WET MILIEUBEHEER Beschikking
Naam inrichting : J.W. Veldkamp Locatie : Ierstweg 2 te Hattem Activiteit : Veehouderij Aanvrager : J.W. Veldkamp Datum ontvangst : 17 oktober 2006 Nummer : WM722
INHOUDSOPGAVE Aanvraag. .............................................................................................................................. 2 2. Ontvankelijkheid. ..................................................................................................................... 2 3. Vergunningstermijn. ................................................................................................................ 2 4. Algemeen. .............................................................................................................................. 2 5. Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer...................................................................... 2 6. Coördinatie en andere wet- en regelgeving. ............................................................................... 2 6.1. Wet verontreiniging oppervlaktewateren. ......................................................................................................2 6.2. Lozingenbesluit Wet bodembescherming. ......................................................................................................2 6.3. Woningwet. ..............................................................................................................................................................3 6.4. Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003...........................................................................................3 7. Activiteiten en ligging. ............................................................................................................. 3 8. Eerder verleende vergunningen en meldingen. ........................................................................... 3 9. Relatie tot het Provinciaal milieubeleidsplan Gelderland . ............................................................ 3 10. Toetsingskader (artikel 8.8 van de Wm). ............................................................................... 3 10.1. Beoordeling gevolgen voor het milie u.........................................................................................................3 10.2. IPPC- richtlijn .....................................................................................................................................................3 10.3. Best beschikbare technieken.........................................................................................................................4 10.4. Natuurbescherming; Vogel- en Habitatrichtlijn .......................................................................................5 10.5. Stank ......................................................................................................................................................................5 10.6. Ammoniak............................................................................................................................................................7 10.7. Geluid.....................................................................................................................................................................9 10.8. Bodem.................................................................................................................................................................10 10.9. Verruimde Reikwijdte ....................................................................................................................................11 10.10. Bedrijfsafvalwater...........................................................................................................................................11 10.11. Lucht....................................................................................................................................................................12 10.12. Externe veiligheid ............................................................................................................................................14 10.13. Chemische luchtwasser.................................................................................................................................14 11. Procedure ......................................................................................................................... 15 12. Zienswijze ......................................................................................................................... 15 13. Besluit ............................................................................................................................... 16 14. Beroep en voorlopige voorziening ........................................................................................ 18 14.1. Beroep.................................................................................................................................................................18 14.2. Voorlopige voorziening ..................................................................................................................................18 14.3. Informatie ...........................................................................................................................................................18 1.
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 1
Beschikking Wet milieubeheer
1.
Aanvraag. Op 23 januari 2006 hebben wij een aanvraag ontvangen van J.W. Veldkamp, Ierstweg 2 te Hattem om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Het betreft een aanvraag voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting (artikel 8.4 Wm). De inrichting betreft een veehouderij voor zoogkoeien, schapen, fokzeugen en vleesvarkens. De inrichting is gelegen aan de Ierstweg 2 te Hattem, kadastraal bekend gemeente Hattem, sectie F, nummer 135. Op 27 juni 2006 hebben wij een aanvulling en wijziging van de aanvraag ontvangen. Hiermee is een nieuwe tekening ingediend die de eerder ingediende tekening vervangt. De aanvullingen en wijzigingen hebben betrekking op het stalsysteem voor een deel van de gespeende biggen, de opslag en doorzet van bijproducten en op de Best beschikbare technieken en de AMvB Huisvesting. De wijzigingen van de aanvraag zijn niet zeer ingrijpend en kunnen in deze procedure worden meegenomen. Tabel 2.2 van het oorspronkelijke aanvraagformulier is niet gewijzigd, maar uit de ingediende stukken blijkt dat uit moet worden gegaan van de aantallen weergegeven in de tabel van hoofdstuk 3.5 uit de toelichting uit het aanvraagformulier. De veranderingen waarvoor vergunning wordt aangevraagd betreffen het realiseren van een stal voor het huisvesten van vleesvarkens, gespeende biggen en opfokzeugen, diverse wijzigingen in de stalindelingen, het omschakelen van melkrundvee naar zoogkoeien en het houden van schapen.
2.
Ontvankelijkheid. De activiteiten vallen niet onder onderdeel C of onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994, gewijzigd op 7 mei 1999, Stb 224. De ingediende vergunningsaanvraag voldoet aan de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen. De aanvraag is derhalve ontvankelijk.
3.
Vergunningstermijn. De revisievergunning is aangevraagd voor onbepaalde tijd.
4.
Algemeen. De aanvraag om vergunning en de daarin alsmede de daarbij verstrekte gegevens, neergelegd in de bijlagen, inclusief de daarbij behorende tekening vormen de grondslag voor deze vergunning. De vergunninghouder moet de inrichting in werking hebben overeenkomstig (de inhoud) van de vergunningsaanvraag en de vergunning.
5.
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer De onderhavige inrichting valt onder meer onder categorie 8.1 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
6.
Coördinatie en andere wet- en regelgeving. 6.1. Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De inrichting loost geen bedrijfsafvalwater waarop de Wvo van toepassing is. De coördinatieregeling volgens de artikelen 8.28 t/m 8.34 en hoofdstuk 14 van de Wm is niet van toepassing. 6.2. Lozingenbesluit Wet bodembescherming. Er vinden geen lozingen op of in de bodem plaats binnen de inrichting.
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 2
Beschikking Wet milieubeheer
6.3. Woningwet. Voor de veranderingen op het bedrijf is een bouwvergunning op grond van de Woningwet vereist. Het betreft het gebouw aangeduid met “L” (stal voor vleesvarkens, opfokzeugen en gespeende biggen) en het gebouw aangeduid met ”D” (garage/werktuigenberging). Voor deze gebouwen is nog geen bouwvergunning verleend. De aanvraag om bouwvergunning zal overeenkomstig de coördinatiebepalingen krachtens de Woningwet en de Wet milieubeheer behandeld worden. 6.4. Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 De koelinstallatie van de kadaverkoeling bevat een koelmedium dat valt onder het 'Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003' (Stb. 2003, 360). Aangezien het minimaliseren van of het verbod tot de uitstoot van stoffen die de ozonlaag aantasten reeds in dit besluit (en de daaruit voortvloeiende regelingen) zijn geregeld, zijn hieromtrent geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. 7.
Activiteiten en ligging. De inrichting omvat een veehouderij, met verschillende stallen voor het houden van zeugen, gespeende biggen, vleesvarkens, zoogkoeien en jongvee en schapen. Tevens zijn een werkplaats, werktuigenbergingen, sleufsilo’s, een spoelplaats en een mestbassin aanwezig. De activiteiten betreffen onder meer het houden van 90 kraamzeugen, 242 guste en dragende zeugen, 1.195 gespeende biggen, 2 dekberen, 72 opfokzeugen, 1.865 vleesvarkens, 20 zoogkoeien, 22 stuks vrouwelijk jongvee en 28 schapen. Ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten worden (diesel)olie, zwavelzuur, reinigingsmiddelen, kunstmest, voer (mengvoeder en bijproducten), dierlijke meststoffen en afvalstoffen opgeslagen. De bedrijfsactiviteiten vinden met name in de dagperiode plaats. De ventilatoren zijn continu in werking. Het bedrijf is gelegen in het buitengebied van Hattem.
