9 Informatievaardigheden In dit hoofdstuk vind je het antwoord op de volgende vragen Wat is de effectiviteit van de zoekstrategieën van leerlingen? Welke invloed hebben leerlingenkenmerken op het zoeken? Wat voor soort zoekopdrachten vinden leerlingen moeilijk? Hoe begeleid ik leerlingen met weinig ervaring in het zoeken op internet? Hoe formuleer ik een zoekopdracht voor leerlingen? Waarom is een woordspin maken belangrijk aan het begin van het zoekproces? Op welke manier kan ik leerlingen informatie laten verwerken? Wat is de overeenkomst tussen een webquest en informatievaardigheden? Welke zoekmachines zijn er voor de schoolbibliotheek? Welke zoekmachines zijn speciaal voor leerlingen? Hoe kan ik mijn zoekresultaten via de zoekmachine van Google specificeren? Hoe kan ik favoriete websites gemakkelijk ordenen? Hoe kan ik een website controleren op betrouwbaarheid?
In dit hoofdstuk gaan we in op het onderwerp informatievaardigheden. We behandelen informatievaardigheden volgens het Big6 model. De 6 stappen van de Big6 zijn: bepalen van de leertaak, zoekstrategieën toepassen, lokaliseren van informatie, gebruiken van informatie, verwerken van informatie en evalueren. We laten in drie voorbeelden zien welke kennis, attitude en vaardigheden leerlingen nodig hebben om zelfstandig informatie te kunnen verwerven en verwerken.
[opcas] De boomoctopus is weer gesignaleerd De boomoctopus is een beestje dat leeft in de gematigde regenwouden aan de westkust van NoordAmerika. Het zijn dieren die alleen leven en zo’n dertig centimeter groot worden. In tegenstelling tot andere inktvisachtigen is de boomoctopus in staat om op het land te leven. Dit komt door zijn huid die gespecialiseerd is om in het vochtige regenwoud te leven. Tot zover de beschrijving van de boomoctopus die in werkelijkheid helemaal niet bestaat maar op de website http://zapatopi.net/treeoctopus/ uitvoerig is beschreven. De website waarop de boomoctopus is beschreven staat vol met fouten en wordt vaak gebruikt om leerlingen duidelijk te maken dat informatie die op internet staat niet altijd waar hoeft te zijn. En dat je dus niet zo maar op 1 bron af kunt gaan als je informatie op internet opzoekt. Het lijkt gek dat iemand denkt dat zo’n dier echt bestaat. Maar toen ik mijn studenten de vragen stelde hoe groot een boomoctopus kan worden en waar het leefde, was er niemand die bezwaar maakte en zei dat zo’n beest toch helemaal niet bestond. Pas toen ik vroeg aan hen hoe ze konden zien dat de website verkeerde informatie bevatte, gingen ze nauwkeuriger kijken. En zagen ze dat de organisatie die de boomoctopus wilde redde Greenpeas (groene boontjes) heette in plaats van Greenpeace. En zagen ze dat op de website ook werd verwezen naar niet bestaande dieren zoals de bergwalrus en de dwegorca. En bij nader inzien leken de boomoctopussen in de filmpjes op de website toch erg veel op zelf gemaakte creaties. [#opcas]
9.1 Wat zijn informatievaardigheden? Kun je alles vinden wat je nodig hebt? Weet je of de informatie die je gevonden hebt ook klopt? En kun je die informatie ook weer verwerken? Dat zijn de vragen die centraal staan bij het onderwerp informatievaardigheden. Informatievaardigheden is een belangrijke competentie die je leerlingen aan moet leren. Het is een vaardigheid die leerlingen in staat stelt om het leren in eigen handen te nemen. En daarmee een voorwaarde voor een leven lang leren in de eenentwintigste eeuw. Maar kunnen leerlingen dit wel? We kijken naar onderzoek dat ingaat deze vraag. We kijken daarna hoe we leerlingen informatievaardigheden kunnen bijbrengen. 9.1.1 Hoe zoeken leerlingen op het internet? In een review zijn Kuiper, Volman en Terwel (2004) ingegaan op het onderzoek dat is gedaan naar de informatievaardigheden van kinderen. Internet biedt veel mogelijkheden voor leren maar vanzelf halen leerlingen er niet zomaar uit wat er inzit. Internet is niet ontworpen als leermiddel. Het [r]butterfly defect[#r] (van site naar site vliegen) of wilfen (acroniem voor What I was Looking For) maken duidelijk dat leerlingen niet zomaar in staat zijn om het internet systematisch te gebruiken. De onderzoekers zijn in de literatuur 4 thema’s tegengekomen: [r]zoekstrategieën[#r] en effectiviteit hiervan, invloed van leerlingkenmerken op de zoekstrategieën, invloed van de taakkenmerken en de invloed van de interfacekenmerken. We staan kort stil bij de vier thema’s. Als het gaat om de zoekstrategieën dan zien de onderzoekers dat kinderen weinig geduld hebben om te lezen, ze liever browsen (klikken van link naar link) dan werken met zoektermen (vinden ze lastig), ze wel informatie verzamelen maar zich niet afvragen waarvoor ze de informatie gaan gebruiken, ze op zoek zijn naar het precieze antwoord (letterlijke zin op een website) op een vraag maar niet in staat zijn om informatie uit meerdere bronnen samen te voegen om het goede antwoord te vinden. Kinderen gebruiken maar een deel van het internet en proberen het antwoord te vinden door veelgebruikte internetadressen in te typen. Betrouwbaarheid van websites bepalen ze aan de hand van: is het aantrekkelijk gepresenteerd, ziet de website er aantrekkelijk uit (kleurgebruik, lettergrootte, animaties), wat is de toon van de website, staat er veel op (kwantiteit stellen ze gelijk aan kwaliteit) en kun je er educatieve spelletjes op spelen? Leerlingen gaan er van uit dat informatie die je via de zoekmachine vindt, betrouwbaar is. Betrouwbaarheid stellen ze dan ook niet snel ter discussie. Leerlingen zelf hebben we vertrouwen in hun kunnen. Maar dit vertrouwen is voornamelijk gebaseerd op hun instrumentele vaardigheden. Leerlingkenmerken die invloed hebben op de zoekstrategieën zijn: voorkennis, attitude, sekse en leeftijd. Hebben leerlingen meer voorkennis over een onderwerp dan kunnen ze betere zoektermen formuleren en is het beoordelen van informatie op betrouwbaarheid en relevantie gemakkelijker. Jongens hanteren andere zoekstrategieën dan meisjes. Jongens gebruiken vaak maar een zoekterm en meisjes een
