__________________________________
Nieuwsbrief januari 2008, Jaargang 3 - vol. 10
•
1. Inhoud van deze Nieuwsbrief
In deze eerste Nieuwsbrief van het Expertisecentrum Pensioenrecht voor het jaar 2008 treft u de volgende onderwerpen aan (de cijfers verwijzen naar de paragraaf van deze Nieuwsbrief): 2. Aanpassingswet Pensioenwet, stand van zaken; 3. Wijziging Besluit Inwerkingtreding Pensioenwet; 4. WGA-hiaat: wel of geen pensioen; 5. Recht op collectieve waardeoverdracht bij einde uitvoeringsovereenkomst; 6. API, notitie van de ministers; 7. Nieuw fiscaal Staffelbesluit; 8. Stamrecht en buitenlandse verzekeraar 9. Rechtspraak: - Aanpassing pensioenregeling aan VPL; leeftijdonderscheid 56-plus en 56-min is gerechtvaardigd; - Aanpassing pensioenregeling aan toetredingsleeftijd 21 jaar: verboden leeftijdonderscheid; 10. Lezingen Pensioenactualiteiten 2008; 11. Leergang Fiscaal Pensioenrecht. Eerder verschenen exemplaren van de Nieuwsbrief zijn te raadplegen op de website van het Expertisecentrum: www.rechten.vu.nl/expertisecentrum .
Colofon Het Expertisecentrum Pensioenrecht doet onderzoek naar en adviseert de pensioenwereld, overheden en het bedrijfsleven over juridische en fiscale aspecten van pensioenen en verzorgt daarover publicaties en organiseert studiemiddagen en leergangen.
Adresgegevens: Expertisecentrum Pensioenrecht Vrije Universiteit Amsterdam Fac. der Rechtsgeleerdheid Prof. dr. Erik Lutjens De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam tel 020 5986268 mobiel 06 52 418408 fax 020 5986280 E-mail
[email protected] Web: www.rechten.vu.nl/expertisecentrum
•
2. Aanpassingwet Pensioenwet – de stand van zaken
Op 18 december 2007 is het wetsvoorstel houdende ‘Enige aanpassingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten’ bij de Eerste Kamer ingediend. In de wandelgangen wordt over de “Veegwet” gesproken (EK, 2007-2008, 31 226, nr. A). Wat zijn de belangrijkste veranderingen? Hieronder een overzicht dat de inhoud van
1
pensioenaanspraken en –rechten betreft (zie ook de Nieuwsbrief van december 2007): • Uitbreiding van de definitie van toeslag doordat ook als toeslag aangemerkt wordt de verhoging van: een pensioenaanspraak van een gepensioneerde ten behoeve van zijn partner (artikel 1 PW); • Verbetering van definitie van uitvoeringsreglement. De definitie bepaalt thans dat dit het reglement is van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Het woord ‘verplichtgesteld’ vervalt, waardoor duidelijk is dat ook een vrijwillig Bpf een uitvoeringsreglement (in plaats van een uitvoeringsovereenkomst) kan hebben (artikel 1 PW); • De minister krijgt de bevoegdheid om bij AMvB regels te stellen op grond waarvan aanvullingen op de Wia-uitkering als arbeidongeschiktheidspensioen kunnen worden aangewezen (zie punt 4 van deze Nieuwsbrief) (artikel 2 lid 7 PW); • Voor uitzendkrachten wordt de wacht- en drempeltijd voor de verwerving van ouderdomspensioen gesteld op 26 weken in plaats van twee maanden (artikel 14 lid 2 PW); • De uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar kan niet de uitsluiting van collectieve waardeoverdracht inhouden (zie punt 5 van deze Nieuwsbrief) (artikel 25 lid 1 onder h PW); • Informatie moet schriftelijk worden verstrekt of met instemming van de belanghebbende elektronisch. Is de pensioenaanspraak minder dan het grensbedrag voor afkoop van een klein pensioen (thans € 400) dan wordt het voor bepaalde informatie omgedraaid: het mag elektronisch, tenzij daartegen bezwaar wordt gemaakt (artikel 38, 39, 40 PW); • Bij het vaststellen van de aanspraak op partnerpensioen die tijdens WW behouden blijft, wordt rekening
•
•
•
•
gehouden met het door ruil verkregen partnerpensioen. De aanspraak dient ook behouden te blijven wanneer de deelnemer recht heeft op een buitenlandse WW van zijn woonland (artikel 55 lid 5 PW); gelijke behandeling bij De toeslagen wat betreft de aanspraak op partnerpensioen is in de Pensioenwet geregeld voor de aanspraak op bijzonder partnerpensioen van de gewezen partner. Dit wordt gewijzigd in de aanspraak van de gewezen partner van de gewezen deelnemer met een bijzonder partnerpensioen (artikel 58 lid 4, onder c PW); Vervreemding van of toekenning van rechten op pensioen wordt mogelijk in het kader van scheiding (artikel 64 PW); Afkoop van fiscaal bovenmatig prepensioen, pensioen voor 65 jaar en overbruggingspensioen wordt toegestaan (artikel 69 PW); Bij waardeoverdracht van partnerpensioen wordt de instemming van de partner voorgeschreven (diverse waardeoverdracht artikelen).