8.
Eerder verleende vergunningen en meldingen. Op 4 mei 1993 is onder nummer HW 234 een revisievergunning verleend voor het houden van melkrundvee, fokzeugen en vleesvarkens. Op 25 oktober 1995 is een melding op grond van artikel 8.19 Wm gedaan voor het omzetten van het veebestand (geen vleesvarkens en meer zeugen en biggen) en het daarbij kleiner realiseren van de destijds nog te bouwen stal (meest westelijk gelegen). Deze melding maakt onderdeel uit van de vergunde situatie en vervangt voor dat deel de eerder vergunde situatie. Tevens zijn nog diverse meldingen gedaan voor de mestsilo, werktuigenberging en lozing van afvalwater.
9.
Relatie tot het Provinciaal milieubeleidsplan Gelderland . De onderhavige revisievergunningsaanvraag heeft, voor zo ver valt te beoordelen, geen effecten dan wel consequenties met betrekking tot het Gelders Milieuplan 3 voor de planperiode 2004-2008.
10. Toetsingskader (artikel 8.8 van de Wm).
10.1. Beoordeling gevolgen voor het milieu. Het beoordelingskader van de aanvraag wordt gevormd door de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. In de landelijke uitgangspunten voor milieubeleid, zoals verwoord in de Nationale Milieubeleidsplannen, zijn voorts aandachtsgebieden aangegeven waarmee bij de beoordeling van aanvragen om milieuvergunning rekening moet worden gehouden. 10.2. IPPC- richtlijn De IPPC-richtlijn beoogt een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door in de richtlijn aangewezen activiteiten. Als zodanig zijn onder meer aangewezen: “installaties” voor intensieve pluimveeof varkenshouderijen met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 3
Beschikking Wet milieubeheer
meer dan 30 kg) of 750 plaatsen voor zeugen. In dergelijke gevallen worden in de IPPC-richtlijn specifieke eisen gesteld aan de vergunningprocedure. De aanvraag betreft een kleiner aantal dierplaatsen dan hiervoor genoemd. De activiteiten binnen het bedrijf vallen niet onder IPPC-richtlijn. 10.3. Best beschikbare technieken De vergunning moet in ieder geval worden geweigerd als door het verlenen daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting de beste beschikbare technieken (BBT) die voor de inrichting in aanmerking komen worden toegepast (artikel 8.10 Wm). Aan de vergunning worden voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen van die inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken (artikel 8.11 Wm). Daarbij worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken (BBT) toegepast. Op welke wijze wordt bepaald wat BBT is voor de inrichting is vastgelegd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Om te bepalen wat onder BBT wordt verstaan of kan worden verstaan zijn zogenaamde BREF's opgesteld. Deze BREF’s zijn opgesteld voor bedrijven die onder de IPPC vallen. Daarnaast kan BBT ook worden gevonden in werk- of handboeken op basis van het Doelgroepenbeleid Milieu en Industrie of bijvoorbeeld informatiedocumenten van InfoMil. Voornoemde documenten zijn vastgelegd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. De aanvraag heeft geen betrekking op een inrichting waarop de IPPCrichtlijn van toepassing is. Uit de toelichting van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Staatscourant 28 november 2005, nr. 231) blijkt dat bij niet-IPPC inrichtingen geen BREF's mogen worden gebruikt voor het vaststellen van BBT. Uitsluitend de documenten uit tabel 2 van de regeling mogen daarvoor worden gebruikt. Bij het beoordelen van de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden met de in tabel 2 genoemde documenten. Voor veehouderijen zijn in tabel 2 geen documenten genoemd. Voor de BBT afweging gebruiken wij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, dat op 28 december 2005 is gepubliceerd. Dit betreft een besluit op grond van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer en zal op een nog nader te bepalen tijdstip in werking treden. In dit besluit worden ten aanzien van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen voorschriften gesteld (zijnde maximale emissiewaarde) die grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu die redelijkerwijs gevergd kunnen worden. Invulling van BBT vindt dan ook middels dit besluit plaats. Gelet hierop zijn wij van mening dat voldaan wordt aan artikel 8.11 Wm als voldaan wordt aan de eisen in het Besluit huisvesting ammoniakemissie veehouderij (invulling BBT). Voor bestaande huisvestingssystemen zijn de maximale emissiewaarden uit dit Besluit niet van toepassing tot 1 januari 2010. Deze datum geldt niet voor in de bijlage 2 van het besluit genoemde gevallen en in het geval van een kleiner aantal dieren dan in bijlage 1 van het Besluit is aangegeven. Beide laatstgenoemde zaken zijn niet van toepassing voor onderhavige inrichting. De eerder vergunde stalsystemen beschouwen wij voor de bestaande stallen en dieren waarvoor eerder vergunning is verleend derhalve als BBT. Met deze vergunning kunnen wij niet op termijn (1 januari 2010) een ander stalsysteem voorschrijven, zodat voldaan wordt aan de maximale emissiewaarde. Hiermee zou immers de grondslag van de aanvraag worden verlaten. Ook is het niet mogelijk om een tijdelijke vergunning te verlenen (artikel 8.17 Wm). Deze vergunning zal derhalve vóór 1 januari 2010 moeten zijn vervangen door een vergunning waarin ook de bestaande stallen aan de maximale emissiewaarde voldoen. Alternatief is dat deze vergunning per 1 januari 2010 wordt ingetrokken. Voor nieuwe huisvestingssystemen dient te worden voldaan aan het Besluit. In de aangevraagde situatie is sprake van nieuwe huisvestingssystemen in stal “L”. Deze stal is uitgerust met een chemische J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 4
Beschikking Wet milieubeheer
luchtwasser. Hierdoor wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden voor de daarin te huisvesten vleesvarkens, gespeende biggen en opfokzeugen. De gedeelten van de stallen “G” en “H” waarin andere diercategorieën worden gehuisvest dan eerder vergund en thans aanwezig, worden op grond van artikel 1, tweede lid onder e toch beschouwd als bestaand huisvestingssyteem. De verschuivingen vinden plaats binnen de hoofdcategorie ‘varkens’, de ammoniakemissie neemt per stal niet toe en het vloeroppervlakte wordt niet vergroot. De activiteiten voldoen daarmee aan BBT. 10.4. Natuurbescherming; Vogel- en Habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979) beoogt de instandhouding van alle natuurlijke in het wild levende vogelsoorten op het Europees grondgebied van de lidstaten. De Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992) heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europees grondgebied van de lidstaten. In de omgeving van de inrichting is op een afstand van ongeveer 175 een Vogelrichtlijngebied gelegen. Op een afstand van ongeveer 650 meter bevindt zich een Habitatrichtlijngebied. De toets aan de Vogelrichtlijn dient plaats te vinden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Voor een dergelijke toets is in deze procedure derhalve geen plaats. Tot het moment van vaststelling van de Habitatgebieden blijft de rechtstreekse werking uitgaan van de Habitatrichtlijn. Op basis van de Habitatrichtlijn dient beoordeeld te worden of ter plaatse van een Habitatgebied als gevolg van de gewenste activiteiten, sprake is van een “significante toename van de verontreiniging” Bij veehouderijen speelt overwegend depositie van stikstof (ammoniak) een bepalende rol. De emissie van ammoniak neemt enigszins af in de aangevraagde situatie ten opzichte van de vigerende vergunning. De afstand tot het Habitatgebied wordt niet kleiner. Derhalve neemt de depositie van potentieel zuur (stikstof) niet toe ten gevolge van de aangevraagde activiteiten. Om die reden is geen sprake van een toename van de verontreiniging en wordt voldaan aan de Habitatrichtlijn. 10.5.