combinatie van zoektermen, jongens klikken meer van website naar website. Jongens browsen ook meer en lezen informatie snel of niet goed. Naar mate leerlingen ouder worden kunnen ze beter onder woorden brengen waarom een website wel of niet bruikbaar is. Leerlingen kunnen verschillende taken krijgen op internet. Opdrachten die ze moeten doen van de leraar of hun eigen onderzoeksvraag. Opdrachten die open en vaag zijn (ill-defined) en die precies beschreven zijn (well-defined). Ook context van de opdracht kan verschillen. Maakt het deel uit van het curriculum of niet. Leerlingen vinden het lastiger om een well-defined opdracht te maken dan een ill-defined. Dat komt omdat bij die laatste opdracht meerdere antwoorden goed kunnen zijn en het zoeken van het precieze antwoord op een vraag als lastig wordt beschouwd. Onder het thema interface of systeemkenmerken vallen onderwerpen als de structuur van een website, de werking van zoekmachines (werken niet met spreektaal maar met zoektermen) en waar je op kunt letten als je websites voor kinderen selecteert: veel tekst en weinig illustraties klikken kinderen snel weg, illustraties zijn belangrijk, taalgebruik moet afgestemd zijn op de doelgroep, lettertype niet te klein, kleurgebruik is belangrijk (wel persoonlijk) en downloaden moet niet te lang duren. 9.1.2 model voor informatievaardigheden Er zijn verschillende modellen om informatievaardigheden aan te leren. Een van de bekendste modellen is het Big 6 model van [r]Eisenberg & Berkowitz[#r] (2003). Bij het behandelen van het onderwerp informatievaardigheden nemen we dit model als uitgangspunt. Het Big 6 model van Eisenberg en Berkowitz bestaat, zoals de naam al doet vermoeden, uit 6 stappen: 1. Bepalen van de leertaak 2. Zoekstrategieën toepassen 3. Lokaliseren van informatie 4. Gebruiken van informatie 5. Verwerken van informatie 6. Evalueren
Elke taak werken we hieronder verder uit. Bij elke stap nemen we drie voorbeelden op. De drie voorbeelden lopen op in moeilijkheidsgraad als het gaat om informatievaardigheden. Deze moeilijkheidsgraad is gekoppeld aan de [r]taxonomie van Bloom[#r], sturing en ervaring (zie tabel 9.1). [tabel 9.1 Voorbeelden met taxonomie van Bloom, sturing en ervaring]
Voorbeeld 1
Taxonomie van Bloom
Sturing
Ervaring
Begrip
Leraar gestuurd
Weinig ervaring
Voorbeeld 2
Toepassen
Gedeelde sturing
Enige ervaring
Voorbeeld 3
Creëren
Leerling gestuurd
Veel ervaring
Voorbeeld 1 laat daarmee zien hoe je leerlingen kunt begeleiden die nog weinig ervaring hebben met zelfstandig zoeken op internet. Voorbeeld 2 laat zien hoe je leerlingen binnen duidelijke kaders kunt laten zoeken. En voorbeeld 3 laat zien wat leerlingen voor vaardigheden moeten beheersen als ze zelfstandig op internet gaan zoeken. In de voorbeelden zijn de drie soorten [r]vaardigheden[#r] zegt Van Veen et al. (2005) die hierbij [r]Steyaert[#r] (2000) aanhaalt. Leerlingen werken aan instrumentele vaardigheden (bijvoorbeeld bij het maken van een PowerPoint), structurele vaardigheden (het lezen en beoordelen van websites als nieuw medium) en strategische vaardigheden (de informatie wordt niet zo maar opgezocht maar dient een bepaald doel, bijvoorbeeld het maken van een spel). We schetsen vooraf de situatie van elk voorbeeld. Voorbeeld 1: Leerlingen uit groep 6 hebben de opdracht gekregen om uit te zoeken hoe laat ze de trein moeten nemen vanaf het Centraal station in Groningen zodat ze om 12 uur bij de Domtoren zijn in de stad in Utrecht. Ze gaan de opdracht samen met de juf Carla maken. Voorbeeld 2: In groep 7 krijgen de leerlingen van juf Karin de opdracht om een werkstuk te maken over godsdiensten. Joris wil een werkstuk maken over de Islam. Voorbeeld 3: In groep 8 van meester Rik is een groepje leerlingen (Frank, Mirjam, Hans en Sanne) bezig om een spel over de Romeinse tijd te maken in het kader van het geschiedenisproject. De uitwerking van de voorbeelden is ideaaltypisch en exemplarisch waarmee we willen laten zien hoe het kan. 9.2 Bepalen van de leertaak Bij het bepalen van de leertaak gaat het er om dat leerlingen zich in eerste instantie realiseren dat ze te maken hebben met een probleem dat ze zonder extra informatie niet op kunnen lossen. Daarna is het belangrijk om vast te stellen welke informatie ze nodig hebben om het probleem op te kunnen lossen. Tot slot moeten de leerlingen in staat zijn om vast te stellen of de informatie die ze zoeken ergens te vinden zou kunnen zijn of niet. 9.2.1 Voorbeelden bij het bepalen van de leertaak [T01] Voorbeeld 1 juf Carla heeft op het digibord de volgende vraag gezet:
We gaan met de klas naar de stad Utrecht toe. We vertrekken vanaf het Centraal Station in Groningen naar station Utrecht Centraal. We moeten om 12 uur bij de Domtoren zijn. Hoe laat moeten we vertrekken vanaf het Centraal station in Groningen? Aan de klas stelt ze de volgende vragen: Kun je op deze vraag zo maar een antwoord geven? Wat heb je nodig om op deze vraag een antwoord te geven? Zouden we die informatie ook ergens kunnen vinden?