3. Wijziging Besluit Inwerkingtreding Pensioenwet . Bij Besluit van 20 december 2007, Stb. 583 is het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Pensioenwet gewijzigd. Die wijziging houdt het volgende in: •
•
De verplichting tot informatieverstrekking over toeslagen in een beeldende maatstaf (artikel 48 PW) treedt niet in 2008 maar 1 januari 2009 in werking; De consistentie-eis bij toeslagen en de voorwaardelijkheidsverklaring bij toeslagen (artikel 95 PW) treedt voor
2
•
verzekeraars niet in 2008 maar 1 januari 2009 in werking; Tegelijk met inwerkingtreding van de Aanpassingwet Pensioenwet treden in werking artikel 14 PW voor uitzendovereenkomsten (wachttijd zes maanden), 29 (gevolgen premieachterstand bij verzekeraars) en artikel 58 (gelijke behandeling bij toeslagen, vooral relevant voor vaste stijging, zie Nieuwsbrief december 2007).
ondergebracht bij levensverzekeraars of pensioenfondsen´. 4.3. Debat
Is de aanvulling op een WGAvervolguitkering wel of geen arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van de Pensioenwet? Dat is de vraag die speelt sinds invoering van de Wia in 2005. Is het geen pensioen, dan mogen pensioenfondsen het niet uitvoeren (artikel 116 PW).
De opvatting van DNB acht ik onjuist. Weliswaar varieert de hoogte van de WGA-uitkering naar de mate waarin een persoon zijn verdiencapaciteit benut. Dat laat onverlet dat er telkens sprake is van een uitkering die uitsluitend aan de betrokkene wordt toegekend wegens en in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Datzelfde geldt dus ook voor de compensatie van een lagere wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het niet afdoende (minstens 50%) benutten van de verdiencapaciteit heeft op zich wel te maken met werkloosheid (althans het niet werken), maar daarmee is niet gezegd dat de WGA-uitkering wegens werkloosheid wordt toegekend. WGA-aanvullingen zijn naar mijn (E. Lutjens) oordeel dus gewoon pensioen en een AMvB om dat duidelijk te maken is niet nodig.
4.1. Aanwijzingsbevoegdheid
4.4. Concept AMvB
In de Aanpassingwet Pensioenwet wordt de minister de bevoegdheid gegeven om bij AMvB regels te stellen (nieuw artikel 2 lid 7 PW):
Inmiddels is op 10 december 2007 het concept AMvB aan de Tweede Kamer voorgelegd. De AMvB geeft regels voor het geval een uitkering geen arbeidsongeschiktheidspensioen is. De bovengenoemde vraag wordt dus niet door de AMvB beantwoordt. Het concept AMvB maakt onderscheid tussen de situatie tot en vanaf 1 januari 2009. Vanaf 1 januari 2009 geldt een beperktere omschrijving van arbeidsongeschiktheidspensioen, althans voor zover de uitkeringen niet al uit hoofde van de Pensioenwet zelf arbeidsongeschiktheidspensioen zijn.
•
4. WGA-hiaat. Wel of geen pensioen
op grond waarvan aanvullingen op een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen die geen arbeidsongeschiktheidspensioen zijn als bedoeld in artikel 1 worden aangemerkt als arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in dat artikel.
4.2. Beleidsregel DNB DNB heeft kort na invoering van de Wia in een beleidsregel het volgende neergelegd: `omdat de WGA […] ook werkloosheidsrisico´s bevat, mag het WGA-risico – daaronder begrepen het verzekeren van zogeheten WGA-hiaten – niet worden
Regels arbeidsongeschiktheidspensioen tot 1 januari 2009 Voor zover een aanvulling op een vervolguitkering of een loonaanvullingsuitkering geen arbeidsongeschiktheidspensioen is als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of artikel 1 van de Wet
3
verplichte beroepspensioenregeling, wordt deze aanvulling als arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van een van die artikelen aangemerkt. Regels arbeidsongeschiktheidspensioen vanaf 1 januari 2009 Voor zover een aanvulling op een vervolguitkering of een loonaanvullingsuitkering geen arbeidsongeschiktheidspensioen is als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt deze aanvulling als arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van een van die artikelen aangemerkt indien: a. de aanvulling op de vervolguitkering niet varieert met inkomsten uit arbeid, tenzij de aanvulling hoger wordt vastgesteld indien de inkomsten uit arbeid toenemen; b. de aanvulling op de loonaanvullingsuitkering niet varieert met inkomsten uit arbeid, tenzij de aanvulling hoger wordt vastgesteld indien de inkomsten uit arbeid toenemen; of c. het een eenmalige aanvulling is die wordt verstrekt in verband met werkhervatting of werkuitbreiding. Over deze Concept AMvB vindt thans nog overleg plaats met de Tweede Kamer. •
5. Recht op collectieve waardeoverdracht bij einde van de uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar
Het wetsvoorstel voor de aanpassingwet Pensioenwet voegt aan artikel 25, lid 1, onder h, PW de bepaling toe dat de uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar ‘geen uitsluiting van collectieve waardeoverdracht’ kan inhouden.