Stank
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (WSV), Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (RSV), Voor wat betreft de beoordeling van de inrichting te duchten stankhinder is aangesloten bij de bovenstaande wet- en regelgeving. Op 1 mei 2003 is de WSV van kracht geworden. Tegelijkertijd met het van kracht worden van deze wet is de RSV in werking getreden. . De wet geldt voor veehouderijen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in bepaalde gebieden (landbouwontwikkelingsgebied, verwervingsgebied of extensiveringsgebied met primaat natuur) waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. Voor de omgeving van Hattem geldt het Reconstructieplan Veluwe. De aangevraagde veehouderij is gelegen in een verwevingsgebied. De geurhinder vanuit de dierenverblijven moet worden getoetst conform de systematiek (artikelen 3 tot en met 6) van de Stankwet. Op 20 juli 2005 is het reconstructieplan Veluwe, waarbinnen onderhavige inrichting is gevestigd bekendgemaakt. Derhalve is het bovenstaande het toetsingskader voor onderhavige inrichting. Algemeen De systematiek van de Stankwet komt erop neer dat de vergunning geweigerd wordt als niet wordt voldaan aan de afstand die volgt uit de berekeningsmethode van de Stankwet (voor dieren waarvoor omrekeningsfactoren gelden) of als niet wordt voldaan aan de minimumafstanden (voor dieren waarvoor J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 5
Beschikking Wet milieubeheer
geen omrekeningsfactor is opgenomen). De afstand wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stankgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een dierenverblijf waar de diercategorieën worden gehouden waarvoor een omrekeningsfactor is vastgesteld, dan wel waar de diercategorieën worden gehouden waarvoor vaste afstanden gelden. Vaststellen vereiste afstanden De minimaal vereiste afstand tot een voor stank gevoelig object wordt bepaald door het in formules invullen van het aantal mestvarkenseenheden (mve). De formules zijn afhankelijk van de omgevingscategorie en het aantal mve. Het aantal mve wordt bepaald door het aantal dieren te delen door de voor die diercategorie vastgestelde omrekeningsfactor (blijkens de Rsv). De omrekeningsfactor is naast de diercategorie ook afhankelijk van (de ammoniakemissie van) het stalsysteem. Als voor een diercategorie geen omrekeningsfactor is opgenomen in de Rsv gelden de vaste afstanden per omgevingscategorie die in bijlage 2 van de Rsv zijn vastgesteld. Als binnen één inrichting zowel dieren worden gehouden waarvoor vaste afstanden gelden als dieren waarvoor mveomrekenfactoren gelden, worden deze twee delen van de inrichting apart beoordeeld. Daarnaast geldt bovendien altijd een minimumafstand tussen de gevel van een stal en het te beschermen object van 50 meter voor de omgevingscategorieën I en II en van 25 meter voor de omgevingscategorieën III en IV. Categorie indeling De voor stank gevoelige objecten in de omgeving van de inrichting betreffen woningen van derden. Op basis van de Stankwet moeten deze worden onverdeeld in verschillende categorieën. Onder categorie I wordt in de Stankwet (onder meer) verstaan een object in een bebouwde kom met een stedelijk karakter. Onder categorie II vallen (onder meer) objecten in een bouwde kom van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. Onder categorie III vallen verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. In categorie IV vallen de woningen, behorende bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mve op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn. Tevens vallen onder deze categorie de verspreid liggende niet-agrarische woningen. Ten slotte vallen de woningen, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mve op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn, onder categorie V. Afstanden voor diersoorten waarvoor vaste afstanden gelden In de inrichting worden zoogkoeien en vrouwelijk jongvee gehouden.Hiervoor zijn geen omrekeningsfactoren vastgesteld. Derhalve gelden de vaste afstanden van bijlage 2. De minimumafstanden voor het houden van zoogkoeien en vrouwelijk jongvee (dieren waarvoor geen omrekeningsfactor geldt) bedragen 100 meter voor de categorieën I en II en 50 meter voor de categorieën III, IV en V. De dichtstbijzijnde woningen van derden ten opzichte van de stallen voor het houden van zoogkoeien en vrouwelijk jongvee liggen op afstanden van meer dan 150 meter. Voor het houden van zoogkoeien en vrouwelijk jongvee wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstanden. Afstanden voor diersoorten waarvoor mve-omrekenfactoren gelden De aanvraag heeft betrekking op de in onderstaande tabel genoemde aantallen dieren per die rsoort in het aangegeven stalsysteem. In deze tabel zijn eveneens de bijbehorende omrekeningsfactoren (aantal dieren per mve) volgens de Rsv en het aantal mve weergegeven. soort dieren (stalsysteem)
aantal dieren
omrekeningsfactor
Schapen Kraamzeugen Guste en dragende zeugen Gespeende biggen (niet emissiearm) Gespeende biggen (overig, chem. luchtwasser) Dekberen
28 90 242 360 835 2
3,0 0,8 1,2 2,9 4,3 1,0
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 6
aantal mve
9,3 112,5 201,7 124,1 194,2 2,0 Beschikking Wet milieubeheer
Opfokzeugen (overig, chem. luchtwasser) Vleesvarkens (overig, chem. luchtwasser) Totaal
72 1.865
1,4 1,4
51,4 1.332,1 2.027,4
De aangevraagde aantallen te houden dieren komen overeen met 2.027,4 mve. Met de in de bijlage van de Stankwet opgenomen formules kan de vereiste afstand tot de in de omgeving gelegen woningen worden bepaald. In de onderstaande tabel zijn de minimaal aan te houden afstanden per omgevingscategorie opgenomen.
