BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER
ONDERWERP Op 6 oktober 2005 hebben wij een aanvraag ontvangen van M.A.M. Derks, Kasteelsestraat 5 te Overasselt, voor een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting (art 8.1 onder a en c Wet milieubeheer). De inrichting betreft een melkrundveehouderij, en is gelegen aan hoek Kasteelsestraat - Spellingsestraat te Overasselt, kadastraal bekend gemeente Overasselt, sectie F, nummer 358. aanvraag De aanvraag omvat de volgende bescheiden: - één aanvraagformulier om vergunning, tevens beschrijving, gedagtekend 5 oktober 2005 aangevuld 14 december 2005 en 2 januari 2006; - één plattegrondtekening, tekeningnummer 01, intakenummer B-50.242, gedagtekend 4 oktober 2005 gewijzigd 30 november 2005 en 18 januari 2006. beschrijving van de inrichting en de ligging De inrichting wordt opgericht aan de hoek Kasteelsestraat-Spellingsestraat. De directe omgeving is te karakteriseren als landelijk gebied. In de inrichting worden dieren gehouden en oliën, mest en bestrijdingsmiddelen opgeslagen. De inrichting is vergunningplichtig op grond van categorie 1, 5, 7, 8 en 10 van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op grond van dit Inrichtingen- en vergunningenbesluit is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente het bevoegd gezag. De inrichting valt niet onder de AMvB melkrundveehouderijen milieubeheer omdat het een oprichting van een melkveehouderij betreft na 1 november 1997 met een depositie van meer dan 15 mol. De depositie van het bedrijf op het dichtstbijgelegen kwetsbare gebied bedraagt namelijk 31 mol. vigerende vergunningrechten Onderhavige aanvraag betreft een oprichtingsvergunning, voor deze inrichting is niet eerder een vergunning verleend danwel een melding ex artikel 8.40 Wm geaccepteerd. Momenteel drijft de heer Derks een inrichting aan de Kasteelsestraat 5 te Overasselt. De inrichting zal worden verplaatst naar de hoek Kasteelsestraat Spellingsestraat te Overasselt. In de onderstaande tabel zijn de ammoniakemissie (NH3) en mestvarkeneenheden (mve) weergegeven:
diersoort Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestingssystemen met beweiden (A1.6.1) Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A3)
omrekenfactor mve NH3 9,5
-
3,9
vergunningssituatie aantal mve NH3 -
-
-
-
aantal 100
75
aanvraag mve 0,0
0,0
NH3 950,0
292,5
-2-
totaal 1.242,5 * Voor de codering is uitgegaan van de Regeling ammoniak en veehouderij van 10 augustus 2005 en de wijziging van 6 december 2005. PROCEDURE Voor de behandeling van de aanvraag is gekozen voor de normale procedure zoals bedoeld in hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer en de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht. ontvankelijkheid De aanvraag is conform hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zodat de gevolgen voor het milieu voldoende kunnen worden beoordeeld. coördinatie bouwvergunningaanvraag Voor de oprichting van deze inrichting is tevens een bouwvergunning vereist. De coördinatieregels uit de Woningwet en de Wet milieubeheer zijn van toepassing. Artikel 20.8 Wm bepaalt dat de Wm-vergunning niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Er geldt op grond van artikel 52 Woningwet een aanhoudingsplicht voor de bouwvergunningaanvraag. coördinatie W.v.o.-vergunningaanvraag Deze inrichting loost geen water zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewater. De coördinatieregeling conform artikel 8.28 t/m 8.34 en hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer is niet van toepassing. toetsing milieueffectenrapportage (m.e.r.) In het Besluit milieu-effectrapportage 1994 onderdeel D, nummer 14 is bepaald wanneer een activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig is. De m.e.r.-beoordelingsplicht geldt voor het oprichten of uitbreiden van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens met de volgende minimale capaciteit: - 60.000 plaatsen of meer voor mesthoenders; - 45.000 plaatsen of meer voor hennen; - 2.200 plaatsen of meer voor mestvarkens; - 350 plaatsen of meer voor zeugen. Binnen de inrichting wordt enkel rundvee gehouden dat niet is opgenomen in de m.e.r. Het is derhalve niet noodzakelijk hiervoor een aanmeldingsnotitie-m.e.r. op te stellen. INGEKOMEN ZIENSWIJZEN NAAR AANLEIDING VAN DE ONTWERP-BESCHIKKING De ontwerp-beschikking en de aanvraag zijn op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en zijn vanaf 18 januari 2006 ter inzage gelegd tot het einde van de termijn waarbinnen zienswijzen konden worden ingebracht met betrekking tot deze beschikking. Tegen de ontwerp-beschikking zijn noch schriftelijk noch mondeling zienswijzen ingebracht.
