“Workshop positieve gespreksvoering voor eerstelijnshulpverleners” Een oplossingsgerichte, kritische reflectie op workshop en workshopbegeleiders
Eindwerk aangeboden ter voltooiing van de opleiding Oplossingsgerichte cognitieve en systemische therapie september 2015 Kathy Beuselinck en Liesl Vereecke
Abstract In het kader van het geestelijk gezondheidsbeleid van stad Gent werd een workshop “positieve gespreksvoering voor eerstelijnshulpverleners” ontwikkeld door Kathy Beuselinck en Liesl Vereecke. De doelstelling van de workshop was tweeledig: Enerzijds beoogt de workshop eerstelijnshulpverleners concrete handvatten te geven om blijvend oog te kunnen hebben voor de kwaliteiten en sterktes van hun doelgroep en hoop te kunnen blijven binnenbrengen in de gesprekken/begeleiding/hulpverlening die de eerstelijnswerkers bieden. Anderzijds heeft de workshop ook tot doel de hulpverleners in hun krachten aan te spreken, hoop binnen te brengen in elkaars werk en werkzame elementen uit hun werk uit te wisselen. De workshop werd opgebouwd vanuit het oplossingsgericht denkkader. De eerstelijnshulpverleners binnen de wijk “De Brugse Poort” vormden de doelgroep voor deze workshop. In totaal namen 25 hulpverleners deel aan de workshop. Huidig eindwerk beoogt een oplossingsgericht, kritische reflectie te maken van zowel de workshop als de workshopbegeleiders op drie niveaus: (1) Het mogelijke effect op de hulpverleners (Niveau 1 “Nut”: Wat is nuttig? Wat is bruikbaar voor de hulpverleners werkzaam binnen de Brugse Poort?); (2) De inhoud van de workshop (Niveau 2 “Inhoud”: Hoe wordt het oplossingsgericht werken binnengebracht en krijgen deelnemers handvaten aangereikt zelf oplossingsgericht te gaan werken?) (3) De mate waarin de begeleiders oplossingsgericht te werk gaan. (Niveau 3 “Proces”: Op welke manier wordt geïnvesteerd in de opbouw van een goede relatie tussen de workshopbegeleiders en de deelnemers en de deelnemers onderling? Op basis van de evaluatieformulieren van de deelnemers en de nabesprekingen tusssen de workshopbegeleiders werden conclusies geformuleerd over wat goed gaat, wat anders kan en welke hierin de volgende stappen zijn. Algemeen kan geconcludeerd worden dat het oplossingsgericht denkkader een grote meerwaarde vormde bij het uitwerken van de workshop “positieve gespreksvoering voor eerstelijnshulpverleners”: de workshop bracht de deelnemers hoop en energie die zij op hun beurt binnen brachten in de gesprekken met hun cliënten.
2
Inhoudsopgave Inleiding ........................................................................................................................................................ 4 Methode ....................................................................................................................................................... 9 Opzet ......................................................................................................................................................... 9 Inhoud en opbouw workshop ................................................................................................................... 9 Deelnemers ............................................................................................................................................. 10 Dataverzameling en resultaten.................................................................................................................. 11 Conslusie ......................................................................................................................................... 17 Tot slot ............................................................................................................................................ 21 Bronnen .......................................................................................................................................... 22
3
Inleiding Wat moet anders? Onderzoek toont aan dat 1/4 van de mensen in Vlaanderen ooit in zijn leven te maken krijgt met psychische problemen (www.geestelijkgezondvlaanderen.be). Het taboe in Vlaanderen omtrent psychische problemen is nog steeds groot: heel wat mensen praten niet over hun psychische problemen, durven geen hulp te zoeken of komen niet bij de best passende hulpverlening terecht. Zo vonden Corrigan, Larson en Rüsch (2009) dat stigma een belangrijke barrière vormt voor sociale participatie en hulpzoekgedrag. Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest en Demyttenaere (2004) concludeerden dat slechts 33% van de mensen met psychische problemen in België effectief hulp zocht. Bovendien berekende Andrews et al (2004) dat, als mensen al professionele hulp zoeken, zelfs in het meest optimale bereik van behandelingen toch nog 60% van de ziektelast blijft bestaan. Andrews et al. (2004) concludeerden dat het hoe dan ook noodzakelijk blijft om in te zetten op het voorkomen van deze klachten en stoornissen. Echter, slechts een fractie van de inspanningen focust momenteel op preventie en gezondheidsbevordering (Munõz, Cuijpers, Smit, Barrera, & Leykin, 2010). Voor landen in Europa waar specifieke uitgaven worden teruggevonden voor preventie binnen de geestelijke gezondheidszorg, blijkt dat meestal rond of onder 1% te bedragen (Regional Office for Europe of the World Health Organization, 2010). Nochtans blijkt uit onderzoek dat de risicofactoren voor psychische aandoeningen normaal verdeeld zijn in een bevolking. Dit betekent dat de meeste individuen een matig risico hebben op psychische problemen. Slechts een minderheid loopt groot, respectievelijk weinig gevaar. Maar als de aandacht enkel gaat naar hoogrisicogroepen wordt een groot deel van de bevolking over het hoofd gezien (Rose, 1992; Huppert, 2005). Bovendien is geestelijke gezondheid meer dan de afwezigheid van psychopathologie (Van Daele et al. 2014). Keyes (2007) spreekt in die context over ‘flourishing individuals’. Personen die ‘floreren’, functioneren optimaal en rapporteren in het voorafgaande jaar geen psychische problemen. Ze blijken minder afwezig te zijn op hun werk, hebben een uitgebreid sociaal netwerk, een laag risico op cardiovasculaire en chronische fysieke aandoeningen naarmate ze ouder worden, de minste beperking in hun dagdagelijkse activiteiten en het laatste gebruik van de gezondheidszorg. Er zijn echt niet zoveel ‘bloeiende” individuen. Het gaat slechts om ongeveer 20% van alle volwassenen. De afwezigheid van psychopathologie impliceert dus niet noodzakelijk dat personen geen baat hebben bij enige hulp of ondersteuning, of deze ook niet zouden willen. Dit blijkt ook uit de vitaliteitsscore de gehanteerd wordt binnen gezondheidsenquête in België (Gisle, 2010): de scores op vitaliteit geven aan dat heel wat mensen goed scoren op positieve gezondheid, maar de gegevens tonen tegelijk ruimte voor verbetering. De groep van mensen met een matige vitaliteitsscore is nog te hoog om re geen aandacht voor te hebben. Er is dus nood aan een toekomstgericht beleid dat meer doet dan enkel de status-quo handhaven. Meer aandacht voor preventie en gezondheidsbevordering in de geestelijke gezondheidszorg kan hierin een belangrijke rol spelen (Van Daele et al. 2014).
