidsbrief ruimtelijke ordening ondergrond28 van 23 november 2004 heeft de minister van VROM een verbetering aangekondigd van het wettelijke stelsel dat de activiteiten in de ondergrond reguleert. Er zal een regime komen voor het adequaat reguleren van grondboringen en het benutten van de bodem bij opslag van koude en warmte. Daarbij zal worden aangesloten bij het project om te komen tot een “VROM-vergunning” en bij de opname van de Wet bodembescherming in de Wet milieubeheer.
2.4.3
Nieuwe meststoffenwet Ten gevolge van het hiervoor geschetste nieuwe mestbeleid moet de meststoffenwet worden veranderd. Deze noodzakelijke aanpassing is voor de ministeries van LNV en VROM de aanleiding om ook de wetgeving op het grensvlak van afvalstoffen en meststoffen te herijken. De regelgeving betreffende de 25
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003 -2004, 29 200 XI, nr. 7 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003 -2004, 29383, nr. 1 27 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004 -2004, 29383, nr. 20 28 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004 -2005, 29387 en 28663, nr. 7. 26
78
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
verhandeling en het gebruik van meststoffen wordt vereenvoudigd en geïntegreerd in de Meststoffenwet (1986) en het Besluit gebruik Meststoffen. Dit betekent dat de Meststoffenwet (1947) en het Besluit kwaliteit en gebruik Overige Organische Meststoffen (BOOM) komen te vervallen, naar verwachting per 1 januari 2006.
2.4.4
Nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening Het ministerie van VROM werkt momenteel ook aan een nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening (Wro). Niet direct vanuit de herijking van de regelgeving, maar als gevolg van een al jarenlang bestaande behoefte om het vigerende stelsel van de ruimtelijke ordening aan te passen aan maatschappelijke ontwikkelingen. Hiertoe is in mei 2003 een wetsvoorstel29 bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel gaat uit van een betere aansluiting van de regelgeving voor de ruimtelijke ontwikkeling op de regelgeving voor aanverwante beleidsterreinen, zoals milieu. Dit betekent dat meer ruimte wordt geboden om ruimtelijke kwaliteitseisen en andere kwaliteitseisen met ruimtelijke implicaties van begin af aan mee te nemen in de beleidsontwikkeling. De afweging van die eisen zal uiteindelijk haar weerslag moeten vinden in het bestemmingsplan. De beoogde Wro gaat uit van een duidelijker en eenvoudiger planstelsel met drie planvormen: 1. De structuurvisie voor de ontwikkeling van het beleid; 2. Het bestemmingsplan ten behoeve van het vastleggen van dat beleid in juridisch bindende bestemmingen, regels en normen; 3. Het projectbesluit waarmee een wenselijk geoordeelde wijziging in de fysieke leefomgeving die strijdig is met een geldend bestemmingsplan, wordt mogelijk gemaakt met een procedure tot wijziging van dat bestemmingsplan30. Een structuurvisie is een strategisch beleidsdocument over de ruimtelijke ontwikkelingen in een bepaald gebied en komt in de plaats van de Planologische kernbeslissingen (rijk), het Streekplan (provincie) en het Structuurplan (regionaal en gemeente). De structuurvisie kan worden vastgesteld op het niveau van rijk, provincie, stadsgewest en gemeente en bindt dan ook alleen het bestuursorgaan dat het vaststelt. De provinciale goedkeuring van bestemmingsplannen komt in het wetsvoorstel te vervallen. Rijk en provincies krijgen wel de bevoegdheid inhoudelijke instructies te geven die bij het vaststellen van bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen. Als sprake is van bovengemeentelijke of bovenregionale belangen mogen Provinciale Staten of de Minister van VROM zelf een bestemmingsplan vaststellen. Het projectbesluit maakt het mogelijk projectgericht een start te maken met activiteiten die strijdig zijn met de vigerende bestemming of daaraan verbonden regels in een bestemmingsplan, vooruitlopend op de wijziging daarvan. Het projectbesluit wordt later gevolgd door een aanpassing van het bestemmingsplan. De tussenstap van het projectbesluit is te kenschetsen als facultatief gefaseerde besluitvorming: eerst de zakelijke besluitvorming over de nieuwe bestemming dan wel het nieuwe beoogde gebruik van de grond of de opstallen op basis van een projectbeschrijving, in een latere fase de beheersmatige regeling daarvan in het bestemmingsplan door een aanpassing van dat plan. Het nieuwe stelsel voorziet in een betere afstemming tussen milieu en ruimtelijke ordening. Hiertoe kunnen in het bestemmingsplan verschillende kwalitatieve milieunormen worden opgenomen aan de hand waarvan de toelaatbaarheid van bepaalde vormen van gebruik van de grond en/of bouwwerken kan worden getoetst. Hierbij kan worden gedacht aan ruimtelijk relevante eisen ten aanzien van geluidhinder, externe veiligheid en stank, maar ook aan sectorale kwaliteitseisen op het gebied van grondwaterbescherming. In het bestemmingsplan komt dus meer ruimte voor milieubelastingsnormen 29 30
Tweede kamer, vergaderjaar 2002 – 2003, 28916, nr. 3. Tweede kamer, vergaderjaar 2003 – 2004, 28916, nr. 9
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
79
die ertoe strekken de kwaliteit van de omgeving te behouden of te versterken en het gebied te beschermen tegen de nadelige gevolgen van activiteiten in dat gebied. De verwachte inwerkingtreding van de nieuwe wet is begin 2007.