Voorbeeld 2 Joris gaat een werkstuk over de Islam maken. Om te mogen beginnen moet hij eerst een aantal vragen van zijn juf beantwoorden: Wat weet ik al over de Islam? Wat zou ik nog meer willen weten over de Islam? Maak ik een werkstuk of een presentatie?
Voorbeeld 3 Het groepje van Frank, Mirjam, Hans en Sanne gaan een spel maken over de Romeinse tijd. Voordat zij mogen beginnen moeten ze de volgende vragen beantwoorden: Welke spelletjes kennen we al? Wat weten we al over de Romeinse tijd? Hoe kunnen we de taken verdelen bij het maken van een spelletje? [#T01] 9.2.2 Reflectie op leertaak In voorbeeld 1 hebben de leerlingen nog geen ervaring met het zelfstandig zoeken van informatie op internet. De juf helpt de leerlingen expliciteren wat ze moeten doen. Ook helpt ze de leerlingen op weg om na te denken over wat ze moeten doen om het antwoord te vinden. In voorbeeld 2 heeft Joris al vaker zelfstandig gewerkt om informatie te zoeken. Met een aantal vaste hulpvragen (wat weet je al, wat wil je nog meer weten en hoe ziet de presentatievorm eruit) kan hij verder aan de slag. Joris krijgt de keuze uit twee vormen: het werkstuk of de presentatie. Bij het werkstuk hanteren ze in de klas een vaste opbouw zoals die in tabel 9.2 is opgenomen. [tab 9.2 Opbouw van een werkstuk] Voorblad
Op het voorblad komt de titel van het werkstuk te staan. Verder zetten leerlingen hun naam op het voorblad en wanneer en bij wie ze het inleveren. Een
kenmerkende afbeelding is voor het onderwerp kan ook op het voorblad. Inhoudsopgave
Een overzicht van alle hoofdstuktitels, de pagina van de inhoudsopgave zelf en de bronnenlijst.
Inleiding
In de inleiding geef je aan over welk onderwerp het werkstuk gaat, wat je al van het onderwerp weet, wat je wilt onderzoeken en wat er in de verschillende hoofdstukken aan bod komt.
Hoofdstukken
In eigen woorden de antwoorden op de vragen die je in de inleiding hebt gesteld. Teksten ondersteun je met afbeeldingen, tabellen en grafieken.
Bronnenlijst
Een pagina waarop je aangeeft waar je de informatie hebt gevonden die je hebt gebruikt: uit boeken, interviews en internet. Geef per bron aan wat je er van hebt geleerd.
Bij de presentatie in PowerPoint krijgt Joris de volgende aandachtspunten (zie ook hoofdstuk 7): De PowerPoint is ter ondersteuning van je verhaal Noteer de kernwoorden van je verhaal op een dia Gebruik heldere teksten, kleuren en grafieken Gebruik beelden die het verhaal versterken Neem video of animaties op als dat mogelijk is Leg per dia 1 onderwerp uit Presenteer jezelf
Een andere manier om leerlingen met een werkstuk aan het werk te zetten is door hen de volgende stappen te laten doorlopen: Bedenk een open vraag over je onderwerp (wie, wat, wat, waneer, welke, waarom of hoe); Maak een woordspin met onderwerpen rondom de vraag; Orden de woordspin op onderwerpen die bij elkaar horen; Bedenk vragen bij elk onderwerp Zet de vragen op de volgorde van de hoofdstukken van je werkstuk (Van Gerven, 2000)
In voorbeeld 3 heeft het groepje van Frank al veel ervaring met het zoeken van informatie. De opdracht die zijn hebben gekregen is uitdagend. De opdracht is te vergelijken met een webquest (zie ook hoofdstuk 7) waarbij de leerlingen zelfstandig alle stappen moeten doorlopen. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat een werkstuk niet de enige manier is om informatie te presenteren. Er zijn tal van presentatiemiddelen. Wat je kiest hangt samen met de doelen die je wilt
bereiken. Het is echter ook belangrijk om te bedenken dat de motivatie afhangt van het uiteindelijke product dat leerlingen op moeten leveren. Maakt de leerling iets dat alleen de leraar leest en daarna weer in een la verdwijnt? Dan zal de motivatie niet zo hoog zijn en werkt dit gemakzuchtig werken (lees knippen en plakken van teksten van internet) in de hand. Laat je leerlingen keuzes maken uit authentieke opdrachten dan neemt de betrokkenheid toe. Voorbeelden van verwerkingsvormen zijn: bordspelen, muurkranten, powerpointpresentatie, prentenboeken, liedjes, maquettes, tijdschriften, kwartetten, films, fotoreportages, quizzen en toneelstukjes. Je kunt met zo’n verwerkingsvorm ook inspelen op de interesses, voorkeuren en intelligenties van leerlingen. Zie hoofdstuk 6, ICT op maat. 9.3 Zoekstrategieën toepassen Bij het bepalen van de zoekstrategie gaat het er om dat een leerlingen bedenkt waar hij informatie kan vinden. Er zijn vele verschillende soorten informatiebronnen: boeken, experts en betrokkenen (bijvoorbeeld ouders), instellingen, de school- en woonomgeving en natuurlijk internet. 9.3.1 Voorbeelden bij zoekstrategieën toepassen [T01] Voorbeeld 1 De leerlingen bij juf Carla in de klas realiseren zich dat ze niet zo maar antwoord kunnen geven op deze vraag. Niemand weet het in ieder geval uit zijn hoofd. Ze moeten informatie opzoeken. De leerlingen realiseren zich ook dat ze de treintijden moeten weten. Ze moeten ook weten hoe je vanaf het Centraal station van Utrecht bij de Dom kunt komen. Als het dichtbij is, kun je er naar toelopen. Maar als het te ver is dan moet je misschien wel met de bus. De juf stelt dan de vraag op waar ze antwoord kunnen vinden op de vragen naar de treintijden en hoe ver de Domtoren van het Centraal Station afligt. Voorbeeld 2 Joris heeft een lijstje gemaakt met onderwerpen wat hij al van de Islam weet. Dat lijstje is nog niet zo lang. Verder is hij is benieuwd hoe de Islam is ontstaan, in welke landen de mensen Islamitisch zijn, wat er gebeurt in een moskee en wat de belangrijkste kenmerken zijn van de Islam. De vorm van het werkstuk is een presentatie voor de klas met behulp van PowerPoint. De meester geeft Joris als tip om te kijken in de bibliotheek van school. In de klas heeft de meester al klassikaal de startpagina van de school laten zien. Op deze pagina staan linken naar websites klaar die Joris kan gebruiken. Daar staan onder andere zoekmachines die speciaal voor het onderwijs zijn ontwikkeld zoals www.davindi.nl, www.netwijs.nl en www.meestersipke.nl. De laatste zoekmachine zoekt niet alleen in zijn eigen database maar verwijst onder andere ook naar SchoolTV Beeldbank (www.schooltv.nl/beeldbank) en het Klokhuis (www.hetklokhuis.nl). Op de startpagina staan ook linken naar de websites: www.docukit.nl, www.wikikids.nl, www.kinderpleinen.nl, www.teleblik.nl en www.youtube.com.