4
Interventies binnen de preventie zijn op te delen in een aantal categorieën. Het USI-model (UniversalSelective-Indicated) bakent drie preventieniveaus af: universele preventie, selectieve preventie en geïndiceerde preventie (Nordentoft, 2011).
Universele Preventie = geestelijke gezondheidsbevordering, gericht naar de hele bevolking. Deze strategie richt zich tot de volledige bevolking of groepen uit deze bevolking. Cruciaal is dat deze groepen niet worden aangesproken op basis van een (verhoogde aanwezigheid van een) specifieke risicofactor. Selectieve Preventie = gericht naar doelgroepen/subgroepen met verhoogd risico. Geïndiceerde Preventie = gericht naar individuen die risicogedrag, risicofactoren of symptomen vertonen.
(bron: www.zelfmoord1813.be)
Volgens Herman et al (2005) dient zowel ingezet te worden op preventie, die klassiek inzet op risicogroepen en situaties, als op geestelijke gezondheidsbevordering, de populatiegerichte benadering. Geestelijke gezondheidsbevordering en preventie dragen niet enkel bij aan een betere geestelijke gezondheid en een beter welbevinden van de algemene bevolking (World Health Organization, 2004), ze kunnen daarnaast ook helpen om barrières in het zorggebruik aan te pakken. Beide benaderingen bereiken elk op hun manier goede resultaten en werken zo complementair in het creëren van een buffer tegen problemen (Sturgeon, 2007). Ook Whittington & Huppert (1996) onderstrepen de gezondheidswinst voor een populatie wanneer niet louter gefocust wordt op het segment in de bevolking met psychische stoornissen, maar wanneer juist de ganse bevolking opschuift in een positieve richting. Een populatiebenadering focust net niet op het negatieve uiterste, maar streeft naar een shift van de ganse bevolking in een positieve richting. Hierdoor stijgt de kans om het profiel van de ganse populatie in gunstige zin te verbeteren. Een aardig gevolg van deze verschuiving op het gemiddelde risico is de daling van het aantal personen in de pathologische staart (Wittington & Huppert, 1996). Positieve geestelijke gezondheidsbevordering (= universele preventie) is dan ook, volgens de WHO, (Herrman et al, 2005) een noodzakelijk onderdeel van een kwaliteitsvol geestelijk gezondheidsbeleid.
Wat gaat goed? Wetenschappers pleiten voor het belang van het bevorderen van welbevinden voor de maatschappij. Welbevinden kan immers beschouwd worden als het mentale kapitaal van onze economie. (www.vigez.be) . Bovendien werd de effectiviteit van preventie-activiteiten reeds aangetoond: zo vond Cuijpers (2009) in zijn effectiviteitesreview naar de preventie van psychische stoornissen een reductie van 25% van de incidentie van psychische aandoenigen bij interventiegroepen versus controlegroepen. 5
Daarnaast concludeerden Jané-Llopis, Hosman, Jenkins en Anderson (2003) in een meta-analysse van 69 programma’s ter preventie van depressie dat deze programma’s leidden tot een vermindering van 11% van de depressiesymptomen. Ook de evidence voor de werkzaamheid van geestelijk gezondheidsbevorderende strategieën groeit (Evans – Lacko et al, 2012; Zechmeister et al, 2008; Asztalos, 2010; Saxena et al, 2006). Bijgevolg wordt ook In Vlaanderen ingezet op geestelijk gezondheidsbevorderende strategieën. Zo werd de website www.fitinjehoofd.be gelanceerd in 2006. Deze website richt zich vooral op het verbeteren van de kennis over geestelijke gezondheid als op het gericht doorverwijzen naar de hulpverlening. Een ander, vrij recente initiatief, is de website www.geestelijkgezondvlaanderen.be, een initiatief van de Vlaamse vereniging voor Geestelijke Gezondheid in samenwerking met de Vlaamse overheid. Deze website richt zicht vooral op het verhogen van de kennis over geestelijke gezondheid. Daarnaast is er ook de Te Gek?! – campagne die vooral op attitude en de beeldvormingscomponent werkt. Daarnaast zetten verschillende provincies en steden in op geestelijke gezondheidsbevordering. Voorbeelden hiervan zijn vb. Veerkrachtig Deinze, Fit in yoen ooft-campagne en Oe est-campagne in West – Vlaanderen. Zo ook, Stad Gent. Stad Gent wenst de komende jaren in te zetten op een kwaliteitsvol geestelijk gezondheidsbeleid (2014 – 2020). Hiertoe ging stad Gent samenwerkingsverbanden aan met een aantal betrokken actoren, elk met hun expertise: Lokaal gezondheidsoverleg, Centra Geestelijke Gezondheidszorg, OCMW,... Na een aantal rondetafelgesprekken waarop ideeën werden uitgewisseld en voorstellen werden ingediend, werd besloten in eerste instantie te starten met het uitwerken van een Geestelijk Gezondheidsbeleid en een pilootproject binnen één van de wijken te Gent.
Het gaat goed: wat zal anders zijn? Binnen het Geestelijk gezondheidsbeleid van stad Gent werden volgende doelstellingen geformuleerd: 1. Positieve beeldvorming bij de Gentenaars rond psychisch welbevinden door (1) het vergroten van de kennis, (2) het bespreekbaar te maken en (3) het taboe te doorbreken. 2. De veerkracht van de Gentenaars verhogen om zo beter met moeilijke momenten in hun leven om te kunnen gaan en dit in hoofdzaak door het faciliteren en ondersteunen van de sociale netwerken van mensen. 3. Gentenaars weten waar ze terecht kunnen wanneer ze geconfronteerd worden met psychische problemen en de geestelijke gezondheidszorg is laagdrempelig en op maat van de patiënt. 4. Streven naar minder suïcides in Gent en een betere nazorg na suïcidepogingen. 5. Tegen 2020 worden hulpverleners ondersteund in het omgaan met psychische problemen via vormingen, intervisies, psycho-educatie etc. 6. Intersectorale samenwerking binnen de geestelijke gezondheidszorg verbeteren met het oog op een betere zorg op maat van de cliënt. (Bron: www.gentgezondestad.be/gezondheidsbeleid) Binnen deze campagne wordt zowel ingezet op universele preventie (= het verhogen van de veerkracht van alle Gentse burgers) als selectieve preventie (= deskundigheidsbevordering en verhogen van de veerkracht van hulpverleners werkzaam binnen stad Gent). In 2012 ging een pilootproject van start 6
binnen de wijk “de Brugse Poort”. Na dit pilootproject in één van de wijken van Gent werd een stadsbrede campagne uitgewerkt: “Blijf er niet mee zitten..... Praat – Chill – Beweeg - Droom” (2013 – 2016). Meer info hieromtrent is terug te vinden op de website www.geestlijkgezondgent.be.
