Wet Milieubeheer beschikking
Aanvrager Aangevraagde activiteiten Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum beschikking Kenmerk Projectnummer
: Vierhouten Vet B.V. : Be- en verwerken van afgewerkte spijsolien en dierlijke vetten tot biodiesel of substitutie brandstof voor de energieopwekking : Haatlandhaven 15 te Kampen : 21 januari 2010 : 21 juni 2011 : 2011/0117006 : 10872/R4/V
1
Colofon
Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Fax 038 425 75 00 www.overijssel.nl
[email protected]
2
Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3
AANVRAAG .........................................................................................................7 Aanvraag 7 Ligging en activiteiten 7 Huidige milieuvergunningsituatie 7
2 2.1 2.2
PROCEDUREEL....................................................................................................7 Bevoegd gezag 7 Voorbereiding 8
3 3.1 3.2
ONTVANGEN REACTIES ......................................................................................8 Adviesaanvragen 8 Reacties 8
4 4.1 4.2
Ingekomen zienswijzen .....................................................................................8 Veiligheidsregio IJsselland 8 Gemeente Kampen Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING ........................................10 Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) 10 Milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) 10 Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) 10 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) 10 Waterwet 10 Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) 11 Omgevingsvisie Overijssel 11
6
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG .........................................11
7 7.1 7.2 7.3
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN ..................................................................11 Toetsingskader Beste Beschikbare Technieken (BBT) 11 Beoordeling 12 Conclusies BBT 12
8 8.1 8.2
AFVALSTOFFEN ................................................................................................13 Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen 13 Overwegingen voor afvalverwerkers 13
9 9.1 9.2
AFVALWATER ...................................................................................................15 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater 15 Beoordeling en conclusie 15
10 10.1 10.2 10.3 10.4
BODEM .............................................................................................................16 Het kader voor de bescherming van de bodem 16 De potentieel bodembedreigende activiteiten 16 Beoordeling en conclusie 16 Bodembelastingonderzoek 16
3
11 11.1
ENERGIE .......................................................................................................... 17 Energie relevante bedrijven 17
12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8
EXTERNE VEILIGHEID ...................................................................................... 17 Algemeen kader 17 Besluit externe veiligheid inrichtingen, niet categoriaal bedrijf 18 Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) 19 Registratiebesluit 19 Gasexplosie 19 (Intern) bedrijfsnoodplan 19 PGS voor opslag gevaarlijke stoffen 19 Beoordeling en conclusie 20
13 13.1 13.2 13.3 13.4 13.5 13.6 13.7 13.8 13.9 13.10
GELUID EN TRILLINGEN................................................................................... 20 Toetsingskader Geluid 20 Akoestisch rapport 20 Situatie 20 Best beschikbare technieken (BBT) 21 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 21 Maximaal geluidsniveau 21 Indirecte hinder gezoneerd industrieterrein 22 Controle 22 Conclusie 22 TRILLINGEN 22
14 14.1 14.2 14.3 14.4 14.5
GEUR................................................................................................................ 23 Landelijk beleid 23 Provinciaal beleid 23 Situatie Vierhouten 23 Toetsing 23 Conclusie 23
15 15.1 15.2 15.3 15.4 15.5 15.6
LUCHT .............................................................................................................. 24 Toetsingskader 24 Situatie Vierhouten 24 Toetsing 24 Conclusie 24 BBT Afwegingen luchtemissies 24 Controleren van emissies 25
16 16.1
WATERVERBRUIK............................................................................................. 25 Waterverbruik 25
17 17.1
OVERIGE ASPECTEN ......................................................................................... 25 Toekomstige ontwikkelingen 25
18
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG ......... 26
19 19.1 19.2
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING ................................................................. 26 Termijn van de vergunning 26 Inwerkingtreding van de vergunning 26
4
20 20.1
Zienswijze ............................................................Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Veiligheidsregio IJsselland Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
21
BESLUIT ...........................................................................................................27
5
1
AANVRAAG
1.1
Aanvraag Op 22 januari 2010, ons kenmerk 2010/0015013, hebben wij een aanvraag ontvangen van Vierhouten Vet B.V. (hierna: Vierhouten) uit Kampen voor een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Vierhouten zamelt afgewerkte spijsolien en –vetten in en werkt deze zover op dat deze geschikt zijn om daar binnen het eigen bedrijf biodiesel van te produceren, of dat deze extern ingezet kunnen worden als secundaire brandstof bij de energieopwekking. De aanleiding voor het aanvragen van de vergunning is uitbreiding van de productiecapaciteit van de biodiesel en dat de huidige vergunning niet meer voldoet aan de eisen die vanuit Europese regelgeving gesteld worden voor het toepassen van de best beschikbare technieken. Op 29 april 2010, kenmerk 2010/0078568 hebben wij de aanvrager verzocht de aanvraag aan te vullen. De aanvraag is aangevuld op: •
4-3-2010, ons kenmerk 2010/0042742 (kadastrale gegevens);
•
15-6-2010, ons kenmerk 2010/0102749 (luchtonderzoek);
•
16-7-2010, ons kenmerk 2010/0123015. (A&V en AO/IC)
•
1-12-2010 (aanvulling Euralcode), ons kenmerk 2011/0026293
•
03-02-2011 (aanvulling Euralcode), ons kenmerk 2011/0024728
De ingediende aanvullingen vervangen de bijlagen zoals deze bij de oorspronkelijke aanvraag waren gevoegd. De aanvraag bevat naar ons inzicht voldoende gegevens voor een goede beoordeling en voldoet aan de wettelijke vereisten op basis van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.2
Ligging en activiteiten De inrichting waarvoor een vergunning wordt gevraagd, is gelegen aan Haatlandhaven 15 te Kampen; kadastraal bekend: gemeente Kampen sectie Q, nummer(s) 724 (ged.), 1207 (ged.) en 767. Op de bij de aanvraag gevoegde tekening(en) is de omvang van de inrichting weergegeven en is de grens van de inrichting te zien. De al vergunde activiteiten binnen de inrichting bestaan voornamelijk uit het inzamelen van afgewerkte spijsolie en het daaruit produceren van biodiesel.
1.3
Huidige milieuvergunningsituatie Voor deze inrichting hebben wij op 20 maart 2007 een revisievergunning ingevolge de Wm verleend met kenmerk: 2007/0155606.
2
PROCEDUREEL
2.1
Bevoegd gezag De activiteiten binnen de inrichting vallen onder meer onder de categorie 28.4 uit Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb). Op grond van artikel 8.2, tweede lid van de Wm zijn wij bevoegd een besluit te nemen op deze aanvraag.
7
2.2
Voorbereiding De voorbereiding van de (ontwerp)beschikking heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in de afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wm.
3
ONTVANGEN REACTIES
3.1
Adviesaanvragen De aanvraag is toegezonden aan de volgende adviseurs en/of betrokken bestuursorganen:
3.2
-
Gemeente Kampen
-
Veiligheidsregio IJsselland
-
Waterschap Groot Salland
Reacties Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag hebben wij op -
23-2-2010, kenmerk 2010/0034685 per post advies ontvangen van de gemeente Kampen
-
14-06-2010, kenmerk 2010/0101870 per post advies ontvangen van de Veiligheidsregio
waarin zij adviseert over de inpasbaarheid van de activiteiten binnen het bestemmingsplan; IJsselland waarin zij adviseert over verschillende brandweeraangelegenheden. Dit advies is op 17-09-2010 per mail aangevuld; -
27-09-2010, kenmerk 2010/0163185 per post advies ontvangen van het Waterschap Groot Salland waarin zij adviseert over de inhoudelijke afstemming tussen de Waterwet en de Wet milieubeheer voor zover het van toepassing is op deze vergunning.
De adviezen zijn betrokken bij de verdere besluitvorming.
4
Ingekomen zienswijzen
4.1
Veiligheidsregio IJsselland
4.1.1
Samenvatting zienswijze
Op 18 maart 2011, kenmerk, 2011/0054569 heeft de Veiligheidsregio IJsselland ons geadviseerd over het onderdeel externe veiligheid. Voor het grootste deel stemt zij in met onze overwegingen en voorschriften. Zij stemt echter niet in met onze opvatting dat er geen calamiteitenopvang aanwezig hoeft te zijn om de volledige inhoud van een tankwagen methanol (20m3) te beheersen. Zij adviseert om een opvang van 350 m2 te realiseren. Bij dit oppervlak kan zij een calamiteit met 20 m3 methanol binnen een half uur bestrijden. 4.1.2
Nader overleg Veiligheidsregio IJsselland
Vanwege het hiervoor benoemde verschil van inzicht, hebben wij op 30 mei 2011 nader overleg gevoerd met de Veiligheidsregio IJsselland. Onze reactie op de zienswijze is onderwerp van het overleg geweest. 4.1.3
Reactie op de zienswijze
In onze reactie behandelen we de scenario’s met de hoogste risico’s, de grootste effecten en die met de grootste kans (meest geloofwaardig). Naast deze scenario’s die op mensen van toepassing zijn, geven wij een inschatting van de milieugevolgen van een brand binnen de inrichting en de keuze van de voorschriften.
8
Risico-benadering
De risico’s van alle scenario’s dragen bij aan ligging van de contour van het plaatsgebonden risico. Afhankelijk van het product van de kans van optreden en het effect van een incident, draagt het scenario in mindere of meerdere mate bij aan de ligging van de toetscontour van 1.10-6 van het plaatsgebonden risico. De contour is getoetst aan het Bevi en voldoet. Effectbenadering
Het nadeel van de risicobenadering is dat een scenario met een lage kans, maar een groot effect dezelfde bijdrage levert als een scenario met een grote kans, maar een klein effect. Om daar toch onderscheid in te maken zijn de scenario’s met de grootste effecten op personen buiten de inrichting beschouwd. De uitwerking van de effecten komt tot uitdrukking in de hoogte van het groepsrisico. Het is gebleken dat het berekende groepsrisico ver onder de oriënterende waarde ligt en daarmee voldoet aan het Bevi. Tevens is een beperkt aantal personen betrokken bij een incident. Deze beide elementen gecombineerd met de wetenschap dat deze personen zelfredzaam zijn, brengt ons tot de conclusie dat er geen aanvullende maatregelen nodig zijn om het groepsrisico nog verder naar beneden te brengen. Kans benadering (meest geloofwaardig scenario)
Alleen de effectbenadering doet geen recht aan het feit dat op een groot incident een kleine kans van optredend geldt. Daarom is onderzocht welk scenario de hoogste kans van optreden heeft. Dit is dan het meest geloofwaardig scenario. Het losschieten van een losslang en het sluiten van de doorstroombegrenzer tijdens het lossen van een tankwagen gevuld met methanol, levert de grootste kans. Als dit scenario optreedt, dan zal er ca. 70 liter methanol vrijkomen. De losplaats moet voldoen aan bodemrisicocategorie A. Als aanvullend voorschrift hebben wij gesteld dat deze vloer een opvangcapaciteit van 70 liter moet hebben. Daarmee is de hoeveelheid die vrijkomt bij het meest geloofwaardig scenario beheersbaar. Gevolgen van een brand voor het milieu
Ondanks alle voorzorgmaatregelen is het mogelijk dat de vrijgekomen methanol tot ontsteking komt. In de voorschriften is conform de PGS 28 een (mobiele) brandblusvoorziening voorgeschreven met geschikt blusmiddel om een beginnende methanolbrand effectief te bestrijden. Gezien chemische samenstelling van methanol (een lage en enkelvoudige alcohol), is bij een brand niet de verwachting dat toxische verbrandingsproducten zullen ontstaan. Ook wanneer het niet lukt om een beginnende brand te bestrijden en er overslag plaatsvindt naar opslagtanks is gezien de aard van de daar opgeslagen stoffen (vetzuren, glycerine en biodiesel) ook niet de verwachting dat er toxische verbrandingsproducten zullen ontstaan. Eigen verantwoordelijkheid inrichting
Naast de belangen die op grond van de Wet milieubeheer moeten worden beschermd, kan de inrichting het van belang vinden op basis van bedrijfszekerheid of andere economische motieven om verdergaande financiële of technische maatregelen te treffen ter beperking van de kans op een incident of ter verkleining van de effecten daarvan. Dit valt echter buiten de reikwijdte van de Wet milieubeheer. Conclusie
Het voorgaand overziend, zijn wij van mening dat -
zowel personen als het milieu voldoende zijn beschermd;
-
er geen opvangcapaciteit van 20 m3 bij 350 m2 vloeroppervlak als extra eis aan de vergunningen wordt verbonden.
De ingebrachte zienswijze van de Veiligheidsregio IJsselland geeft geen aanleiding om de overwegingen, de voorschriften of het besluit aan te passen.
9
5
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
5.1
Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) Een installatie als bedoeld in bijlage 1 van EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) maakt onderdeel uit van de inrichting. Daarom valt deze inrichting niet onder de werkingssfeer van het Barim. Dit betekent dat de algemene regels van het Barim niet van toepassing zijn, maar dat de inrichting vergunningplichtig is.
5.2
Milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) De voorgenomen activiteit staat vermeld in onderdeel D element 21.6 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Voor de activiteit geldt daarom een m.e.r.-beoordelingsplicht. Daarvoor zou Vierhouten een aanmeldnotitie als bedoeld in artikel 7.8a van de Wet milieubeheer moeten indienen. Voor haar vergunning van 20 maart 2007 heeft Vierhouten op 14 december 2005 een aanmeldingsnotitie ingediend. Op 24 mei 2006, kenmerk EMT/2006/305 hebben wij besloten dat er geen m.e.r. noodzakelijk was. De aangevraagde activiteiten wijzigen in essentie niet ten opzichte van de vergunde activiteiten. Ook zijn er geen omstandigheden die er toe zouden leiden dat wij tot een ander besluit zouden komen. Daarom hebben wij geen nieuwe aanmeldnotitie geëist en blijven wij van mening dat er geen m.e.r. noodzakelijk is.
5.3
Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan een milieuvergunning geweigerd worden als het verlenen daarvan strijdig is met regels bij of krachtens de Wro. Daarom hebben wij de gemeente Kampen gevraagd na te gaan of de activiteiten waarvoor de milieuvergunning wordt gevraagd passen in het geldende bestemmingsplan en ook anderszins niet strijdig zijn met de regels bij of krachtens de Wro. Op 23 februari 2010, kenmerk 2010/0034685 hebben wij per brief een advies ontvangen van de gemeente Kampen. Uit dit advies blijkt dat de activiteiten waarvoor een milieuvergunning wordt gevraagd, passen binnen het geldende bestemmingsplan en ook anderszins niet in strijd zijn met de regels bij of krachtens de Wro.
5.4
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) De Wm biedt de mogelijkheid om een milieuvergunning te weigeren in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. Deze weigeringsgrond moet voorkomen dat een milieuvergunning (mede) gebruikt wordt voor criminele activiteiten. Ter uitvoering van de Wet bibob hebben wij beleid vastgesteld. Op basis van dit beleid zijn bedrijven die activiteiten willen uitvoeren met afvalstoffen verplicht om extra gegevens bij een aanvraag om een milieuvergunning te overleggen. Het betreffen met name gegevens over de bedrijfsvoering en de financiering van het bedrijf. In het onderhavige geval zijn voornoemde gegevens bezien in het licht van de Wet bibob. Naar aanleiding van deze toets hebben wij geen aanleiding gezien om advies te vragen aan het landelijke Bureau bibob of anderzins stappen te nemen.
5.5 5.5.1
Waterwet Prodcedurele afstemming
Op 3 maart 2010 heeft de aanvrager een aanvraag om een Waterwet-vergunning ingediend bij het Waterschap Groot Salland. Wij hebben de datum van ontvangst van de aanvragen vastgesteld op de datum waarop de laatste aanvraag is ingediend, namelijk op 3 maart 2010. Deze datum is tevens de startdatum van beide procedures.
10
Op grond van paragraaf 8.1.3.2. Wm jo artikel 6.27 Waterwet zijn de aanvragen gecoördineerd voorbereid en behandeld. Verder heeft, met het oog op de onderlinge samenhang van de beschikkingen, door middel van ambtelijk overleg een inhoudelijke afstemming plaatsgevonden tussen beide vergunningen. 5.5.2
Inhoudelijke afstemming
Op grond van art. 8.31 heeft het Waterschap Groot Salland ons op 27-09-2010, kenmerk 2010/0163185 schriftelijk geadviseerd. Voor de inhoud hiervan verwijzen wij naar het hoofdstuk 9.
5.6
Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) De Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet ) is van toepassing op Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. Voor de uitvoering van projecten of handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied en beschermde natuurmonumenten kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, is een Nbwetvergunning vereist. Tussen de Nb-wet en de Wet milieubeheer bestaat echter geen coördinatieverplichting. Het ontbreken van een eventueel benodigde Nb-wetvergunning is geen weigeringgrond op basis van de Wet milieubeheer.
5.7
Omgevingsvisie Overijssel In de kaarten bij de Omgevingsverordening hebben wij de milieubeschermingsgebieden vermeld met de functie waterwinning. Vierhouten is niet gelegen in een waterwingebied. Daarom gelden op grond van de Omgevingsverordening geen specifieke bepalingen.