Categorie I II III IV V
Minimaal aan te houden afstand (m) 360 290 183 122 50
Binnen de afstanden die hiervoor zijn genoemd bevinden zich geen woningen of objecten van de betreffende categorie. De dichtstbijzijnde woning van derden betreft de woning aan de Ierstweg 1 (categorie IV) op een afstand van ongeveer 170 meter van een emissiepunt. Conclusie stankhinder van dierenverblijven Aan de vereiste minimale afstanden ten opzichte van gevoelige objecten wordt voldaan. 10.6.
Ammoniak
Algemeen Het huidige ammoniakbeleid is vooral gericht op het terugdringen van ammoniakemissie door het toepassen van emissiereducerende maatregelen. Het toekomstige Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (AMvB huisvesting) dat hierna aan de orde komt, zal daarbij een belangrijk instrument zijn. De emissie-eisen uit de AMvB huisvesting zijn gebaseerd op het Alara-beginsel. Daarnaast wordt ter bescherming van de kwetsbare natuur een aanvullend zoneringsbeleid gevoerd. De Wet ammoniak en veehouderij vormt de uitwerking van dit aanvullend beleid. Wet ammoniak en veehouderij Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav is een “lex specialis” ten opzichte van de Wm. Bij oprichting of verandering van een veehouderij bepaalt niet de Wm maar de Wav in welke situaties een milieuvergunning als gevolg van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven kan worden verleend of moet geweigerd (Wav, art. 3, lid 1). Dit geldt niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen (zie onder Directe schade aan gewassen door ammoniak), het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer (zie Best Beschikbare Technieken) of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (zie Best Beschikbare Technie ken), 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer (zie Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij). Evenmin geldt dit artikellid als een besluit wordt genomen op een aanvraag, waarbij ter voorbereiding daarvan een milieueffectrapport wordt gemaakt. Hie rvan is in dit geval geen sprake.
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 7
Beschikking Wet milieubeheer
De artikelen 4 tot en met 7 hebben allen betrekking op veehouderijen, die zijn gelegen in een kwetsbaar gebied, binnen een afstand van 250 m van een kwetsbaar gebied dan wel vallen onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PbEG L257). De Wav heeft tot doel om kwetsbare natuur extra te beschermen (aanvullend op het generieke emissiebeleid) tegen de nadelige gevolgen van de emissie van ammoniak uit veehouderijen die in en nabij kwetsbare natuur zijn gelegen. Om op grond van de Wav als kwetsbaar gebied te worden aangemerkt moet een gebied aan twee criteria voldoen (Wav, art. 2, lid 1, aanhef en onder a): - op 31 december 2001 op grond van de Interimwet ammoniak en veehouder (Iav) als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt, en - gelegen zijn binnen de Ecologische HoofdStructuur (EHS). Welke voor verzuring gevoelige gebieden binnen de EHS liggen, blijkt uit het besluit van Gedeputeerde Staten van 1 juli 2003 en de daarbij behorende kaarten. De artikelen 4 tot en met 7 van de Wav hebben allen betrekking op veehouderijen, waarvan (een deel van) de dierenverblijven zijn gelegen in een kwetsbaar gebied of binnen een afstand van 250 m van een kwetsbaar gebied, dan wel veehouderijen die vallen onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PbEG L257). Alle dierverblijven van de inrichting liggen op meer dan 250 m van een kwetsbaar gebied. De veehouderij valt ook niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. Derhalve kan de vergunning op grond van artikel 3, lid 1 van de Wav niet worden geweigerd. Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij Op 28 december 2005 is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gepubliceerd. Dit betreft een besluit op grond van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer en zal op een nog nader te bepalen tijdstip in werking treden. In dit besluit worden ten aanzien van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen voorschriften gesteld (zijnde maximale emissiewaarde) die grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu die redelijkerwijs gevergd kunnen worden. Overigens zijn in dit besluit geen maximale emissiewaarden voor zoogkoeien, vrouwelijk jongvee en schapen opgenomen. In het kader van BBT hebben wij getoetst aan de maximale emissiewaarden uit dit besluit (zie onder ‘Best Beschikbare Technieken’). Directe schade aan gewassen door ammoniak Bij veehouderijen moeten ook de mogelijke effecten van directe schade aan gewassen door ammoniak worden beoordeeld. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het rapport "Stallucht en Planten". Op het rapport is in december 1996 een wijziging gepubliceerd. Deze wijziging is in het rapport “Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen", van het instituut AB-DLO weergegeven. In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2000 (E03.98.0118) is uitgesproken dat de in het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen" gekozen normstelling (geen effect op planten) ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het rapport geen con-crete inzichten biedt, waarmee op basis van enkele gegevens kan worden bepaald of een effect op gewassen in de omgeving optreedt. De rapporten die door AB-DLO zouden moeten worden opgesteld, zijn daarmee niet te controleren. Om deze reden moet de directe schade door ammoniak op gewassen worden beoordeeld op basis van het rapport "Stallucht en Planten". Hierin is opgenomen dat een afstand van 50 meter tot coniferen en 25 meter tot overige gevoelige gewassen (waaronder fruitbomen) voldoende is om directe schade te voorkomen.
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 8
Beschikking Wet milieubeheer
Rondom de inrichting bevindt zich grasland, waarop zich geen fruitbomen, coniferen of andere gevoelige gewassen bevinden. De dichtstbijzijnde voor ammoniak gevoelige gewassen zijn gelegen op meer dan 50 meter. Gelet op het voorgaande treedt geen ontoelaatbare schade aan gewassen in de omgeving van de inrichting op. 10.7.
Geluid
Geluid van bronnen binnen de inrichting Als gevolg van de activiteiten van de inrichting ontstaat geluid naar de omgeving. Het geluid wordt veroorzaakt door transportbewegingen, ventilatoren en activiteiten binnen de inrichting. De werkzaamheden in de inrichting vinden (behoudens incidenten) plaats in de dagperiode. Met name de ventilatoren zijn continu in werking. Ook vinden in zowel de dag als de avond- en nachtperiode verkeersbewegingen plaats. De te stellen geluidsgrenswaarden worden gebaseerd op de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van oktober 1998. Een gemeentelijke nota industrielawaai is niet vastgesteld. Voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT ) wordt uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking. De beoordeling van de geluidsbelasting en het stellen van geluidsgrenswaarden vindt plaats voor de gevels van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Het gebied waarin de woningen van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als ‘landelijke omgeving’. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT ) voor dit type woonomgeving bedragen 40 dB(A) voor de dag-, 35 dB(A) voor de avond- en 30 dB(A) voor de nachtperiode. Gelet op de aard en bedrijfsduur van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen, alsmede de afstand tot woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. Gestreefd wordt naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus (LAmax) die meer dan 10 dB boven het aanwezige langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT ) uitkomen. Als ten hoogste toelaatbare grenswaarden voor het LAmax geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode. De kortste afstand van een inrit tot een woning van derden bedraagt ongeveer 110 meter. Gelet hierop zijn piekgeluiden te verwachten van maximaal 55 dB(A), uitgaande van een bronniveau van 107 dB(A) als Lmax voor zwaar transport (dit is een ruime worst-case aanname), zonder te corrigeren voor meteocorrectie. Hogere grenswaarden behoeven derhalve niet te worden vergund. Het stellen van een lagere grenswaarde is niet reëel, gelet op de beperking van de bedrijfsvoering, of voorzieningen die hiervoor nodig zouden zijn. Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, worden analoog aan de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996 uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. De beoordeling behoeft slechts te worden uitgevoerd voor zover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 dB(A).