-3-
OVERWEGINGEN Met toepassing van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer hebben wij, ten aanzien van de verschillende aspecten, het volgende bij de beslissing betrokken, rekening gehouden met en in achtgenomen: a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. de gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken; c. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn bij de bescherming van het milieu; d. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. bestaande toestand en de gevolgen daarop (art 8.8 eerste lid, a en b) TOETSINGSKADERS Met betrekking tot de volgende toetsingskaders is een nadere motivering opgenomen: - geurhinder; - ammoniak; - geluidhinder; - bodemverontreiniging; - bedrijfsafvalwater; - afvalstoffen; - energie. GEURHINDER Algemeen Om geurhinder naar de omgeving van een veehouderij zoveel mogelijk te beperken is het noodzakelijk dat wordt getoetst aan bepaalde afstandnormen. Bij de beoordeling van de geurbelasting is getoetst aan de richtlijn ‘Veehouderij en Stankhinder, 1996’ (verder te noemen richtlijn), waarmee op een objectieve manier inzicht wordt gegeven in de te verwachten geurhinder die door een veehouderij wordt veroorzaakt. In de richtlijn is rekening gehouden met de geurhinder van het individuele veehouderijbedrijf alsmede de geurhinder van eventuele omliggende veehouderijbedrijven. Als gevolg van jurisprudentie moet bij de beoordeling van de individuele geurbelasting gedeeltelijk worden teruggevallen op de brochure ‘Veehouderij en Hinderwet, 1985’ (verder te noemen brochure). Bij de beoordeling van de cumulatie van geurhinder moet volgens jurisprudentie geheel worden teruggevallen op het ‘rapport nr. 46 uit de publicatiereeks Lucht 1985’ (verder te noemen rapport). Individuele afstand Zoals hiervoor reeds is aangegeven is vanwege de jurisprudentie betreffende de categorie-indeling gedeeltelijk teruggevallen op de brochure. Voor beoordeling van de overige aspecten (onder andere afstandsbepaling) is de richtlijn toegepast. Bij de bepaling van het aantal mestvarkeneenheden is het aantal dieren het uitgangspunt. Bij de afstandsbepaling is uitgegaan van de afstand tussen het geurgevoelige object en het dichtstbijzijnde emissiepunt. Binnen de inrichting wordt enkel rundvee gehouden dat niet is om te rekenen naar mestvarkeneenheden.