6
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG Vanwege het in werking zijn van de inrichting kunnen verschillende gevolgen voor het milieu ontstaan. De Wm omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. In de hierna volgende paragrafen is aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn.
7
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
7.1
Toetsingskader Beste Beschikbare Technieken (BBT) Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Daarom moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu waar nodig aan de vergunning voorschriften worden verbonden. Dit is nodig om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, deze zoveel mogelijk -bij voorkeur bij de bron- te beperken en ongedaan te maken. Binnen de inrichting moeten minimaal de in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) worden toegepast. Wij moeten daarbij de in de artikel 5a.1 van het Ivb vermelde aspecten betrekken, rekening houden met de voorzienbare kosten en baten van de maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel.
11
De Regeling aanwijzing BBT-documenten is daarbij uitgangspunt. Voor IPPC-installaties moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van de in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten opgenomen informatiebronnen (BREF’s). Met de in tabel 2 van die bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting waarin de brefs onvoldoende voorzien. Uit jurisprudentie blijkt dat ook de eindconcept-BREF’s en BREF’s die nog niet zijn opgenomen in tabel 1 bij de besluitvorming moet worden betrokken.
7.2
Beoordeling De aangevraagde activiteiten worden genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn en wel in categorie 4.1.b, chemische installaties voor de fabricage van organisch/chemische basisproducten zoals zuurstofhoudende koolwaterstoffen (o.a. esters). Daarom is aan de volgende BREF’s is getoetst: -
Organische bulkchemie;
-
Op- en overslag bulkgoederen;
-
Koelsystemen;
-
Grote stookinstallaties;
-
Monitoring;
-
Crossmedia and Economics;
-
Afvalwater en afgasbehandeling;
-
Afvalbehandeling.
Voorts hebben wij aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning, BBT voorgeschreven. Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: -
Nederlandse Emissierichtlijn
-
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten
-
BEMS (BEES-B)
-
PGS 28
-
PGS 15
Onder andere de BREF organische bulkchemie schrijft een managementsysteem voor op een certificeerbaar niveau om een transparante bedrijfsvoering te bereiken met een inherente verbeteringscyclus. Dit geldt zowel voor het veilig opereren van de installaties als de volledige administratieve, financiële en fysieke logistiek van de grondstoffen, afvalstoffen en producten. Bij de aanvraag is een IPPC-checklist gevoegd. Daarin geeft Vierhouten aan te werken aan een certificeerbaar managementsysteem. Dit is niet voldoende. De aanwezigheid van een sluitend managementsysteem is BBT en van wezenlijk belang voor een transparante bedrijfsvoering en de handhaafbaarheid van de vergunning. Daarom hebben wij in de voorschriften opgenomen dat er een managementsysteem aanwezig moet zijn dat volgens geldende normen als de ISO 9001 of ISO 14001, certificeerbaar is.
7.3
Conclusies BBT De inrichting voldoet met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften, aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
12
8
AFVALSTOFFEN
8.1
Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Preventie
In hoofdstuk 13 van het Landelijk Afvalstoffen Plan 2009-2021 (LAP) is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval ligt beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen.
8.2
Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen
Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip “bescherming van het milieu” is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het LAP is het afvalstoffenbeleid neergelegd. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: • •
het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen;
•
het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof);
•
het verwijderen van afvalstoffen door verbranding;
•
het verwijderen van afvalstoffen door storten.
Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wmvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende been verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend. Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen
De gevraagde activiteiten vallen onder sectorplan 2 “procesafhankelijk industrieel afval”. Dit sectorplan richt zich op niet-gevaarlijke procesafhankelijke industriële afvalstoffen die niet in andere sectorplannen aan de orde komen. Het beleid voor industrieel afval is gericht op het bevorderen van preventie, afvalscheiding en nuttige toepassing van deelstromen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van niet gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval, is nuttige toepassing.
13
Vierhouten Vet BV verwerkt plantaardige en dierlijke vetten tot een grondstof voor technische doeleinden door deze op te bulken en door verontreinigingen af te scheiden. Een deel van het product wordt opgewerkt tot substitutiebrandstof bij de energieopwekking terwijl het overige met behulp van onder andere methanol en glycerine omgezet wordt in biodiesel. Conclusie
Omdat de handelingen met vetten zijn te beschouwen als een nuttige toepassing, wordt voldaan aan de in het LAP geformuleerde minimumstandaard. De aangevraagde activiteiten zijn doelmatig. Mengen van afvalstoffen
Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden te worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de Wm-vergunning. Het mengen van afvalstoffen zoals in deze paragraaf beschreven, wordt niet aangevraagd. Met betrekking tot dierlijke vetten is het zelfs zo dat deze vanuit volksgezondheidsperspectief niet met overige vetten vermengd mogen worden. Vierhouten houdt en verwerkt deze dan ook gescheiden van de overige vetten. Dit is vastgelegd in Europese richtlijnen. Deze vergunning stelt dan ook geen eisen waar deze richtlijnen al in voorzien. Dierlijke vetten zijn afvalstoffen. Daarom dienen deze vetten onder de daarvoor bestemde afvalcodes te worden geaccepteerd. Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen
In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden en indien nodig worden gescheiden. AV-beleid en AO/IC
In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico’s binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Daarin is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en de AO/IC voldoen voor een deel aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Het beeld is echter onvolledig en mist op essentiële punten de vereiste diepgang. Gezien de door het bedrijf ervaren complexiteit voor het opstellen van een adequaat AV-beleid en AO/IC, zijn wij van mening voorschriften op te moeten nemen om zo tot een voldoende handhaafbaarheidsniveau te komen. De borging moet binnen het managementsysteem zoals wij dat op grond van de bref eisen, plaatsvinden. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC
Het AV-beleid en/of de AO/IC bevat veel bedrijfsspecifieke elementen en moet bij veranderende bedrijfvoering aangepast worden. Afhankelijk van de aard en omvang van de aanpassing moeten wij een milieuhygiënische toets uivoeren. Om dat te kunnen bepalen, moet elke wijziging van het AVbeleid en/of het AO/IC schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Pas nadat wij schriftelijk ingestemd hebben met de gevraagde aanpassing, mag deze in de bedrijfsvoering worden doorgevoerd. Registratie
14
De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Wm 8.14). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen. Omdat Vierhouten biodiesel produceert uit vetzuren, zijn tevens registratieverplichtingen opgenomen met betrekking tot het rendement van de omzetting. Vergunningtermijn
Wm-vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wm, art. 8.17, lid 2). Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Op het moment dat deze vergunning onherroepelijk is geworden, vervalt de 10 jaarstermijn van rechtswege. Conclusie
Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
9
AFVALWATER
9.1
Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de “Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer” van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de kwaliteit en de kwantiteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. De aangevraagde activiteiten zijn tevens Waterwet-vergunningplichtig. Op grond daarvan moeten voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze vergunning opgenomen. Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze vergunning de bovengenoemde voorschriften aangevuld met een aantal voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van een controleput. Het afvoeren van niet-verontreinigd hemelwater via het vuilwaterriool naar een waterzuiveringsinstallatie wordt niet als doelmatig beschouwd. Dit kan voorkomen worden door af te koppelen. Tevens kan door afkoppelen verdroging worden teruggedrongen omdat het afgekoppelde hemelwater eventueel kan worden (her)gebruikt. Afkoppelen kent een groot aantal voordelen, waaronder verminderen van overstorten uit het rioolstelsel, een beter zuiveringsrendement van de rioolwaterzuiveringinrichting en terugdringing van verdroging. Echter uit het advies van het Waterschap blijkt dat de hoeveelheid niet verontreinigd afvalwater dermate klein is en de kosten zo hoog zullen zijn dat het niet effectief is om deze afvalwaterhoeveelheid af te koppelen.
9.2
Beoordeling en conclusie Het afkoppelen van niet verontreinigd afvalwater is niet effectief. Daarom zijn aan deze vergunning uitsluitend de voorschriften voortvloeiend uit de “Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer” ter bescherming van de riolering en voor een effectieve handhaving opgenomen. Dit leidt naar verwachting tot een acceptabel lozingenniveau
15
10
BODEM
10.1
Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming t.b.v. calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel.
10.2
De potentieel bodembedreigende activiteiten Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. Daarin zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. Ook zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven.
10.3
Beoordeling en conclusie Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A) wordt behaald. Bovendien moeten alle aanwezige en de nog aan te leggen vloeistofdichte voorzieningen geïnspecteerd en goedgekeurd worden en zijn goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-44.
10.4
Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: -
de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming;
-
de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
-
de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Het betreft een revisievergunning. Er vindt vergroting van de productiecapaciteit plaats op de al bestaande locaties binnen de inrichting. Al deze locaties zijn t.b.v. de vergunning van 20 maart 2007 onderzocht en beschrijven daarmee de gevraagde nulsituatie. In combinatie met de getroffen maatregelen die leiden tot bodemrisicocategorie A, hebben wij geen aanleiding gezien om een nieuw nulsituatieonderzoek te verlangen. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar overeenkomstig het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd.
16
De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 8.13 van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 8.16 sub c van de Wm. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren.
11
ENERGIE
11.1
Energie relevante bedrijven In het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire energie in de milieuvergunning worden inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik hoger dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) of hoger dan 50.000 kWh elektriciteit namelijk als energierelevant bestempeld. Het landelijk beleid stelt dat de maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%, genomen moeten worden. Situatie Vierhouten Vierhouten is energierelevant omdat zij de bovenvermelde grenzen voor elektriciteit en aardgas overschrijdt. Daarom heeft Vierhouten bij de aanvraag een integraal energieonderzoek gevoegd. Daarin zijn de verschillende besparingsopties beschreven. Toetsing Het bij de aanvraag gevoegde energieplan levert inzicht in de mogelijke besparingsopties. Het plan beschrijft ook dat nader onderzoek nodig om besparingsopties bij de productie en het gebruik van stoom nader te onderzoeken. Tot slot ontbreekt in het energieplan het daarin geadviseerde plan van aanpak dat er toe moet leiden dat de voorgestelde maatregelen worden getoetst en nadat de rentabiliteit is vastgesteld, in de bedrijfsvoering wordt toegepast. Om aan het landelijk beleid te voldoen, zijn aanvullende voorschriften nodig voor het onderzoeken van besparingsmogelijkheden met betrekking tot stoom en het planmatig invoeren van die maatregelen die onder het landelijk beleid vallen. Conclusie Het energieplan dat bij de aanvraag is gevoegd en de aanvullende voorschriften zorgen er voor dat Vierhouten aan de landelijke doelstelling met betrekking tot het efficiënt omgaan met energie voor inrichtingen, voldoet.
12
EXTERNE VEILIGHEID
12.1
Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Zoals in het NMP4 (Vierde Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: -
op een bepaalde plaats een daar aanwezig individu geen hogere kans op overlijden heeft dan
-
de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers voldoet aan de daaraan gestelde norm (het
maatschappelijk is geaccepteerd (het plaatsgebonden risico, PR); groepsrisico, GR).
17
12.2
Besluit externe veiligheid inrichtingen, niet categoriaal bedrijf Vierhouten is een niet categoriaal bedrijf als bedoeld in het Bevi vanwege de opslag van methanol. Daarom heeft zij aan de hand van risicoberekeningen (QRA) de externe veiligheidheidssituatie in beeld gebracht. Wij hebben de resultaten van de berekeningen, die zijn weergegeven in bijlage 12 van de aanvraag, getoetst aan het Bevi. Plaatsgebonden risico
Binnen de risicocontour 1.10-6 van het plaatgebonden risico geldt deze contour als grenswaarde voor (geprojecteerde) kwetsbare objecten. Voor (geprojecteerde) beperkt kwetsbare objecten moet deze contour gezien worden als een richtwaarde. Uit figuur 4 van de QRA blijkt dat zich binnen deze risicocontour geen kwetsbare objecten bevinden. Wel strekt de contour zich uit over een beperkt kwetsbaar object (industrie). De gemeente Kampen voert geen specifiek beleid ten aanzien van beperkt kwetsbare objecten. Mede gezien het relatief kleine deel van de toetscontour dat over een beperkt kwetsbaar object gaat, zijn wij van mening de norm als richtwaarde te mogen gebruiken. De contour van het plaatsgebonden risico voldoet daarmee aan de gestelde normen. Groepsrisico
Naast het bepalen van de hoogte van het groepsrisico is er de verplichting om het groepsrisico te verantwoorden. De hoogte van het groepsrisico is een maat voor het aantal slachtoffers als gevolg van een incident bij Vierhouten. De toetsing vindt plaats aan de hand van een oriënterende waarde. Naast deze toetsing is de verantwoording van het groepsrisico van belang. Deze vindt plaats aan de hand van de volgende punten: a.
De dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting
Bij het opstellen van de QRA in binnen het invloedsgebied een inventarisatie uitgevoerd naar de aanwezig personen. Dit is ingevoerd in het rekenmodel Safeti-NL en heeft als basis gediend voor de berekening van het groepsrisico. Het groepsrisico is weergegeven in figuur 5 van de QRA. b.
De toetsing aan de oriëntatiewaarde
Er is een beperkt aantal personen binnen het invloedsgebied aanwezig. Dat is terug te zien in de hoogte van het groepsrisico. Deze ligt zeer ruim onder de oriënterende waarde. c.
Maatregelen om het (groeps)risico te beperken
De getroffen voorzieningen zijn BBT. Mede gezien het erg lage groepsrisico, zijn wij van mening geen aanvullende maatregelen om het groepsrisico te beperken op te moeten leggen. d.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van een ramp en de zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.
Wij hebben de Veiligheidsregio IJsselland verzocht ons te adviseren over het groepsrisico. Meer specifiek over onderdeel d. Zij adviseert ons: 1.
In overleg met de gemeente Kampen te onderzoeken of een tweede ontsluitingsweg tot de mogelijkheden behoort en of er een extra sirene kan worden geplaatst; Wij hebben geen bevoegdheden om binnen het kader van deze vergunningprocedure een tweede ontsluitingsweg of een extra sirene te (laten) realiseren. Het hoort tot de bevoegdheden van de gemeente Kampen en daarom hebben wij het advies doorgestuurd naar de gemeente.
2.
De regionale brandweer en de lokale brandweer hebben onvoldoende mogelijkheden om het scenario van een adequaat grootschalige brand te kunnen bestrijden. Zij geeft een drietal mogelijke oplossingen aan. Twee daarvan gaan over het maken van afspraken tussen Vierhouten en de brandweer over de hoeveelheid schuimvormend middel dat aanwezig zou moeten zijn. De derde is verkleining van het brandoppervlak.
18
Binnen de milieuvergunning is het niet mogelijk om aan de eerste 2 invulling te geven. Het gaat over afspraken die met de gemeente of de veiligheidsregio gemaakt moeten worden. Het verkleinen van het brandoppervlak is wel mogelijk. Uit nader overleg met de Veiligheidsregio blijkt dat een brand met een maximale brandoppervlak 350 m2 succesvol bestrijdbaar is. Methanol is een K1 vloeistof en daarmee vergelijkbaar met benzine. Er vindt alleen lossing van methanol plaats. Daarmee zijn de handelingen vergelijkbaar met het lossen van benzine bij een benzinetankstation. Bij het opstellen van de eisen hebben dit in overweging genomen. Wij komen tot de conclusie dat voorhanden hebben van een hoeveelheid schuimvormend middel, daar niet mee in lijn is. Een breuk in een losslang waarbij de doorstroombegrenzer werkt, maar de noodknop niet wordt gebruikt, het meet waarschijnlijke scenario is. In dat geval kan er een hoeveelheid van 75 liter methanol vrijkomen. Deze hoeveelheid kan op de losplaats worden opgevangen. Wij stellen daarom geen aanvullende voorschriften voor de opvang van methanol.
12.3
Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) Met het in werking treden van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) is de Europese Seveso II-richtlijn uit 1997 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het Brzo 1999 richt zich op het beheersen van zware ongevallen en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (proactie, preventie en preparatie) en anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval voor mens en milieu te beperken (repressie). Uit de aanvraag blijkt dat Vierhouten de drempelwaarde van methanol zoals genoemd in Bijlage 1 van het Brzo’99 niet overschrijdt. Daarmee is het Brzo niet van toepassing op Vierhouten.
12.4
Registratiebesluit Op 30 maart 2007 is Registratiebesluit externe veiligheid in werking getreden. Dit besluit geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moet worden in het Risicoregister. Vierhouten valt onder dit besluit. Na afloop van de procedure, nemen wij Vierhouten op in het risicoregister.
12.5
Gasexplosie Een gasexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van een brandbaar gas (verdampte vluchtige vloeistof) én zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij Vierhouten bestaat in de nabijheid van de locaties waar met methanol wordt gewerkt, de kans op ontbranding of ontsteking. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de RI&E voor de onderdelen gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gasontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
12.6
(Intern) bedrijfsnoodplan In de nieuwe arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
12.7
PGS voor opslag gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd.
19
Voor de opslag van methanol is zijn de voorschriften van PGS 28 van toepassing, terwijl voor de opslag van zuren, logen en gasflessen voorschriften van de PGS-15 van toepassing zijn. Wij hebben de voorschriften die van toepassing zijn op deze opslagen, aan de vergunning verbonden. Voor de opslag van vetten, oliën, biodiesel en glycerine zijn voorschriften uit de PGS 29 en 30 van toepassing.