Voorbeeld 3 Het groepje van Frank, Mirjam, Hans en Sanne heeft al vaker samengewerkt en overlegd. De opdracht die ze hebben gekozen sluit aan bij hun interesse voor spelletjes spelen. Ze hebben dan ook al een hele lijst met spelletje opgesomd: bordspelletjes, kaartspelletjes en dobbelspelletjes. Ze hebben besloten om er een Triviantspel van te maken. Dat betekent dat ze vragen gaan bedenken die in 6 categorieën passen. Ze hebben ook al nagedacht over wat ze over de Romeinse tijd zouden willen vragen: de Romeinen in Nederland, Hoe Romeinen wonen, Romeinse goden, Romeinse bouwwerken, Het Romeinse Rijk en het Romeinse leger. Met geschiedenis zijn alle onderwerpen al een keer aan bod gekomen maar ze denken dat hier nog wel meer over valt te vertellen. De geschiedenismethode kunnen ze goed gebruiken. Verder hebben ze al vaker in de schoolbibliotheek gewerkt en weten ze dat daar informatieve boeken staan over de Romeinen. Ook hebben ze op internet al meer zoekmachines, speciaal voor het onderwijs, gebruikt. Het groepje gaat de taken verdelen: Frank gaat naar de bibliotheek, Mirjam kijkt in de geschiedenismethode, Hans gaat een zoekmachine gebruiken en Sanne begint alvast met het maken van het bord. [#T01] 9.3.2 Reflectie op zoekstrategieën In voorbeeld 1 moeten leerlingen het probleem opdelen in kleinere stukjes. Het gaat om de treintijden en om de vraag hoe ver de Domtoren is van het Centraal Station. Deze informatie moeten ze leren straks weer met elkaar te combineren. In voorbeeld 2 heeft Joris zelfstandig de hulpvragen beantwoord. De school heeft een [r]startpagina[#r] waarop linken klaar staan. Zo’n startpagina kan een onderdeel zijn van de schoolwebsite. De school kan ook een aparte startpagina aanmaken via bijvoorbeeld Symbaloo (www.symbaloo.com) of www.yurls.net. Op de startpagina kun je weer verwijzen naar geschikte zoekmachines en andere websites. Denk bij het samenstellen van zo’n startpagina voor kinderen er aan dat er niet alleen tekstuele informatie te vinden is. Videosites zoals de Beeldbank en Teleblik zijn uitermate geschikt om te gebruiken. Zo kom je tegemoet aan leerlingen die minder sterk zijn in lezen. De leraar stuurt zijn manier van zoeken door duidelijk te maken welke zoekmachines er zijn. Voor de schoolbibliotheek zijn er verschillende zoekmachines. Bijvoorbeeld [r]Educat-B[#r] en [r]Leerwereld.nu[#r] met Bibliotheek.net. In deze “zoekmachines” is de hele collectie van de bibliotheek ondergebracht. Dat zijn boeken maar ook links naar geschikte internetsites. Naast zoekmachines opgezet vanuit de bibliotheek zijn er [r]kinderzoekmachines[#r] die vrij te gebruiken zijn op internet. Voorbeelden hiervan zijn: www.meestersipke.nl, www.netwijs.nl en www.davindi.nl. Voordeel van deze zoekmachines is dat de links speciaal geselecteerd zijn voor het onderwijs. Dat betekent dat informatie overzichtelijk en begrijpelijk is. Nadeel is dat ze nooit zo uitgebreid kunnen zijn als dé zoekmachine van dit moment [r]Google[#r] (www.google.nl). Voorbeeld 3 maakt duidelijk welke vaardigheden leerlingen moeten hebben om zelfstandig een zoekopdracht op te starten. Ze zijn in staat om zelfstandig een onderwerp te
specificeren, weten op welke plekken ze welke bronnen kunnen vinden en zijn ze in staat om taken te verdelen. 9.4 Lokaliseren van informatie Bij het lokaliseren van informatie gaat het er om dat leerlingen weten hoe je precies toegang krijgt tot de informatie. Hoe vind ik de boeken in de bibliotheek? Hoe benader ik een expert? Op welke manier kan ik er voor zorgen dat een instelling mee wil werken? Hoe verken ik de omgeving? Hoe zoek ik op internet? 9.4.1 Voorbeelden bij het lokaliseren van informatie [T01] Voorbeeld 1 Juf Carla heeft de website van de NS op het digibord gezet. Ze laat zien dat je hier de treintijden in kunt vullen. Ze heeft ook de website van Google Maps op het bord gezet en vertelt dat je hier de routebeschrijving kunt vinden van het Centraal Station naar de Domtoren. De leerlingen kenden de sites al wel maar hebben ze nog nooit samen gebruikt. Voorbeeld 2 In de bibliotheek zoekt Joris met behulp van het zoekprogramma van de schoolbibliotheek, Bibliotheek.net, informatieve boeken op over het onderwerp Islam. Via het zoekprogramma van de bibliotheek komt Joris erachter dat er 3 boeken zijn over de Islam op school. Als zoekwoorden heeft hij Islam en moskee gebruikt. Op school mogen de leerlingen de zoekmachine www.meestersipke.nl gebruiken. Daar voert hij een aantal zoekopdrachten uit. Eerst voor het woord Islam en daarna voor moskee. Hij klikt de links aan die uit de zoekopdracht komen rollen. Hij scant het menu van de websites en leest de informatieve kopjes. Op die manier bepaalt hij snel of een website antwoord kan