80
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
3
Kaarten
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
81
A. Overzichtskaart aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden ten behoev e van de openbare drinkwatervoorziening en levensmiddelen- en voedingsindustrie.
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
83
B. Overzichtskaart grondwateronttrekkingen voor menselijke consumptie (levensmiddelen- en voedingsindustrie), met indicatief de te beschermen gebieden.
84
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
4
Overzichten
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
85
A. Overzicht grondwaterbeschermingsgebieden openbare drinkwatervoorziening Nr
Winplaats
Gemeente(n)
Vergunning
Winningsdiepte
Opper-
Kwetsbare
(miljoenen
(m - maaiveld)
vlakte
winning voor
m3 per
Min
(ha)
nitraat -
Max
jaar) 1
St. Jansklooster
Steenwijkerland
5.0
Gebied svisie
uitspoeling 35.1
84.7
488
Ja, 2001. Gekoppeld aan bestemmingsplan buitengebied
2
Denekamp
Vervallen per 14 april 2004
3
Ceintuurbaan
Deventer en
2.2
90.0
140.0
1666
Nee, niet noodzakelijk
2.64
70.0
130.0
83
Nee, niet noodzakelijk
72.5
135.9
1327
Nee, niet noodzakelijk
425
Ja, 2003 -2004. Steden-
Gorssel (Gld.) 4
Zutphens eweg
Deventer en Gorssel (Gld.)
5
Diepenveen
Deventer
4.0
6
Schalkhaar
Deventer
2.0
bouwkundige visie, Intenti everklaring opgesteld. Kwetsbaarheidskaart beschikbaar. 7
Enschede -Centrum
Vervallen per 14 april 2004
8
Losser
Losser
2.4
9
Weerseloseweg
Enschede
9.1 3 1
18.0
27.0
1108
Nee
8.0
12.0
284
Waterlandgoed Enschede en quick scan, resulterend in Intentieverklaring. Wordt uitgewerkt op bestemmingsplanniveau. Kwetsbaarheidskaart beschikbaar.
10
Goor
Hof van Twente
1.5
12.0
56.0
232
Ja, 2000. Ecologische verbindingszone, grotendeels uitgevoerd. Geen echte status.
11
Hammerflier
Vriezenveen
5.0
12
Brucht
Hardenberg
5.4
13
Nijverdal
Nijverdal
6.0
14
Hasselo
Hengelo
0.69
18.3
50.3
738
Nee
60.3
476
Nee, niet noodzakelijk
32.0
93.2
975
17.2
25.0
198
21.0
X
Nee, niet noodzakelijk Ja, 1994. Vastgestelde gebiedsschets, resulterend in het plan voor Weusthagpark.
15
Hengelo
Vervallen per 20 juli 2005
16
Espelose Broek
Rijssen -Holten,
4.5
30.0
125.0
767
2.5
10.0
32.7
484
Nee
Raalte en Deventer 17
Holten
Rijssen -Holten
X
Ja, 2003 -2004. S ectorale visie, wordt door gemeente in kader Reconstructie uitgewerkt. Kwetsbaarheidskaart beschikbaar.