-4-
Beoordeling rundvee De gewenste en werkelijke afstanden in meters van de vigerende situatie en onderhavige aanvraag tot de nabijgelegen gevoelige objecten in de omliggende omgevingscategorieën volgens de brochure zijn als volgt: woning / object adres Kasteelsestraat Kasteelsestraat Kasteelsestraat Kasteelsestraat
11 9a 10a-12 12a
cat . III IV IV IV
aanvraag gewenste werkelijke afstand afstand 50 467 50 357 50 620 50 564
De burgerwoning Kasteelsestraat 11 is als een gevoelig object in categorie III aangemerkt, omdat het hier gaat om een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied. De woningen Kasteelsestraat 9a, Kasteelsestraat 10a-12 en Kasteelsestraat 12a zijn als een gevoelig object in categorie IV aangemerkt, omdat deze woningen behoren bij andere agrarische bedrijven. Uit de beoordeling van de individuele afstand blijkt dat wordt voldaan aan de vereiste minimale afstanden volgens de richtlijn. AMMONIAK Algemeen Er is sprake van nieuwvestiging van een inrichting voor het houden van dieren waarvoor een milieuvergunning noodzakelijk is. De inrichting is vergunningplichtig op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en valt niet onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, omdat het een oprichting van een melkveehouderij betreft na 1 november 1997 met een depositie van meer dan 15 mol. De depositie van het bedrijf op het dichtstbijgelegen kwetsbare gebied bedraagt namelijk 31 mol. Wet ammoniak en veehouderij Voor de beoordeling van de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt door de uitstoot van ammoniak, moet worden getoetst aan de op 8 mei 2002 in werking getreden Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Gedeputeerde staten van de provincie Gelderland hebben op 1 juli 2003 de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur vastgesteld waarna deze op 1 augustus 2003 is bekendgemaakt. Volgens artikel 2 Wav zijn alle voor verzuring gevoelige gebieden als kwetsbaar gebied aangewezen indien deze zijn gelegen binnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur. Er is geen dierenverblijf gelegen op minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied zoals deze waren aangemerkt op grond van de voormalige Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) en Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Uav). Hierbij is uitgegaan van het binnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur gelegen gebied ‘Overasseltse en Hatertse vennen’ op circa 600 meter. De inrichting als geheel is daarom ook niet gelegen binnen een kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter daaromheen. De Wav geeft aan dat het bevoegd gezag bij het oprichten van een veehouderij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven dient te betrekken. Deze zijn
-5-
aangegeven in de artikelen 4 tot en met 7 van de Wav (art. 3 lid 1 Wav). Tevens is aangegeven dat het stellen van voorschriften dient te gebeuren met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 en 8.46 van de Wet milieubeheer (art. 3 lid 3 Wav). De oprichting richt zich op een nieuw op te richten veehouderij. De verandering dient naast aan art. 3 lid 1 en 3 Wav te worden getoetst aan artikel 4 lid 2 Wav. Alara-beginsel (art. 3 lid 1 en 3 Wav) In artikel 3 lid 3 Wav wordt een link gelegd met artikel 8.11 lid 3 Wm, opdat redelijkerwijs de grootst mogelijke bescherming van het milieu wordt geboden. Op dit moment is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, hierna te noemen Besluit huisvesting, nog niet gepubliceerd. Dat het Besluit huisvesting nog niet in werking is, betekent niet dat dieren in een willekeurig stalsysteem mogen worden gehuisvest. Ingevolge artikel 3 lid 3 Wav blijft het alara-beginsel van de Wm namelijk van toepassing op de beoordeling van de ammoniakemissie van dierenverblijven. Dit betekent dat, totdat het Besluit huisvesting in werking treedt, met toepassing van het alara-beginsel eisen kunnen en moeten worden gesteld aan de ammoniakemissie van