geven op zijn vragen. Als de website bij deze eerste indruk goed is, bewaart hij de website door de link in WORD te kopiëren. Voorbeeld 3 Hans gaat op internet zoeken. Hij gebruikt daarbij verschillende zoekmachines. Hij is begonnen met de kinderzoekmachines waar hij al eerder mee heeft gewerkt. De informatie die hij daarbij vindt zet hij bij zijn online favorieten op de website www.delicious.com. Dit doet hij door als hij een interessante website heeft gevonden de Tag-knop van delicious.com te gebruiken. Die knop is toegevoegd aan de taakbalk van de browser (zie figuur 9.3). Websites over Romeinse goden geeft hij als tag mee “Romeinsegoden”. [hier paatsen figuur 9.3 Tag-knop van delicious in taakbalk van browser]
Als hij geen interessante websites meer kan vinden via de kinderzoekmachines probeert Hans verder te zoeken op Google. Hij zoekt eerst op de zoektermen Romeinse goden. Hans ziet dat Google de eerste tien resultaten laat zien van in totaal 347.000 resultaten. Hans weet dat de belangrijkste resultaten bovenaan staan. Hij zal dus niet alle websites hoeven doornemen. Hans kijkt eerst naar de URL van de website. Het internetadres zegt namelijk iets over de betrouwbaarheid van de website. Helemaal bovenaan staat een link naar www.geschiedenisvoorkinderen.nl. En helemaal onderaan de eerste pagina een website van www.scholieren.com. De eerste website is Hans ook al tegengekomen op een van de kinderzoekmachines. Dat geeft een vertrouwd gevoel. Van de tweede website weet hij dat die is geschreven door middelbare scholieren. Een minder betrouwbare bron omdat zij geen experts zijn op dit gebied. Hans opent de website van geschiedenisvoorkinderen.nl. Hij wil eerst vaststellen of de website echt betrouwbaar is. Daarom beantwoord hij voor zichzelf de volgende vragen: Hoe ziet het adres van de website eruit? Is duidelijk wie de website heeft gemaakt? Is de maker ook een deskundige? Kan ik op internet meer informatie over de maker vinden? Is duidelijk wat de maker met de website wil bereiken? Wanneer is de website voor het laatst geüpdatet? Zijn de teksten ook foutloos geschreven? Staat er ook reclame op? Kan ik de informatie straks met een andere website vergelijken? (bron: www.webdetective.nl). Hans beantwoordt de vragen en voegt de site dan ook toe aan zijn deliciouspagina. [#T01] 9.4.2 Reflectie op lokaliseren van informatie In voorbeeld 1 geeft de juf de websites die leerlingen moeten gebruiken en verkent ze samen met de leerlingen de informatie op de website. Ze laat zien hoe je navigeert op een website (gebruik maken van hyperlinks en het menu), hoe je snel kunt zien of informatie bruikbaar is (kopjes scannen) en dat je informatie uit de database van de website kunt halen (door vertrekstation en eindstation in te vullen bijvoorbeeld). De juf laat ook zien dat je de vraag op moet knippen in deelvragen en dat je de antwoorden van de deelvragen weer met elkaar kunt combineren. Het precieze antwoord op de hele vraag is anders niet te vinden op internet. Uit onderzoek van [r]Kuiper[#r] (2007) blijkt dat leerlingen dat juist heel lastig vinden. In voorbeeld 2 surft Joris in een omgeving waarbij de bronnen al gecheckt zijn voor gebruik in het onderwijs. Over [r]betrouwbaarheid[#r] hoeft hij zich hier minder druk te maken. Hij bewaart de links naar de website op een laagdrempelige manier in WORD. Favorieten kun je ook bewaren in de browser of
online. Dit moet de school dan wel toestaan. In voorbeeld 3 laat Hans zien dat hij zijn favoriete websites bewaart via delicious.com. Dit is een voorbeeld van een [r]social bookmarkings website[#r]. Op zo’n site delen gebruikers favoriete websites (bookmarks) met elkaar. Dit doen ze door trefwoorden ([r]tags[#r] in het Engels) aan de website toe te voegen. Je kunt daarna zien hoeveel mensen dat ook gedaan hebben. Je kunt via een socialbookmarkingssite snel zien of iemand over dezelfde onderwerpen websites verzamelt. Zo kun je makkelijk samenwerken. Zie voor meer informatie ook hoofdstuk 1, ICT in de wereld om je heen. Als Hans niet meer informatie kan vinden via de kinderzoekmachines zoekt hij verder via Google. Om dit te kunnen doen beschikt hij over de volgende vaardigheden: Hij weet dat hij trefwoorden kan gebruiken als zoekwoorden Hij weet dat de belangrijkste informatie bovenaan komt te staan Hij weet dat het adres van de website iets zegt over de betrouwbaarheid
Op de zoekmachine van Google kun je [r]trefwoorden[#r] ingeven om informatie te vinden. Geef je meer trefwoorden op dan zijn de resultaten specifieker. Zo levert de zoekterm goden meer hits op dan Romeinse goden (ruim 700.000 tegenover ruim 340.000). Je kunt je zoektermen nog specifieker maken. In tabel 9.5 laten we een aantal manieren zien.