5.1. Amendement De tekst is opgenomen krachtens amendement 32 van Omtzigt en Hamer. Hoewel de tekst van de toe te voegen bepaling niet met zoveel woorden vastlegt dat het recht op waardeoverdracht bestaat – het niet kunnen uitsluiten van het recht is nog niet hetzelfde als het moeten toekennen van dat recht – is dat wel de bedoeling. De toelichting op het amendement zegt namelijk het volgende: Met dit amendement wordt bereikt dat een uitvoeringsovereenkomst altijd een recht behelst voor de werkgever voor een collectieve waardeoverdracht aan het eind van het contract. Onderdeel h stipuleert al dat de belangen van beide partijen evenwichtig gewaarborgd worden. De beëindigingsvoorwaarden moeten op grond van artikel 25, lid 1, onder h, van de Pensioenwet op evenwichtige wijze de belangen van beide contractspartijen waarborgen. Dat impliceert dat indien de verzekeraar een vergoeding bedingt voor de collectieve waardeoverdracht, deze vergoeding redelijk en billijk moet zijn. In beginsel dient bij een waardeoverdracht te worden uitgegaan van de gevormde voorziening en kunnen daarop eventueel redelijke kosten in mindering worden gebracht. Dit amendement beoogt de verzekeringsmarkt voor collectief verzekerde pensioenregelingen transparant en open te maken. Periodiek is er de reële mogelijkheid om van verzekeraar te wisselen.
5.2. Minister De minister had bij brief van 14 december 2007 (TK, 31 226, nr. 34) het amendement ontraden, omdat werkgevers hiermee slechter af zouden zijn. De minister voerde in verband hiermee het volgende aan: Het amendement ontneemt de werkgever de mogelijkheid om met de verzekeraar overeen te komen dat er aan het eind van het contract geen collectieve waardeoverdracht plaatsvindt. De werkgever heeft, indien dit amendement wordt aangenomen, niet meer de mogelijkheid om gunstiger contractsvoorwaarden te bedingen (bijvoorbeeld met betrekking tot premiehoogte, of winstdeling) in ruil voor het
4
afzien van waardeoverdracht. Het amendement behelst een inperking van de contractsvrijheid van werkgever en verzekeraar, waar géén van beide contractspartijen bij gebaat is. Het amendement is bovendien onnodig om de praktijk tegen te gaan van onredelijke exitvoorwaarden. Die praktijk wordt namelijk al onmogelijk gemaakt met artikel 25 lid 1 onder h van de Pensioenwet.
5.3. Debat De opvatting van de minister is bijzonder en heeft de Tweede Kamer dan ook – terecht – niet overtuigd. Dat de uitvoeringsovereenkomst waardeoverdracht niet kan uitsluiten, betekent uiteraard niet dat de werkgever verplicht is collectieve waardeoverdracht te laten plaatsvinden, net zo min als hiermee aan verzekeraar en werkgever zou zijn verboden om gebruik te maken van hun contractsvrijheid om in plaats van waardeoverdracht andere (gunstige) bedingen overeen te komen. •
6. API – Notitie ministers
Op 21 december 2007 hebben de ministers Donner en Bos een notitie met de hoofdlijnen van de vormgeving van de API aan de Tweede Kamer voorgelegd (TK, 30 413, nr. 106). 6.1. Karakter API De API moet een flexibele instelling worden zonder de beperkingen waar pensioenfondsen aan zijn onderwerpen, dit om Nederland als pensioenland op de Europese kaart te zetten. De notitie omschrijft de doelstelling als volgt: De doelstelling van de introductie van de API is Nederland aantrekkelijker te maken als vestigingsplaats voor het bedienen van de internationale pensioenmarkt. De API moet dan ook concurrerend kunnen zijn ten opzichte van buitenlandse pensioeninstellingen. Dit brengt met zich dat de ruimte die de Europese pensioenrichtlijn biedt optimaal benut moet worden, en eisen in aanvulling op de richtlijn zoveel mogelijk beperkt dienen te blijven.