een dierenverblijf. Alara is van toepassing op alle veehouderijen in Nederland. De afzonderlijke alara-toets is noodzakelijk tot het moment waarop het Besluit huisvesting in werking treedt. Vanaf dat moment is de alara-afweging van artikel 8.11 Wm verdisconteerd in de maximale emissiewaarden van het Besluit huisvesting. De minister van VROM heeft in een brief d.d. 26 maart 2002, kenmerk BWL/2002 027 327, aangegeven voor welke diercategorieën er voldoende emissiearme stalsystemen beschikbaar zijn om voor de betreffende bedrijfstak een alara-norm te kunnen vaststellen. Tevens is in deze brief aangegeven wat voor deze diercategorieën de alara-norm is. Hiervoor wordt, vooruitlopend op het in ontwerp reeds gepubliceerde Besluit huisvesting, verwezen naar de in de bijlage bij de artikelen 2 en 3, eerste lid van dit ontwerpbesluit opgenomen maximale emissiewaarden (emissie-eisen). Voor vrouwelijk jongvee is geen emissiearm stalsysteem voorhanden. Voor melkkoeien is in bijlage 2 van de Rav een maximale emissiewaarde gesteld. Deze bedraagt 9,5 kg ammoniak per dierplaats per jaar. Het aangevraagde traditionele stalsysteem voor de melkkoeien met beweiden voldoet aan deze waarde. Het hiervoor aangevraagde huisvestingssysteem voldoet aan hetgeen gangbaar is voor deze bedrijfstak (stand der techniek). De oprichting van de inrichting voldoet hiermee aan het alara-beginsel. IPPC-richtlijn (artikel 4 lid 2 Wav) In artikel 4 lid 2 Wav is aangegeven dat veehouderijen moeten worden getoetst aan de IPPC-richtlijn1 indien de dierverblijven binnen de veehouderij niet geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. In de inrichting wordt rundvee gehouden. Deze dieren zijn niet opgenomen in de IPPC-richtlijn. De IPPCrichtlijn is niet van toepassing. Conclusie Onderhavige aanvraag voldoet aan de eisen zoals gesteld in de Wav.
1
Integrated Pollution and Prevention Control (richtlijn nr. 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257))
-6-
Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) en Flora- en Faunawet Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer is af te leiden dat eventuele aantasting van natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, naast het primaire toetsingskader in de ruimtelijke ordening, mede betrekking heeft op de Wet milieubeheeraangelegenheden. Voor wat betreft de gebiedsbescherming is dit geregeld in de Natuurbeschermingswet en voor de soortbescherming in de Flora- en Faunawet. Voor handelingen die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of vogelrichtlijngebied danwel voor handelingen die een beschermd natuurmonument of vogelrichtlijngebied ontsieren, geldt een vergunningsplicht ex artikel 16 van de op 1 oktober 2005 in werking getreden Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) waarvoor Gedeputeerde Staten van de provincie bevoegd gezag is. Voor handelingen die schadelijk zijn voor de natuurlijke kenmerken van de ter plaatse voorkomende soorten danwel voor handelingen die een in het kader van de Flora en Faunawet beschermd gebied ontsieren, is een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet vereist. Binnen een afstand van 3.000 meter van de inrichting ligt geen gebied dat in het kader van voornoemde wetgeving extra bescherming nodig heeft. De aangevraagde activiteiten zullen hierdoor niet tot nadelige gevolgen leiden. Habitatrichtlijn (92/43/EEG) Zoals hiervoor is aangegeven, worden de vogelrichtlijngebieden sinds het in werking treden van de NB-wet niet meer beschermd via art. 7 van de Habitatrichtlijn (HR), maar zijn deze gebieden nu in de nationale wetgeving geïmplementeerd. Voor de Habitatrichtlijngebieden geldt deze doorwerking pas wanneer deze gebieden formeel zijn aangewezen. Op 7 december 2004 is door de Europese Commissie middels de Europese lijst de lijst met habitatgebieden ingevolge art. 4, lid 5 HR aangemeld. Lid 2 van artikel 6 HR heeft ingevolge de jurisprudentie echter een rechtstreekse werking. Binnen een afstand van 3.000 meter van de