12.8
Beoordeling en conclusie Het opnemen van voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen zorgt er voor dat voor Vierhouten een acceptabel veiligheidsniveau bereikt.
13
GELUID EN TRILLINGEN
13.1
Toetsingskader Geluid De geluidsniveaus zijn beoordeeld met behulp van: •
Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998.
•
Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999.
•
De Wet geluidhinder.
•
Circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting;
beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996” (nr. MBG96006131) (hierna: Circulaire indirecte hinder)
13.2
Akoestisch rapport Bij de aanvraag om revisievergunning is een akoestisch rapport gevoegd “Onderzoek geluidsuitstraling Vierhouten Vet B.V. te Kampen ten gevolge van capaciteitsuitbreiding”, kenmerk 3598/NAA/je/fw/4 gedateerd 28 december 2009 van het Noordelijk Akoestisch Adviesbureau. Het akoestisch rapport is opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999. In de rapportage zijn de resultaten van berekeningen opgenomen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, het maximale geluidsniveau en de indirecte hinder. De geluidsniveaus zijn bepaald voor de representatieve bedrijfssituatie. Wij hebben het akoestisch rapport beoordeeld en akkoord bevonden.
13.3
Situatie Vierhouten Vet BV is gelegen op het industrieterrein Haatlandhaven te Kampen. Dit industrieterrein is gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. De meest nabij gelegen woningen buiten het industrieterrein zijn gelegen ten noordoosten van de inrichting. De kortste afstand tussen inrichtingsgrens en woning bedraagt circa 800 meter. Deze woningen zijn gelegen binnen de zone van het industrieterrein. De kortste afstand van de grens van de inrichting tot de zonegrens bedraagt circa 1 kilometer, eveneens in noordoostelijke richting. Verder is in de directe nabijheid een voormalige bedrijfswoning gelegen. Ter plaatse van deze voormalige bedrijfswoningen wordt een vergunningscontrolepunt opgenomen in de voorschriften. Akoestisch relevante activiteiten
Op basis van de aanvraag en het daarvoor uitgevoerde onderzoek zijn uit oogpunt van geluid de volgende activiteiten relevant: • •
Verkeersbewegingen van met name zware vrachtwagens. Activiteiten in gebouwen, waardoor relevante uitstraling van wanden van gebouwen optreedt.
•
Intern transport door heftrucks op het buitenterrein.
•
Technische installaties op of aan de gebouwen.
Voor een volledige beschrijving van de activiteiten wordt verwezen naar het bij de aanvraag gevoegde geluidsrapport.
20
13.4
Best beschikbare technieken (BBT) Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. In het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag is in paragraaf 4.4 aangegeven welke voorzieningen getroffen zijn en worden, ter beperking van de geluidemissie. Verdergaande maatregelen in het kader van Best beschikbare technieken achten wij niet noodzakelijk. Aan te schaffen materieel dient te allen tijde te voldoen aan de (akoestische) stand der techniek.
13.5
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau De geluidszone rond een industrieterrein is vastgelegd in het bestemmingsplan, waarbij zonegrens onder meer de scheiding aangeeft tussen werk- en woongebied. De geluidsbelasting van alle bedrijven gelegen op industrieterrein tezamen mag op de zonegrens ten hoogste 50 dB(A) zijn. De geluidsbelasting per bedrijf wordt geregeld met de geluidsvoorschriften in de milieuvergunning of voorschriften op grond van een Algemene Maatregel van Bestuur. Bij vergunningverlening op een voor geluid gezoneerd industrieterrein is voor de beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de zonegrens (50 dB(A) etmaalwaarde en de vastgestelde hogere waarden dan wel MTG-waarden (op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen) van belang. zonetoets
De geluidbelasting van de aangevraagde activiteiten is getoetst aan de grenswaarde op de zone en aan de grenswaarde voor woningen binnen de zone. De gemeente Kampen is zonebeheerder voor het industrieterrein (ten tijde van de behandeling van de aanvraag zijn deze werkzaamheden tijdelijk uitbesteed aan de gemeente Zwolle). De zonebeheerder heeft op ons verzoek door middel van een zonetoets bepaald of het berekend langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van de activiteiten in de inrichting inpasbaar is binnen de beschikbare geluidsruimte. Het advies hebben wij op 14 juni 2010, zonder nader kenmerk, ontvangen. Dit advies is gelijktijdig met de (ontwerp)beschikking ter inzage gelegd. Uit de zonetoets blijkt dat de grenswaarde op de zone en de grenswaarden voor woningen binnen de zone niet worden overschreden. Verdere geluidreducerende maatregelen ter beperking van nadelige milieugevolgen kunnen niet worden gevraagd. Het belang van het milieu wordt immers al beschermd doordat krachtens de Wet geluidhinder vastgestelde zonegrens – met daaraan gekoppeld zonegrenswaarden alsmede Maximaal Toelaatbaar Geluidsbelasting MTG -waarden – wordt gerespecteerd.
13.6
Maximaal geluidsniveau Ten aanzien van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus hanteren wij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor de woningen buiten de grens van het industrieterrein hanteren wij een grenswaarden van het maximale geluidsniveau gelijk aan de 65 dB(A) in de dagperiode, 60 dB(A) in de avondperiode en 55 dB(A) in de nachtperiode, zijnde de richtwaarde LAr;LT + 10 dB(A in de verschillende etmaalperioden. Ter plaatse van de voormalige bedrijfswoningen gelden geen richtwaarden. Wel is voor deze woning een controlepunt opgenomen. Uit het geluidsrapport blijkt dat de maximale geluidsniveaus ter plaatse van de woningen van derden buiten de grens van het industrieterrein voldoen aan de grenswaarden (richtwaarde + 10 dB(A)). De berekende maximale geluidsniveaus zijn daarmee onder het stellen van voorschriften, toelaatbaar.
21
13.7
Indirecte hinder gezoneerd industrieterrein Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is beoordeling van indirecte hinder voor situaties, waarbij de inrichting gelegen is op een gezoneerd industrieterrein, niet aan de orde. Daar sluiten wij bij aan.
13.8
Controle Onderhavige inrichting is een IPPC-inrichting. Wij hebben daarom als voorschrift opgenomen dat het bedrijf aan dient te tonen dat zij voldoet aan de gestelde grenswaarden.
13.9
Conclusie Ten aanzien van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder vinden wij op grond van de voormelde overwegingen de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning geluidvoorschriften verbonden voor representatieve bedrijfssituatie, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden, referentiepunten in de omgeving alsmede zonebewakingspunten. Door op deze beoordelingspunten grenswaarden te stellen, kan een voldoende begrenzing van de geluidemissie in alle richtingen worden verkregen. Hierbij wordt aangesloten bij de berekende waarden, zodat niet meer wordt vergund dan wordt aangevraagd. Ook is de bijdrage van het bedrijf in relatie tot het zonebeheer voldoende inzichtelijk gemaakt. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Om de berekende situatie te toetsen, hebben wij een controleverplichting opgenomen. Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt door het bepaalde in de aan deze beschikking te verbinden geluidsvoorschriften.
13.10
TRILLINGEN Toetsingskader trillingen
Mogelijke trillingshinder, die kan ontstaan door de aangevraagde activiteiten, wordt beoordeeld met behulp van de richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn” d.d. augustus 2002. Beoordeling
Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen verwachten wij geen trillingshinder. Een onderzoek daarnaar achten wij daarom niet nodig en voorschriften ter beperking hiervan zijn niet aan de orde. Conclusie
Trillingen zijn niet relevant en vinden wij de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar.
22
14
GEUR
14.1
Landelijk beleid Het landelijke beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 4.4 in de NeR opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder. Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Het is aan het bevoegd gezag om in Wmvergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als acceptabel wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3.6 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR), benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het acceptabel hinderniveau. De NeR is in het Besluit ‘Regeling aanwijzing BBT documenten’ (2005) opgenomen als BBT document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. De inrichting behoort niet tot één van de branches waarvoor een bijzondere regeling is vastgesteld. Dat betekent dat volgens de hindersystematiek van de NeR getoetst moet worden aan het eigen geurbeleid.
14.2
Provinciaal beleid Het geurbeleid van de provincie Overijssel is samengevat in het document ‘Beleidsregel Toetsingskader vergunningverlening Wm”. Het geurbeleid van de provincie Overijssel maakt onderscheid naar de aard van de geur, die wordt geclassificeerd in zeer hinderlijk, hinderlijk, minder hinderlijk en niet hinderlijk. De hinderlijkheid van een geur wordt vastgesteld middels hedonische metingen. Op basis van de hinderlijkheid van de geur worden streef-, richt- en bovenwaarden gesteld, in principe is de richtwaarde het acceptabele geurhinderniveau. Voor alle waarden boven de streefwaarde geldt echter dat toepassing van Beste Beschikbare Technieken (BBT) noodzakelijk is.
14.3
Situatie Vierhouten Bij Vierhouten in Ermelo en bij Benelux Vet zijn hedonische metingen uitgevoerd. Bij Vierhouten is een hedonische waarde van H = -2 vastgesteld bij een geurconcentratie van 5,4 ouE/m3 Bij Benelux Vet zijn H = -2 waarden vastgesteld bij 7,0 ou E/m3 (frituurvet) en 5,4 ou E/m3 (overige vetten), In een eerdere meting werd voor het frituurvet een hedonische waarde van 4,9 ou E/m3 vastgesteld. Deze waarden leiden tot de indeling minder hinderlijk volgens het provinciaal geurbeleid.
14.4
Toetsing In de aangevraagde situatie vindt bij het bedrijf het smelten en de op- en overslag van vetten plaats. Daarnaast worden de gesmolten vetten verwerkt tot biodiesel. De geuremissie als gevolg van de verschillende activiteiten is geschat op basis van kengetallen en emissiecijfers van vergelijkbare activiteiten. Met behulp van verspreidingsberekeningen is de geurimmissie in de omgeving berekend en getoetst. Uit de verspreidingsberekeningen blijkt dat zich binnen de contour van 0,5 ou E/m3 als 98-percentielwaarde geen woningen bevinden. Hiermee wordt voldaan aan de streefwaarde voor de gebiedscategorie ‘wonen/buitengebied’. Dit geldt eveneens voor de hogere percentielwaarden. Voor de categorie werken geldt analoog daaraan dat eveneens dat voldaan kan worden aan de streefwaarden; deze worden in geen van de percentielen overschreden
14.5
Conclusie Gelet op het voorgaande is de geurhinder veroorzaakt door Vierhouten, acceptabel.
23
15
LUCHT
15.1
Toetsingskader Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn wij verplicht om grenswaarden in acht te nemen. Deze grenswaarden staan in een aantal Europese richtlijnen. De grenswaarden stellen een niveau van de buitenluchtkwaliteit dat binnen een bepaalde termijn moet zijn bereikt. De grenswaarden zijn opgesteld in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu. In beginsel worden de “best beschikbare technieken” voorgeschreven. Als desondanks de luchtkwaliteitsnormen worden overschreden, dan worden aanvullende eisen in de vergunning op genomen. Met ingang van 15 november 2007 zijn de luchtkwaliteitseisen opgenomen in titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Voor de vergunningverlening is verder de grenswaarde voor PM2,5 van belang. Deze gaat echter pas op 1 januari 2015 gelden en zal 25 µg/m3 zijn, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie. Tot 1 januari 2015 blijft het toetsen aan de grenswaarde buiten beschouwing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift (zie artikel 5.16, lid 2 Wm). Dit is ongeacht of een besluit van vóór 1 januari 2015 ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben (zie Wm bijlage 2 voorschrift 4.4, lid 2). Gelet hierop is PM2,5 niet nader onderzocht.
15.2
Situatie Vierhouten De inrichting stoot stoffen uit waarvoor grenswaarden gelden conform bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Het betreft de volgende stoffen: NO2 en fijn stof (PM10). Voor de overige luchtverontreinigende stoffen (zoals koolmonoxide, benzeen en zwaveldioxide) zijn de heersende achtergrondconcentraties van dien aard dat het aannemelijk dat de concentraties zich (ruim) onder de grenswaarden bevinden. De aanvrager heeft bij de aanvraag een luchtkwaliteitsonderzoek gevoegd, ‘Vergunningaanvraag van Vierhouten Vet te Kampen. Luchtkwaliteitstoets, ordernummer: 38604, documentnummer 33115001x revisie B gedateerd 8 juni 2010 van Tebodin, hierna te noemen ‘rapportage luchtkwaliteit’. Daarin zijn de resultaten van berekeningen opgenomen waarbij voor de emissiebronnen de emissie bij het betreffende bedrijf zijn ontleend aan gegevens van het rekenprogramma CAR II alsmede andere literatuurgegevens. Voorts zijn gegevens ontleend aan metingen ter plekke. De berekeningen zijn uitgevoerd ter plaatse van de beoordelingspunten die significant zijn ten opzichte van de noodzakelijke middelingstijd van respectievelijk een jaar (jaargemiddelde concentraties), een etmaal (24-uursgemiddelde concentraties) en een uur (één uursgemiddelde concentraties). De berekeningen zijn uitgevoerd conform de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
15.3
Toetsing Uit de berekeningen blijkt dat de grenswaarden conform titel 5.2 Wm worden gerespecteerd.
15.4
Conclusie Nu de grenswaarden op grond van titel 5.2 in acht worden genomen, vinden wij de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar.
15.5
BBT Afwegingen luchtemissies Vierhouten is IPPC-plichtig. De Bref afvalwater en afgasbehandeling bevat de normen voor de uitstoot van stof, HCl, HF, SO2, NOx, NH3 en dioxines. Aangezien de stoomketels aardgas als brandstof hebben, zijn alleen de normen voor stof (5-15 mg/mo3), SO2 (<40-150 mg/mo3), en NOx (20-150 mg/mo3) als halfuursgemiddelde van belang.
24
Situatie Vierhouten
Bij de aanvraag is een rapportage (bijlage 17) gevoegd met de gemeten halfuursgemiddelden voor de emissies van stof (0,5 mg/mo3), NOx ( 36 mg/mo3) en SO2( <3 mg/mo3) met correctie voor de onderzijde van het 95% betrouwbaarheidsinterval. Het gaat hier om de emissies van de stoomketel die continue in gebruik is. Daarnaast heeft Vierhouten een stoomketel die als back-up is bedoeld, en alleen in bedrijf komt bij een storing of onderhoud aan de reguliere stoomketel. Toetsing
Zowel de uitstoot van stof als die van SO2 liggen onder de ondergrens van de norm uit de Bref en daarmee vergunbaar. De uitstoot van NOx ligt op ca. 25 % van de bovengrens, overschrijdt de ondergrens licht. Conclusie
Wij zijn van mening dat de aangevraagde emissies vergunbaar zijn. De aangevraagde emissies hebben wij als doelvoorschrift opgenomen in de voorschriften.
15.6
Controleren van emissies Volgens art. 8.12, vierde lid van de Wm moeten wij controlemetingen opnemen om te bepalen of aan gestelde doelvoorschriften voldaan wordt. Bij de aanvraag is de controlemeting als bijlage bijgevoegd. Daarom hebben wij geen controlevoorschrift opgenomen
16
WATERVERBRUIK
16.1
Waterverbruik Toetsingskader De Wm verplicht ons te toetsen of grondstoffen doelmatig worden gebruikt. We moeten voorkomen dat afvalwater ontstaat en als dat niet mogelijk is moeten we het doelmatig beheer van afvalwater bevorderen. Situatie Vierhouten Vierhouten gebruikt ca 24 m3 per dag. Er is voldoende reden om deze stroom te onderzoeken op besparingsmogelijkheden. Bij de aanvraag is een waterbesparingsonderzoek gevoegd. Hierin staan de mogelijke besparingsopties genoemd. Het onderzoek constateert dat veel informatie niet bekend is omdat het waterverbruik onvoldoende aan de verschillende activiteiten/processen kan worden toegerekend. Toetsing Het besparingspotentieel en de afweging of geïdentificeerde maatregelen reëel zijn om te eisen, is onvoldoende in kaart gebracht. Daarom hebben wij voorschriften opgenomen die tot doel hebben het besparingspotentieel in kaart te brengen en de maatregelen met een terugverdientijd van minder dan 5 jaar (zekere maatregelen), in de bedrijfsvoering te implementeren. Conclusie Het vragen van aanvullend onderzoek en de verplichting om zekere maatregelen in de bedrijfsvoering te implementeren, leidt tot een voldoende niveau van de beheersing van het waterverbruik.
17
OVERIGE ASPECTEN
17.1
Toekomstige ontwikkelingen Er zijn geen relevante ontwikkelingen die bij de beoordeling van de aanvraag betrokken moeten worden.
25
18
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend.
19
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING
19.1
Termijn van de vergunning Milieuvergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (met uitzondering van het storten en/of verbranden van afval) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar. Per 1 oktober 2010 treedt de Wat algemene bepalingen omgevingsrecht in werking. Op dat moment vervalt de beperking tot 10 jaar, van rechtswege.