Wat zijn de volgende kleine stappen die gezet worden om voort te bouwen op wat al goed gaat? Dit eindwerk spitst zich enkel toe op de vijfde doelstelling van het geestelijk gezondheidsbeleid van stad Gent: “Tegen 2020 worden hulpverleners ondersteund in het omgaan met psychische problemen via vormingen, intervisies, psycho-educatie etc.” Meer informatie omtrent de andere doelstellingen is terug te vinden via www.geestelijkgezondgent.be. Professionals in de eerste lijn spelen namelijk een belangrijke rol in de vroegtijdige detectie, doorverwijzing en zorg voor de mensen met psychische problemen. Dat vereist bepaalde kennis en vaardigheden die bij sommige beroepsgroepen onvoldoende aanwezig zijn. Zo blijkt uit onderzoek dat professionals in de eerste lijn, zelf ook behoefte hebben aan ondersteuning om aan de sociale noden van patiënten met depressieve klachten tegemoet te komen (Barley, Murray, Walter, & Tylee, 2011). Net zoals bij de algemene bevolking geldt hier ook dat kennis alleen niet voldoende is en dat men ook op attitude dient te focussen (Van Daele et al., 2014). Concreter toont onderzoek aan dat een positief affect en veerkracht, beide componenten die men kan beïnvloeden, beschermend werken bij negatieve, stresserende ervaringen (Ong et al, 2006; Folkman, 2008). Uit voorbereidende gesprekken met hulpverleners te Gent werden bovenstaande bevindingen bevestigd. In het huidig hulpverleningslandschap worden hulpverleners in het algemeen, en eerstelijnswerkers specifiek, meer en meer uitgedaagd op allerhande vlakken: er wordt van hen verwacht van alle markten thuis te zijn, zich voortdurend bij te scholen in uiteenlopende thema’s. Bovendien krijgt men steeds meer te maken met complexere problematieken en soms uitzichtloze situaties in contacten met hun cliënten/ doelgroep. De hulpverleners bleken soms moeite te hebben om in bepaalde casussen het licht te blijven zien, hoop en energie binnen te blijven brengen om samen verder op weg te gaan. Uit onderzoek (Lafountain en Garner, 1996 in Visser & Schlundt Bodien, 2008) blijkt dat oplossingsgerichte hulpverleners minder last hadden van emotionele uitputting en dat ze bovendien het gevoel hadden dat ze meer konden betekenen voor hun cliënten. Ook meenden oplossingsgerichte hulpverleners dat ze meer in overeenstemming met hun eigen waarden en opvattingen konden werken. Daarom werd, in onderling overleg, gekozen om een workshop aan te bieden vanuit het oplossingsgerichte denkkader. Concreet werd, in opdracht van stad Gent, door OCMW Gent en CGG Eclips een workshop omtrent “positieve gespreksvoering” op maat van hulpverleners binnen de Brugse Poort uitgewerkt. De hoofddoelstelling van deze workshop was tweeledig. Enerzijds beoogt de workshop eerstelijnshulpverleners concrete handvatten te geven om blijvend oog te kunnen hebben voor de kwaliteiten en sterktes van hun doelgroep en hoop te kunnen blijven binnenbrengen in de gesprekken/begeleiding/hulpverlening die de eerstelijnswerkers bieden. Anderzijds heeft de workshop
7
ook tot doel de hulpverleners in hun krachten aan te spreken, hoop binnen te brengen in elkaars werk en werkzame elementen uit hun werk uit te wisselen. Huidig eindwerk beoogt de uitgewerkte workshop te evalueren op verschillende niveaus:
Een kritische, oplossingsgerichte reflectie op het mogelijke effect op de hulpverleners Niveau 1 “Nut”: Wat is nuttig? Wat is bruikbaar voor de hulpverleners werkzaam binnen de Brugse Poort? Een kritische, oplossingsgerichte reflectie op de inhoud van de workshop Niveau 2 “Inhoud”: Hoe wordt het oplossingsgericht werken binnengebracht en krijgen deelnemers handvaten aangereikt zelf oplossingsgericht te gaan werken? Een kritische, oplossingsgerichte reflectie op de mate waarin de begeleiders oplossingsgericht te werk gaan. Niveau 3 “Proces”: Op welke manier wordt geïnvesteerd in de opbouw van een goede relatie tussen de workshopbegeleiders en de deelnemers en de deelnemers onderling?
8
Methode Opzet Ter voorbereiding van deze workshop werd literatuur doorgenomen en overleg gepleegd met verschillende (oplossingsgerichte) hulpverleners binnen en buiten de geestlijke gezondheidszorg. Zowel de inhoudelijke als de praktische voorbereiding en uitvoering van de workshop werden door het CGG, en de psychologische dienst van OCMW Gent, opgenomen. De begeleiders van de workshop vertrekken vanuit andere achtergronden en ervaringen. Kathy Beuselinck is psychologe binnen de sociale dienst van een OCMW en werkzaam binnen een groepspraktijk voor psychotherapie. Liesl Vereecke is suïcidepreventiewerker binnen een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg en tevens werkzaam binnen een groepspraktijk voor psychotherapie. Beiden zijn op het moment van de uitwerking van de workshop 3de-jaarsstudenten binnen de 4-jarige opleiding oplossingsgerichte cognitieve en systeemtherapie aan het Korzybski instituut te Brugge. Zij brengen zowel hun gezamenlijke als specifieke expertise, eigen aan het werk dat ze doen, binnen in het uitwerken van de vorming. Kathy vertrekt vanuit haar ervaring in het werken met de gelijkaardige doelgroep waarmee ook de hulpverleners binnen de Brugse Poort werken. Liesl biedt inbreng vanuit haar ervaring in het vormingswerk binnen de suïcidepreventiewerking.
Inhoud en opbouw workshop De volledige workshop (6u) werd opgesplitst in twee halve dagen van telkens 3u. De opbouw en inhoud van de workshop werden geconstrueerd op basis van de voorafgaande gesprekken met hulpverleners werkzaam binnen de Brugse Poort. Overzicht inhoud en opbouw (zie slides in bijlage)
Opwarmer Inleidend kader Link tussen veerkracht versterken en oplossingsgericht werken o Wat is veerkracht? o Wat kan OG werken betekenen binnen onze werkcontext? 1) Bouwen aan oplossingen in plaats van het onderzoeken van problemen 2) Gericht op toekomst en uitzonderingen 3) Zorg op maat Thema 1: joinen Thema 2: Weerstand Thema 3: Zelfzorg
Tussen de twee sessies in werd bewust een tijdsspanne van een 3-tal weken voorzien. Zo krijgen de deelnemers de kans om een aantal concrete handvatten, inzichten en ideeën, verzameld doorheen de eerste sessie, uit te proberen in het werkveld.