De notitie stelt daarom dat voor de API niet zullen gelden de volgende pensioenfonds-eisen: - de domeinafbakening; - de taakafbakening; - het verbod van ringfencing; - de organisatierechtelijke eisen, zoals ten aanzien van de paritaire samenstelling van het bestuur. De API zal zich wel aan de productafbakening moet houden (pensioen en wat daarmee verband houdt; dat is een voorschrift van de pensioenfondsenrichtlijn). Wat betreft het toezicht zal nog nader geregeld moeten worden dat ´toezichtarbitrage´ wordt voorkomen. Er mag niet op oneigenlijke gronden onder toezichtregels uitgekomen worden. Ten aanzien van het ringfencen stelt de notitie optimistisch dat hiermee wordt voorkomen dat het geringfencde vermogen in geval van faillissement voor schuldeisers moet worden aangewend. Dat is echter makkelijker gezegd dan gedaan en vereist een ingrijpende wijziging in het Nederlandse faillissementrecht. De notitie zegt dat nadere uitwerking van dit punt moet plaatsvinden. 6.2. Debat De API moet internationaal kunnen concurreren is de gedachte, maar zal ook een aantrekkelijk alternatief zijn voor pensioenfondsen op de Nederlandse markt. Een heleboel regels gelden niet meer. Voor kleine pensioenfondsen kan het een gezamenlijke uitvoerder worden, waar dat door de domeinafbakening thans moeilijk valt te realiseren. Toch moet men zich afvragen of de constatering dat de voor pensioenfondsen geldende eisen belemmerend werken een voldoende rechtvaardiging is om dan maar een uitvoerder toe te staan waarvoor die eisen niet gelden. De regels voor pensioenfondsen hebben een reden. Als die reden er niet meer is, kan men dan niet
5
beter de regels opheffen? Wat is het nut om pensioenfondsen naast de API te laten bestaan? De reden kan niet zijn het willen handhaven van de pensioenfonds-eisen, want die gelden niet voor de API. En indien sociale partners die eisen in een bepaalde situatie gewenst vinden, kunnen ze overeenkomen dat soort eisen vrijwillig op te nemen. Een dwingende wettekst is daarvoor niet nodig. Daarnaast is eigenlijk alles wat de API moet bieden thans al mogelijk via een verzekeraar. Ook grensoverschrijdende dienstverrichting zonder enige domeinbeperking. In geval de verzekeraar de rechtsvorm van een Onderlinge Waarborgmaatschappij heeft, is er weinig extra´s dat de API biedt. Behalve dat de API geen verzekeraar is. Is dat het? Zeggen we hiermee dat verzekeraars op de internationale pensioenmarkt geen goede aanbieders zijn? Of is de API toch puur voor de Nederlandse markt om het psychologische punt dat sommigen hun pensioenregeling niet bij een verzekeraar willen onderbrengen op te lossen? Dit zijn nog te overdenken punten. Verzekeraars kunnen die concurrentie aangaan door zelf een API op te richten. •
7. Fiscaal Staffelbesluit
Bij Besluit van 23 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Financiën een geactualiseerd staffelbesluit voor beschikbare premieregelingen bekendgemaakt (nr. CPP2007/552M, Stcrt. nr. 212). De aanpassing heeft plaatsgevonden met het oog op de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/ prepensioen en introductie levensloopregeling. Voorts is de aanwijzing van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule als pensioenregeling aangepast in verband met de Pensioenwet. Daarnaast is de aanwijzing van pensioenregelingen met uitkeringen in beleggingseenheden ingetrokken, ook dat in verband met de Pensioenwet. Bestaande regelingen gaan onder een overgangsregeling vallen.
De staffels gaan thans uit van een laagte leeftijdklasse van 15 tot en met 19 jaar. •
8. Stamrecht. Aanwijzing buitenlandse verzekeraar
Bij Besluit van 7 januari 2008 (nr. CPP2007/2826M, Stcrt. nr. 10) heeft de staatssecretaris van Financiën de mogelijkheid voor buitenlandse lichamen geopend om zich aan te laten wijzen als verzekeraar van een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Besluit luidt als volgt: De Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) sluit wat de toegelaten verzekeraars van stamrechten betreft grotendeels aan bij de toegelaten verzekeraars van pensioenen. Zie artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2º, van de Wet LB, dat verwijst naar de pensioenverzekeraars van artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d, van de Wet LB. Artikel 11 verwijst evenwel niet naar de buitenlandse lichamen die op grond van een aanwijzing van de minister kunnen optreden als pensioenverzekeraar. Zie artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB. Ik acht dit verschil tussen verzekeraars van pensioenen en stamrechten niet wenselijk. Vooruitlopend op wijziging van de wetgeving keur ik daarom het volgende goed. Goedkeuring Ik keur goed dat in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2º, van de Wet LB de zinsnede “artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d” wordt gelezen als “artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d of f”. Artikel 10d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is hierbij van overeenkomstige toepassing. Inwerkingtreding Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst
6
•
9. Rechtspraak