inrichting ligt geen gebied dat is aangewezen als een natuurlijke habitat in het kader van de Habitatrichtlijn. Hierdoor zal de vergunde hoeveelheid ammoniakuitstoot niet tot duidelijke nadelige gevolgen leiden voor de te beschermen habitats. GELUIDHINDER Algemeen Voor het stellen van de geluidsnormen is gebruik gemaakt van de systematiek van de Circulaire Industrielawaai van 1979, zoals uiteengezet in hoofdstuk 4 van de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van 21 oktober 1998 van het ministerie van VROM (verder ‘de Handreiking’). De handreiking kent een getrapte wijze van normstelling. In eerste instantie dient getoetst te worden aan de richtwaarde die geldt voor de woonomgeving van de inrichting. De woningen liggen in een omgeving die te beschouwen is als landelijk gebied aan de doorgaande weg Overasselt-Nijmegen. Voor de 3 opgenomen typen omgeving gelden de volgende richtwaarden: aard van de omgevingsrichtwaarden voor de gevel van woningen in dB(A)
landelijke omgeving rustige woonwijk, weinig verkeer woonwijk in de stad
dag 40 45 50
avond 35 40 45
nacht 30 35 40
-7-
Afwijking van de richtwaarde is mogelijk tot het referentieniveau van de omgeving. Het referentieniveau is als volgt gedefinieerd. Het referentieniveau is de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus 1. Het L95 van het omgevingsgeluid. Dit is de waarde van het geluidsniveau dat gedurende 95 % van de tijd wordt overschreden; 2. Het equivalente geluidsniveau van een zoneringsplichtige weg minus 10 dB(A). Voor de nachtperiode worden alleen wegverkeersbronnen in rekening gebracht met een intensiteit van 500 motorvoertuigen gedurende deze periode. Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die geluidsoverlast naar de omgeving kunnen veroorzaken: - verladen van dieren; - aanvoeren en lossen van voer; - aanvoeren van brandstoffen; - het afvoeren van melk; - ledigen van mestkelders; - het werken met de binnen de inrichting aanwezige tractoren, apparaten en gereedschappen; - binnen de inrichting aanwezige ventilator. De inrichting is gelegen in een landelijk gebied aan de doorgaande weg Overasselt-Nijmegen en is voornamelijk in werking tussen 07.00 en 23.00 uur. Gezien de ligging van de inrichting is ter plaatse een referentiemeting verricht. Uit de rapportage van deze meting (rapportnr. N841-1-L, d.d. 16 december 2005) blijkt dat er ter plaatse een referentieniveau is gemeten van 44, 42 en 29 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit betekend dat het referentieniveau in de dag en avondperiode hoger is dan de richtwaarde voor de omgeving. Gezien het referentieniveau en de richtwaarde voor een landelijke omgeving is de volgende geluidsnorm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen opgenomen: - 44 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur); - 42 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur); - 30 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur). Maximale geluidsniveaus (LAmax) Binnen deze inrichting vinden de volgende activiteiten plaats met bedrijfsgebonden kortstondige geluidsniveaus die maximale geluidsniveaus veroorzaken: - verladen van dieren; - aan- en afvoerbewegingen als gevolg van het aan- en afvoeren van voer, brandstoffen, melk en mest; - ledigen van mestkelders; - het werken met de binnen de inrichting aanwezige tractoren, apparaten en gereedschappen. Voor de omgeving kunnen kortstondige verhogingen van het geluidsniveau extra hinderlijk zijn. De Handreiking doet de aanbeveling te streven naar een maximaal geluidsniveau van de richtwaarde voor het LAr,LT + 10 dB(A), met als maximum 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Rekening houdend met de genoemde grenswaarden voor het maximale geluidsniveau geldt voor deze inrichting de volgende maximum geluidsnorm (LAmax): - 70 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur); - 65 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur); - 60 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur).