9
Deelnemers Vanuit de CGG werd actief meegewerkt aan de bekendmaking van deze workshop bij de hulpverleners binnen de Brugse Poort. Dit gebeurde o.a. door het verzorgen van de inhoudelijke voorbereiding van de uitnodiging, het aanspreken van de eigen contacten en het promoten van de workshop op het buurtteam binnen de Brugse poort. De workshop werd gericht aan alle hulpverleners werkzaam binnen de Gentse wijk “De Brugse poort”. De deelnemers waren o.a. werkzaam binnen het wijkgezondheidscentrum, straatkhoekwerk, brugfunctie en OCMW. In totaal namen 25 hulpverleners, opgesplits in twee groepen, deel aan de workshops.
10
Dataverzameling en resultaten 1. Niveau 1: Wat is nuttig? Wat is bruikbaar voor de hulpverleners werkzaam binnen de Brugse Poort? In eerste instantie werd beroep gedaan op de expertise van potentiële deelnemers bij de uitwerking van de workshop. Concreet werd aan hulpverleners (werkzaam met eenzelfde doelgroep en/of werkzaam binnen de Brugse Poort) gevraagd welke hun noden en verwachtingen waren, wat voor hen nuttig kon zijn. Deze input werd door de workshopbegeleiders meegenomen in de voorbereiding van de workshop. Daarnaast wordt aan het begin van de workshop voldoende tijd besteed aan het bevragen en noteren van de verwachtingen van de deelnemers. Tijdens en op het einde van de sessies wordt naar de opgelijste verwachtingen teruggegrepen. Tevens wordt door de deelnemers, na elke sessie, een evaluatieformulier ingevuld. Via dit formulier wordt onder andere bevraagd in welke mate de opleiding nuttig was voor hun werk. Volgende antwoorden werden ondermeer geregistreerd: “De workshop en de oefeningen zijn praktisch zeer toepasbaar” “De reflectieoefeningen met collega’s zijn zeer inspirerend en nuttig” “Sluit sterk aan bij ons dagelijks werk” “Concrete handvaten rond gespreksvoering, vooral dan het onderscheid tussen hoe en waarom vragen” “De workshop helpt me om wat milder te zijn voor mezelf als hulpverlener en om mijn cliënten nog beter te begrijpen” 2. Niveau 2: Hoe wordt het oplossingsgericht werken binnengebracht en krijgen deelnemers handvaten aangereikt zelf oplossingsgericht te gaan werken? Ten eerste werd, geïnspireerd door de stelling “If you want to go fast, go slow” (Insoo Kim Berg), voldoende tijd genomen om huidige workshop uit te werken. Deze voorbereidingstijd bood ruimte voor het doornemen en bespreken van literatuur, voor overleg en (zelf)reflectie. Ten tweede is deze workshop tot stand gekomen, doorheen de vierjarige opleiding van de workshopbegeleiders binnen het Korzybski instituut. De slagzin “the map is not the territory” (Alfred Korzybski) werd voor de workshopbegeleiders een belangrijk gegeven. Doorheen de opleiding werden de workshopbegeleiders herhaaldelijke geconfronteerd met het feit dat hun waarneming slechts een deel van de realteit is, dat één oorzaak verschillende gevolgen kan hebben en één gevolg verschillende oorzaken. Tevens dat circulair en systemisch denken de voorkeur geniet boven causaal denken. Met deze zin in het achterhoofd werden de workshopbegeleiders door hun medestudenten, intervisiegenoten en lesgevers aan het Korzybski instituut verrast, geïnspireerd en werd hun blik verruimd. Wat de uitwerking van de workshop ten goede kwam. Ten derde werd de nodige zorg besteed aan de keuze van de methodieken. Ook hier werd het utilisatieprincipe toegepast: wat is nuttig/bruikbaar voor de hulpverleners werkzaam in de context van 11
de Brugse Poort? Er werd bijgevolg gekozen vooral te investeren in het belevingsaspect van de workshop: er werd gebruik gemaakt van (individuele) denkoefeningen en rollenspelen en videomateriaal. Er werd tijd voorzien om dieper in te gaan op praktijkvoorbeelden van de deelnemers. Door het theoretische gedeelte te beperken tot een drietal uitgangspunten (“Keep it simple” – Steve De Shazer) bleef de workshop overzichtelijk en was er bovendien voldoende tijd om het oplossingsgericht denken en handelen te ervaren. Ten vierde kregen alle deelnemers bij de start van de workshop een mapje met ondersteunende materialen waaronder een notitieblad (“To try, to remember”) en enkele concreet uitgewerkte oefeningen. Dit om de transfer naar het eigenlijke werkveld zo groot mogelijk te maken en het aantal keuzemogelijkheden om iets te doen met de input, te vergroten (euheresis). Ten vijfde werd getracht zoveel mogelijk rekening te houden met “het doel van de cliënt”, hier de doelen van de deelnemers van de workshop. De structuur van de eerste sessie lag vrij vast. Ter voorbereiding van de tweede sessie werd aan de deelnemers bevraagd wat hun specifieke noden en verwachtingen waren, wat zij wensten te beleven/bereiken tijdens de tweede sessie.
3. Niveau 3: Op welke manier wordt geïnvesteerd in de opbouw van een goede relatie tussen de workshopbegeleiders en de deelnemers en de deelnemers onderling? Op deze vraag wordt getracht een antwoord te formuleren met behulp van de zevenstappendans. In het handboek “oplossingsgericht werken in het onderwijs” wordt de zevenstappendans beschreven als helpend model om een goede relatie op te bouwen en te onderhouden in de interacties met o.a. groepen, ongeacht de inhoud van het werk. De zeven basisstappen zijn even bruikbaar en inzetbaar voor onderwijs – en opvoedkundige taken als voor werk als manager of begeleider van klassen of collega’s (Cauffman & van Dijk, 2009).
12
“De Zevenstappendans” wordt binnen huidige context gebruikt als model om de workshop te gaan evalueren. Echter, hoewel het “contact leggen” binnen “De zevenstappendans” benoemd wordt als “Stap 1” werd ervaren dat het contact leggen met de deelnemers eerder een overkoepelend, continu proces is voor, tijdens en na de workshop.