Rechtbank Maastricht – 23 januari 2008: Aanpassing pensioenregeling aan VPL; geen verboden leeftijdonderscheid Deze uitspraak gaat over de aanpassing van de pensioenregeling en VUTregelingen bij de overheid (ABP) aan de VPL-wetgeving. In de regelingen werd aansluitend bij het VPL-overgangsrecht leeftijdonderscheid gemaakt tussen 56plussers en 56-minners. Het Alternatief voor Vakbond en aan aantal individuen hadden nietigverklaring gevorderd van de nieuwe regelingen voor zover daarin leeftijdonderscheid werd gemaakt. De rechtbank (kantonrechter Heerlen) oordeelt onder meer als volgt: - Terecht ziet ABP in de VPL wetgeving een gedeeltelijke rechtvaardiging, zoals moge blijken uit de door haar geciteerde wetsgeschiedenis van de Wet-VPL inzake de daarin opgenomen overgangsregeling: ´De verwachting dat in veel gevallen de huidige regelingen voor 55-plussers worden voortgezet, is uiteraard een beoogd effect van de overgangsregeling´(T.K. 29760, nr. 10 p.78); - Er zijn in de pensioenregeling ook verbeteringen voor jongeren doorgevoerd. Terecht constateert het ABP dan ook dat van eenzijdigheid van benadeling van 56-minners geen sprake is; - Indien tussen de 56-plussers en minners een vergelijking gemaakt wordt dienen de lasten die zij in het verleden gedragen hebben erbij betrokken te worden en niet slechts uitgegaan te worden van de lasten die vanaf 1 januari 2006 gedragen moeten worden. Er is sprake van een solidariteit tussen generaties, zoals
-
-
dat in de literatuur wel genoemd wordt. De nieuwe lasten kunnen niet als enige van doorslaggevende betekenis zijn. De stelling dat de 56minners hoofdzakelijk de lasten van de 56-plussers moeten dragen, moet dan ook als ondeugdelijk voor de vorderingen van eisers ter zijde geschoven worden; Het ABP stelt dat vanwege het overgangsrecht lichter, met enige terughoudendheid getoetst dient te worden. Dat is terecht. Immers een overgangsregeling bevat per definitie gedurende enige tijd elementen die in de oude regeling ongewenst (in casu als in strijd met WGBL) zijn. Als in volle strengheid getoetst wordt, houdt geen enkele (inhoudelijke) overgangsregeling stand; Voor de beantwoording van de vraag of een regeling zoals de levensloopregeling tot één pakket met het pensioen en VUT gerekend kan worden is van belang of het naar zijn aard daarbij aansluit. En dat is het geval. Uit het feit dat de wetgever in dezelfde wet waarin de prepensioenregelingen fiscaal worden ingedamd een fiscalisering van de levensloopregeling introduceerde (VPL), kan bovendien een samenhang afgeleid worden. De Wet VPL heeft aldus ook het karakter van een pakket; Er is een voldoende rechtvaardigingsgrond. Terecht is het ABP van mening dat er slechts marginale verschillen zijn tussen 56-plussers en -minners, die niet tot de conclusie kunnen leiden dat niet voldaan zou zijn aan het proportionaliteitsbeginsel.
Commissie Gelijke Behandeling 30 juli 2007, zaak 2007-146; Verzekeringsmaatschappij maakt verboden 7
leeftijdsonderscheid in pensioenregelingen waarin 21 jaar als toetredingsleeftijd is opgenomen. Vanaf 1 januari 2008 verplicht artikel 8, vijfde lid, onderdeel a, van de Pensioenwet verzekeraars tot opname in pensioenregelingen van alle werknemers vanaf de leeftijd van 21 jaar. Vooruitlopend op deze wijziging heeft verzoekster enkele pensioenregelingen opgesteld die de pensioenopbouw vanaf 21 jaar mogelijk maken. De door verzoekster voorgelegde (aanpassingen van) pensioenregelingen zijn alle beschikbare premieregelingen. De toetredingsleeftijd van deelnemers aan de huidige pensioenregelingen van is 25 jaar. Modellen
3.11 De Commissie stelt allereerst vast dat ten aanzien van alle door verzoekster voorgelegde modellen voor nieuwe pensioenregelingen onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, nu er een verschil is tussen de beschikbare premie voor het leeftijdscohort 21 tot 25-jarigen en het leeftijdscohort 25 tot 65-jarigen. 3.12 Voorts concludeert de Commissie dat de in artikel 8, derde lid, WGBL neergelegde uitzondering op de voorliggende regelingen niet van toepassing is. Immers, in deze bepaling gaat het om actuariële berekeningen die leeftijdsonderscheid tot gevolg hebben. Het leeftijdsonderscheid in de aangepaste pensioenregeling hangt samen met de afstemming op de fiscaal toelaatbare premies ingevolge het Staffelbesluit.
Verzoekster heeft drie modellen voor pensioenregelingen voorgelegd: - Model A waarbij sprake is van een leeftijdsonafhankelijke premie van 8,4% van de pensioengrondslag, met uitzondering voor de leeftijdscategorie van 21-25 jaar, waarvoor een premiepercentage geldt van 6,9; - Model B dat vergelijkbaar is met model A, zij het dat de leeftijdsonafhankelijke premie voor de leeftijdscategorie van 25 jaar en ouder 7,8% bedraagt in plaats van 8,4% en het premiepercentage voor 21 tot 25 jarigen 6,7 in plaats van 6,9; - Model C waarbij voor de leeftijdscategorie van 25 jaar en ouder een actuariële staffel geldt waarbij wordt uitgegaan van een rekenrente van 3% en waarbij voor de leeftijdscategorie 21-25 jaar een premie van 8,1 procent van de pensioengrondslag wordt gehanteerd.