19.2
Inwerkingtreding van de vergunning Dit besluit treedt in werking na afloop van de beroepstermijn van zes weken. Als een belanghebbende gedurende de beroepstermijn een verzoek om een voorlopige voorziening indient, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. Voorzover deze vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat ook is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, treedt deze vergunning niet in werking zolang de bouwvergunning voor (een onderdeel van) de inrichting niet is verleend. De verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Deze vergunning vervangt, met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting verleende vergunning, die vervalt op het tijdstip waarop deze vergunning onherroepelijk wordt.
26
20
BESLUIT Gelet op het voorgaande en de bepalingen uit de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, hebben wij besloten: I.
De gevraagde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer in zijn geheel te verlenen voor een periode van 10 jaar.
II. Dat de volgende aanvraagbescheiden onderdeel uit maken van deze vergunning: -
De aanvraag d.d. 22 januari 2010, ons kenmerk 2010/0015013 voor zover deze niet zijn
-
Aanvullende gegevens
vervangen door aanvullende gegevens. -
Kadastrale gegevens 4-3-2010, ons kenmerk 2010/0042742;
-
Luchtonderzoek, d.d. 15-6-2010, ons kenmerk 2010/0102749;
-
A&V en AO/IC d.d. 16-7-2010, ons kenmerk 2010/0123015.
-
Vethoudend water email d.d. 1-12-2010, ons kenmerk 2011/0026293;
-
Aanvraag afvalstofcode dierlijk afval, d.d. 3-2011, ons kenmerk 2011/0024728.
III. Aan deze vergunning voorschriften te verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. De voorschriften zijn aan deze vergunning gehecht. Met vriendelijke groet, namens Gedeputeerde Staten van Overijssel,
Patricia Weenink-Driessen, teamleider Vergunningverlening
21
Rechtsbescherming Ingevolge het bepaalde in artikel 20.1, lid 1 van de Wet milieubeheer en artikel 6:8, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden gedurende zes weken, ingaande de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd, beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroepschrift moet worden gericht aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage. Het beroepschrift dient te worden ondertekend en bevat ten minste: a.
de naam en het adres van de indiener;
b.
de dagtekening;
c.
een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht;
d.
de gronden van het beroep.
Verder dient zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft te worden overgelegd. Voor de behandeling van een beroepschrift is griffierecht verschuldigd. De mogelijkheid bestaat om kwijtschelding van het griffierecht, of een gedeelte daarvan, te verkrijgen indien in de uitspraak in het geschil aan uw beroepschrift of uw verzoek geheel of gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen. Indien onverwijlde spoed dit vereist is het mogelijk een voorlopige voorziening te vragen bij de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak. In dat geval is extra griffierecht verschuldigd. Voorwaarde is dat u een beroepschrift heeft ingediend. De beschikking treedt na afloop van de beroepstermijn in werking, tenzij:
27
-
voor deze datum beroep is ingesteld en tevens een verzoek wordt gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening;
-
de milieuvergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en de desbetreffende bouwvergunning nog niet is verleend.
Voor inlichtingen over de procedure en de hoogte van het griffierecht kunt u zich wenden tot de Raad van State (telefoonnummer 070 426 44 26) of tot de provincie Overijssel (telefoon-nummer 038 499 76 27).
22
Ongewoon voorval Volledigheidshalve maken wij de vergunninghouder attent op de verplichtingen indien zich een ongewoon voorval voordoet binnen de inrichting waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Deze verplichtingen zijn opgenomen in artikel 17.1 en artikel 17.2 van de Wm. Hieronder hebben wij de gang van zaken weergegeven. Het betreft een samenvatting van de wettelijke regeling op hoofdlijnen. Aan deze samenvatting kunnen geen rechten worden ontleend, de wettelijke procedure is bepalend. Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot uw contactpersoon bij de Provincie Overijssel. Wat is een ongewoon voorval? Onder ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wm moet naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in elk geval worden verstaan: elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van die gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting, alsook ongelukken en calamiteiten. . Van belang is dat het ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het milieu moet hebben veroorzaakt of dat deze gevolgen dreigen te ontstaan. Het gaat dan niet alleen om zeer ernstige nadelige gevolgen: elke vorm van nadelige gevolgen voor het milieu is aan de orde. Wat moet u doen? Als zich een ongewoon voorval voordoet dat nadelige gevolgen voor het milieu heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, moet de vergunninghouder (degene aan wie de vergunning is verleend, danwel degene die feitelijk de inrichting drijft): •
onmiddellijk de maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Niet alleen dient u zelf maatregelen te nemen, u dient ook meteen zonodig de hulpdiensten in te schakelen, zoals brandweer, ambulance en politie.
•
zo spoedig mogelijk het voorval melden bij de Provincie Overijssel via het Meldpunt Overijssel, telefoonnummer 038 425 24 23. “Zo spoedig mogelijk” betekent dat u de provincie in kennis moet stellen zodra dit kan. Wij gaan er daarbij van uit dat een melding binnen een half uur gedaan moet worden.Ten slotte dient u aan de Provincie Overijssel te melden
•
zodra deze bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a.
de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b.
de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c.
andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;
d.
de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e.
de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
28
Het verzamelen van de gevraagde gegevens kan uiteraard enige tijd in beslag nemen; deze gegevens dient u echter dan wel onverwijld aan de Provincie Overijssel te verstrekken. Voor deze schriftelijke melding kunt u gebruikmaken van het meldingsformulier zoals dat op de provinciale internetpagina is opgenomen (http://provincie.overijssel.nl/ ga naar Beleid -> Milieu -> Meldpunt Overijssel, het formulier staat onder het onderwerp Milieuklachten (http://provincie.overijssel.nl/beleid/milieu/meldpunt_overijssel). Bovenstaande verplichtingen dient u in uw bedrijfsvoering te integreren en te borgen.
29
Wet Milieubeheer Voorschriften
1
INHOUDSOPGAVE 1. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN..............................................................................3 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 3 Managementsysteem 3 Installaties 4 Instructies 5 Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 5 Registratie 5 Bedrijfsbeëindiging 5
2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
AFVALSTOFFEN ..................................................................................................5 Afvalscheiding 6 Opslag van afvalstoffen 6 Afvoer van afvalstoffen 6 Acceptatie 7 Registratie 7 Bedrijfsvoering 8
3. 3.1 3.2
AFVALWATER .....................................................................................................9 Algemeen 9 Voorzieningen lozingen plantaardige of dierlijke oliën of vetten 9
4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
BODEM .............................................................................................................10 Doelvoorschriften 10 Vloeistofdichte vloeren 10 Bedrijfsrioleringen 11 Beheermaatregelen 12 Bodembelastingonderzoek 12 Herstelplicht (bodemsanering) 13
5. 5.1
ENERGIE...........................................................................................................13 Energieonderzoek 13
6.
Waterbesparing................................................................................................13
7. 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8 7.9 7.10 7.11 7.12
EXTERNE VEILIGHEID ......................................................................................14 Werkvoorraad 14 Laden en lossen 14 Bedieningsvoorschriften 14 Voorzieningen 15 Beveiligingssysteem 15 Inspectie, keuringen en onderhoud 15 Procedures en instructies 16 Brandbestrijding 16 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen 17 Gasflessen 17 Bovengrondse opslagtank, plantaardige olie, vetten, glycerine, biodiesel 17 Opslag methanol in een ondergrondse tank 19
8.
GELUID EN TRILLINGEN ...................................................................................19
1
9. 9.1 9.2
GEUR................................................................................................................ 21 Doelvoorschriften 21 Metingen en rapportage 21
10. 10.1
LUCHT .............................................................................................................. 22 Emissies van stoffen uit puntbronnen 22
11. 11.1
VERRUIMDE REIKWIJDTE ................................................................................ 22 Registratie 22
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN ..................................................................................... 23
Bijlage 2 Geluidimmissiepunten ....................................................................................... 29
............................................................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage 3: Vragenlijst acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V). ....................................... 30
2
1.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 1.1
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid
1.1.1
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: a
alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b
alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 1.1.2
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. 1.1.3
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.4
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installaties moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen. 1.1.5
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.2
Managementsysteem
1.2.1
Binnen 6 maanden na de inwerkingtreding van deze vergunning, moet vergunninghouder het AO/IC en A&V beleid in een managementsysteem hebben geïmplementeerd volgens het systeem van de continue verbetering. Het managementsysteem bevat ten minste de elementen zoals deze in de bijlagen 3 en 4 van deze vergunning zijn beschreven. 1.2.2
In aanvulling op voorschrift 1.2.1 bevat het managementsysteem 1.
2.
3.
Beleid a.
de milieustrategie
b.
het milieuplan
Bedrijfsprocessen a.
procedures voor het doorvoeren van wijzigingen in processen
b.
procedures voor het evalueren van het managementsysteem
c.
procedures voor het monitoren van kritische procesindicatoren
d.
procedures voor het wijzigen van installaties
Per procedure a.
Taken en verantwoordelijkheden/bevoegdheden
b.
Werkinstructies
3
c.
Kritische proces indicatoren (KPI), zoals voldoen aan ingangscriteria (acceptatie afvalstoffen), herleidbaarheid van afvalstoffen naar herkomst, verwerking en afzet en de omzettingsgraad bij de productie van biodiesel.
1.2.2.a.1.1.1 Toelichting Voor de systematiek kan worden aangesloten bij de systematiek van normen als ISO 14001. 1.2.3
Het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1, moet aantoonbaar op certificeerbaar niveau zijn. 1.2.4
Vergunninghouder laat het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1 beoordelen door een door de Raad voor de Accreditatie aangewezen instantie. 1.2.5
Vergunninghouder evalueert jaarlijks het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1. Onder de evaluatie vallen in ieder geval de kwaliteit van de procedures, de werkinstructies, en de gebruikte KPI’s. 1.2.6
Afwijkingen van het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1 moeten binnen 4 weken na constatering, zijn hersteld. 1.2.7
Vergunninghouder werkt aantoonbaar volgens het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1.
1.3
Installaties
1.3.1
Gasgestookte verwarmings- of stookinstallaties en bijbehorende appendages moeten voldoen aan de NEN 1078 en/of de NEN 2078. Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW moet voor ingebruikneming en vervolgens ten minste éénmaal per vijf jaar gekeurd worden op goed en veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid. De keuring moet mede omvatten de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van de brandstof en de afvoer van de verbrandingsgassen. Onderhoud moet jaarlijks worden verricht. Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud nodig heeft, moet dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden 1.3.2
De keuring als bedoeld in vorig voorschrift moet worden uitgevoerd door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de ‘beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties’ van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingsrichtlijn.
4
1.4
Instructies
1.4.1
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.4.2
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
1.5
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder
1.5.1
De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam, adres en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
1.6
Registratie
1.6.1
Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a
alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen;
b
de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen;
c
de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik. 1.6.2
De documenten genoemd in voorschrift 1.6.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
1.7
Bedrijfsbeëindiging
1.7.1
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.7.2
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
2.
AFVALSTOFFEN
5
2.1
Afvalscheiding
2.1.1
Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a
de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen
b
papier en karton;
c
elektrische en elektronische apparatuur;
d
kunststoffolie. 2.1.2
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.2
Opslag van afvalstoffen
2.2.1
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: •
niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;
•
het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
•
deze tegen normale behandeling bestand is;
•
deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 2.2.3
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 2.2.4
De termijn van opslag van afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 2.2.5
Indien de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld moeten binnen drie maanden na bedrijfsbeëindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd zijn.
2.3
Afvoer van afvalstoffen
2.3.1
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
6
2.4
Acceptatie
2.4.1
In de inrichting mag per jaar maximaal -
150.000 ton aan vetten en oliën verdeeld over de Euralcodes 020304, 200125 en 020202;
•
1200 ton vethoudend afvalwater met afvalcode 190809
worden geaccepteerd. 2.4.2
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden aangeboden. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: a
de reden tot wijziging;
b
de aard van de wijziging;
c
de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC;
d
de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
2.5
Registratie
2.5.1
In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: •
de datum van aanvoer;
•
de aangevoerde hoeveelheid (kg);
•
de naam en adres van de locatie van herkomst;
•
de naam en adres van de ontdoener;
•
de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
•
de euralcode (indien van toepassing);
•
het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
Indien de aangevoerde afvalstoffen worden verkregen door route-inzameling, kan bij de registratie van naam en adres van de locatie van herkomst worden volstaan met “diverse locaties”. Indien de afvalstoffen worden aangevoerd door een inzamelaar (niet zijnde de vergunninghouder) met toepassing van de inzamelaarsregeling moet de locatie van herkomst worden aangegeven zoals deze moet worden vermeld op de begeleidingsbrief. Indien de aangevoerde afvalstoffen worden verkregen door route-inzameling of via de inzamelaarsregeling wordt met de ontdoener de inzamelaar bedoeld. 2.5.2
In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan, het volgende moet worden vermeld: •
de datum van afvoer;
•
de afgevoerde hoeveelheid (kg);
•
de afvoerbestemming;
•
de naam en adres van de afnemer;
•
de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
•
de euralcode (indien van toepassing);
•
het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.5.3
Residuen van afvalstoffen die met euralcode 19.08.09 zijn geaccepteerd, mogen niet worden geloosd.
7
2.5.4
Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: •
de datum van aanvoer;
•
de aangeboden hoeveelheid (kg);
•
de naam en adres van plaats herkomst;
•
de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd;
•
de euralcode (indien van toepassing);
•
het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.5.5
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste Wm-vergunning(en). Deze handelwijze moet in het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1. zijn vastgelegd. 2.5.6
Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige gecertificeerde weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven. 2.5.7
In het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1. is het sluitend verband tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie geborgd. 2.5.8
Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting daarvan een inventarisatie plaatsvinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd: •
een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen;
•
de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof;
•
de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd.
•
Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard.
In het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1. is het genereren van bovenstaande informatie procedureel en inhoudelijke geborgd. 2.5.9
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard.
2.6
Bedrijfsvoering
2.6.1
De termijn van opslag van geaccepteerde afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
8
2.6.2
Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden. 2.6.3
De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
3.
AFVALWATER 3.1
Algemeen
3.1.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur;
b
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool. 3.1.2
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a
de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988);
b
de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981);
c
het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN 6654 (1992), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007.
Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NENnorm. 3.1.3
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a
stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken;
b
stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken;
c
stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken;
d
grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
3.2
Voorzieningen lozingen plantaardige of dierlijke oliën of vetten
3.2.1
De slibvangput en de vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten zo vaak als nodig, maar ten minste éénmaal per jaar deskundig worden gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. 3.2.2
Het ledigen en onderhoud van de slibvangput en de vetafscheider moet geborgd zijn in het managementsysteem als bedoeld in voorschrift 1.2.1.
9
3.2.3
Na elke lediging moet de vetafscheider direct volledig gevuld worden met schoon water. 3.2.4
De slibvangput en de vetafscheider moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 1825-1:2004 en NEN-EN 1825-2:2002 of te zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad van Accreditatie erkende certificeringinstelling waaruit blijkt dat ten minste een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. 3.2.5
Als voor de slibvangput en de vetafscheider geen kwaliteitsverklaring is verstrekt door een instelling, die door de Raad van Accreditatie is gecertificeerd, moet degene, die de inrichting drijft binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden, aan het bevoegd gezag hebben aangetoond dat het effluent en het ontwerp van slibvangput en vetafscheider voldoet aan de kwaliteitseisen, die met de toepasselijke norm NEN-EN 1825-1:2004 en NEN-EN 1825-2:2002 bereikt zouden zijn.
4.
BODEM 4.1
Doelvoorschriften
4.1.1
Het bodemrisico van de in de bodemrisicoanalyse beschreven bodembedreigende activiteiten (bijlage 10 van de aanvraag) moet voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. 4.1.2
Er mogen alleen handelingen met bodembedreigende stoffen plaatsvinden op die locaties die in het bodemrisicodocument zijn benoemd.
4.2
Vloeistofdichte vloeren
4.2.1
Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of verharding moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton). 4.2.2
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.3
Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en te zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.2. 4.2.4
In afwijking van voorschrift 4.2.3 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een inrichting dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
10
4.2.5
De voorschriften 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.4 zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. 4.2.6
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB. 4.2.7
Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44. 4.2.8
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.1 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle niet of niet overeenkomstig voorschrift 4.2.1 is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
4.3
Bedrijfsrioleringen
4.3.1
Rioolsystemen moeten zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBVaanbeveling 51 zodat breuk ten gevolge van verzakking en daardoor lekkage uit de systemen wordt voorkomen. Toelichting: Wanneer het bedrijfsafvalwater betreft met sterk verontreinigende afvalstoffen dan vloeistofdichtheidsklasse A toepassen verwaarloosbaar risico. Bijvoorbeeld toepassen voor afvalwaterstromen naar een AWZI. Voor bedrijfsafvalwater dat op het oppervlaktewater wordt geloosd vloeistofdichtheidsklasse B toepassen. Voor verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater geldt vloeistofdichtheidsklasse C. 4.3.2
Rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBVaanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en koelwater. Toelichting: Vloeistofdicht volgens de CUR/PBV 44 houdt in voor rioolpersleidingen en bijbehorende componenten geen lekverlies, voor ontvangputten, afscheidingsinstallatie en overige componenten eveneens geen lekverlies. Voor leidingen onder vrijverval is een gering lekverlies toegestaan van 3% van het wandoppervlak (uitgedrukt in m2) gedurende de meettijd (uitgedrukt in het aantal liters) zie ook paragraaf 6.2.1 van de CUR/PBV 44. 4.3.3
De bedrijfsriolering moet op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op gebreken: a
voor ingebruikname;
b
binnen tien jaar na ingebruikname;
c
eenmaal per vijf jaar na de onder b genoemde inspectie.
Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
11
4.3.4
Vergunninghouder moet voor binnen 3 maanden na inwerkingtreden van deze vergunning aan het bevoegd gezag een beheersprogramma overleggen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij moet het CUR-rapport 2001-3 “Beheer bedrijfsriolering bodembescherming” worden gehanteerd.
4.4
Beheermaatregelen
4.4.1
Wijzigingen van de beheermaatregelen voor de bodembeschermende maatregelen moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
4.5
Bodembelastingonderzoek
4.5.1
Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het herhalingsonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het herhalingsonderzoek zodanig gecorrigeerd worden, dat voldaan wordt aan NEN 5740 en NEN 5725. Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudenden dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 4.5.2
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudenden dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 4.5.3
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
12
4.6
Herstelplicht (bodemsanering)
4.6.1
Indien blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld. 4.6.2
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
5.
ENERGIE 5.1
Energieonderzoek
5.1.1
Binnen 3 maanden nadat dit voorschrift in werking is getreden vangt de vergunninghouder aantoonbaar aan met een onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van energiebesparing op het gebruik van stoom. 5.1.2
De rapportage van het in voorschrift 5.1.1 onderzoek wordt binnen 6 maanden nadat dit voorschrift in werking is getreden aangeboden aan het bevoegd gezag en bevat: a
per techniek/voorziening ten minste de volgende gegevens:
b
de jaarlijkse energiebesparing;
c
de (meer)investeringskosten;
d
de verwachte economische levensduur;
e
de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die tijdens het onderzoek gelden;
f
een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangend met eneriebesparing;
g
de onderbouwing en de conclusie dat de maatregel rendabel of niet rendabel is.
h
Een energieuitvoeringsplan. Daarin is ten minste voor alle rendabele maatregelen aangegeven wanneer die zullen worden getroffen. Als er rendabele maatregelen zijn, die echter niet zullen worden uitgevoerd, dan wordt dat in het plan gemotiveerd.
6.
Waterbesparing 6.1.1
Binnen 3 maanden nadat dit voorschrift in werking is getreden vangt de vergunninghouder aantoonbaar aan met een onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van waterbesparing. 6.1.2
De rapportage van het in voorschrift 5.1.1 onderzoek wordt binnen 6 maanden nadat dit voorschrift in werking is getreden aangeboden aan het bevoegd gezag en bevat:
13
a
per techniek/voorziening ten minste de volgende gegevens:
b
de jaarlijkse waterbesparing;
c
de (meer)investeringskosten;
d
de verwachte economische levensduur;
e
de jaarlijkse besparing op de waterkosten op basis van de tarieven die tijdens het onderzoek gelden;
f
een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangend met waterbesparing;
g
de onderbouwing en de conclusie dat de maatregel rendabel of niet rendabel is.
h
Een wateruitvoeringsplan. Daarin is ten minste voor alle rendabele maatregelen aangegeven wanneer die zullen worden getroffen. Als er rendabele maatregelen zijn, die echter niet zullen worden uitgevoerd, dan wordt dat in het plan gemotiveerd.
7.
EXTERNE VEILIGHEID 7.1
Werkvoorraad
7.1.1
In de werkruimten mag niet meer dan 25 liter gevaarlijke grond- en hulpstoffen aanwezig zijn (werkvoorraad). 7.1.2
Het klaarzetten van de dagvoorraden of directe werkvoorraden gevaarlijke stoffen in de productiegebouwen mag alleen plaatsvinden op speciaal daarvoor bestemde en gemarkeerde plaatsen.
7.2
Laden en lossen
7.2.1
Voor de overslag van methanol en biodiesel moet worden voldaan aan de algemene regels zoals genoemd in paragraaf 7.3.1 van PGS 29, voorschriften 94 t/m 105. In aanvulling op PGS 29 moet er aarding aanwezig zijn om statische oplading te voorkomen. 7.2.2
Voor het laden en lossen van een tankwagen van methanol moet aan voorschriften 106 t/m 110 zoals genoemd in paragraaf 7.3.2 van PGS 29 worden voldaan. 7.2.3
Voor het laden en lossen van schepen van biodiesel moet worden voldaan aan voorschriften 111 t/m 121 en voorschrift 123 zoals genoemd in paragraaf 7.3.3 van PGS 29. Daar waar in PGS 29 wordt verwezen naar bijlage B van het ADNR, moet worden gelezen deel 9 van het ADNR.
7.3
Bedieningsvoorschriften
7.3.1
Voor ieder proces waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken moeten bedieningsvoorschriften of procedures zijn opgesteld waarin ten minste het onderstaande is opgenomen:
14
a
de proces voorbereidende handelingen, het opstarten, het volgen en het stoppen van een proces;
b
de hoeveelheden, de wijze en de volgorde van doseren van de voor het proces noodzakelijke stoffen;
c
de procesomstandigheden voor een normaal procesverloop (proceswindow);
d
de te treffen maatregelen bij boven normale procesomstandigheden die tot een gevaarlijke situatie kunnen leiden en de te volgen noodstopprocedures;
e
de te volgen procedures om de installaties productvrij te maken.
7.4
Voorzieningen
7.4.1
Objecten zoals tanks waarin zich gevaarlijke stoffen kunnen bevinden moeten ter beveiliging tegen blikseminslag zijn voorzien van een doelmatige aarding. 7.4.2
Procesleidingen, tanks, vast opgestelde procesapparatuur, los- en laadpunten, emballage en dergelijke moeten voor zover deze betrekking hebben op gevaarlijke stoffen zijn voorzien van een codering, waaruit blijkt welke (soort) stof daarin aanwezig is. 7.4.3
In ontluchtingsleidingen die zijn geplaatst op tanks en procesapparatuur waarin explosieve dampluchtmengels kunnen voorkomen moet een vlamkering of een gelijkwaardige voorziening zijn aangebracht. De ontluchtingsleidingen moeten op een veilige en geschikte plaats ten opzichte van ontstekingsbronnen in de buitenlucht en mogelijke verblijfplaatsen voor personen uitmonden. 7.4.4
Buiten gebruik gestelde procesapparatuur, procesleidingen en tanks moeten zijn gereinigd en worden geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties bijvoorbeeld door middel van afblinden. 7.4.5
De risicovolle installaties moeten tegen corrosie en beschadigingen door oorzaken van buitenaf worden beschermd. 7.4.6
Veiligheidstoestellen moeten zo zijn geplaatst en beschermd dat hun werking op generlei wijze door afzettingen van producten uit de systemen kan worden belemmerd.
7.5
Beveiligingssysteem
7.5.1
Installaties die methanol en/of biodiesel bevatten moeten in elke situatie op een veilige manier uit bedrijf kunnen worden gesteld.
7.6
Inspectie, keuringen en onderhoud
7.6.1
Alle risicovolle installaties en voorzieningen waarop deze beschikking betrekking heeft moeten, voor zover dit voor het vermijden van nadelige gevolgen voor het milieu van belang is, steeds in goede staat verkeren en naar behoren functioneren. Dit moet regelmatig door middel van interne (apparaat-) inspecties en/of testen gecontroleerd worden waarbij de bevindingen schriftelijk moeten worden vastgelegd. Onder bevindingen wordt ook verstaan het uitvoeren van reparaties, verbeteringen en geconstateerde afwijkingen. De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen moet schriftelijk zijn vastgelegd. De vergunninghouder moet de frequentie van onderhoud/inspectie aanpassen als de bevindingen daartoe aanleiding geven.
15
Deze registratie moet op de inrichting aanwezig zijn. 7.6.2
De wijze waarop de vergunninghoudster het gestelde in het vorige voorschrift waarborgt, moet zij vastleggen in het managementsysteem zoals bedoeld in voorschrift 1.2.1. 7.6.3
Een overzicht van de doorgevoerde wijzigingen in het in het vorige voorschrift bedoelde systeem, moet op verzoek kunnen worden getoond aan het bevoegd gezag. 7.6.4
Bij onderhouds- en reparatiewerkzaamheden moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.
7.7
Procedures en instructies
7.7.1
Vergunninghouder hanteert procedures voor: a
het in en uit bedrijf nemen;
b
alle fasen van de normale bedrijfsvoering (inclusief testen, onderhoud en inspectie);
c
waarnemen van en reactie op afwijkingen van normale operationele condities;
d
productie tijdens onderhoud.
In deze procedures moet minimaal aandacht worden besteed aan de (tijdelijk) te nemen veiligheidsmaatregelen. 7.7.2
In het trainings- en opleidingsprogramma is ten minste aandacht besteed aan: a
beheersing van risico’s van zware ongevallen;
b
procesveiligheid;
c
risico’s van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen;
d
gevaarseigenschappen van processen.
7.8
Brandbestrijding
7.8.1
Risico relevante procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. 7.8.2
In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de inrichting en op steigers zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn. 7.8.3
Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
16
a
voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
b
goed bereikbaar zijn;
c
als zodanig herkenbaar zijn.
7.9
Opslag verpakte gevaarlijke stoffen
7.9.1
De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-categorieën zoals genoemd in de PGS 15 moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en dient , voorzover niet anders geregeld in de hiernavolgende voorschriften, te voldoen aan de voorschriften 3.1 t/m 3.23 met uitzondering van 3.19 van hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15. 7.9.2
Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning. 7.9.3
Een opslagvoorziening moet voorzien zijn van een aarding . 7.9.4
Voor elke 200 m2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening, of een gedeelte hiervan, moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. Het gekozen type blustoestel moet geschikt zijn om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen.
7.10
Gasflessen
7.10.1
De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaatsvinden en moet, voorzover niet anders geregeld, voldoen aan voorschriften van hoofdstuk 3 van de PGS 15 met uitzondering van de paragrafen 3.3, 3.8, 3.9, 3.10, 3.12, 3.13, 3.14 en 3.24. Daarnaast zijn de voorschriften 6.2.1 t/m 6.2.17 van hoofdstuk 6 van de PGS 15 van toepassing. 7.10.2
Voor elke 200 m2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening, of een gedeelte hiervan, moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. Het gekozen type blustoestel moet geschikt zijn om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen.
7.11
Bovengrondse opslagtank, plantaardige olie, vetten, glycerine, biodiesel
7.11.1
Een opslagtank moet zijn voorzien van een overvulsignalering. Deze beveiliging moet zodanig werken dat deze, bij het bereiken van een vullingsgraad van niet meer dan 95 % volumeprocenten van de silo in werking treedt. De toevoer van de grondstoffen moet bij het in werking treden van de overvulbeveiliging onmiddellijk worden gestaakt. 7.11.2
Dubbelwandige tanks met een inhoud van meer dan 10.000 liter moeten in een lekbak zijn geplaatst. De lekbak moet voldoen aan de voorschriften 4.3.2. tot en met 4.3.5 van de richtlijn PGS 30. Een verticale tank moet in een lekbak of tankput zijn geplaatst. De tank, lekbak en tankput moet voldoen aan:
17
a
de hoofdstukken 5 en 6 en
b
paragraaf 4.3, 4.5.2, 4.7, 7.2, 7.6, 7.7, 10.1 t/m 10.4, 11.3 en 11.4
van de richtlijn PGS 29. 7.11.3
De gehele installatie van tanks voor de opslag van vetten, glycerine, smeltresidu/proceswater, biodiesel, vuilwater, bijbehorende leidingen en toebehoren moet vloeistofdicht zijn. Dit moet na een reparatie of bij het in gebruik nemen van een nieuwe tank door een beproeving worden aangetoond. Deze beproeving moet plaatsvinden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen. Indien bij de beproeving een lekkage of ander ongerechtigheid wordt geconstateerd, mag de installatie niet in gebruik worden gesteld. 7.11.4
Alle onderdelen van een tankinstallatie, de ondersteunende constructie en de vloeistofdichte bak waarin de tank is geplaatst, moeten ten minste tweemaal per jaar uitwendig visueel worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid. 7.11.5
Indien een redelijk vermoeden bestaat dat de tankinstallatie lek is, moet deze direct buiten gebruik worden gesteld. Na reparatie kan de installatie weer in gebruik worden genomen. 7.11.6
Elke beproeving, controle, inwendige inspectie of meting en de resultaten hiervan moeten in het registratiesysteem worden opgenomen. 7.11.7
Wanneer een tank definitief buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geleegd en schoongemaakt. 7.11.8
Binnen de inrichting moet een inspectie- en registratiesysteem aanwezig zijn waardoor het periodiek onderhoud en de periodieke inspectie van de bovengrondse opslagtanks wordt geborgd. Voor de inspectie van seals, de druk- vacuümventielen, ventielen en scharnierbouten moeten de inspectietermijnen en methoden aangehouden worden zoals omschreven in voorschrift 248 onder A nummer 4 en 5 van de richtlijn PGS 29. Tevens moeten alle opslagtanks ten hoogste 10 jaar na datum van ingebruikname en/of 10 jaar na de laatste inspectie uitwendig worden onderzocht. 7.11.9
In- en uitwendige inspecties of controles van tanks moeten onder zodanige omstandigheden worden uitgevoerd dat geen gevaar van brand of explosie aanwezig is. Alvorens een tank inwendig wordt geïnspecteerd en/of inwendige metingen worden verricht, moet door of namens het verantwoordelijk personeel aan het uitvoerend personeel een gasvrij verklaring voor de tank zijn afgegeven. 7.11.10
De bodem, wand met de bodem-/wandverbinding moeten bij elke periodieke in en uitwendig inspectie geheel visueel worden geïnspecteerd. De bevindingen van de visuele inspectie worden in het inspectieverslag genoteerd. 7.11.11
Indien slobs (mengsels van benzine- en/of olie met water) in een bovengrondse opslagtank verwarmd worden, moeten voorzieningen zijn aangebracht die uitsluiten dat het verwarmingsmedium warmer wordt dan 90°C. Op de tankwand moeten op verschillende hoogtes afzonderlijke temperatuurmeters aangebracht worden, die zijn voorzien van een eigen uitlezing en op afstand afleesbaar zijn.
18
7.11.12
Afsluiters, welke aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is.
7.12
Opslag methanol in een ondergrondse tank
7.12.1
De ondergrondse methanoltank met een capaciteit van 100 m3 moet voldoen aan onderstaande voorschriften van de PGS 28: •
Installatie en- keuringsbevoegheid: 3.2;
•
Materialen en constructie-eisen: 5.1, 5.2 t/m 5.7;
•
Situering: 6.1.1, 6.1.2, 6.2 t/m 6.4, 6.6.1, 6.8.2, 6.8.4;
•
Installatie: 7.1 t/m 7.1.4, 7.2.2 t/m 7.2.5, 7.2.7 t/m 7.2.11, 7.3.1 t/m 7.3.9, 7.3.12,
7.4.1,7.4.3,7.4.4,7.6,7.10; •
Oplevering voor ingebruikname: 8 t/m 8.2, 8.4;
•
Gebruiksvoorschriften: 9.1 t/m 9.4, 9.7.1, 9.8.1 t/m 9.8.2.3;
•
Keuringen en controles: 10.1 t/m 10.1.6, 10.1.8, 10.1.11 t/m 10.1.13, 10.1.15 t/m 10.2.
Chemicaliëntanks 7.12.2
Een tank, leidingen en appendages moeten blijvend vloeistofdicht zijn en zodanig zijn geconstrueerd en worden onderhouden dat het optimaal veilig functioneren van alle onderdelen gewaarborgd is. Ze moeten bestand zijn tegen de druk en temperatuur welke hierin optreden en het medium waarvoor ze bestemd zijn. 7.12.3
Een tank moet zijn voorzien van een vulleiding en een ontluchtingsleiding. Het vulpunt moet zijn voorzien van een duidelijk opschrift van het in de tank op te slaan medium. 7.12.4
Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging en een niveaumeetinstallatie. De tank mag slechts voor 95% worden gevuld. Het vullen van een tank moet zonder lekken en morsen geschieden. 7.12.5
Indien de tank is voorzien van een aansluiting onder het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tank een afsluiter zijn geplaatst. 7.12.6
Een tank dient ten minste binnen 10 jaar na datum van ingebruikname of laatste herbeoordeling door of namens het KIWA op vloeistofdichtheid en deugdelijkheid te worden onderzocht. 7.12.7
Tanks waarin zich chemicaliën bevinden die met elkaar kunnen reageren moeten zodanig van elkaar zijn afgescheiden dat de chemicaliën niet met elkaar in contact kunnen komen.
8.