1. Op welke manieren proberen de begeleiders van de workshop contact te leggen met hun deelnemers, te investeren in het verkennen van de werkcontext van de deelnemers en gezamenlijk concrete doelen voorop te stellen? (stap 1 t.e.m. 3) Vanuit de beschrijving van “de zevenstappendans” wordt meegegeven dat er geen eenduidig goede manier is om te socialiseren en contacten aan te gaan. Er wordt aangeraden te kiezen voor de dingen die het best bij de workshopbegeleider passen en waar de workshopbegleider zich het meest comfortabel bij voelt (stap 1). Bij stap twee “verkennen van de context” wordt gesteld dat omgevingsfactoren in grote mate bepalen hoe we de dingen die we tegenkomen waarnemen. Perceptie creëert onze realiteit: we zien wat we geloven en we geloven wat we zien. Als je iemand voor de eerste keer ontmoet, en het gaat over meer dan louter inhoudelijke (leer)problemen, kun je met een aantal vragen helderheid krijgen over zijn achtergrond. Omtrent het stellen van doelen (stap 3) wordt geschreven dat het eindeloos filosoferen over de oorzaken van hetgeen de ander meemaakt niet noodzakelijk bijdraagt tot zijn welbevinden. De ander helpen de juiste doelen te stellen is een van de belangrijkste opdrachten voor de onderwijskracht (hier: workshopbegeleider). Doelen worden beschouwd als de richtingaanwijzers die de gedachten, emoties en gedragingen de weg wijzen (van de problemen) naar de mogelijke oplossingen. De belangrijkste vraag die je hiervoor ter beschikking staat is de doelstellingsvraag: ‘Wat moeten we vandaag bespreken, zodat dit gesprek voor jou nuttig zal zijn?” (Cauffman & van Dijk, 2009). Zowel tijdens de voorbereidingen, de promo als de effectieve uitvoering van de workshop werd door de begeleiders ingezet op het leggen van contacten met de verschillende deelnemers (stap 1), het verkennen van de context (stap 2) en het stellen van doelen (stap 3). Tijdens de voorbereidende fase van de workshop deden de workshopbegeleiders beroep op de reeds aanwezige expertise bij collega’s uit het werkveld o.a. in oplossingsgericht werken, werken met mensen met een migratieachtergrond (stap 2), werken met mensen in de Brugse Poort (stap 2). Er werd op zoek gegaan naar relevante casussen en een breder beeld van de concrete werksituatie waarin de mogelijke deelnemers zich konden bevinden (stap 2). Dit met de bedoeling voeling te krijgen met de deelnemers en de doelgroep waarmee zij werken. Vervolgens werd door de workshopbegeleiders gekozen om zelf actief mee promotie te maken voor de workshop op de relevante buurtteams, welzijnsteams en bij de collega’s binnen het OCMW (stap 1). Dit bood de mogelijkheid om een (nog) beter beeld te krijgen van de concrete context waarin mogelijke deelnemers werken (stap 2), eventueel drempels om deel te nemen te aanhoren en hier actief op in te spelen (vb. Het moment waarop de workshops konden ingepland worden) en de verwachtingen omtrent de workshop mee te nemen in de concrete uitwerkingen van de workshop (stap 3).
13
Bij de organisatie van de workshop werd veel geïnvesteerd in de eerste drie stappen van de zevenstappendans. Zo werden de deelnemers persoonlijk verwelkomd aan de deur (stap 1), nog voor de workshop startte. Alle deelnemers kregen een kaartje toegestopt met de eerste kennismakingsoefening van de workshop. Deze oefening werd persoonlijk door één van de workshopbegeleiders overhandigd en mondeling toegelicht (stap 1). Op die manier werd geïnvesteerd in een één op één relatie tussen de workshopbegleider en een deelnemer, konden mensen onmiddellijk bijkomende uitleg vragen en kregen zij voldoende tijd om zich voor te bereiden. In afwachting van de start van de workshop (en de andere deelnemers) werd de mogelijkheid geboden om koffie, thee, water of fruitsap te drinken, alsook een gezonde snack te eten (stap 1). Tot slot werden de mensen die iets te laat toekwamen, ook persoonlijk verwelkomd door één van de workshopbegeleiders, gerust gesteld en op de hoogte gebracht wat er reeds gezegd werd (stap 1). Op die manier kon iedereen tot rust komen en snel inpikken. Bij de start van de workshop werd de groep nogmaals verwelkomd en werd in eerste instantie ingezet op de kennismaking met de workshopbegeleiders en de deelnemers onderling via volgende vragen: naam (stap 1), functie (Stap 2) en specifieke verwachtingen (stap 3) (zie bijlage slide 1 en 2). De specifieke verwachtingen werden geconcretiseerd doordat de workshopbegeleiders bijkomende, oplossingsgerichte vragen stelden. De verwachtingen werden genoteerd op een flipover. Tijdens de pauze mengden de workshopbegeleiders zich onder de deelnemers. Er werd van deze tijd nuttig gebruik gemaakt om de deelnemers van naderbij te leren kennen (stap 1), even te polsen of aan de verwachtingen tegemoet gekomen werd (stap 3) en eventuele vragen te beantwoorden. Halfweg het eerste deel van de workshop werd gepolst naar de toepasbaarheid van de reeds besproken handvaten in het werk van de deelnemers (stap 2). Daarnaast werd ook bevraagd binnen welke casussen men met deze handvaten aan de slag kan gaan (stap 2) en welke de eventuele struikelblokken zouden kunnen zijn (stap 3) (zie bijlage slide 9). Op het einde van het eerste deel van de workshop werd gepolst naar zaken die zeker aan bod dienden te komen in het tweede deel van de workshop (stap 3) (zie bijlage slide 14).
2. Op welke manieren markeren de workshopbegeleiders de sterke punten van hun deelnemers en boren zij hun krachtbronnen aan? Hoe complimenteren de workshopbegeleiders hun deelnemers? (stap 4 ) In het boek “oplossingsgericht werken in het onderwijs” (Cauffman & van Dijk, 2009) wordt beschreven dat iedereen vermogens heeft die hem helpen zijn problemen op te lossen: van inspanning, motivatie, intelligentie, inzet, kameraadschap, spontaniteit, vergevingsgezindheid tot sociale vaardigheid, veerkracht en allerhande materiële zaken. Jij kunt de ander helpen die route of gebruiksaanwijzing te (her)ontdekken om van daaruit opnieuw zijn eigen oplossingen te (re)construeren. Door te informeren naar wat er klopt, deugt of goed gaat focus je op het halfvolle glas in plaats van op het halflege en daarmee op zijn krachtbronnen. Vindplaatsen van krachtbronnen zijn onder meer: uitzonderingen op het probleem en oplossingen uit een andere context. Daarnaast wordt gesteld dat het geven van (indirecte) complimenten heel betekenisvol zijn. Indien zorgvuldig gekozen (en geuit) focussen ze de ander op die competenties die hem helpen zijn uitdagingen de baas te worden. Als je er zeker van wilt zijn dat je complimenten niet de mist in gaan zullen ze authentiek, gemeend, relevant en op maat moeten zijn (Cauffman & van Dijk, 2009). Reeds tijdens de opwarmingsoefening ligt de focus op de krachten en kwaliteiten van de deelnemers (= focus op de mentale gezondheid): er wordt gestart met het bespreken van een recente succeservaring. 14
Deze oefening geeft de deelnemers (en workshopbegeleiders) zicht op de sterktes en krachten van de deelnemers en brengt de deelnemers bovendien in een positievere, open mindset. Doorheen de workshop wordt herhaaldelijk beroep gedaan op de expertise aanwezig binnen de groep. Vertrekkende van de idee “De cliënt heeft de oplossingen” (Milton H. Erickson) worden heel wat vragen, gesteld vanuit de deelnemers, voorgelegd aan de groep. De vraagsteller en zijn mededeelnemers gaan vervolgens gezamenlijk op zoek naar helpende antwoorden, ondersteund door de workshopbegeleiders. Daarnaast wordt in de denkoefeningen omtrent “veerkracht” en “weerstand” bevraagd wat de deelnemers nu reeds goed doen en welke zaken volgens hen werkzaam zijn (slide 3 en slide 15).