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 9
Beschikking Wet milieubeheer
Gelet op het geringe aantal transportbewegingen kan worden gesteld dat voldaan wordt aan de genoemde voorkeursgrenswaarde. Derhalve treedt geen ontoelaatbare hinder op van verkeer van en naar de inrichting. 10.8.
Bodem
Algemeen Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door het onzorgvuldig handelen met en op- en overslag van dieselolie en dierlijke meststoffen en als gevolg van het gebruik van de spoelplaats. Beoordeling van potentieel bodemverontreinigende activiteiten dient plaats te vinden conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Bij het toepassen van de NRB houden wij tevens rekening met vaste jurisprudentie. Opslag van dieselolie Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting opslag plaatsvindt van dieselolie in een bovengrondse tank (1.200 liter). Deze tanks moeten voldoen aan de eisen zoals gesteld in de publicatie PGS-30 “vloeibare aardolieproducten; Buiten opslag in kleine installaties”. Deze eisen zijn verwerkt in de voorschriften. De opslag van reinigingsmiddelen en zwavelzuur dient plaats te vinden in emballage die hiervoor geschikt wordt geacht. De voorraad (met uitzondering van de werkvoorraad aan reinigingsmiddel) van deze vloeistoffen moet worden opgeslagen in of boven een vloeistofdichte lekbak. Tevens dienen voldoende absorptiemiddelen binnen de inrichting aanwezig te zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsen bij overslag te voorkomen. Voornoemde eisen zijn als voorschriften aan de vergunning verbonden. Uit de beoordelingssystematiek zoals deze is vastgelegd in de NRB blijkt dat met het voorschrijven van de hierboven genoemde maatregelen/voorzieningen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van dierlijke mest Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dierlijke mest in de stallen, in de onder de stallen gelegen putten en in het mestbassin. De vloeren van de stal waaronder geen put is gelegen en de mestputten moeten mestdicht zijn uitgevoerd. Dit komt overeen met het bodembeschermingsniveau zoals opgenomen in het Besluit mestbassins milieubeheer. Dit Besluit is van toepassing op het mestbassin. In deze situatie is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Gebruik van de spoelplaats Het gebruik van een spoelplaats is in een potentieel bodembedreigende activiteit. De spoelplaats dient vloeistofkerend te worden uitgevoerd. In deze situatie is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Het afvalwater wordt opgeslagen in een put. Deze put moet ook vloeistofkerend zijn uitgevoerd. Tankplaats Dieselolie wordt uitsluitend getankt ten behoeve van eigen gebruik. De kans op morsen van dieselolie is zeer beperkt. Als het tanken plaats vindt op een vloeistofkerende vloer en eventueel gemorst product onmiddellijk wordt verwijderd (met absorptiemateriaal), is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Bedrijfsriolering Het afvalwater afkomstig van de spoelplaats en hygiënesluis wordt middels een bedrijfsriolering afgevoerd naar de mestput. De bedrijfsriolering dient gesloten en mestdicht te zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van mest. Bodemonderzoek Conform vaste jurisprudentie (zie uitspraak E03.95.0821 d.d. 21 januari 1997, Afdeling J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 10
Beschikking Wet milieubeheer
bestuursrechtspraak van de Raad van State) kan ervan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Een (nulsituatie)bodemonderzoek is voor een veehouderij met reguliere activiteiten niet noodzakelijk. De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier worden aangemerkt, zodat een (nulsituatie)bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. 10.9.
Verruimde Reikwijdte
Energie Beoordeling van het energiegebruik moet plaatsvinden conform de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ (Ministerie van VROM, oktober 1999). Ingevolge deze circulaire moet een bedrijf dat jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) gebruikt, inzicht geven in de omvang en verdeling van het energiegebruik, de energiebesparende maatregelen die zijn of worden getroffen, de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd en moet worden nagegaan welke energiebesparende maatregelen redelijkerwijs mogelijk zijn. Uit de bij de aanvraag gevoegde gegevens blijkt dat alleen de bovengenoemde ondergrens voor elektriciteit licht (met 18.000 kWh) wordt overschreden. Verder blijkt dat binnen de inrichting diverse energiebesparende maatregelen zijn of zullen worden doorgevoerd. Dit betreft met name de inzet van een hoog rendement centrale verwarmingsketel, de thermische isolatie van gebouwen en het koelen van de ventilatielucht van de nieuwe vleesvarkensstal. Daarom zijn wij van mening dat reeds voldoende inspanning wordt geleverd op het gebied van energiebesparing. Onderzoek naar verdergaande besparende maatregelen is op dit moment niet nodig. Wel hebben wij algemene voorschriften in het kader van energiebesparing en de registratie van het energieverbruik aan dit besluit verbonden. Waterverbruik Beoordeling van het waterverbruik dient plaats te vinden conform de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (InfoMil, december 2005). In deze handreiking is aangegeven dat waterbesparende voorzieningen in ruime mate beschikbaar zijn en dat deze nauwelijks duurder zijn dan klassieke nietwaterbesparende alternatieven. Deze dienen dan ook te worden toegepast bij nieuwbouw en ingrijpende renovaties. Uit de aanvraag blijkt dat leidingwater uitsluitend wordt gebruikt voor privé doeleinden en dat in 2005 het grondwaterverbruik 2.000 m³ bedroeg. Met het realiseren van de nieuwe stal en de chemische luchtwasser zal dit weliswaar toenemen, maar het verwachte verbruik vormt geen aanleiding tot het voorschrijven van een waterbesparingsonderzoek. Om eventuele besparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen dient blijvend inzicht te bestaan in het waterverbruik. Gelet op het voorgaande is aan deze vergunning een voorschrift met betrekking tot het registreren van het waterverbruik verbonden. Afval- en emissiepreventie Bij de beoordeling van de omvang van afval en emissies moet de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (InfoMil, december 2005) worden toegepast. Uit de in deze handreiking opgenomen ondergrenzen (2,5 ton gevaarlijk afval per jaar of 25 ton bedrijfsafval per jaar) blijkt dat een afvalpreventieonderzoek niet noodzakelijk is. Gelet hierop wordt geen afval- en emissiepreventie onderzoek voorgeschreven. Aangezien inzicht in de afvalstoffenhuishouding nodig is om eventueel in een later stadium een reductie te kunnen bewerkstellingen, is in de voorschriften opgenomen dat de afvoer van afvalstoffen moet worden geregistreerd. Verder moeten waar mogelijk afvalstoffen gescheiden worden ingezameld, opgeslagen en afgevoerd. 10.10. Bedrijfsafvalwater Het afvalwater dat vrij komt bij het reinigingen van de veetransportwagens wordt op een opvangput geloosd en het afvalwater van de reiniging van de stallen wordt op de mestkelders geloosd. Het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard wordt op de riolering geloosd. In de vergunning zijn
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 11
Beschikking Wet milieubeheer