GELUID EN TRILLINGEN 8.1.1
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
19
8.1.2
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting vanwege de representatieve bedrijfsituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordeling
Beschrijving
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT),
spunt
dB(A) Dag
Avond
Nacht
(07.00-19.00
(19.00-23.00
(23.00-
uur),
uur),
07.00 uur),
Hoogte 5 m
Hoogte 5 m
Hoogte 5 m
1
Zonegrens zuidzijde
13
6
6
2
Zonegrens zuidwestzijde
19
14
14
3
Zonegrens westzijde
18
13
14
4
Zonegrens noordwestzijde
20
15
15
5
Zonegrens noordzijde
21
14
14
6
Zonegrens noordoostzijde
23
16
17
7
Zonegrens oostzijde
18
9
10
8
Voormalige bedrijfswoning1
46
38
39
W1
Melmerweg 3
20
14
14
W2
Pijperstraat 7
23
16
16
1 afwijkende beoordelingshoogte van 4,5 meter De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in de bijlage geluidimmissiepunten van deze beschikking. 8.1.3
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelings
Beschrijving
punt
8
Voormalige
Maximale geluidsniveau LAmax in dB(A) Dag
Avond
Nacht
(07.00-19.00
(19.00-23.00
(23.00-07.00
uur),
uur),
uur),
Hoogte 5 m
Hoogte 5 m
Hoogte 5 m
72
55
63
bedrijfswoning1 W1
Melmerweg 3
37
34
34
W2
Pijperstraat 7
44
41
42
1 afwijkende beoordelingshoogte van 4,5 meter De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in de bijlage geluidimmissiepunten van deze beschikking. 8.1.4
Binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning moet door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften uit deze paragraaf wordt voldaan.
20
8.1.5
In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren in werking zijn die voorzien zijn van een in goede staat zijnde geluidsdemper. 8.1.6
De motoren van bedrijfswagens en andere transportmiddelen met verbrandingsmotoren mogen tijdens het laden en lossen niet in werking zijn, tenzij dit voor het laden en lossen noodzakelijk is. 8.1.7
Audioapparatuur dient zodanig te zijn afgesteld dat geluid afkomstig van deze apparatuur niet hoorbaar is buiten de inrichting. 8.1.8
Het verharde gedeelte van het terrein van de inrichting moet zijn voorzien van een vlak afgewerkte bestrating.
9.
GEUR 9.1
Doelvoorschriften
9.1.1
De geuremissie- en -immissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in het geurrapport dat als bijlage 8 bij de aanvraag is gevoegd.
9.2
Metingen en rapportage
9.2.1
Binnen 6 maanden na het in werking treden van deze Wm-vergunning moeten de resultaten van een geuronderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. Daarin moet vergunninghouder aantonen dat de bedrijfsvoering voldoet aan de geurtontouren zoals deze zijn opgenomen in het rapport als bedoeld in voorschrift 9.1.1. 9.2.2
Indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de in voorschrift 9.1.1 opgenomen normen worden overschreden, moet vergunninghouder uiterlijk binnen 3 maanden aan bevoegd gezag een plan van aanpak overleggen waarin ten minste het volgende is aangegeven: a
De geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die door vergunninghouder
b
Het verwachte effect van elke te nemen maatregel op de normen;
c
De fasering van realisatie van de maatregelen;
d
De investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel.
genomen moeten worden teneinde de in dit hoofdstuk opgenomen normen te realiseren;
Vergunninghouder moet het voorgelegde plan van aanpak uitvoeren. 9.2.3
Geuremissiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725). Verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (NNM) en overeenkomstig het NNM-handboek zijn. De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in odourunits. Het meetplan moet vooraf worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmetingen aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden.
21
10.
LUCHT 10.1
Emissies van stoffen uit puntbronnen
10.1.1
De emissies van de stoomketel mogen de gemeten waarde voor het halfuursgemiddelde met correctie voor de onderzijde van het 95% betrouwbaarheidsinterval voor volgende stoffen, niet overschrijden: stof (0,5 mg/mo3);
-
11.
-
NOx ( 36 mg/mo3);
-
SO2( <3 mg/mo3).
VERRUIMDE REIKWIJDTE 11.1
Registratie
11.1.1
Vergunninghouder moet de jaarrekening van het water, gas en electraverbruik binnen de inrichting bewaren.
22
BIJLAGE 1 : BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: •
overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 •
PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl
•
DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij:
Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl •
BRL-richtlijnen bij:
KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 •
InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving.
www.infomil.nl ACCEPTABEL HINDERNIVEAU: De resultante van het uitgebreide afwegingsproces uitgevoerd door het bevoegde bestuursorgaan. De aspecten die bij dit proces een rol kunnen spelen zijn de historie van de inrichting in zijn omgeving, de aard en de waardering van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de hinder en (mogelijke) emissies, de technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen, de consequenties voor de werkgelegenheid, etc. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. AI-25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”. Uitgegeven door de Directeur Generaal van de Arbeid (DGA). BEDRIJFSAFVALWATER: Afvalwater (inclusief verontreinigd hemelwater), niet zijnde huishoudelijk afvalwater. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT):
Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. DIFFUSE EMISSIES: 1. Emissies door lekverliezen. 2. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC’s). EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). ENERGIEBESPARINGSPLAN (EBP): Vertrouwelijk plan waarin gedetailleerd wordt aangegeven met welke maatregelen en in welke fasering een bedrijf in de komende jaren het energieverbruik zal terugdringen. EQUIVALENT GELUIDSNIVEAU (LAEQ): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” 1999, uitgegeven door het Ministerie van VROM. GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau. GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). GELUIDSNIVEAU IN DB(A):
24
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEURBELASTING: De hoeveelheid geur in de leefomgeving. Dit is de geurconcentratie uitgedrukt in Europese odourunits per kubieke meter lucht bij een bepaalde percentielwaarde (ouE/m3 als x-percentiel). GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GROEPSRISICO: De kans dat per jaar in één keer een groep van ten minste een bepaalde grootte het slachtoffer wordt van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het groepsrisico wordt in een FN-curve weergegeven. HEMELWATER: Alle neerslag, zoals regen, sneeuw of hagel. IMMISSIE: De concentratie in de omgeving (op leefniveau). IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’, uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand ‘fast’, verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand ‘fast’ komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MEETPROTOCOL VOOR LEKVERLIEZEN: Rapport nummer 15 van maart 2004 uit de rapportagereeks Milieumonitor van het RIVM NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1078: Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw. NEN 2078: Eisen voor industriële gasinstallaties. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte. NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6411: Water - Bepaling van de pH. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN 6654:
Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan opgelost sulfaat met een doorstroomanalysesysteem. NEN 6671: Afvalwater en slib - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Soxhlet extractie. NEN 6672: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard. NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie. NEN-EN 14015: Specificatie voor het ontwerpen en de fabricage van ter plekke gebouwde, verticale, cilindrische, bovengrondse, gelaste stalen tanks met vlakke bodem voor de opslag van vloeistoffen bij omgevingstemperatuur en hoger. NEN-EN 14181: Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen. NEN-EN 15259: Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting. NEN-EN 1825-1 : Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole. NEN-EN 1825-2: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud. NEN-EN-IEC 62305-SERIE: Bliksembeveiliging. NEN-EN-ISO 10304-2: Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat, nitriet, ortofosfaat, en sulfaat in afvalwater. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-EN-ISO/IEC 17020: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren. NEN-EN-ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de bekwaamheid van de beproevings- en kalibratielaboratoria. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NER: Een door de Commissie Emissies Lucht (CEL) vastgesteld pakket van richtlijnen (de Nederlandse Emissie Richtlijnen - Lucht) voor de emissies naar de lucht, uitgegeven door het Stafbureau NeR, thans het Informatiecentrum Milieuvergunningen (Infomil). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK:
26
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OPERATIONEEL: Het gebruiksklaar en productief in werking zijn van de inrichting/het veranderde deel van de inrichting, al dan niet werkend op de volle capaciteit; hieronder valt niet het zogenaamde inregelen/proefdraaien gedurende een redelijke termijn. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. PERCENTIELWAARDE: Deze waarde geeft aan welk percentage van de tijd een zekere (uurgemiddelde) concentratie niet wordt overschreden. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 12: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 12, Ammoniak: opslag en verlading. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 13: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 13, Ammoniak, Toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 16: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 16, Autogas (LPG).Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 18: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 18, Distributiedepots voor LPG. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 28: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 28, ‘Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag’. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 29: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 29, ‘Vloeibare aardolieproducten bovengrondse opslag in verticale cilindrische installaties’. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 3: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 3, Guidelines for quantitative risk assessment. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PLAATSGEBONDEN RISICO: De kans per jaar dat een persoon, indien deze zich permanent en onbeschermd op de plaats zou bevinden, op die plaats overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval bij risicovolle activiteiten, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT:
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. REFERENTIENIVEAU: De hoogste waarde van de onder 1. en 2. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau-periode (Stcrt. 1982, 162): 1. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf; 2. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode. RENDABELE MAATREGEL: Een maatregel met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. RIOLERING: Bedrijfsriolering of openbare riolering. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. TANKPUT: Terreingedeelte waarop een of meer opslagtanks zijn opgesteld en dat is omgeven door een omwalling of wanden. VERKEERSBEWEGING: Het aan- of afrijden met een persoon-, bestel- of vrachtwagen. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. VLUCHTIGE ORGANISCHE STOF: Een organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampspanning heeft van 10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. VOS: Vluchtige Organische Stoffen; stoffen met een koolstofskelet, die tijdens een proces of tijdens gebruik van een product in de atmosfeer terecht komen; uitgezonderd zijn chloorfluorkoolwaterstoffen, halonen en methaan. WERKBOEK WEGEN NAAR PREVENTIE: Aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor Vervoer, Water, Afval en Energie (Infomil april 2006, kenmerk 3IM06PDO10 PREVENTIE). WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd. WVO: Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
28
Bijlage 2 Geluidimmissiepunten
X-coordinaat
Y-coordinaat
1 Vergunningspunt
187577,53
507762,41
2 Vergunningspunt
187242,73
508985,52
3 Vergunningspunt
187084,46
509623,57
4 Vergunningspunt
186977,85
510114,41
5 Vergunningspunt
187966,67
510876,17
6 Vergunningspunt
188764,84
510351,44
7 Vergunningspunt
189581,5
509800,64
188236,22
509812,92
w1 Woning Melmerweg 3
187450,62
508843,24
w2 Woning Pijperstaart 7
188785,9
510363,68
8 Vergunningspunt op voormalige bedrijfswoning
Bijlage 3: Vragenlijst acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V).
30
INLEIDING In deze bijlage is een vragenlijst opgenomen die leidt tot een beschrijving van het A&V-beleid zoals bedoeld in het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021. Vierhouten Vet b.v. dient aan de hand van deze vragen en aandachtspunten haar procedures, werkinstructie, taken en verantwoordelijkheden en KPI’s nader in te richten. De procedures, werkinstructie en gebruikte normen moeten in het managementsysteem zoals die in voorschrift 1.2.1 is opgenomen, zijn geborgd De vragen hebben betrekking op; het acceptatiebeleid (tabel A), het verwerkingsbeleid (tabel B), monstername en analyse (tabel C) algemene eisen (tabel D) In het acceptatiebeleid dient aandacht besteed te worden aan het afval dat het bedrijf accepteert en de omvang van het acceptatieonderzoek. Bij het afval dat het bedrijf accepteert wordt gekeken naar de te hanteren acceptatieparameters en criteria, de acceptatie van afvalstoffen in relatie tot emissies naar de lucht en oppervlaktewater en de risicobeoordeling bij acceptatie. De omvang van het acceptatieonderzoek wordt bepaald door de hoeveelheid en de aard van de aangeboden afvalstoffen. Een belangrijk onderdeel van het acceptatieonderzoek is de vaststelling van de be/verwerkingsroute voor een afvalstof. Om de opslag en be-/verwerking van afval in goede banen te leiden, beschikt het bedrijf over een verwerkingsbeleid. Hierin is het beleid vastgelegd dat geldt vanaf de lossing van het afval tot en met de afvoer van reststoffen. Bij het opstellen van het acceptatie- en verwerkingsbeleid dienen de volgende algemene uitgangspunten te worden gehanteerd. Het acceptatie- en verwerkingsbeleid moet: werkbaar en praktisch uitvoerbaar zijn; helder en begrijpelijk zijn; handhaafbaar zijn; eenduidig interpreteerbaar zijn; juridisch correct zijn; zodanig zijn opgesteld dat het risico dat een stroom niet conform de wet- en regelgeving wordt behandeld, wordt geminimaliseerd; zodanig zijn opgesteld dat geen afvalstoffen worden geaccepteerd, waarvoor de acceptatieprocedure niet is doorlopen; zodanig zijn opgesteld dat duidelijk is op welke wijze het acceptatieproces verloopt en welke keuzemomenten en besliscriteria worden gehanteerd; zodanig zijn opgesteld dat de relatie tussen de inkomende afvalstoffen en de wijze van interne en/of externe verwerking is vastgelegd. De vragen dienen per afvalstof die het bedrijf accepteert te worden beschreven. De vragen in de onderstaande tabellen moeten worden beantwoord aan de hand van procedures, werkinstructies, taken en verantwoordelijkheden en kritische procesindicatoren. Alle gevraagde informatie moet door middel van een in- en overzichtelijk managementsysteem dat beschikbaar is voor de betrokken medewerkers en het bevoegd gezag.
Tabel A; Het acceptatiebeleid Nr. Vraag 1 Afval dat het bedrijf accepteert Afvalstoffenregister 1 Geef aan welke afvalstoffen worden geaccepteerd. Geef hierbij aan; gebruikelijke benaming van het afval; Eural-code(s); de te beoordelen parameters; geef per parameter aan welke criteria worden gehanteerd voor de acceptatie van de afvalstof; de wijze waarop het afval aangeleverd/verpakt moet worden; de verwerkingsroute van het afval; de wijze waarop de ingangscontrole plaats vindt (geef aan of naast het administratief onderzoek de afvalstof visueel of analytisch wordt beoordeeld). 2 Geef aan welke verontreinigen niet of maar beperkt in de te accepteren afvalstoffen aanwezig mogen zijn. 3 Geef aan hoe wordt omgegaan met het wijzigen van het register (vraag 1).
Aandachtspunten
Let hierbij op het onderscheid plantaardige, dierlijke vetten en spoelwater dat van TTCK wordt ingenomen.
Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het maximale watergehalte in de olie om deze nog om te kunnen zetten in biodiesel of resten van gefrituurde producten Hierbij moet aandacht besteed worden aan: hoe wijzigingen worden bijgehouden; hoe wijzigingen worden verspreid in de organisatie; wie bevoegd is (zijn) tot het doorvoeren van wijzigingen; wie verantwoordelijk is voor het register; hoe ervoor wordt gezorgd dat het register gedurende de openingstijden van het bedrijf ter inzage ligt voor het bevoegde gezag.
De acceptatie van afvalstoffen in relatie tot emissies naar de lucht en/of oppervlaktewater 4
Deze vraag alleen beantwoorden als afvalstoffen thermisch worden verwerkt of wanneer waterige afvalstromen worden verwerkt. Geef aan in welke gevallen een relatie bestaat tussen de acceptatie van afvalstoffen en de emissies naar de lucht en/of oppervlaktewater en hoe dit is verwerkt in de acceptatieparameters. 2 Het acceptatieproces
5
Geef aan wie verantwoordelijk is voor het vaststellen en wijzigen van de procedures rond de (voor)acceptatie van de afvalstoffen.
Uitgangspunt hierbij is dat het bedrijf moet aangeven wat de vigerende Wm- en/of WVO-vergunning en/of het huidige beleid aangeeft over de emissies naar de lucht en/of het oppervlaktewater waarbij een relatie bestaat met de acceptatie van afvalstoffen. Het bedrijf moet vervolgens aangeven op welke wijze er bij de acceptatie van afvalstoffen rekening wordt gehouden met de emissies naar de lucht en/of oppervlaktewater. In het acceptatieproces wordt een onderscheid gemaakt in een vooracceptatiefase en een acceptatiefase. Tijdens deze fasen worden de zogenaamde acceptatieparameters getoetst. Dit is een onderdeel van het managementsysteem en moet in de procedures zijn verankerd.
2.1 De vooracceptatie (algemeen)
6
Geef aan hoe omgegaan wordt met situaties waarbij geen vooracceptatie plaatsvindt.
7 8
Geef aan wanneer de vooracceptatie start. Geef aan wat wordt beoogd te bereiken met de vooracceptatie.
9
Geef aan op welke wijze het vooracceptatieonderzoek plaatsvindt en wat dit onderzoek omvat (administratief, analytisch deel, …..).
10
Geef aan op welke gronden wordt beslist een analytisch onderzoek uit te voeren en waar dit onderzoek uit bestaat. Geef aan of in deze fase monstername plaatsvindt en zo ja, op welke wijze de monstername en analyse plaatsvindt (zie ook Tabel C).
11
12
13
Geef aan hoe wordt omgegaan met de situatie dat geen monster beschikbaar is tijdens de vooracceptatie ondanks dat dit toch noodzakelijk is. Geef aan welke afspraken met de klant worden gemaakt voor de situatie dat een aanlevering waarvan tijdens of na de acceptatiefase blijkt dat de gegevens niet overeenkomen met de gegevens uit de vooracceptatie.