3. Op welke momenten reiken de workshopbegleiders differentiatiemogelijkheden aan? (stap 5) De neiging in zwart-wit te denken maakt dat mensen snel vast komen te zitten in een soort ‘of/of-klem'. Door differentiaties aan te reiken, kun je de ander helpen zijn werkelijkheidsbeleving te nuanceren (Cauffman & van Dijk, 2009). Tijdens de eerste sessie werd hier concreet op ingezet via de oefening omtrent veerkracht (slide 3). Aan de deelnemers wordt het volgende gevraagd: “Denk aan iemand in jouw leven die een grote tegenslag meemaakte en die die tegenslag wonderwel wist te boven te komen.... Wat kan je over die persoon vertellen? Wat heeft die persoon gedaan? Hoe heeft die persoon dat klaargespeeld? Wat heeft hem/haar geholpen?”. Via deze vraagstelling wordt getracht het stereotiepe denken over mensen die geconfronteerd worden met tegenslagen te doorbreken en worden de deelnemers uitgedaagd creatief na te denken over de sterktes en de kwaliteiten van hun cliënten. Tijdens de tweede sessie wordt, wanneer dieper ingegaan wordt op het concept “weerstand”, expliciet geoefend op het herkaderen van veelvoorkomende uitspraken over cliënten (slide 16). De deelnemers worden in kleine groepjes uitgedaagd zo veel mogelijk alternatieve interpretaties te verzinnen voor volgende uitspraken: “Mats is lui”, “Pieter is een alcoholicus”, “Sam is een eenzaat”, “Elias is jaloers”, “Mieke is een flapuit”, “Loes is agressief”. Verder werd doorheen de workshop expliciet stilgestaan bij reeds gehanteerde schaal – en concretiseringsvragen. Zo viel op dat enkele deelnemers reeds vragen zoals “In welke mate ben je tevreden over de zaken zoals ze nu lopen? “Hoe slaag je daar precies in? Hoe verloopt dit dan? Wat doe jij dan? Hoe reageer je daar dan op?” Op vraag van de deelnemers werden bijkomende voorbeelden aangereikt (vb. Op een schaal van 0 tot 10 waarbij 10 = je doel is voldoende bereikt en 0 = het tegenovergestelde, waar sta je dan nu?).
4. Hoe wordt tijdens de workshop georiënteerd op de toekomst? (stap 6) In het oplossingsgerichte denken is de toekomst belangrijker dan het verleden; daarin immers bevinden zich de oplossingen voor eventuele probleemsituaties. Een verrassend efficiënte methode om toekomstgerichtheid uit te lokken is bedacht door Steve de Shazer (1988): de mirakelvraag. Door het 15
stellen van de vraag help je de ander op een radicaal andere manier naar zijn probleem te kijken. (oplossingsgericht werken in het onderwijs). Tijdens de workshop werd geoefend met de mirakelvraag (slide 7). Daarnaast werden ook de deelnemers zelf uitgedaagd aan de hand van toekomstgerichte vragen (slides 9 en 11): “Binnen welke casussen kan je hiermee aan de slag gaan?” “Wat dient zeker aan bod te komen in de volgende sessie?”.
16
Conclusie Onderstaande conclusies zijn gebaseerd op de evaluatieformulieren van de deelnemers en de nabesprekingen tussen de workshopbegeleiders. Tijdens deze nabesprekingen werd ondermeer gebruik gemaakt van de flowchart. Wat gaat goed? Er zijn een aantal zaken die dienen behouden te worden in de workshop: Vanuit de begeleiders werd veel aandacht besteed aan de zorg voor de deelnemers: een warm onthaal, mensen echt en oprecht welkom heten, persoonlijke contact maken met de mensen, ook tijdens de pauze interesse tonen in hun werk en hun persoon,…. Deze oprechte zorg en interesse in de deelnemers had tot gevolg dat de workshopbegeleiders op korte termiijn een zeker mandaat verkregen binnen de groep en de deelnemers met een open houding deelnamen aan de workshop. Er werd sterk ingezet op het “inoefenen” van vaardigheden en op de “actieve betrokkenheid” van de deelnemers via allerlei manieren: o o o o
Vertellen van een succesverhaal Oefenen met hoe- vragen en waarom-vragen, “maar” vervangen door “en, tegelijkertijd,…” Werken in duo’s, subgroepjes, grote groep,… Illustreren van vragen, methodieken,…door de lesgevers
Uit de evaluaties bleek dat de deelnemers het zeer zinvol ervoeren de theoretische uitleg te beperken en vooral te oefenen zodat ze ervaringsgericht konden leren. Aan de deelnemers werden een verschillende concrete handvaten meegegeven, vertrekkende vanuit de premisse “De mogelijkheid om keuzen te kunnen maken is essentieel om zich goed te kunenn voelen”. De deelnemers konden kiezen om gebruik te maken van invulbladen, voorbeeldvragen en oefeningen (zelfreflectie, overzicht van oplossingsgerichte vragen, lijstjes van zelfversterkers,…). Deze keuzemogelijkheid werd als zeer nuttig ervaren. In de tweede sessie kwam naar voor dat de deelnemers deze concrete handvaten effectief gebruikt hadden. De tijdsspanne tussen de twee sessies (ongeveer drie weken) gaf de deelnemers de kans actief aan de slag te gaan binnen hun eigen werkcontext. Tijdens de tweede sessie werden bijgevolg verduidelijkingsvragen gesteld en kon, op vraag van de groep, dieper ingegaan worden op een specifiek thema (vb. Omgaan met weerstand). De beperking op het aantal deelnemers (max. 15) werd zowel door de begeleiders als door de deelnemers als een meerwaarde beschouwd. De deelnemers ervoeren een veilige sfeer om te oefenen en onderling ideeën uit te wisselen. Bovendien gaf deze beperkte groep de begeleiders de mogelijkeheid voldoende aandacht te hebben voor ieders ervaringen, kennis en kwaliteiten. Er werd door de workshopbegeleiders uitgegaan van de premisse dat de deelnemers over zelfhelende capaciteiten beschikten. De workshopbegeleiders hadden bijgevolg veel aandacht voor hetgeen al goed
17
ging en toonden daarbij hun appreciatie, gaven complimenten,… dit werd zeer positief ervaren door de deelnemers. De deelnemers bleken met een positief, tevreden gevoel terug naar hun werk te gaan. Een oplossingsgerichte houding van de workshopbegleiders naar elkaar toe, haalt het beste uit elk van beide begeleiders naar boven. Vertrekkende vanuit de basisaxioma’s “Zoek uit wat werkt en doe er meer van” en “Als iets niet werkt, probeer dan iets anders” versterken de workshopbegeleiders elkaar voor, tijdens en na de verschillende sessies. Ook door de deelnemers werd de synergie tussen de workshopbegeleiders opgemerkt.