Nu de pensioenopbouw voor de groep van 25 jaar en ouder gelijk blijft en derhalve hiervoor niet het fiscaal maximale premiepercentage voor de verschillende leeftijdscategorieën wordt gehanteerd in tegenstelling tot de jongste groep, kan deze uitzondering niet van toepassing zijn. Aldus resteert de vraag of er voor dit leeftijdsonderscheid een objectieve rechtvaardiging is in de zin van artikel 7 WGBL.
Leeftijdonderscheid
3.16 (1) Een alternatief (alternatief 1) voor de voorgestelde regelingen zou kunnen zijn het doortrekken van de regelingen die gelden voor de groep van 25 jaar en ouder,
De Commissie Gelijke Behandeling komt tot de volgende beoordeling:
Alternatieven. Geen rechtvaardiging Vervolgens analyseert de Commissie de rechtvaardigingsgronden en concludeert dat er alternatieve modellen denkbaar zijn die geen leeftijdonderscheid maken. Derhalve zijn alle drie de modellen naar het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling in de strijd met de wet. De overwegingen van de Commissie luiden als volgt:
8
naar de jongste groep. In geval van model A en B betekent dit het hanteren van het premiepercentage van 8,4% voor alle leeftijdsgroepen. In geval van model C houdt dit in het doortrekken van de 3-% staffel tot 21 jaar. De Commissie stelt voorop dat op deze wijze bij geen van de modellen leeftijdsonderscheid wordt gemaakt. Verzoekster heeft echter aangegeven dit alternatief bezwaarlijk te vinden vanwege de fiscaal bovenmatige pensioenregeling voor werknemers jonger dan 25 jaar. Dit betekent dat deze werknemers belasting verschuldigd zullen zijn voor het gedeelte dat hoger is dan fiscaal maximaal toegestane percentage van 6,9%, waardoor zij een lager nettosalaris ontvangen. De werkgever kan hiervoor een salariscompensatie geven. Verzoekster heeft aangegeven dat dit leidt tot extra kosten en bovendien dat de splitsing tussen het fiscaal toegestane gedeelte en het bovenmatige deel ten minste een verdubbeling van de administratieve kosten met zich brengt. Zij acht deze oplossing voor zowel de werkgever als voor zijn pensioenuitvoerder financieel en administratief ingewikkelder dan het hanteren van het voorgestelde premiepercentage van 6,9%. De Commissie stelt allereerst vast dat met dit alternatief het onder 3.13 genoemde doel kan worden bereikt nu voor de huidige werknemers het premiepercentage gelijk blijft en voor de groep 21 tot 25-jarigen een pensioen wordt opgebouwd. Voorts overweegt de Commissie ten aanzien van de proportionaliteit dat dit alternatief weliswaar extra administratieve lasten met zich brengt vanwege bovengenoemde splitsing, maar dat dit niet onmogelijk is en dat de zwaarte hiervan afhankelijk is van de wijze waarop deze kosten worden toegerekend. Indien deze kosten worden omgeslagen over de gehele werknemerspopulatie zijn de lasten per individu lager. De mate waarin dit leidt tot een verlaging van de kosten per individu - en dus de proportionaliteit van het middel - is afhankelijk van de personeelssamenstelling
voor wat betreft leeftijd in een concrete situatie. Zijn er bijvoorbeeld bij een werkgever slechts enkele werknemers onder de 25 en een grote groep werknemers van 25 jaar en ouder, dan zal eerder sprake zijn van proportionaliteit dan in een omgekeerde situatie. Bij deze afweging zal tevens een rol spelen dat de salariscompensatie door de werkgever maximaal 4 jaar kan duren. De Commissie concludeert dat afhankelijk van de concrete omstandigheden het hanteren van eenzelfde premiepercentage voor alle deelnemers (model A en B) en het hanteren van dezelfde staffel (model C), onafhankelijk van leeftijd, een reëel alternatief kan zijn waarmee de beoogde doelen worden bereikt zonder dat leeftijdsonderscheid wordt gemaakt. 3.17 (2) Als alternatief 2 voor model A en B kan worden gedacht aan het doortrekken van de regeling van de jongste groep naar de andere leeftijdgroepen. Voor model A en B houdt dit in het hanteren voor alle deelnemers van iedere leeftijd van een zelfde percentage dat gelijk is aan het fiscaal maximaal toegestane premiepercentage voor de jongste groep. Dit percentage is lager dan het percentage dat in de voorgelegde modellen voor de leeftijd vanaf 25 wordt gehanteerd. De Commissie stelt vast dat met dit alternatieve middel is voldaan aan de Pensioenwet zonder dat leeftijdsonderscheid wordt gemaakt. Het door verzoekster aangehaalde nadeel dat de premie - en dus de pensioenopbouw - over de hele linie daalt, is op zich relevant en zal ongetwijfeld een element zijn bij de besluitvorming bij een werkgever, maar doet aan de voorgaande conclusie niets af nu een bepaald pensioenresultaat door verzoekster niet als doel is opgenomen. Zou dit wel het geval zijn dan zou de beoordeling wellicht anders uitvallen, zoals verwoord in oordeel 2006-177 (CGB 31 augustus 2006, oordeel 2006-177). Bovendien zou het nadeel van