-8-
Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de inrichting maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden. Indirecte hinder tengevolge van transportbewegingen dient te worden getoetst aan de door het Ministerie van VROM uitgegeven circulaire "Geluidshinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29-021996. Indirecte hinder is niet aan de orde, het (vracht)verkeer van de inrichting is voor woningen in de omgeving niet herkenbaar als afkomstig van de inrichting. Conclusies Op basis van de ligging van de inrichting, de plaatsvindende activiteiten, en de tijdstippen hiervan, en uitgaande van een "normale" bedrijfsvoering, kunnen op grond van artikel 8.12 en 8.13 van de Wet milieubeheer voldoende voorschriften (met geluidsnormen) worden gesteld, op grond waarvan geluidhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. BODEMVERONTREINIGING De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB, 2001) is een hulpmiddel voor het bepalen van het risico op bodemverontreiniging en de selectie van adequate bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Of en welke voorzieningen/maatregelen moeten worden getroffen is afhankelijk van het risico op bodemverontreiniging. Dit wordt bepaald door de aanwezige stof, de aard van de voorzieningen en maatregelen en de mate waarin de stof zich kan verspreiden. Aan de hand van een Bodem Risico Checklist (BRC) wordt het emissierisico bepaald. In de aangevraagde situatie vinden de volgende bodembedreigende processen, activiteiten en subactiviteiten plaats: - een werkplaats en machineloods; - opslag reinigings- en bestrijdingsmiddelen; - opslag van olieproducten; - opslag van voerproducten in sleufsilo’s; - opslag van vaste mest; - een spoelplaats; - opslag mest in putten onder de stal. Het bodemrisico wordt hoofdzakelijk bepaald door de aard van de aanwezige stof/activiteiten en de aangevraagde dan wel aanwezige voorzieningen of maatregelen. Hierbij is het volgende overwogen: Werkplaats en machineloods De bodembedreigende activiteiten in de werkplaats en machineloods zijn van zeer geringe omvang. Er wordt op kleine schaal en incidenteel gewerkt met olieproducten. Derhalve kan worden volstaan met een vloeistofkerende voorziening. Deze bestaat uit een aaneengesloten betonnen verharding. Opslag reinigings- en bestrijdingsmiddelen Gezien de kleine hoeveelheid reinigings- en bestrijdingsmiddelen die in onderhavige situatie wordt opgeslagen, zijn de eisen uit de Bestrijdingsmiddelenwet voldoende om het risico op bodemverontreiniging te beperken. De voorschriften opgenomen voor de opslag van bestrijdingsmiddelen, zijn hiervan afgeleid.
-9-
Opslag van olieproducten De dieseltank en de drums met smeerolie en afgewerkte olie zijn in een lekbak geplaatst. Dit is een vloeistofdichte bovengrondse opvangvoorziening. Door middel van deze lekbak wordt het risico op bodemverontreiniging in voldoende mate beperkt. Daarnaast kan de inrichtinghouder bij eenvoudige voorzieningen als vloeistofdichte lekbakken en vloeren met een gering risico op falen de inspectie (overvulbeveiliging) zelf uitvoeren. Opslag voerproducten in sleufsilo’s De voerproducten maïs en gras worden opgeslagen in sleufsilo’s danwel op voerplaten. Deze vorm van opslag is duurzaam bestendig tegen de hierin opgeslagen stoffen. Percolaatvocht uit de opslag wordt middels een gesloten rioleringssysteem afgevoerd naar een aparte opvangput.