voorschriften ter bescherming van het openbaar riool en voor het lozen van afvalwater op kelders opgenomen. 10.11. Lucht Besluit luchtkwaliteit, algemeen De emissies van zwaveldioxide, stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolstofmonoxide en benzeen moeten worden getoetst aan de grenswaarden in het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het besluit is per 5 augustus 2005 in werking getreden en vervangt het besluit van 11 juni 2001. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet zijn bereikt. De concentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolstofmonoxide, benzeen en lood in de buitenlucht is van nature zo laag dat voor deze stoffen geen overschrijding van de grenswaarde wordt verwacht. Voor deze stoffen kan worden voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. De concentratie van stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) in de buitenlucht is wel relevant. De bijdrage van de inrichting inclusief de achtergrondconcentratie kan leiden tot overschrijdingen van de grenswaarden. Toetsingskader Besluit luchtkwaliteit Voor de toegestane hoeveelheid PM10 en NO2 in de lucht zijn in het Besluit luchtkwaliteit 2005 de volgende grenswaarden gesteld die in acht moeten worden genomen. Voor PM10 geldt een grenswaarde van 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 µg/m3 als 24uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat 24-uurgemiddelde concentratie maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Voor NO2 geldt een grenswaarde van 200 µg/m3 als uurgemiddelde grenswaarde, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Met ingang van 1 januari 2010 geldt voor NO2 een grenswaarde van 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie. De plandrempel voor de jaargemiddelde concentratie voor het jaar 2006 bedraagt 48 µg/m3 en wordt elk jaar met 2 µg/m3 verlaagd. Voor wegen met een verkeersintensiteit van ten minste 40.000 voertuigen per etmaal is de grenswaarde gesteld op 200 µg/m3 als uurgemiddelde concentratie, die maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden, met ingang van 1 januari 2010. Tot 2010 geldt voor deze wegen een grenswaarde van 290 µg/m3 als uurgemiddelde concentratie, die maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. De genoemde grenswaarden gelden, met uitzondering van arbeidsplaatsen, overal in Nederland. Wijze van toetsing Besluit luchtkwaliteit De jaargemiddelde concentratie van NO2 en PM10 wordt bepaald door de volgende drie componenten bij elkaar op te tellen: - de achtergrondniveaus; - de emissiebijdrage van de lokale bronnen; - de emissiebijdrage door het (weg)verkeer. De achtergrondniveaus en de emissiebijdrage door het (weg)verkeer volgen uit computermodel CAR II. De emissiebijdrage van de lokale bronnen wordt bepaald en/of berekend met behulp van emissiefactoren, kentallen en indien nodig software voor luchtmodellering. De 24-uurgemiddelde concentratie van PM10 wordt bepaald aan de hand van de jaargemiddelde concentratie van PM10. Uit de handleiding van CAR II versie 5.0 blijkt hoe het aantal dagen dat de 24uurgemiddelde concentratie van PM10 wordt overschreden wordt bepaald. Aan de gestelde grenswaarde voor NO2 van 200 µg/m3 als uurgemiddelde grenswaarde, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden, kan worden voldaan. Deze J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 12
Beschikking Wet milieubeheer
grenswaarde is vrij hoog ten opzichte van het jaargemiddelde zodat indien het jaargemiddelde niet wordt overschreden ook geen overschrijding van het uurgemiddelde valt te verwachten. Bepaling jaargemiddelde concentratie in onderhavige situatie De achtergrondwaarden in Hattem aan de Ierstweg van NO2 en PM10 worden met behulp van het programma CAR II voor het jaar 2006 berekend op 22 µg/m3 voor NO2 en 26 µg/m3 voor PM10. De emissie afkomstig van de lokale wegen wordt op maximaal 1 µg/m3 geschat voor NO2 en 0 µg/m3 voor PM10. Nabij de inrichting is een snelweg aanwezig (A28), zodat rekening gehouden moet worden met een bijdrage van 3 µg/m3 voor NO2 en 1 µg/m3 voor PM10 (zie het model van RWS DWW ‘Rapportage in het kader van het besluit Luchtkwaliteit voor het jaar 2005”). Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats waarbij emissies van NO2 en PM10 naar de lucht plaatsvinden: - transportbewegingen op het terrein van de inrichting (PM10 en NO2); - het houden van vee (PM10). In de aanvraag zijn geen gegevens opgenomen over de bijdrage van de emissie van de inrichting. De bijdrage van de inrichting is te berekenen met behulp van kentallen. Hierbij maken wij gebruik van de kentallen die zijn opgenomen in het rapport ‘Berekeningsmethode voor de emissie van fijn stof vanuit de landbouw’ van Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte te Wageningen in samenwerking met het RIVM. Aan de hand van de in het rapport genoemde kentallen voor de verschillende diercategorieën is te berekenen dat de emissievracht aan PM10 afkomstig van het houden van dieren binnen het bedrijf circa 40 gram per uur bedraagt. De bijdrage aan PM10 van de verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting bedraagt ongeveer 0,3 gram per uur. Met behulp van het berekeningsprogramma van InfoMil ‘rekenprogramma beperkte immissietoets MVPstoffen’ is een schatting gemaakt waaruit blijkt dat de bijdrage aan PM10 van de inrichting op 25 meter afstand van de bron maximaal 1 µg/m3 bedraagt. Gezien de activiteiten van de inrichting bedraagt de bijdrage van de inrichting voor NO2 (inclusief de verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting) maximaal 1 µg/m3. Dit betreft een ‘worst case’ schatting van de situatie. Bij de bepaling van de concentratie van PM10 is geen rekening gehouden met de natuurlijke bronnen. Volgens het besluit mogen de concentraties die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, bij het beoordelen van de luchtkwaliteit voor zwevende deeltjes (PM10) buiten beschouwing worden gelaten. Tegelijk met het Besluit luchtkwaliteit 2005 is de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 in werking getreden. In de bijlage van die meetregeling is per gemeente aangegeven hoe groot de correctie is voor de jaargemiddelde concentratie van PM10. voor de gemeente Hattem is dat 4 µg/m3. Voor de 24-uurgemiddelde concentratie van PM10 geldt een correctie van 6 dagen. Dit is niet afhankelijk van de gemeente. Toetsing Besluit luchtkwaliteit In onderstaande tabel wordt voor de componenten NO2 en PM10 aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 getoetst. Tabel Beoordeling luchtkwaliteit 2006
Component
Achtergrondconcentratie bepaald voor het jaar 2006
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Jaargemidd elde NO2 [µg/m 3 ]
Jaargemidd elde PM10 [µg/m 3 ]
aantal overschrijdingsdagen 24uurgemiddelde PM10 [µg/m 3 ]
22
26
-
Pagina 13
Beschikking Wet milieubeheer
Maximale bijdrage locale wegen 1 0 Maximale bijdrage emissie inrichting 1 1 Bijdrage snelweg 3 1 Totaal 27 28 26 dagen 1) Correctie 4 6 dagen Totale na correctie en afronding 27 24 20 dagen Plandrempel 2006 48 Grenswaarde (2010 voor NO2; 2005 PM10) 40 40 35 2) dagen Overschrijding grenswaarde bij worst case? Nee Nee Nee Overschrijding plandrempel bij worst case? Nee 1) het aantal overschrijdingsdagen van 24-uurgemiddelde concentratie wordt bepaald volgens de in de wijze van toetsing beschreven relaties. 2) aantal dagen dat de grenswaarde van 50 µg/m3 mag worden overschreden.