18
Herikerberg
Hof van Twente
4.0
28.0
63.5
650
X
Ja, 2003 -2004. Sectorale visie, wordt door gemeente
31
86
Van deze 9.1 miljoen m3 mag 7.0 bestaan uit grondwater/geïnfiltreerd oppervlaktewater.
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
Nr
Winplaats
Gemeente(n)
Vergunning
Winningsdiepte
Opper-
Kwetsbare
(miljoenen
(m - maaiveld)
vlakte
winning voor
m3 per
Min
(ha)
nitraat -
Max
jaar)
Gebied svisie
uitspoeling in kader Reconstructie uitgewerkt. Kwetsbaarheids kaart beschikbaar.
19
Oldenzaal
Vervallen per 1 januari 2005
20
Archemerberg
Ommen
4.0
36.1
73.8
701
X
Ja, 2000. Essenplan, gericht op graanteelten essen. In 2005 onderzoek noodzaak uitbreiding gebiedsvisie. Kwetsbaarheidskaart beschik baar.
21
Witharen
Ommen en
5.0
21.0
43.0
728
Nee. Nader uitwerken
Hardenberg
mogelijkheid koppeling met ecologische verbindingszone.
22
Staphorst
Vervallen per 1 december 1999
23
Havelterberg
Steenwijkerland
6.3
154
X
en Westerveld
N ee, wordt momenteel uitgewerkt.
(Drenthe) 24
Manderveen/
Tubbergen
3.4
25.2
55.5
815
X
Deels, 1999. Zal worden opgepakt in kader
Manderheide
Reconstructie. 25
Vasserheide
Vervallen per 2 augustus 2000
26
Weerselo
Dinkelland
1.0
26.9
55.9
320
27
Hoge Hexel
Wierden
2.5
20.8
65.3
566
28
Wierden
Wierden
8.0
15.0
30.0
850
Nee Nee X
Nee, wordt in 2005 uitgewerkt in kader reconstructie en m.e.r.
29
Boerhaar
Olst- Wijhe
3.15
15.9
35.4
627
Nee
30
Engelse Werk
Zwolle
12.0
22.7
91.6
548
Ja, 1998 -2004. Gebiedsvisie Spoolde, uitwerking van Structuurplan Zwolle. Integraal gebiedsplan de Buurtschap Zwolle. Kwetsbaarheidskaart beschikbaar.
30a
Engelse Werk
Zwolle
2.0
124.0
166.2
435
Nee, niet noodzake lijk
35.7
207
Nee
338
Nee
967
Nee, niet noodzakelijk
(boringsvrije zone) 31
Rodenmors
Dinkelland
1.5
10.7
32
Vechterweerd
Dalfsen en
8.0
n.v.t.
Zwolle 33
Rutbekerveld
Vervallen per 1 april 2006
34
Kotkamp/
Enschede
1.4
13.0
18.0
Schreurserve32
32
De boringsvrije zone Kotkamp-Schreurserve is ingesteld ter bescherming van de grondwateronttrekking van Grolsch
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
87
B. Overzicht grondwateronttrekkingen voor menselijke consumptie Nr.
Bedrijf
Gemeente
Vergunning
Winningsdiepte
(m3 per jaar)
(m - maaiveld) Min
Max
1
Hyproca
Ommen
160.000
52.0
2
Iglo-Ola Productie
Hellendoorn
300.000
14
20
3
Vleesch Dubois
Hardenberg
600.000
65
85
4
Zuivelfabriek 'Salland'
Dalfsen
250.000
?
40
5
Udema Vlees
Rijssen -Holten
180.000
37
45
6
Lupack
Raalte
300.000
59
93
7
Nutricia Lyempf
Kampen
250.000
68
107
8
United Biscuits Netherlands
Deventer
350.000
20
40
9
Koninklijke Grolsch
Enschede
1.400.000
13
18
10
Meester Stegeman
Deventer
250.000
96
123
11
Brada Vlees Wesepe
Olst- Wijhe
130.000
20
30
12
Sensus Operations
Zwolle
450.000
25
74
13
Bouwh uis Eiproducten
Raalte
87.500
> 50
88
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
80.0
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
89
5
Taken en bevoegdheden overheden bij de toepassing van de Wet milieubeheer voor grondwaterbescherming.