Vaste mestopslag De vaste mestopslag bestaat uit een betonnen, aaneengesloten vloer, voorzien van drie muren met aan de open zijde een giergoot. Het vrijkomende vocht wordt opgevangen in deze goot en afgevoerd naar een aparte opvangput of de mestkelder welke vloeistofkerend is uitgevoerd. Hierdoor is de kans op een verontreiniging naar de bodem nihil. Een spoelplaats De spoelplaats bestaat uit een betonnen, aaneengesloten vloeistofkerende vloer met een afvoergoot. Het spoelwater wordt via een gesloten rioleringssysteem afgevoerd naar een aparte opvangput/de mestkelder welke vloeistofkerend is uitgevoerd. Hierdoor is de kans op verontreiniging van de bodem nihil. Mestputten De mestputten onder de stallen zijn vloeistofkerend, waardoor de kans op het lekken van mestputten als nihil kan worden beschouwd. Door de beschreven bouwwijze en toetsing aan de bouwrichtlijnen van de mestkelders, wordt het risico op bodemverontreiniging in voldoende mate beperkt. Nulsituatieonderzoek Gezien de relatief beperkte omvang van bodembedreigende activiteiten en de voorkomende stoffen binnen de inrichting, de omvang van de inrichting zelf, de algemene staat van de inrichting, en de getroffen voorzieningen om bodemverontreiniging tegen te gaan, is het niet noodzakelijk de bodemkwaliteit middels een nulsituatie-onderzoek vast te leggen. BEDRIJFSAFVALWATER In -
de inrichting komen de volgende bedrijfsafvalwaterstromen vrij: afvalwater bij de melkwinning; hemelwater van het erf en de daken; huishoudelijk afvalwater van de bedrijfswoning; afvalwater uit de hygiënesluis; percolaat van de sleufsilo’s/mestplaat; afvalwater van de spoel/wasplaats voor veewagens; reinigingswater stallen (rundvee).
Bij de melkwinning komt afvalwater vrij. Dit afvalwater wordt op de (druk)riolering geloosd. Middels het stellen van voorschriften binnen deze Wm-vergunning wordt de lozing gereguleerd.
-10-
Het huishoudelijk afvalwater van de bedrijfswoning en het afvalwater van de hygiënesluis wordt op de gemeentelijke (druk)riolering geloosd. Gedeeltelijk wordt het afvalwater geloosd op de drukriolering. Op basis van de te verwachten hoeveelheid afvalwater is in overleg met de afdeling welke zich binnen de gemeente bezig houdt met het beheer van de gemeentelijke riolering, bepaald dat de capaciteit van het drukriool ter plaatse voldoende capaciteit heeft. In de voorschriften van de vergunning is een maximum toelaatbaar debiet van 3 m3 opgenomen. Het overige vrijkomende afvalwater afkomstig van: - de spoelplaats voor veewagens - het schrobben van de stallen alsmede het - het percolaat van de sleufsilo’s - het percolaat van de mestplaat wordt op een mestkelder/aparte put geloosd. Dit afvalwater wordt samen met de drijfmest uit de stallen diffuus over landbouwgronden uitgereden. Dit valt onder het Besluit gebruik meststoffen. Het niet verontreinigde hemelwater afkomstig van gebouwen en/of verhard buitenterrein wordt geloosd op bodem. Dit is toegestaan, hiervoor is geen vergunning benodigd. AFVALSTOFFEN De omvang van afval en emissies is getoetst aan de hand van de brochure "Afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning" (1996) van het Infomil. Aan de hand van de checklist "indicatie omvang afval en emissies" welke is opgenomen in deze brochure kan worden geconcludeerd dat door onderhavig bedrijf op elk van de aandachtspunten van de checklist de indicatie "geringe omvang" wordt behaald. Zie hiervoor ook bijlage 1. In de brochure wordt opgemerkt dat de aandacht voor preventie van gering belang is. De in de vergunning (inclusief de aanvraag) opgenomen middelvoorschriften zijn dan ook toereikend voor de onderhavige inrichting. ENERGIE In het kader van de bescherming van het milieu wordt het energiegebruik in relatie tot de bedrijfsvoering getoetst. Het bedrijf is niet toegetreden tot een meerjarenafspraak. De circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ oktober 1999 gaat er vanuit dat energieverbruik relevant is indien er meer dan 50.000 kWh of 25.000 m³ aardgas (ondergrens) per jaar wordt verbruikt. Het energiegebruik van deze inrichting voor een representatief jaar is: - aardgas 4.000 m³ - elektriciteit 3.400 kWh Het energieverbruik bedraagt minder dan de genoemde ondergrens. Dit betekent dat het verrichten van onderzoek naar aanvullende maatregelen om energie te besparen niet nodig is. Ook is er geen aanleiding tot het opnemen van voorschriften ter beperking van het energiegebruik. Wel dienen de energienota’s te worden bijgehouden. Hiervoor is slechts een meet- en registratievoorschrift opgenomen om het energiegebruik jaarlijks te registreren. te verwachten ontwikkelingen (art 8.8 lid 1 onder c) In de directe omgeving van de inrichting zijn geen ontwikkelingen van planologische aard, die van belang zijn voor de bescherming van het milieu. De inrichting heeft op dit moment geen verdere toekomstige ontwikkelingen buiten de aanvraag gepland.