Wat moet er anders? Wat zijn de volgende stappen die gezet kunnen worden om voort te bouwen op wat al goed gaat? Ter voorbereiding van een toekomstige workshop is het nuttig de deelnemers enige tijd voor de start van de workshop te vragen naar hun specifieke verwachtingen/vragen, eventueel via een online formulier. Op die manier kunnen de workshopbegeleiders hun voorbereidingen nog beter afstemmen op de noden van de deelnemers. De volgende stap hierin is het informeren bij andere vormingswerkers naar de manier waarop zij dergelijke online formulieren hanteren. Tijdens de sessies zelf kan flexibeler ingespeeld worden op de noden van de groep. Volgende vragen stellen aan de deelnemers halfweg de sessie, is een mogelijkheid: “Hoe loopt het tot hiertoe voor jullie? Is deze manier van werken voor jullie zinvol? Wat dienen we in de komende uren anders te doen zodat dit voor jullie zinvolle uren zijn?”. Als volgende stap kan een extra slide met bovenstaande vragen worden toegevoegd aan de huidig workshop. Uit de evaluatieformulieren werd opgemaakt dat deelnemers graag nog dieper wensen in te gaan op een aantal thema’s. Sommige deelnemers vonden een halve dag opleiding te kort en stelden de vraag naar volledige dagen opleiding: een volledige dag geeft meer kans echt ondergedompeld te worden in het oplossingsgericht denken en handelen. Aftoetsen bij de betrokkenen binnen stad Gent of een hele dag workshop mogelijk is, is hierin de volgende stap. Zoals reeds vermeld werd de workshop tweemaal georganiseerd (2x2 sessies) voor een totaal van 25 hulpverleners. Uit de tussentijdse besprekingen tussen de workshopbegeleiders bleek dat de eerste sessie van de tweede workshop meer energie vroeg van de workshopbegeleiders dan de eerste sessie van de eerste workshop. De flowchart en de oplossingsgerichte visie omtrent het concept “weerstand” bieden hier verheldering. De meeste deelnemers binnen de eerste groep bevonden zich vrij snel in een consulterende relatie met de workshopbegeleiders: zij ervoeren problemen in het werk met hun cliënten (vb. Uitzichtloze situaties waarbij men als hulpverlener zelf de moed verloor), zij hadden een concrete hulpvraag (vb. Hoe kan ik hoop blijven binnenbrengen in gesprekken?) en deze hulpvraag was werkbaar (vb. Welke hoopinducerende technieken kan ik toepassen?). De consulterende relatie bood de workshopbegeleiders mandaat om, samen met de groep, vrij snel interactief te werk te gaan (vb. Rollenspelen). Echter, de meeste deelnemers binnen groep twee bevonden zich nog in een zoekende relatie met de workshopbegeleiders. De nood aan erkenning van de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd werden in hun werk was groot. Hieraan werd door de workshopbegeleiders aan voorbijgegaan tijdens 18
de eerste sessie. Het mandaat van de workshopbegeleiders was beperkter: het geven en ontvangen van suggesties verliep moeilijker, het werken met rollenspelen stootte op “weerstand”, vragen naar verduidelijking werden gesteld. De ervaren “weerstand” werd door de workshopbegeleiders na de eerste sessie besproken en onder het motto “If you want to go fast, go slow” (Insoo Kim Berg) werd de tweede sessie aan een veel lager tempo opgebouwd. Als volgende stap wordt tijdens toekomstige workshops door de begeleiders vroeger en concreter stilgestaan bij de aard van de werkrelatie die opgebouwd wordt: waar staat deze deelnemer/deze (sub)groep in de flowchart? Volgende vier startvragen worden hierbij in het achterhoofd gehouden: Is er sprake van een beperking of een probleem? Is er een hulpvraag? Is die hulpvraag werkbaar? Is de ander in staat zijn eigen krachtbronnen te gebruiken? De eerste vraag peilt naar het fundamentele onderscheid tusssen een probleem en een beperking. Vanuit het oplossingsgericht denken wordt een probleem beschouwd als een iets waarvoor een oplossing mogelijk is. Voor sommige moeilijkheden is geen haalbaar lijkende oplossing voor handen, vb. Traumatische ervaringen uit het verleden en een overlijden of een handicap. Dit worden beperking genoemd: hiermee moeten we leren leven en kiezen hoeveel plaats ze krijgen in ons bestaan. Het onderscheid tussen probleem en beperking vormt de basis voor de volgende drie vragen, die aanwijzingen geven over de aard van de werkrelatie. De antwoorden verwijzen je naar een metadiagnostische categorie. Daar passen specifieke interventies bij (Cauffman & van Dijk, 2009).
19
KLACHT IS EEN OPLOSSING DENKBAAR?