Bijlagen Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
91
6
Toelichting op stap-vooruit principe
Het ‘stap-vooruit’ principe geldt als toetsingskader voor afzonderlijke functiewijzigingen in een grondwaterbeschermingsgebied of intrekgebied. Functies die plaatselijk een (risico op) verslechtering van de grondwaterkwaliteit met zich meebrengen, zijn in principe niet toegestaan. Hiervan kan slechts worden afgeweken als de plaatselijke verslechtering wordt overgecompenseerd, zodat netto de grondwaterkwaliteit in het gebied verbetert. Om deze stap-vooruit te kunnen zetten is een gebiedsperspectief voor het grondwaterbeschermingsgebied dan wel het hele intrekgebied noodzakelijk. Met als uitgangspunt een risico- en saldobenadering, dient dit gebiedsperspectief inzicht te geven in het totale toekomstige belastingsniveau en de vanuit beschermingsoogpunt gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied. Bij de risicobenadering worden de risico’s van functies gekoppeld aan de kwetsbaarheid van deelgebieden. Functies met een hoger risico worden bij voorkeur geplaatst op plaatsen die minder kwetsbaar zijn voor verontreiniging, bijvoorbeeld vanwege beschermende lagen in de ondergrond of vanwege een lange verblijftijd voordat de verontreiniging de winning bereikt. Bij een lange verblijftijd is het mogelijk tijdig maatregelen te treffen en worden bepaalde verontreinigingen afgebroken of verdund voordat deze de grondwateronttrekking bereikt. Bij de saldobenadering wordt ervan uitgegaan dat het risico op verontreiniging van het op te pompen grondwater de som is van de risico’s van het totale grondgebruik binnen het intrekgebied. Hierdoor is uitruil mogelijk van functies: een risicovolle functie op een klein en niet kwetsbaar gebied, wordt gecompenseerd door een risico-arme functie op een groter, kwetsbaar gebied. Door de risico- en saldobenadering worden enerzijds de ontwikkelingsmogelijkheden voor de grondwaterbeschermings- en intrekgebieden groter en wordt anderzijds bijgedragen aan een netto verbetering van de kwaliteit van het grondwater dat op de langere termijn wordt onttrokken. Hiervoor gelden wel de volgende randvoorwaarden: • Er is sprake van een ruimtelijke visie van het gehele grondwaterbeschermingsgebied dan wel intrekgebied; • Voldaan wordt aan de eisen die voortvloeien uit de PMV; • Nieuwe inrichtingen die voorkomen op de in de PMV opgenomen ‘lijst van verboden inrichtingen’ zijn niet toegestaan; • Er is consensus met Vitens over de to e te passen methodiek; • Functies die plaatselijk een (risico op) verslechtering van de grondwaterkwaliteit met zich meebrengen worden toegestaan wanneer het plan voorziet in maatregelen waardoor netto de grondwaterkwaliteit in het gebied verbetert.
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
93
7
Overzicht van gebruikte afkortingen
AID Algemene Inspectie Dienst AMvB Algemene Maatregel van Bestuur BDIV Beleidsplan Drink- en industriewatervoorziening BOOM Besluit Overige Organische Meststoffen CIW Commissie Integraal Waterbeheer DUIV Directoraat Generaal Milieubeheer, Unie van Waterschappen, IPO en Vereniging van Nederlandse Gemeenten GLTO Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie GRP Gemeentelijk Rioleringsplan GS Gedeputeerde Staten Gww Grondwaterwet IBA Individueel Systeem voor Behandeling van Afvalwater IPO Inter Provinciaal Overleg IPPC Integrated Pollution Prevention and Control KWO Koude/warmteopslag LNV Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij LTO Land- en Tuinbouw Organisatie m.e.r. milieu effect rapportage MINAS Mineralen Aangifte Systeem MTR Maximaal toelaatbare risiconiveau’s MVG Ministriële Vrijstellingsregeling Grondverzet NBW Nationaal Bestuursakkoord Water NOVEM Nederlandse onderneming voor energie en milieu NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten BMP Provinciaal Milieubeleidsplan PMV Provinciale Milieu Verordening PPC Provinciale Planologische Commissie PS Provinciale Staten RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne RIZA Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling RO Ruimtelijke ordening SGB Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid SUBAT Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations VenW Ministerie van Verkeer en Waterstaat Vewin Vereniging van Waterbedrijven In Nederland VROM Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Vwhh Verordening Waterhuishouding Wbb Wet bodembescherming WHP Provinciaal Waterhuishoudingsplan Wm Wet milieubeheer WVO Wet Verontreiniging Oppervlaktewater
Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006
95