Onder vooracceptatie wordt verstaan het stadium van acceptatieprocedure vanaf het moment dat door de ontdoener contact is gezocht met de vergunninghouder om afvalstoffen te kunnen aanbieden, tot het moment van de fysieke aanlevering. Bij de vooracceptatiefase kan een onderscheid gemaakt worden in de volgende situaties; de vooracceptatie in het geval van een nieuwe (onbekende) klanten; de vooracceptatie in het geval van een vervolgafgifte; de vooracceptatie in het geval van visueel herkenbare afvalstoffen; overige situaties waarbij afgeweken wordt van de algemene vooracceptatie. In deze gevallen moet minimaal zijn aangegeven dat de zaken opgenomen onder het onderdeel vooracceptatiefase onverkort van toepassing zijn op de acceptatiefase.
Hierbij moet in ieder geval aandacht worden besteed aan de volgende vragen: mag de aangeboden afvalstof conform de wet- en regelgeving (inclusief vergunningen) geaccepteerd worden? welke be- en verwerking is mogelijk? wat is de kostprijs van de verwerking? is de acceptatie en/of verwerking logistiek mogelijk? bepalen of de aangeboden afvalstof voorkomt in het afvalstoffenregister Met betrekking tot het vooracceptatieonderzoek moet in ieder geval de volgende informatie een rol spelen: de herkomst van de afvalstof (soort bedrijf en proces); de gebruikelijke benaming van de afvalstof; de aard en samenstelling van de afvalstof (al dan niet met behulp van een monster); de hoeveelheid aangeboden afval; de wijze van verpakking van het afval; eerdere ervaring met de ontdoener. Dit moet in de procedure worden uitgeschreven als een KPI Denk hierbij bv. aan: gebruik van sneltesten; normen die gehanteerd worden; hoeveelheid monsters in relatie tot partijgrootte; voorbewerking van het materiaal. Afwijkingen moeten gedocumenteerd worden.
De afspraken moeten schriftelijk aan de klant worden meegedeeld. De afspraken moeten helder en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Het kan zijn dat een aangeboden hoeveelheid niet voldoet aan eerdere overeengekomen kwaliteit, maar dat de afvalstroom wel verwerkt kan worden.
34
14
Geef aan welke informatie moet zijn verkregen en vastgelegd voordat de vooracceptatiefase kan worden afgesloten.
15
Geef een beschrijving van de wijze waarop en welke informatie uit de vooracceptatiefase wordt vastgelegd. De vooracceptatie van nieuwe (onbekende) klanten Geef aan hoe wordt omgegaan met de vooracceptatie van afvalstoffen die afkomstig zijn van een nieuwe onbekende klant. De vooracceptatie bij een vervolgafgifte Geef aan hoe wordt omgegaan met de vooracceptatie bij een vervolgafgifte.
16
17
18
19
20
Geef aan hoe wordt gehandeld bij afvalstoffen waarvan bekend is dat de samenstelling kan wisselen. De vooracceptatie van visueel herkenbare afvalstoffen Geef aan hoe wordt omgegaan met de vooracceptatie bij visueel herkenbare afvalstoffen. Overige situaties waarbij afgeweken wordt van de algemene vooracceptatie. Geef aan of er andere dan hierboven genoemde situaties zijn waarbij afgeweken wordt van de algemene vooracceptatie. 2.2 De acceptatiefase (algemeen) Geef aan wanneer de acceptatiefase start.
Zaken die hierbij in ieder geval aan de orde moeten komen, zijn: dat een goed beeld van de aangeboden afvalstof is verkregen; de resultaten van monstername en analyse (indien noodzakelijk) bekend zijn; dat een beslissing omtrent de vooracceptatie van de aangeboden afvalstof is genomen: vooracceptatie is financieel mogelijk; vooracceptatie is procestechnisch mogelijk; vooracceptatie is binnen de wet- en regelgeving mogelijk; vooracceptatie geeft een indicatie voor de logistieke mogelijkheid; dat instructies voor de acceptatiefase zijn opgesteld; dat afspraken over bovenstaande punten met de klant zijn gemaakt en schriftelijk aan de klant zijn meegdeeld.
Indien van toepassing moet aangegeven worden op welke wijze van de algemene vooracceptatieprocedure wordt afgeweken. Bij de vooracceptatie van een vervolgafgifte vindt een administratieve controle plaats waarbij wordt geverifieerd; of sprake is van een afvalstof met dezelfde aard, eigenschappen en samenstelling als de eerste afgifte; dat deze afkomstig is van dezelfde ontdoener en proces als de eerste afgifte.
Indien van toepassing moet aangegeven worden op welke wijze van de algemene vooracceptatieprocedure wordt afgeweken.
Indien van toepassing moet aangegeven worden op welke wijze van de algemene vooracceptatieprocedure wordt afgeweken.
21
Geef aan waar het acceptatieonderzoek uit bestaat en welke werkzaamheden worden verricht om de tijdens de vooracceptatiefase verkregen informatie te verifiëren.
22
Geef aan hoe wordt omgegaan met partijen afval indien uit het uitgevoerde acceptatieonderzoek blijkt dat er onduidelijkheden zijn omtrent deze partij afval. Geef aan hoe wordt omgegaan met een aanlevering waarvan tijdens de acceptatiefase blijkt dat de gegevens niet overeenkomen met de vooracceptatie.
23
Zaken die hierbij in ieder geval aan de orde moeten komen zijn: op welke wijze wordt gecontroleerd of de informatie verkregen uit de vooracceptatie overeenkomst met de feitelijk aangeboden afvalstoffen; door wie het bovenstaande wordt gecontroleerd; de wijze waarop de ingangscontrole plaatsvindt (uitsluitend visueel, monstername en analyse, ….); de wijze waarop de administratieve controle plaatsvindt. Een aanlevering kan uit één of meerdere afvalstoffen bestaan. De werkzaamheden voor de acceptatiefase dienen per afvalstof uitgevoerd te worden.
Als tijdens de acceptatiefase blijkt dat de uitkomsten van het acceptatieonderzoek niet overeenkomen met de uitkomsten van het vooracceptatieonderzoek dan dient de aanlevering niet te worden teruggestuurd naar de ontdoener maar dient de aanlevering door de ontvanger te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Ook kan het voorkomen dat de aangeboden afvalstof wel binnen de verwerkingscriteria vallen. In dat geval moet inzichtelijk worden gemaakt hoe daar mee omgegaan wordt. Bij een administratieve fout kan ook worden aangegeven dat de ontdoener de mogelijkheid wordt geboden deze te corrigeren en hoeft niet direct geweigerd te worden.
24
25
Het acceptatieonderzoek voor afval afkomstig van nieuwe (onbekende) klanten. Geef aan waar het acceptatieonderzoek voor afval afkomstig van nieuwe (onbekende) klanten uit bestaat. Het acceptatieonderzoek van visueel herkenbare afvalstoffen Geef aan hoe wordt omgegaan met de vooracceptatie bij visueel herkenbare afvalstoffen.
Indien van toepassing moet aangegeven worden op welke wijze van de algemene acceptatieprocedure wordt afgeweken. Indien van toepassing moet aangegeven worden op welke wijze van de algemene acceptatieprocedure wordt afgeweken. Beschrijf hierbij zo concreet mogelijk waar naar gekeken wordt. Een checklist kan hierbij als hulpmiddel dienen.
Overige situaties waarbij afgeweken wordt van het algemene acceptatie onderzoek. Geef aan of er andere dan hierboven genoemde situaties zijn waarbij Indien van toepassing moet aangegeven worden op welke wijze van de algemene afgeweken wordt van het algemene acceptatieonderzoek. acceptatieprocedure wordt afgeweken. 2.3 Het moment van feitelijke acceptatie
36
26
Geef aan wat het moment is van de feitelijke acceptatie waarop het bedrijf alle verantwoordelijkheden voor een afvalstof overneemt van de ontdoener.
27
Geef aan welke acties worden ondernomen indien wordt besloten de partij afval in afwachting van de feitelijke acceptatie voorlopig separaat in opslag te nemen. Beschrijf de maatregelen die genomen worden indien na aanlevering blijkt, dat het afval onterecht is geaccepteerd.
28
Het moment van feitelijke acceptatie is in principe het moment waarop de partij fysiek is aangeleverd op de inrichting en de gehele acceptatieprocedure is doorlopen, tenzij: het acceptatieonderzoek dusdanig veel tijd in beslag neemt dat wordt besloten de partij voorlopig separaat in opslag te nemen, zonder deze aanlevering feitelijk te accepteren; het om afvalstoffen gaat die door het bedrijf zelf worden ingezameld en reeds in het inzamelmiddel worden samengevoegd met afvalstoffen van andere ontdoeners; het om een kleine partij afval gaat die voor afronding van het acceptatieonderzoek met vergelijkbare afvalstromen wordt samengevoegd tot een bepaald volume. Er moet fysiek ruimte zijn om de afvalstoffen tijdelijk op te kunnen slaan. Voorkomen moet worden dat hier een ongewenste vermenging van restanten van plantaardige en dierlijke vetten plaats kan vinden.
2.4 Registratie van gegevens uit de voor- en eindacceptatie 29
Geef aan welke informatie met betrekking tot de voor- en eindacceptatie wordt vastgelegd en waar dit wordt bewaard.
De volgende gegevens moeten minimaal worden vastgelegd: de gegevens op grond van de Wet milieubeheer, Besluit Melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de gelijknamige Regeling. de afvalstromen die deze klant aanbiedt/heeft aangeboden, waarbij per afvalstof is vermeld: aard en samenstelling, inclusief vastgestelde karakteristieke en aanvullende parameters; interne code waaronder de afvalstof is geaccepteerd (indien van toepassing) eisen met betrekking tot monstername en analyse en het resultaat van de analyse/monstername; eventuele wijzigingen ten opzichte van het verleden; op klantniveau de afvalstromen die de vooracceptatie hebben doorlopen maar die het bedrijf nog niet heeft geaccepteerd, maar wel zal accepteren als ze worden aangeboden.
Tabel B: Het verwerkingsbeleid Nr. Vraag 3. Het verwerkingsbeleid
Aandachtspunten De opslag, be-/verwerking en/of verwijdering vindt plaats conform de tijdens de acceptatie gemaakte keuzes. Bij afwijking hiervan wordt de reden van afwijking vastgelegd. Afwijken is echter alleen mogelijk indien het bedrijf blijft voldoen aan het gestelde in het acceptatiebeleid.
3.1 Verwerkingskeuzes 30
Geef aan welke verwerkingsmogelijkheden er binnen uw bedrijf bestaan. Hierbij kan gedacht worden aan opslaan als zelfstandige activiteit, samenvoegen, opbulken, bewerken, verwerken of verwijderen. Geef een gedetailleerde beschrijving en een schematische weergave van iedere route (indien van toepassing inclusief proces beschrijving) of verwijs hiervoor naar de relevante hoofdstukken van de vergunningaanvraag. 3.2 De verwerkingsroutes
Hierbij moet tevens aandacht zijn voor de omzettingsgraad van de afvalstof naar biodiesel. Er moeten duidelijke criteria zijn, wanneer een afvalstof niet (meer) verwerkt kan worden. Besteed ook aandacht aan het intern opmengen om verdere verwerking mogelijk te maken.
38
Nr. 31
Vraag Aandachtspunten Geef aan per geaccepteerde afvalstof aan welke routes wordt doorlopen De werkelijke verwerkingsroutes dienen overeen te komen met de tijdens het acceptatieonderzoek en de bij de uitvoering van de mengregels vastgestelde routes. (geef dus per afvalstof aan wat er intern mee gebeurt). Maak daarbij een onderscheid in de afvalstoffen die: alleen worden opgeslagen (opslag als zelfstandige activiteit), worden samengevoegd met vergelijkbare afvalstoffen, worden gemengd met andere afvalstoffen en zo ja geef aan met welke andere afvalstoffen deze worden gemengd, worden bewerkt (zoals zeven, filtreren, sorteren, destilleren) worden verwerkt (zoals verbranden, ONO, pyrolyse, chemisch omzetten) Geef tevens per route aan: welke opslagplaatsen daarbij in gebruik zijn voor de acceptatie van stromen en de afvoer van reststoffen; waar naartoe de afvoer van reststoffen van een bepaalde route plaatsvindt; wat de criteria voor de afvoer van de reststoffen zijn.
32
3.3 De minimaal aanwezige controlepunten Geef per verwerkingsroute aan welke controlepunten voor het beheersen van het verwerkingsproces worden gehanteerd. Geef hierbij aan: welke parameters worden gecontroleerd; welke norm hierbij wordt gehanteerd; wat de controlefrequentie is.
Voor de controle van de intern vrijkomende afvalstoffen/reststoffen, die intern worden be-/verwerkt of vernietigd, dient de volgende richtlijn gehanteerd te worden: Afvalstoffen die intern ontstaan dienen per batch bemonsterd te worden, voorafgaand aan eventueel mengen met ander afval. Indien de ontstane afvalstof niet separaat opgevangen/opgeslagen wordt, bijvoorbeeld bij continu proces, dient voorafgaand aan menging en voorafgaand aan afvoer periodiek bemonsterd te worden. De monstername dient, afhankelijk van de te produceren hoeveelheid en de verwachte samenstelling, plaats te vinden op vaste momenten.
Nr. 33
Vraag Geef aan hoe wordt omgegaan met afwijkingen van de norm (per parameter): wie bevoegd is tot het treffen van corrigerende maatregelen; welke alternatieven er mogelijk zijn; op welke wijze de vastlegging is geregeld; op welk moment dan wel in welke situaties melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag. 3.4 Relaties met andere verwerkingsroutes
34
Geef aan welke reststoffen en/of afvalstoffen die bij de verwerking vrijkomen worden afgevoerd naar een andere interne verwerkingsroute. Tijdens de acceptatie van de behandelde afvalstoffen is reeds vastgesteld dat bovenstaande reststoffen en/of afvalstoffen mogen worden afgevoerd naar hun interne vervolgbestemming.
35
Geef aan welke acties worden ondernomen op het moment dat wordt afgeweken van de tijdens de acceptatie vastgestelde verwerkingsroute voor een bepaalde rest- of afvalstof.
Aandachtspunten
Hierbij dient in ieder geval aandacht besteed te worden aan: de wijze waarop de afwijking wordt gemotiveerd; welke consequenties dit heeft voor het A&V-beleid (bijv. analysefrequentie, risicoindeling); hoe de resultaten van deze beoordeling administratief worden vastgelegd.
3.5 De afvoer van afvalstoffen, reststoffen en producten 36
Geef aan hoe wordt omgegaan met de afvoer van afvalstoffen, reststoffen en indien van toepassing geproduceerde producten.
Hierbij dient aandacht besteed te worden aan: welke afvalstof, reststof of product het betreft; waar de afvalstof, reststof of product vrijkomt; een specificatie van de afvalstof, reststof of product; de externe bestemming van de afvalstof, reststof of product.
40
Nr. 37
Vraag Geef aan hoe de afvalstoffen, reststoffen of producten worden gecontroleerd
Aandachtspunten Hiervoor dient de volgende richtlijn te worden gebruikt: De afvalstoffen, reststoffen of producten dienen te worden geanalyseerd op de componenten waarvoor de externe vergunninghouder acceptatiecriteria hanteert, tenzij: al analysegegevens beschikbaar zijn voor deze componenten; uit administratieve gegevens blijkt dat deze componenten op grond van de herkomst van de afvalstof en de wijze van ontstaan niet aanwezig kunnen zijn in de afvalstof. Van de binnen Nederland af te voeren vergelijkbare afvalstoffen en reststoffen moeten tenminste de eerste drie transporten worden geanalyseerd op de componenten waarvoor de externe vergunninghouder acceptatiecriteria hanteert. Indien deze transporten voldoen, mogen de volgende transporten met een frequentie van minimaal 25% worden geanalyseerd (transport 6, 9, 12 etc.). Indien bij een van de transporten een overschrijding van de acceptatiecriteria plaatsvindt, begint de telling van vooraf aan c.q. de eerste drie volgende transporten moeten worden geanalyseerd. Indien nodig, dient een hogere analysefrequentie te worden gehanteerd. Voor afvalwaterstromen die worden geloosd en afvalstoffen die als bouwstof of als product worden afgevoerd, gelden afwijkende criteria.
Tabel C: . Monstername en analyse Nr. Vraag 4.1 Het nemen van monsters 38
39
Geef aan welke norm(en) voor het nemen van monsters in principe word(en) gehanteerd. Indien niet volledig aan een norm kan worden voldaan geef dan aan aan welke onderdelen van de norm niet kan worden voldaan. Geef voor elk onderdeel de reden waarom hieraan niet kan worden voldaan en de oplossing die is gekozen om de kwaliteit van de monstername te garanderen. Geef aan op welke wijze en hoe lang monsters worden bewaard.