[tab 9.5 Veel gebruikte zoekmanieren voor zoekmachine Google] “Romeinse goden”
Zet je de zoektermen tussen haakjes dan wordt er gezocht op de specifieke zin die je tussen de haakjes hebt gezet.
“Romeinse goden” –Grieken
Een minteken voor een zoekterm zorgt er voor dat websites met deze woorden niet worden opgenomen in de zoekresultaten.
Romeinse goden +oorlog
Het plusteken zorgt er voor dat veel voorkomende woorden die normaal gesproken worden weggelaten toch meegenomen moeten worden in de zoekopdracht.
De zoekmachine van Google zorgt er voor dat de belangrijkste informatie bovenaan komt te staan. De zoekmachine werk in 3 stappen om dit voor elkaar te krijgen. De eerste stap is het verzamelen van alle pagina’s die op internet staan. Dit doet Google automatisch door van link naar link te klikken. Dit proces heet [r]indexeren[#r]. In de tweede stap scant Google de pagina op belangrijkste onderwerpen. Die komen als trefwoorden in een register te staan. In de derde stap kijkt Google welke websites het belangrijkst zijn. Dit doen ze door middel van de techniek [r]Pagerank[#r]. Pagerank kijkt hoe vaak er vanaf een andere website naar deze website wordt gelinkt. Hoe vaker er wordt gelinkt hoe belangrijker de
website zal zijn. Google berekent de Pagerank op een wiskundige manier. De precieze variabelen van deze wiskundige formule is een bedrijfsgeheim. Belangrijk om te weten voor leerlingen is dat Google ook gesponsorde sites op neemt in de zoekresultaten. Deze websites hebben betaald om hoog in de zoekresultaten te komen staan. Google vermeldt dit ook expliciet bij de zoekresultaten. Het adres van een website is opgebouwd volgens een vast patroon. Neem bijvoorbeeld het internetadres van Kennisnet. Dat ziet er zo uit: http://www.kennisnet.nl. In tabel 9.6 hebben we het adres opgeknipt in stukjes [tab 9.6 Adres van een website opgeknipt in stukjes] http://
Dit deel van het internetadres heet [r]protocol[#r]. http staat voor Hypertekst Transfer Protocol. Het is dus het protocol waarmee hypertekst (websites) opgehaald moeten worden (op je computer in beeld komen).
www.
Staat voor World Wide Web. Het staat voor de technische afspraken die zijn gemaakt om internet te laten werken.
Kennisnet
De [r]domeinnaam[#r]. Dit deel van het adres noem je de “second level”.
.nl
Dit deel geeft aan dat de website in Nederland is geregistreerd. Dit deel noem je [r]toplevel[#r]. Naast .nl kan een website bijvoorbeeld eindigen op .com (commercieel) .org (oorspronkelijk niet-commercieel gebruik) en .info (voor informatieve websites).
De domeinnaam maakt vaak duidelijk door wie een website is gemaakt en zegt daarmee ook iets over de betrouwbaarheid. Kennisnet is een bekende en betrouwbare stichting en het is daarvan te verwachten dat de informatie die je via hun website vindt ook betrouwbaar is. 9.5 Gebruiken van informatie Als de leerling de informatie gevonden hebt dan moet hij er nog mee aan de slag. De boeken in de bibliotheek moet de leerling kunnen lezen en begrijpen, de antwoorden van een expert of instelling moet hij vastleggen. Beelden en data uit de omgeving moet hij kunnen verwerken. En informatie op internet moet hij kunnen verzamelen en beoordelen op betrouwbaarheid. 9.5.1 Voorbeelden bij het gebruik van informatie [T01] Voorbeeld 1
Samen met de leerlingen bekijkt juf Carla eerst de website van Google Maps. Ze laat zien dat er een optie is voor routebeschrijving en dat je de routebeschrijving kunt instellen op lopen. Als beginpunt vult ze Station Utrecht Centraal in en als eindpunt het Domplein in Utrecht (zie figuur 9.7). [hier plaatsen figuur 9.7 Wandelroute van het Centraal Station in Utrecht naar Domplein in Google Maps] Als ze op Routebeschrijving heeft geklikt blijkt dat de voorgestelde routes 11 of 12 minuten duren. Juf Carla vraagt daarna aan de leerlingen hoe laat ze dan op het Centraal Station Utrecht moeten zijn. De leerlingen rekenen uit dat ze dan om 11:49 of 11:48 op het station moeten zijn. Daarna gaat juf Carla naar de website van de NS. Ze laat zien dat je bij het plannen van je reis in kunt vullen waar vandaan je vertrekt waar je naar toe gaat en op welke tijd je aan wilt komen. Ook kun je aangeven op welke dag je wilt vertrekken (zie figuur 9.8). [hier plaatsen figuur 9.8 invullen van vertrek en aankomststation op de website van de NS] Juf Carla legt uit dat de treinen in het weekend soms anders rijden dan door de week. Als alles is ingevuld klikt ze op de Geef reis en prijs-knop. [hier plaatsen figuur 9.9 Tabel met mogelijke vertrektijden] Op de volgende pagina (zie figuur 9.9) staat in een tabel de informatie die de website van de NS heeft gevonden. In de tabel laat juf Carla zien dat duidelijk staat aangegeven welke reistijd het beste voldoet aan de vraag. Er zijn verder geen storingen op het traject dus ze hoeven geen rekening te houden met extra reistijd. De leerlingen weten nu dat ze om 9:46 uit Groningen moeten vertrekken om op tijd in Utrecht te zijn. Voorbeeld 2 Joris heeft via de zoekmachine www.meestersipke.nl een aantal sites gevonden die antwoord geven op zijn vragen: hoe de Islam is ontstaan, in welke landen de mensen Islamitisch zijn, wat er gebeurt in een moskee en wat de belangrijkste kenmerken zijn van de Islam. Voor het antwoord op de vraag: wat zijn de belangrijkste kenmerken van de islam, vindt Joris deze sites: http://wikikids.wiki.kennisnet.nl/Islam http://old.al-islaam.com/al-islaam/kinderhoek/index.html http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20040315_islam07 De eerste site is geschreven voor en door kinderen. De tweede site is een Islamitische website over de islam en de derde website is van SchoolTV. Joris moet van de juf minimaal drie sites bekijken om
antwoord te kunnen geven op één vraag. Op WikiKids leest Joris over de zuilen van de Islam. Daar staat dat de 5 zuilen het volgende betekenen: 1. Het uitspreken van de Shahada. 2. 5 keer per dag bidden. 3. Zakaat geven aan arme mensen. 4. Vasten. 5. Eén keer in je leven naar Mekka gaan.