Conclusie Besluit luchtkwaliteit Uit de bovenstaande gegevens kan worden afgeleid dat de grenswaarden voor NO2 en PM10 niet worden overschreden in de omgeving van de inrichting. Gelet op het voorgaande mag worden aangenomen dat ter plaatse van de inrichting wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Overig Luchtverontreiniging vindt plaats vanuit de stookinstallaties (twee c.v.-ketels). Een stookinstallatie kan door corrosie worden aangetast of vervuild, hetgeen kan leiden tot een onvolledige verbranding. Gelet hierop dienen de stookinstallaties periodiek te worden gecontroleerd en gereinigd. Luchtverontreiniging wordt in voldoende mate beperkt door de aan deze vergunning verbonden voorschriften. 10.12. Externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico´s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico´s die verbonden zijn de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. In de inrichting wordt dieselolie in een bovengrondse tank en zwavelzuur in emballage opgesla gen. De bovengrondse tank voor dieselolie dient te voldoen aan de eisen, zoals gesteld in de PGS 30 “vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties”. Deze eisen zijn in de voorschriften opgenomen. De opslag van zwavelzuur zal plaatsvinden in emballage, bijvoorbeeld in een zogenaamde IBC. Dit betreft emballage die is aan te merken als werkvoorraad. Voor de wijze van opslag is aangesloten bij de eisen zoals gesteld in de richtlijn PGS 15 “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen”. Hiertoe zijn voorschriften aan de vergunning verbonden. Ter bestrijding van een beginnende brand moeten binnen de inrichting voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. In de inrichting zijn niet voldoende brandblusmiddelen aanwezig, nabij de luchtwasser en zuuropslag dient een brandblusmiddel te worden aangebracht. Hiertoe worden voorschriften aan de vergunning verbonden. Het risico door ongevallen die nadelige gevolgen kunnen hebben veroorzaken voor het milieu kan in voldoende mate worden beperkt door het stellen van voorschriften. 10.13. Chemische luchtwasser Gebruik zwavelzuur Luchtwassers vangen ammoniak uit de lucht van de stallen door de vrijkomende lucht te wassen met water. Om te voorkomen dat de opgeloste ammoniak weer uit het water vrij komt, wordt zwavelzuur toegevoegd. Door het toevoegen van zwavelzuur vindt een chemische omzetting plaats naar ammoniumsulfaat. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden die een oordeelkundig gebruik afdwingen en aldus waarborg bieden dat de chemische luchtwasser waarin het zwavelzuur zich bevindt,
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 14
Beschikking Wet milieubeheer
geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Deze voorschriften achten wij toereikend genoeg om schadelijke effecten van het gebruik van zwavelzuur voor het milieu te voorkomen. Spuiwater De aanvraag heeft betrekking op het houden van vleesvarkens in een stalsysteem met een chemische luchtwasser. Als gevolg van het gebruik van een chemische luchtwasser ontstaat binnen de inrichting spuiwater, dat als meststof zal worden afgevoerd. In de notitie 'milieuhygiënische randvoorwaarden voor verwijdering van spuiwater bij toepassing van luchtwassystemen in de veehouderij' wordt ingegaan op de afvoer van het spuiwater uit de inrichting. In deze notitie is aangegeven dat het spuiwater als meststof mag worden vervoerd en/of verhandeld door degene aan wie een ontheffing is verleend in het kader van artikel 7 en 8 van het Meststoffenbesluit 1977. Hiertoe zijn voorschriften aan de vergunning verbonden. Als het spuiwater niet als meststof uit de inrichting kan worden afgevoerd, dient het spuiwater als afvalstof uit de inrichting worden afgevoerd. Het spuiwater valt onder één van de twee volgende Eural-codes: - 02.01.08*C, agrochemisch afval dat gevaarlijke stoffen bevat; - 02.01.09 C, niet onder 02.01.08 vallend agrochemisch afval. Omdat het hier complementaire categorieën betreft, moet worden nagegaan wat de samenstelling van het spuiwater is om te kunnen zeggen onder welke Eural-code het spuiwater valt. Nagegaan moet dan ook welke stikstofverbindingen en/of andere toegevoegde gevaarlijke stoffen het spuiwater (en de concentratie(s) van die stoffen) bevat. Aan de hand van die gegevens moet vervolgens bekeken worden hoe het spuiwater verder behandeld of afgevoerd moet worden. In de voorschriften is opgenomen dat als het spuiwater niet als meststof wordt afgevoerd het moet worden afgegeven aan een inzamelaar die gerechtigd is tot het inzamelen van dat spuiwater. 11. Procedure
De aanvraag zal overeenkomstig de in afdeling 3.4 (uniforme openbare voorbereidingsprocedure), van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde procedure worden behandeld. Aanvrager heeft verzocht om de termijn waarna de vergunning komt te vervallen als deze niet is voltooid en in werking gebracht (drie jaar na het onherroepelijk worden, artikel 8.18, lid 1) te verruimen tot vijf jaar (met toepassing van artikel 8.18, lid 2). Van bijzondere omstandigheden is hier echter geen sprake, zodat deze termijn niet kan worden opgerekt. Deze vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft; deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd (artikel 8.20, eerste lid van de Wet milieubeheer). De voorafgaande vergunning(en) in het kader van de Wet milieubeheer vervalt/vervallen met ingang van de datum, waarop deze beschikking onherroepelijk en van kracht is geworden. De inrichting moet na het van kracht worden van de vergunning in werking zijn conform de vergunning en voldoen aan het gestelde in de voorschriften. 12. Zienswijze
Op 15 september 2006 is een schriftelijke zienswijze ingekomen van LTO-Noord Advies, namens aanvrager. De zienswijze hebben wij hierna in cursief samengevat weergegeven. Direct daaronder staat onze reactie. De mestsilo is in 1985 gebouwd, zodat deze niet valt onder het Besluit mestbassins milieubeheer. Nu uit informatie van aanvrager blijkt dat de mestsilo, anders dan waarvan wij in het ontwerpbesluit zijn uitgegaan, is gerealiseerd in 1985 valt deze inderdaad niet onder het Besluit mestbassins milieubeheer. J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 15
Beschikking Wet milieubeheer