JA
Neen
(bron: www.korzybski-international.com) De keuzemogelijkheden van de deelnemers nog uitbreiden door: (1) meer verschillende oefeningen voor te bereiden en de deelnemers op het moment zelf laten kiezen welke oefening voor hen het meest nuttig zou zijn; (2) de deelnemers meer rechtstreeks aan te spreken met vragen zoals “Is de manier waarop we bezig zijn nuttig voor jullie? Hoe kunnen we het nog nuttiger maken? (3) meer concrete handvaten voorbereiden om mee te nemen naar het werkveld (vb. Theoretische concepten in een notendop, specifieke oefeningen en voorbeeldvragen. Een volgende stap hierin is, op basis van de evaluatieformulieren, bekijken rond welke thema’s nog noden zijn. Tot slot is het zinvol voor de workshopbegeleiders zichzelf te filmen tijdens een workshop, deze film samen te bekijken met de intervisiegroep en feedback hierop te ontvangen. Dergelijk videomateriaal biedt zicht op wat men zeker dient te behouden en welke zaken in de toekomst anders aangepakt kunnen worden. 20
Tot slot Intussen werd de workshop, na de testfase binnen de Brugse Poort, opgenomen in het reguliere aanbod van de stad Gent in het kader van het initiatief “Blijf er niet mee zitten”. Meer info via (www.gentgezondestad.be/gezonde-gentenaar/blijf-er-niet-mee-zitten). Daarnaast werd ook de interessse binnen de eigen organisaties van de workshopbegeleiders gewekt. Zo werden reeds verschillende workshop gegeven aan medewerkers van OCMW Gent en aan de buddywerkig van CGG Eclips. Tijdens één van deze workshops werd een video – opname gemaakt. Het feit dat de workshop werd opgesteld vanuit een oplossingsgericht denkkader werd als zeer nuttig ervaren. Uit de reacties van de deelnemers bleek dat zij zich gehoord voelden in de moeilijkheden waarmee ze worstelden, zich gesterkt voelden in de acties en interventies die ze nu reeds ondernamen en tools leerden kennen waarmee ze concreet aan de slag konden gaan. De workshop bracht hen hoop en energie die de hulpverleners op hun beurt binnen brachten in de gesprekken met hun cliënten.
21
Bronnen Andrews G, Issakidis C, Sanderson K, Corry J & Lapsley H (2004). Utilising survey data to inform public policy: comparison of the cost-effectiveness of treatment of ten mental disorders. British Journal of Psychiatry, 184, 526533. Asztalos M (2010). Specific relationship between physical activity & mental health. The importance of considering gender & refining recommendations. Dotoraatsverhandeling. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep bewegings- en sportwetenschappen. Barley, E.A., Murray, J., Walters, P., & Tylee, A. (2011) managing depression in primary care: Ametasynthesis of qualitative research from the UK to identigy barriers and facilitatiors. BMC Family Practice, 12, 47. Doi: 10.1186/1471-2296-12-47. Baeijaert, L. & Stellamans, A. (2009). Vergroot de veerkracht in jezelf en in je team. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2004). Prevalentie van menteale stoornissen in de Belgische bevolking: resultaten van de European Stydy on Epidemiologt of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 60, 75-85. Cauffman, L., & van Dijk D.J. (2009). Handboek oplossingsgericht werken in het onderwijs. Corrigan, P.W., Larson, J.e., & Rüsch, N. (2009). Self-stimga and the ‘Why try’ effect: Impact on life goals and evidence-based practices. World Psychiatry, 8, 75-81. Cuijpers P (2009). Prevention: an achievable goal in personalized medicine. Dialogues in Clinical Neurosciences, 11, 447-454. Evans-Lacko, S., London, J., Japhet, S., Rusch, N., Flach, C., Corker, E., … Thornicroft, G. (2012). Mass socieal contact interventieons and therir effect on mntal health related stigma and intended discrimination. MBC Public Health, 12, 489. Doi:10.1186/1471-2458-12-489. Folkman S (2008). The case for positive emotions in the stress process. Anxiety, Stress and Coping, 21, 314. Gisle L (2010). Gezondheidsenquête België. Mentale Gezondheid. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Herrman H, Saxena S & Moodie R (Eds) (2005). Promoting Mental Health: concepts, emerging evidene, practice. Report of the World Health Organization in collaboration with the Victorian Health Promotion Foundation and the University of Melbourne. Geneva: World Health Organisation. Huppert F (2005). Positive mental health in individuals and populations. In: Huppert F, Bayliss N & Keverne B (eds). The science of well-being. Oxford: Oxford Universtity Press Ilfaro – http://www.ilfaro.be/nl/wat-sf Isebaert, L. (2007). Praktijjkboek oplossingsgerichte cognitieve therapie. Jané-Llopis E, Hosman C, Jenkins R & Anderson P (2003). Predictors of efficacy in depression prevention programmes. Meta-analysis. British Journal of Psychiatry, 183, 384-397. 22
Keyes, C.L.M. (2007). Promoting and protecting mental health as flourisching. A complementary strategy for improving national mental health. American Psychologist, 62, 95 – 108. Le Fevere de Ten Hove, M. (2000). Korte therapie – handleiding bij het “Brugse model” voor psychotherapie met toepassing op kinderen en jongeren. Munõz, R.F., Cuijpers, P., Smit, F., Barrera, A.Z., & Leykin, Y. (2010). Prevention of major depression. Annual Review of Clininal Psychology, 6, 181-212. Nordentoft, M. (2011). Crucial elements in suicide prevention Neuropsychopharmacology & Biological Psychiatry, 35(4), 848-853.
strategies.
Progress
in
Saxena S, Jané-Llopis E & Hosman C (2006). Prevention of mental and behavioural disorders: implications for policy and practice. World Psychiatry, 5, 5-14. Ong A, Bergeman C, Bisconti T & Wallace K (2006). Psychological resilience, positive emotions, and successful adaptation to stress in later life. Journal of Personality and Social Psychology, 91, 730-749 Regional Office for Europe of the World Health Organiaztion. (2010). Policies and practices for mental health in Europe. Meeting the challenges. Kopenhagen: World Health Organization. Rose G (1992). The Strategy of Preventive Medicine. Oxford: Oxford University Press. Sturgeon S (2007). Promoting mental health as an essential aspect of health promotion. Health Promotion International, 21, 36-41. Van Daele, T., Hermans, D., Van den Bergh, O., & Van Audenhove, C., (2014). De meerwaarde van gezondheidspromotie en preventie binnen ggz. Tijdschrift Klinische psychologie, 44/2, 120 – 129. Vigez, http://www.vigez.be/themas/geestelijke-gezondheidsbevordering/wat-is-veerkracht) Visser, C., & Schlundt Bodien, G. (2008). Paden naar oplossingen: De kracht van oplossingsgericht werken. Schiedam: JustInTime Books Whittington J & Huppert F (1996). Changes in the prevalence of psychiatric disorder in a community are related to changes in the mean level of psychiatric symptoms. Psychological Medicine, 26, 1253-1260. WHO (2004). Prevention of mental disorders – effective interventions and policy options summary report. Report of the World Health Organization, Department of Mental Health and Substance Abuse in collaboration with the Prevention Research Centre of the Universities of Nijmegen and Maastricht. Geneva: World Health Organisation Zechmeister I, Kilian R, McDaid D & the MHEEN Group (2008). Is it worth investing in mental health promotion and prevention of mental illness? A systematic review of the evidence from economic evaluations. British Medical Journal, 8, 1-11.
23