Op de kindersite van Al-islaam.com staat het volgende over de 5 zuilen: 1. Geloofsbelijdenis (Sjahada) 2. Gebed (Salaat). 3. Armenbelasting (Zakaat). 4. Vasten (Sawm). 5. Bedevaart (Hadj).
En op de website van SchoolTV staat dat de 5 zuilen het volgende betekenen: 1. geloven in Allah 2. bidden 3. liefdadigheid doen 4. vasten 5. bedevaart naar Mekka
Als Joris de antwoorden op de sites met elkaar vergelijkt ziet hij dat de antwoorden veel met elkaar overeen komen. Voorbeeld 3 Hans heeft de verschillende sites verzameld in delicious. Hij heeft de sites gescand op interessante onderwerpen. Nu overlegt hij met Frank en Mirjam wat ze gaan uitwerken aan vragen. Hans wil graag verder met de Romeinse goden. Van Frank krijgt hij daarom de boeken uit de bibliotheek die gaan over Romeinse goden en van Mirjam de geschiedenismethode waarin ze met plakkers heeft aangegeven waar welk onderwerp te vinden is. Hans gaat nu de sites, boeken en methoden doorbladeren om interessante vragen voor het spel te bedenken. [#T01] 9.5.2 Reflectie op het gebruik van informatie
Om informatie te gebruiken die je hebt gevonden moet je de informatie begrijpen. In voorbeeld 1 staat de werking van websites centraal. Leerlingen moeten leren dat je informatie kunt halen uit een database. Dat die informatie getoond wordt in tabellen en dat je die tabellen weer uit kunt lezen. In voorbeeld 2 komt aan bod dat een leerling zich moet realiseren dat 1 bron in het kader van onderzoek te weinig is. Door meerdere bronnen met elkaar te vergelijken neemt de kans op gebruik van foutieve informatie af. In voorbeeld 3 laat Hans zien dat hij in staat is om verschillende soorten bronnen met elkaar te combineren. 9.6 Verwerken van informatie Is de informatie gevonden dan kan die worden verwerkt tot een bepaald product. Afhankelijk van de opdracht die je leerlingen geeft kan dit nog veel werk opleveren of niet. Tot slot moeten leerlingen weten hoe ze informatie kunnen bewaren en weer weggooien. 8.6.1 Voorbeelden bij het verwerken van informatie [T01] Voorbeeld 1 Juf Carla geeft de leerlingen de opdracht om nu in tweetallen zelfstandig de volgende zoekopdracht uit te voeren: We gaan met de klas naar de stad Amsterdam toe. We vertrekken vanaf het Centraal Station in Groningen naar station Amsterdam Centraal. We moeten om 12 uur bij het Paleis op de Dam zijn. Hoe laat moeten we vertrekken vanaf het Centraal station in Groningen? Voorbeeld 2 Joris gaat zijn presentatie voorbereiden. Een stukje van zijn presentatie zal gaan over de 5 zuilen in de Islam. In de klas is afgesproken dat in een PowerPoint dia niet vol met tekst mag staan maar dat je afbeeldingen en kernwoorden moet gebruiken. En dat je daar iets over moet vertellen. Op de website van Al-islaam heeft hij mooie afbeeldingen gevonden die hij in zijn presentatie gaat gebruiken. Op elke powerpointdia zet hij een afbeelding met daaronder het islamitische woord. Wat hij wil vertellen zet Joris in het vak onder de dia waar je aantekeningen kunt maken. De PowerPoint slaat hij op in zijn map van de klassenmap. Als hij straks de presentatie moet geven kan hij de PowerPoint op de computer van de juf openen die ook toegang heeft tot de klassenmap. Voordat hij zijn presentatie kan geven probeert Joris die tekst zo goed mogelijk te leren. Voorbeeld 3 Hans, Frank en Mirjam hebben alle drie vragen bedacht over de Romeinse tijd. Ze lezen van elkaar de vragen. Als ze van elkaar een vraag nog niet goed begrijpen stellen ze vragen ter verduidelijking. Ook
verbeteren ze spelfouten bij elkaar zodat de vragen foutloos op de speelkaartjes kunnen plakken. Sanne is inmiddels ook zover dat het bord klaar is. Ze heeft kaartjes gemaakt waarop de vragen gezet kunnen worden. Het spel is nu klaar en kan door de medeleerlingen gespeeld worden. [#T01] 9.6.2 Reflectie op het verwerken van informatie In voorbeeld 1 is de geleide zoekopdracht klaar en krijgen de kinderen van de juf de opdracht om het nu zelf te proberen. Daarmee is de fase van zelfstandig werken aangebroken. In voorbeeld 2 voldoet Joris aan de eisen van de presentatie zoals die zijn gesteld. De neiging om alle dia´s vol te zetten met teksten is groot. Maar daarmee zorg je er ook voor dat de inhoud van de presentatie niet binnen komt bij de leerling die de presentatie maakt. Er heeft namelijk nog geen actieve verwerking van de informatie plaatsgevonden. Door er een andere vorm aan te geven zorg je daar wel voor. In voorbeeld 3 komen alle elementen van de opdracht bij elkaar en combineren de leerlingen het werk tot een spel dat klasgenoten kunnen spelen. De leerlingen hebben zo gewerkt aan een authentieke opdracht. 9.7 Evalueren Tot slot sta je met de leerlingen stil bij de vraag hoe de opdracht is verlopen. Hebben ze informatie kunnen vinden die ze nodig hadden? Heeft dit (te) veel tijd gekost? 