9
de lagere pensioenopbouw kunnen worden ondervangen door aan deelnemers boven 25 jaar de keuzemogelijkheid te bieden van een aanvullende vrijwillige premiebetaling door de deelnemers zelf. 3.18 (3) Als derde alternatief voor model A en B geeft verzoekster aan een staffel die is gebaseerd op het gewogen gemiddelde percentage. Verzoekster acht dit alternatief niet reëel aangezien de beschikbare premies de eerste jaren zeer laag zijn. Bovendien zijn deze premies nauwelijks te administreren bedragen. De Commissie overweegt dat in dit alternatief zich nog steeds leeftijdsonderscheid voordoet, dat bovendien niet minder bezwaarlijk lijkt dan model A en B. Derhalve is dit middel, nog afgezien van de zeer lage premie en de administratieve problemen, geen reëel alternatief. Ook als de werkgever in dit alternatief hogere percentages hanteert blijft het verschil in premie bezwaarlijk. 3.19 (4) Een vierde alternatief voor alle modellen zou kunnen zijn het verlagen van de franchise. Door verlaging van de franchise wordt de pensioengrondslag hoger. De achteruitgang in premie die het eerste alternatief met zich brengt voor de deelnemers ouder dan 25 jaar zou hierdoor wellicht kunnen worden te niet gedaan of in ieder geval verminderd. De Commissie overweegt hieromtrent het volgende. Aangezien de franchise een vast bedrag is kan het effect van de verlaging per deelnemer verschillend zijn, afhankelijk van de hoogte van het salaris. Verlaging van de franchise zal relatief vaker een positief effect hebben voor jongeren omdat zij in het algemeen een lager salaris hebben dan ouderen. Dit alternatief leidt derhalve indirect eveneens tot leeftijdsonderscheid. In hoeverre dit onderscheid minder bezwaarlijk is kan in zijn algemeenheid niet worden beoordeeld. Derhalve concludeert de Commissie dat ook dit alternatief niet onmogelijk is.
3.20 (5) Als vijfde alternatief voor alle modellen zou kunnen gelden het hanteren van een middelloonregeling voor 21 tot 25jarigen, terwijl voor de groep van 25 jaar en ouder de beschikbare premieregeling zoals beschreven in 3.3 wordt gehandhaafd. Verzoekster heeft aangegeven dit niet als een reëel alternatief te zien omdat het hier gaat om een geheel ander soort pensioenregeling. De Commissie overweegt dat ook bij dit alternatief onderscheid tussen de jongere groep en oudere groep blijft bestaan en dit onderscheid zeker niet minder bezwaarlijk is. 3.21 (6) Een zesde alternatief middel uitsluitend voor model C is het hanteren van een 4%-staffel voor alle deelnemers, ongeacht leeftijd. Met dit middel is het bovenstaand doel te bereiken, deelname vanaf 21 jaar wordt hiermee immers mogelijk gemaakt. Het door verzoekster aangevoerde nadeel dat dit alternatief voor de werkgever erg duur is en dat deze er dus op achteruit gaat, doet hier niets aan af. 3.22 Het hanteren van een 4%-staffel voor het leeftijdscohort 21-25 jaar en het hanteren van een 3% staffel boven de 25 jaar (Alternatief 7). Dit middel is geen reëel alternatief aangezien dit evenzeer leeftijdsonderscheid oplevert. 3.23 Geconcludeerd wordt dat het in de voorgelegde pensioenregelingen model A, B en C gemaakt leeftijdsonderscheid niet objectief gerechtvaardigd is aangezien er reële alternatieven zijn. Invoering van nieuwe pensioenregelingen conform model A, B of C zou dus in strijd zijn met de WGBL. Het argument van verzoekster dat de benadeling van de werknemers van 21 tot 25 jaar in de modellen A en B van zeer beperkte duur (maximaal 4 jaar) is en bovendien zeer beperkt is en bovendien dat deze leeftijdsgroep de maximaal toegestane premie krijgt, laat deze conclusie onverlet. Er zijn immers alternatieven
10
waarbij geen sprake is van leeftijdsonderscheid.
Sprekers: Mr. Albert van Marwijk Kooy, advocaat Van Doorne
10. Lezingen Pensioenactualiteiten 2008
Mr. M. Meijer-Zaalberg, Manager Fiscale en Juridische Zaken en Beleid, Zwitserleven
•
Mr. Sijbren Kuiper, onderzoek Pensioenrecht,
In 2008 worden er weer vier lezingen Pensioenactualiteiten aan de Vrije Universiteit Amsterdam georganiseerd. Hieronder het programma en informatie over aanmelding.