Aandachtspunten Het nemen van de monsters moet in procedures als werkinstructie worden opgenomen Bijvoorbeeld voor de beoordeling van vetten is de verzeepbaarheid of de analyse op specifieke componenten
Alle monsters moeten tenminste worden bewaard totdat be-/verwerking van de betreffende afvalstoffen heeft plaatsgevonden. Indien het afval niet wordt geaccepteerd, moeten de monsters worden bewaard totdat het acceptatieonderzoek is afgerond. Dit moet in procedures en werkinstructies zijn opgenomen
4.2 Het uitvoeren van analyses 40
41
Geef aan welke analyses in eigen beheer worden uitgevoerd en welke analyses worden uitbesteed aan derden. Geef aan welke algemeen erkende normen (bijvoorbeeld NEN en ASTM normen) worden gehanteerd voor de analyses die zelf worden uitgevoerd en voor de analyses die worden uitbesteedt. Vermeld bij de analysemethodiek de nauwkeurigheid. Geef duidelijk aan voor welke analyses die worden uitgevoerd geen officiële norm wordt gehanteerd. In dit geval dient de gehanteerde methodiek in overleg met het bevoegde gezag te worden vastgesteld. Geef aan of, en in welke situaties, de afvalstof een voorbewerking ondergaat voorafgaand aan de analyse. Geef aan hoe de voorbewerking plaatsvindt.
Indien er sprake is van voorbewerking dient in ieder geval aandacht besteed te worden aan: de te verrichten handelingen; de gebruikte chemicaliën (welke en in welke hoeveelheid); de wijze van administratieve vastlegging.
4.3 Het gebruik van sneltesten 42
43
Geef aan of en zo ja welke sneltesten worden gebruikt voor het uitvoeren van analyses. Geef hierbij in ieder geval aan welke parameter(s) met de sneltest kunnen worden vastgesteld en zover bekend wat de afwijking ten opzichte van de algemeen erkende analysemethode is. Geef aan hoe wordt omgegaan met uitkomsten van de sneltest die
Wanneer is het noodzakelijk om een nauwkeurige analyse uit te voeren omdat de
42
dicht bij de vastgestelde criteria liggen.
sneltest niet nauwkeurig genoeg is.
Tabel D; Algemene eisen Nr. Vraag 5. Algemene eisen 44 Geef een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee het A&V-beleid wordt geëvalueerd. 45 Beschrijf hoe wordt gehandeld indien sprake is van een ‘onvoorziene situatie’ (een calamiteit etc. die afwijkt van de situaties die in het A&V en AO/IC zijn beschreven en gedekt), wie ervoor verantwoordelijk is en welke follow-up gegeven dient te worden.
Aandachtspunten Evaluatie dient tenminste eenmaal per jaar te worden uitgevoerd. Zie hiervoor ook de specifieke voorschriften in de vergunning Dit is een invulling van de wettelijke bepaling van hfst 17 van de Wet milieubeheer. Dit hoofdstuk geeft ook de criteria.
44
Bijlage 4: Vragenlijst administratieve organisatie en interne controle (AO/IC).
46
INLEIDING In dit document treft u de vragenlijst aan die leidt tot een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle zoals bedoeld in het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021. Een bedrijf dient aan de hand van deze vragen en aandachtspunten zelf een administratieve organisatie en interne controlebeleid op te stellen, die op de eigen bedrijfssituatie is toegesneden. De vragen voor de administratieve organisatie en interne controle hebben betrekking op: Algemene eisen (Tabel A); Risicoanalyse (Tabel B); Administratie (Tabel C); Interne controle (Tabel D); Monitoring (Tabel E). Bedrijven dienen te beschikken over een administratief systeem dat volledig moet zijn en op elk moment kan worden gekoppeld aan informatie uit fysieke controles. Dit systeem vereist toegankelijke informatie, gestandaardiseerde en betrouwbare meetmethoden en een adequate administratieve begeleiding, waarmee ook de herkomst van partijen kan worden nagegaan. De vergunningverleners leggen verder het acceptatiebeleid eenduidig vast, alsmede de eisen met betrekking tot de administratieve organisatie en interne controlesystemen, het AO/IC. Op deze wijze dient de black box van het verwerkingsproces transparant en controleerbaar te worden. Onder administratieve organisatie wordt verstaan het complex van organisatorische maatregelen gericht op de informatieverzorging ten behoeve van het besturen en doen functioneren van een organisatie, alsmede voor het afleggen van verantwoordingen. Onder interne controle wordt verstaan het toetsen van resultaten aan normen door of namens de leiding ten behoeve van de leiding. Het doel van de AO/IC is om door technische, administratieve en organisatorische maatregelen een systematische aandacht voor de beheersing van de relevantie processen binnen een bedrijf te waarborgen en daarmee de risico’s binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. De omvang en de inhoud van de AO/IC is afhankelijk van de aard van de risico’s van het betreffende bedrijfsproces. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de AO/IC toereikend is indien: Alle significante risico’s op een toereikende wijze zijn afgedekt, door interne beheersingsmaatregelen; Sprake is van een adequate functiescheiding bij de uitvoering van de administratieve procedures en daarmee verband houdende beheersingsmaatregelen; De opzet van de AO/IC qua beschrijving en documentatie up-to-date is; Het bestaan en de werking van de AO/IC periodiek (frequentie is afhankelijk van het risico) wordt gecontroleerd en getoetst op effectiviteit en zonodig wordt bijgesteld; De AO/IC resulteert in een informatievoorziening die betrouwbaar (juist en volledig) is. Onderstaande vragen en aandachtspunten zijn in principe bindend. Indien de specifieke situatie van een bedrijf daartoe aanleiding geeft, kunnen, in overleg met het bevoegd gezag, bepaalde vragen en aandachtspunten niet van toepassing zijn. Indien vragen of aandachtspunten niet van toepassing zijn, dient dit door het bedrijf gemotiveerd aangegeven te worden. Bij het vooroverleg over de aanvraag dient dit besproken te worden.
TABEL A: ALGEMEEN Nr. Vraag A1 Geef een beschrijving van de structuur van de organisatie (inclusief de daaraan gelieerde vennootschappen).
A2 A3
Geef een beschrijving van de interne organisatie (organogram waarin vermeld de afdelingen en sleutelfunctionarissen) Geef een beschrijving van de functie en de taken van de sleutelfunctionarissen (met de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden)
A4
Geef een overzicht van de werkinstructies waarmee gewerkt wordt.
A5
Geef aan op welke wijze functiescheiding met betrekking tot de afdeling commercie, acceptatie en verwerking, is gerealiseerd. Is deze functiescheiding ook doorgevoerd in de geautomatiseerde systemen? Geef een beschrijving van administratieve processen en geautomatiseerde systemen (inclusief de relatie tussen de beide en de verschillende deelsystemen).
A6
A7
Geef een beschrijving van de opleiding en training van het personeel.
A8
Geef een beschrijving van de wijze van beveiliging van de geautomatiseerde systemen en van computerbestanden tegen ongeautoriseerd gebruik of verlies (back up). Hoe snel worden de geregistreerde gegevens verwerkt?
A9
Aandachtspunten Organisatieschema, waaruit duidelijk wordt welke organisatorische relaties er bestaan met andere bedrijven. En wordt aangegeven welke organisatorische bindingen er zijn met moeder en zusterbedrijven.
Beschrijving van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van sleutelfunctionarissen bij sleutelfuncties als: - acquisiteur, - vooracceptant, - acceptant, - monsternemer, - laboratorium, - verwerking, - logistiek, - afgifte, - financiële administratie; - bedrijfsadministratie. De werkinstructies moeten op de juiste plek aan de procedures worden gehangen. De werkinstructies moeten eenduidig zijn met betrekking tot taken en verantwoordelijkheden.
Beschrijf de administratieve en geautomatiseerde systemen voor: - vooracceptatie; - acceptatie; - opslag; - verwerking; - afgifte reststoffen; - bedrijfsadministratie; - financiële administratie. Beschrijf dit per sleutelfunctie. Ook moet aangetoond worden dat taken uitgevoerd worden door opgeleid en getraind personeel.
Nr. A10
Vraag Hoelang worden de geregistreerde gegevens bewaard?
Aandachtspunten De geregistreerde gegevens moeten gedurende tenminste 7 jaar in de inrichting worden bewaard.
TABEL B: RISICOANALYSE Nr. Vraag
B1
Geef een beschrijving van de risico’s per processtap die het bedrijf loopt en de beheersmaatregelen waarmee de risico’s zijn of worden afgedekt. Toelichting op vraag B1 De risicoanalyse geeft aan welke potentiële risico’s kleven aan de werkprocessen in relatie tot de (afval)stoffen. De relevante risico’s kunnen worden onderverdeeld in milieuhygiënische risico’s en informatietechnische risico’s. Risico’s van milieuhygiënische aard hebben betrekking op de schade die wordt toegebracht aan het milieu als gevolg van de bedrijfsactiviteiten. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen risico’s vanuit de gewone bedrijfsvoering en risico’s door calamiteiten. Informatietechnische risico’s hebben betrekking op het feit dat de informatie over de bedrijfsactiviteiten niet de feitelijke werkelijkheid weergeeft (onjuiste of onvolledige informatie).
B2
Geef een beschrijving van de meet- en registratiepunten t.b.v. de procesbeheersing en de transparantie van de bedrijfsvoering.
B3
Op welke wijze is de juiste werking van de meet- en registratiepunten geborgd en door wie worden de geregistreerde gegevens gecontroleerd?
50
Aandachtspunten De risico-analyse geeft een beeld van de potentiële risico’s, onderverdeeld in milieuhygiënische en informatietechnische risico’s (zie toelichting vraag B1) Voor de processtappen: - acquisitie; - (voor) acceptatie; - ontvangst; - lossen en opslag; - be-verwerking; - afgifte afvalstoffen en reststoffen - lozing; - emissies. De volgende beheersmaatregelen kunnen worden onderscheiden: - fysieke maatregelen; - procedures; - interne controles; - monitoring; - audits.
Aspecten: plaats; wijze van meting; parameters; normen; nauwkeurigheid; In een procedure/werkinstructie moet daar aandacht voor zijn.
TABEL C: ADMINISTRATIE Nr. Vraag C1 Op welke wijze wordt in de administratieve organisatie (financiële administratie) verwezen naar de primaire vastleggingen (goederenadministratie)? C2
Geef een beschrijving van de financiële- en de stoffen-/procesadministratie. Geef hierbij aan welke relatie tussen de diverse administraties bestaat.
C3
Geef aan of systemen onderling gekoppeld zijn en op welke wijze wordt gecontroleerd of de koppeling ook juist werkt. Vermeld moet worden hoe vaak deze controle wordt uitgevoerd. Geef aan of op basis van de financiële administratie per deelproces (kritische activiteiten) een stromenbalans wordt opgesteld. Zo ja, geef aan wat de systematiek is die hiervoor wordt gehanteerd, de frequentie van het opstellen en de nauwkeurigheid welke acceptabel is.
C4
C5 C6 C7
Geef aan of de intern opgesteld stromenbalans op een efficiënte en eenvoudige wijze op juistheid en volledigheid te controleren is door de toezichthouder. Geef aan of er een sluitend verband bestaat tussen de goederenadministratie en de financiële administratie. Geef aan welke maatregelen getroffen zijn om een juiste en volledige verantwoording in de financiële administratie tot stand te brengen. Geef aan welke gegevens van inkomende en uitgaande partijen worden vastgelegd.
Aandachtspunten Kan het gegevens spoor worden gevolgd Worden er (identificatie) codes gehanteerd Is duidelijk in welke categorie afvalstof een aangeboden stroom valt Uit de beschrijving moet blijken op welke wijze de cijfermatige verbanden die bestaan respectievelijk onderkend kunnen worden tussen de verschillende deelsystemen, worden vastgelegd.
Stromenbalans: beginvoorraad + inkomende – eindvoorraad = uitgaande stromen
opdrachtnummer (toegekend door de planning in de (voor)acceptatiefase) ontdoener (naam, adres, woonplaats, relatienummer); aard, samenstelling en stofcode (eural-code); proces van herkomst; gewicht (kg of tonnage); tijdstip aanlevering of afvoer; initiële locatiecode; indien van toepassing: voorgenomen route van opslag, be-/verwerking of verwijdering; indien van toepassing: afgifte aan het proces van bewerking, verwerking of verwijdering (registratie in verwerkingsdossier); indien van toepassing: ontvangsten uit het proces van bewerking, verwerking of verwijdering; afgifte aan bewerkers, verwerkers of vernietigers (naam, adres, woonplaats, relatienummer).
Nr. C8
Vraag Geef aan welke gegevens ten aanzien van het acceptatiebeleid worden vastgelegd en waar deze gegevens worden bewaard.
C9
Geef aan welke gegevens ten aanzien van het verwerkingsbeleid worden vastgelegd en waar deze gegevens worden bewaard.
C9
Geef aan welke gegevens ten aanzien van de op- en overslag van afvalstoffen worden vastgelegd.
C10
Geef aan welke gegevens ten aanzien van geweigerde partijen worden geregistreerd en waar deze gegevens worden bewaard.
52
Aandachtspunten aard, herkomst en samenstelling van het afval; uitgevoerde onderzoeken gedurende de acceptatie; gemaakte keuzes tijdens de acceptatie; de beoogde eindbestemming van de reststoffen; afwijkingen van gemaakte keuzes; de gehanteerde functiescheiding; met de klant gemaakte afspraken. uitgevoerde onderzoeken gedurende de be-/verwerking of verwijdering; gemaakte keuzes tijdens de be-/verwerking of verwijdering; per route de hoeveelheden be-/verwerkte of vernietigde (grond)stoffen en/of afvalstoffen; per route de hoeveelheden van de diverse (rest)stoffen die bij de be/verwerking of verwijdering vrijkomen; de eindbestemming van de reststoffen; afwijkingen van tijdens het acceptatieonderzoek gemaakte keuzes; de gehanteerde functiescheiding; h) met de klant gemaakte afspraken. het gebruikte materiaal bij ompakken en eventuele hulpstoffen; de exacte opslagpositie van de goederen. naam, adres en woonplaats ontdoener; naam, adres en woonplaats transporteur; locatie van herkomst; datum van ontvangst; de hoeveelheid (tonnen); omschrijving aard en samenstelling; afvalstoffencode/euralcode; reden van weigering; naam, adres, woonplaats geadresseerde van aangeboden partijen die geweigerd zijn; corrigerende maatregelen; welke maatregel is genomen om herhaling te voorkomen.
TABEL D: INTERNE CONTROLE Nr. Vraag D1 Geef een beschrijving van de activiteiten met betrekking tot de controle van de werkprocessen. Geef tevens aan met welke frequentie deze controle wordt uitgevoerd en waar de resultaten van deze controle en eventuele correctieve acties worden vastgelegd.
D2
D3
Geef een beschrijving van de systematiek waarmee in de goederen- en de financiële administratie per afvalstof balansen (per hoofd- en deelprocessen) worden opgezet. Geef aan welke foutenmarge in de balans door het bedrijf als acceptabel wordt geacht. Geeft tevens aan met welke frequentie de balansen worden opgesteld. Geef aan of periodiek gecontroleerd wordt of de fysieke voorraad afvalstoffen overeenkomt met de voorraad volgens de goederenadministratie en de voorraad volgens de financiële administratie. Wordt daarbij aangegeven of en hoe verschillen worden onderzocht.
TABEL E: MONITORING Nr. Vraag E1 Geef een beschrijving van de monitoringsactiviteiten met betrekking tot: de naleving van het A&V-beleid, de toereikendheid van interne beheersingsmaatregelen de naleving van interne procedures en richtlijnen. Aandachtspunt hierbij is dat een afdeling binnen het bedrijf niet zichzelf controleert. Worden tevens externe controles uitgevoerd (anders dan door het bevoegd gezag)?
Aandachtspunten Worden hierbij i.i.g. de volgende essentiële controles behandeld: registratie afvalstoffen; nakomen verwerkingsroute bij acceptatie vs. Verwerking; controleren of afwijkingen van het A&V beleid onder de juiste autorisatie plaatsvindt; nakomen bemonsterings en analyse aanwijzingen vs praktijk; nakomen calibratieafspraken meetapparatuur; of meldingen ontvangsten en afgiften (LMA) worden gedaan; juiste autorisatie van afwijkingen bij acceptatie en verwerking; juiste autorisatie bij muteren van bestanden; juistheid van metingen en registratie van metingen. Zie hiervoor ook de specifieke voorschriften in de vergunning Balansen opstellen: Enerzijds: beginvoorraad + ontvangen (afval)stoffen + additieven en anderzijds: eindvoorraad + afgifte (afval)stoffen + lozingen + emissies). Acceptabele afwijking (foutenmarge) in de overall balans die één keer per jaar wordt opgesteld wordt een afwijking van 5% (m/m of v/v) toelaatbaar geacht. Zie hiervoor specifieke voorschriften in de vergunning
Aandachtspunten De volgende onderwerpen kunnen hierbij aan bod komen; periodieke aanvoer per afval categorie; periodieke aanvoer per verwerkingsstraat/methode; opstellen massabalans; analyseren massabalans; voorraad per categorie afvalstoffen; winst en verliesrekening en balans; realisatie opbrengst versus begroting; stand van zaken naleving vergunningen; tijdigheid meldingen LMA, IMA; emissieregistratie; incidenten onderzoek; eventueel een directieverslag naar de moederorganisatie.
54