9.7.1 Voorbeelden bij het evalueren [T01] Voorbeeld 1 Tijdens het zoeken loopt juf Carla langs bij de leerlingen om te kijken hoe het gaat. Waar nodig geeft ze aanwijzingen. Sommige leerlingen hebben een spelfout gemaakt bij het zoeken en een paar andere leerlingen zitten helemaal op een verkeerde site een spelletje te spelen. Na een tijdje werken hebben alle leerlingen het antwoord gevonden en bespreekt de juf het na met de leerlingen. Voorbeeld 2 Joris heeft tijdens zijn zoekopdrachten een logboekje bijgehouden in WORD. Daarin heeft hij alle stappen die hij heeft genomen opgeschreven: wat hij al weet over de islam, wat hij nog zou willen weten en welke sites hij heeft gebruikt. Ook schrijft hij in zijn logboek wat hij lastig vond om te doen. Het logboek heeft hij regelmatig bij de juf ingeleverd. Zo had zij zicht op de stappen die hij heeft genomen en de vragen die hij had. Na de presentatie vraagt de juf nog een keer aan Joris hoe het is gegaan. Voorbeeld 3
Het groepje van Hans heeft een eigen weblog bijgehouden. Zo zagen ze van elkaar waarmee ze bezig waren en zag de juf hoe de samenwerking verliep. De juf heeft tijdens het proces via de weblog feedback gegeven. Zo kon ze tijdig bijsturen en het proces op een afstandje in goede banen leiden. [#T01] 9.7.2 Reflectie op de evaluatie In de drie voorbeelden zie je een verschuiving van directe feedback naar feedback die meer op afstand staat. Zo’n verschuiving is alleen mogelijk als leerlingen de vaardigheden hebben om zelfverantwoordelijk aan het werk te gaan en te leren.
Samenvatting Het model van informatievaardigheden Big6 van Eisenberg en Berkowitz bestaat uit 6 stappen: 1.
Bepalen van de leertaak
2.
Zoekstrategieën toepassen
3.
Lokaliseren van informatie
4.
Gebruiken van informatie
5.
Verwerken van informatie
6.
Evalueren
Bij het bepalen van de leertaak gaat het om: realiseren dat je een probleem hebt dat je niet zonder extra informatie kunt oplossen. Je moet vaststellen welke informatie je nodig hebt en bedenken of die informatie al ergens bestaat of niet. Zoekstrategieën toepassen betekent dat de leerling weet dat er verschillende soorten bronnen zijn: boeken, experts, instellingen, de omgeving en internet. Lokaliseren van informatie houdt in dat leerlingen weten hoe ze toegang krijgen tot informatie. Leerlingen moeten beschikken over specifieke zoekvaardigheden. Is de informatie gevonden dan moeten leerlingen de informatie kunnen controleren op betrouwbaarheid. Dit komt aan bod bij het gebruik van informatie. Als leerlingen alle informatie verzameld en gecontroleerd hebben kunnen ze informatie verwerken tot een eindproduct. Afhankelijk van het eindproduct bewaren ze op de computer de informatie die ze nodig hebben of niet. Tijdens de evaluatie kijken leerlingen en leraren terug op het proces.
Opdrachten 9.1 Hou een kringgesprek over hoe leerlingen thuis naar informatie zoeken. Waar zoeken ze naar, hoe doen ze dat en waarom zoeken ze daar naar? Reflecteer op deze opdracht en geef aan hoe je hier in je eigen lessen bij aan kunt sluiten. 9.2 Maak een lesopzet waarbij je leerlingen stap voor stap begeleid bij het zoeken van informatie op internet. Koppel deze les aan een specifiek vak zoals Nederlands, rekenen of wereldoriëntatie. Houd rekening met het leesniveau en pas je informatiebronnen hier op aan. 9.3 Formuleer een zoekopdracht waarbij leerlingen informatie uit twee bronnen bij elkaar moeten leggen om tot een antwoord te komen. 9.4 Maak samen met de leerlingen een woordspin over een onderwerp dat ze gaan onderzoeken. Gebruik hiervoor een mindmapprogramma waarin je teksten die bij elkaar hoort gemakkelijk kunt samenvoegen. 9.5 Laat leerlingen vragen formuleren over een onderwerp waar ze onderzoek naar willen doen. 9.6 Bekijk een bestaande webquest en kijk hoe je hier een opdracht van kunt maken waarbij leerlingen alle stappen uit de Big6 zelfstandig kunnen doorlopen. 9.7 Onderzoek hoe het zoekprogramma van de schoolbibliotheek werkt en wat je leerlingen hier over moet leren. 9.8 Laat leerlingen via een kinderzoekmachine zoeken naar het antwoord op een vraag die jij stelt. Laat leerlingen hierbij 3 bronnen met elkaar vergelijken om het antwoord te controleren. 9.9 Experimenteer wat de effecten zijn op de zoekresultaten van Google als je verschillende instellingen kiest bij Geavanceerd zoeken. 9.10 Zoek via delicious.com op een onderwerp naar keuze. 9.11 Controleer een website die je wilt gebruiken voor een les op betrouwbaarheid. 9.12 Geef alle leerlingen uit je klas de opdracht om een samenvatting te schrijven van een pagina van een website die jij hebt uitgekozen. Laat de leerlingen in tweetallen hun samenvattingen met elkaar vergelijken. Wat zijn de overeenkomsten en verschillen?