Programma 26 maart 2008 - Toegang tot de pensioenregeling Is op de werknemer een pensioenregeling van toepassing? En zo ja welke? Toetredingsvoorwaarden als leeftijd en wachttijd en impact op de vormgeving van de pensioenregeling mede in relatie tot gelijke behandeling naar leeftijd. Carenzjaren en dekking voor nabestaandenpensioen. Werkingssfeer verplichte bedrijfstakpensioenfondsen mede in verband uitzendwerknemers en pay-roll bedrijven. Sprekers: Prof. dr. Erik Lutjens, hoogleraar Pensioenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, Expertisecentrum Pensioenrecht, advocaat, Van Mens en Wisselink Mr. J.A. van der Hoef CPL, advocaat Van Mens en Wisselink
4 juni 2008 – De Uitvoeringsovereenkomst Totstandkomen, inhoud, juridische betekenis. Betekenis verzekeringsrecht en het derdenbeding en de rechten van werknemers en andere pensioenrechthebbenden mede bij het wijzigen van de uitvoeringsovereenkomst. Medezeggenschapsrechten Ondernemingsraad, gepensioneerden en anderen in dat kader.
Vrije Universiteit Amsterdam, Expertisecentrum Pensioenrecht
1 oktober 2008 Aansprakelijkheid Aansprakelijkheidsvraagstukken in verband met het niet aanmelden van werknemers bij de pensioenuitvoerder of het niet betalen van de premie en de verschillen daarbij tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Aansprakelijkheid van bestuurders van pensioenfondsen en de verhouding tot de rol van adviseurs, actuaris en toezichthouder, alsmede verantwoordingsorgaan. Sprekers: Prof. Jan Berend Huizink, Hoogleraar Ondernemingsrecht Vrije Universiteit Amsterdam Mr Paulien M. Siegman. Senior consultant, Towers Perrin Cor van der Sluis, Directeur Bestuursbureau Pensioenfonds UWV
19 november 2008 (+pensioenrechtdiner) Premiekorting en indexatie(ambitie) Welke eisen stelt de indexatieambitie aan de financiële opzet van pensioenfondsen, wanneer is premiekorting toegestaan, hoe kan indexatie ingevuld worden, wat zijn de fiscale spelregels en belemmeringen, wat is het standpunt van de toezichthouder. Sprekers: Mr. Louis Kuypers, advocaat Houthoff Buruma Drs. Dirk Broeders RBA, De Nederlandsche Bank, Toezichtbeleid Drs. Lucas Smid, De Nederlandsche Bank, Toezichtuitvoering 11
Mr. Jos Gielink, Bergamin & Gielink Pensioenrechtadvies Mr. Hans Breuker, Hoofd Pensioen Advies TKP Pensioen
-
de Pensioen- en spaarfondsenwet en de Pensioenwet de toezichtswetgeving de diverse gelijke behandelingswet- en regelgeving
Informatie en aanmelding Informatie en aanmelding Vrije Universiteit Amsterdam - VU Law Academy - Faculteit der Rechtsgeleerdheid Email:
[email protected] - telefoon (020) 598 6255, website www.rechten.vu.nl, onder VU Law Academy of PAO rechtsgeleerdheid.
Vrije Universiteit Amsterdam - VU Law Academy - Faculteit der Rechtsgeleerdheid Email:
[email protected] - telefoon (020) 598 6255, website www.rechten.vu.nl, onder VU Law Academy of PAO rechtsgeleerdheid.
11. Leergang Fiscaal Pensioenrecht
•
Op 6 maart a.s. start aan de Vrije Universiteit Amsterdam de Leergang Fiscaal Pensioenrecht. Onderwerpen die aan de orde komen zijn: -
-
-
-
de verschillende pensioensoorten de verschillende opbouwsystemen het begrip dienstjaren en pensioengevend salaris de gevolgen van vervroegen of uitstellen van de pensioendatum de toegelaten uitvoerders de gevolgen van oneigenlijke handelingen de rechtsbescherming het pensioen van de directeurgrootaandeelhouder de oudedagsvoorziening van de zelfstandige en de vrije beroeper de VPL-wetgeving (VUT, Prepensioen, Levensloop) en de bijbehorende overgangsregelingen de samenhang tussen ontslaguitkeringen en vutvervangende maatregelen de internationale en Europeesrechtelijke aspecten van pensioen banksparen; pensioen voor de IB-ondernemer
Tot slot Het Expertisecentrum Pensioenrecht van de Vrije Universiteit Amsterdam verricht onderzoek op het brede pensioenterrein. Ook verstrekt het Expertisecentrum in opdracht van instellingen, bedrijfsleven of overheid adviezen over pensioenjuridische en pensioenbeleidsmatige vraagstukken. Voor informatie: contact E. Lutjens, zie het colofon op blz 1 van deze Nieuwsbrief of bezoek de website www.rechten.vu.nl/expertisecentrum .
Lopende promotieonderzoeken binnen het Expertisecentrum betreffen de rechtspositie van de oudere werknemer (door Mark Heemskerk) en informatie- en zorgplichten bij pensioen en andere financiële producten (door Sijbren Kuiper).
__________________________________
12