Derhalve hebben wij voorschriften aan deze beschikking verbonden voor de opslag van mest in de mestsilo. De mestsilo is gebouwd voordat de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) is vastgesteld. Zelfs als deze mestsilo hieraan wel zou voldoen geldt volgens de meest recente milieuhygiënische inzichten (overigens al vanaf 1987) dat de referentieperiode voor een mestsilo van staal 20 jaar bedraagt. De referentieperiode is de tijd dat een silo moet blijven voldoen aan de eisen uit de betreffende Bouwtechnische Richtlijnen. Vóór het aflopen van de referentieperiode moet een mestsilo worden vervangen, tenzij uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat de mestsilo voor de duur van een volgende referentieperiode kan worden gebruikt. Dit houdt in dat de technische levenduur van de bestaande mestsilo voorbij is. Gelet daarop is er geen reden aanwezig om nogmaals een volgende overgangstermijn met minder eisen aan de uitvoering van een mestsilo op te nemen. Dit houdt in dat de mestsilo moet gaan voldoen aan de meest recente milieuhygiënische inzichten, die zijn vastgelegd in de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 (BRM 1990). Weliswaar zijn in maart 1994 ook de Richtlijnen mestbassins 1992 gepubliceerd, maar hierbij zijn vooral de bouwtechnische eisen geschrapt, omdat deze al in het Bouwbesluit zijn opgenomen. In de voorschriften is opgenomen dat de mestsilo moet worden beoordeeld door een erkende deskundige, waarbij uit de beoordeling blijkt dat de mestsilo volgens de eisen van de BRM 1990 gedurende een volgende referentieperiode kan voldoen. Een dergelijke beoordeling moet plaats vinden binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning. Een dergelijke beoordeling kan achterwege blijven als de mestsilo buiten gebruik wordt gesteld. Als deze wordt vervangen komt het nieuwe mestbassin (uitgaande van een vergelijkbare omvang) onder het Besluit mestbassins milieubeheer te vallen.
13. Besluit
Gelet op het vorenstaande, het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer besluiten wij: De ingebrachte zienswijze ontvankelijk te verklaren en daaraan tegemoet te komen door aan de vergunning extra voorschriften te verbinden; De gevraagde revisievergunning ingevolge de wet milieubeheer te verlenen voor onbepaalde tijd onder het stellen van de voorschriften die hierbij zijn gevoegd en zijn gewaarmerkt.
Hoogachtend, namens het college van burgemeester en wethouders van Hattem, J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 16
Beschikking Wet milieubeheer
, hoofd afdeling Ruimtelijk Beheer.
17 oktober 2006
Een exemplaar van de Beschikking hebben wij gezonden aan: - J.W. Veldkamp, Ierstweg 2, 8051 SP te Hattem - LTO Noord Advies, t.a.v. ing. D.J. Hengeveld, Postbus 67, 7000 AB te Doetinchem - De Roever Milieuadvisering, t.a.v. de heer C. den Hertog, Postbus 64, 5480 AB te Schijndel
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 17
Beschikking Wet milieubeheer
14. Beroep en voorlopige voorziening
14.1. Beroep Beroep tegen dit besluit kan worden ingesteld door: Een belanghebbende aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Degene die beroep instelt moet een beroepsschrift indienen bij de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van het beroepsschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop deze beschikking bekend is gemaakt. Het verzoekschrift moet ten minste bevatten: • de naam en het adres van de indiener; • de dagtekening (de datum waarop het beroepsschrift is geschreven); • een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht, zo mogelijk dient een kopie • van het bestreden besluit bijgevoegd te worden, • de gronden (redenen) waarop het beroepschrift rust, • de handtekening van de indiener. Het beroepschrift dient te worden gericht aan: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA, Den Haag. De indiener van het beroepschrift is griffierecht verschuldigd. 14.2. Voorlopige voorziening Het instellen van beroep schort de werking van deze beschikking niet op. Degene die beroep heeft ingesteld kan het inwerking treden van deze beschikking tegen gaan door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening kan worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Het verzoekschrift moet ten minste bevatten: • de naam en het adres van de verzoeker; • de dagtekening (de datum waarop het verzoekschrift is geschreven); • het beroepsschrift waarbij het verzoek om voorlopige voorziening hoort; • de reden waarom het verzoek voldoet aan de voorwaarde ´onverwijlde spoed´; • de handtekening van de verzoeker Het verzoekschrift dient te worden gericht aan: Raad van State, t.a.v. de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA, Den Haag. De verzoeker is griffierecht verschuldigd. 14.3. Informatie Nadere informatie over beroep en voorlopige voorziening, bijvoorbeeld de hoogte van het griffierecht en de wijze van betalen, wordt door de Raad van State verstrekt. Veel informatie is te vinden op de website: www.raadvanstate.nl. De publieksvoorlichting van de afdeling Communicatie en Externe betrekkingen is bereikbaar op telefoonnummer 070 – 426 42 51 of 070 – 426 46 43. De brochure “In beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State” geeft ruime en overzichtelijke informatie over beroep en voorlopige voorziening. Deze brochure is te bestellen via de website www.raadvanstate.nl of bij de publieksvoorlichting.
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 18
Beschikking Wet milieubeheer
Maatregelen in bijzondere omstandigheden. Volledigheidshalve wordt gewezen op de regeling van hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. In dit hoofdstuk is een aantal verplichtingen voorgeschreven indien zich in een inrichting een ongewoon voorval (1) voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. De artikelen 17.1 en 17.2 verplichten de vergunninghoud(st)er: 1. het onmiddellijk treffen van die maatregelen die redelijkerwijs van hem (degene die de inrichting drijft) kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. 2. dat voorval zo spoedig mogelijk te melden aan het bevoegd gezag, tel. 038 – 4431616 (tijdens kantooruren bereikbaar). Daarbij dienen gegevens te worden verstrekt met betrekking tot: de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; de ten gevolge van het voorval vrijkomende stoffen, alsmede hun eigenschappen; andere gegevens die van belang zijn om de aard en ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen; de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen. De mededeling dient onverwijld schriftelijk te worden bevestigd. Eveneens dienen omwonenden en omringende bedrijven, waarvoor bovengenoemde gevolgen van belang zouden kunnen zijn, onverwijld te worden geïnformeerd.
(1)
hieronder wordt verstaan elke gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteit zoals rampen, (zware) ongevallen en calamiteiten.
J.W. Veldkamp Ierstweg 2 te Hattem
Pagina 19
Beschikking Wet milieubeheer