-11-
bescherming van het milieu (art 8.8 lid 1 onder e) In het belang van de bescherming van het milieu zijn voorschriften aan de vergunning verbonden. In de voorschriften worden eisen gesteld aan gedragingen, voorzieningen en maatregelen om overlast naar de omgeving te beperken. relatie met andere milieuregelgeving Met betrekking tot de inrichting zijn, naast de aan de vergunning verbonden voorschriften, onder andere regels van toepassing op grond van: Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 Dit besluit vloeit voort uit de Europese “Verordening (EG) nr. 2037/2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen”. Deze verordening is rechtstreeks werkend, maar is in de Nederlandse wetgeving (het Besluit ozonlaag afbrekende stoffen Wms 2003) opgenomen om handhaving mogelijk te maken. HCFK’s Krachtens artikel 5 van de Europese “Verordening (EG) nr. 2037/2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen” is het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen als koelmiddel verboden in koel- en klimaatregelingsapparatuur, die is vervaardigd na 30 juni 2002. Dit houdt in dat deze stoffen nog wel in de dergelijke installaties aanwezig mogen zijn, maar niet meer mogen worden bijgevuld. Binnen de inrichting is een koelinstallatie met HCFK’s als koudemiddel aanwezig. Het betreft een melktankkoeling met het type koelmiddel R22 en met een inhoud van 12 kg. Het vermogen van de koelmotor bedraagt 5000 Watt. Regeling lekdichtheidvoorschriften koelinstallaties 1997 (RLK) Aan het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 is een Regeling lekdichtheidvoorschriften koelinstallaties (RLK) gekoppeld, waarin voor koelinstallaties een onderhouds- en registratieverplichting is opgenomen. Voor koelinstallaties met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling van minder dan 3 kilogram gelden kort samengevat de volgende eisen: - reparatie en eventueel onderhoud van de koelinstallaties moeten worden uitgevoerd door STEKerkende installateurs (Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het Koeltechnisch installatiebedrijf); - op een goed toegankelijke plaats dient een instructiekaart aanwezig te zijn. Aanvullend dient voor koelinstallaties, met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan 3 kilogram: - ten minste eenmaal in de twaalf maanden controle en onderhoud plaats te vinden; - in de nabijheid van de installatie een installatiegebonden logboek aanwezig te zijn. In het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (het oude CFK-besluit) was sprake van een ondergrens van 500 Watt, waarboven het van toepassing was.
-12-
CONCLUSIE Uit toetsing van de aanvraag aan het gestelde in artikel 8.8 Wet milieubeheer blijkt dat de bescherming van het milieu door het stellen van voorschriften voldoende kan worden gewaarborgd. Door het nemen van een positieve beschikking op deze aanvraag ontstaat geen strijd met regels gesteld in deze wet, dan wel de in artikel 13.1 tweede lid Wet milieubeheer genoemde wetten. Toetsing van aan aanvraag aan het gestelde in artikel 8.10 Wet milieubeheer leidt tot de conclusie dat de vergunning kan worden verleend. BESLUIT Gelet op vorenstaande en gelet op de bepalingen van de Wet milieubeheer en de Algemene Wet bestuursrecht besluiten wij BESLUIT a. aan M.A.M. Derks de gevraagde vergunning te verlenen onder de aangehechte gewaarmerkte voorschriften; b. dat de voorschriften opgenomen in de paragraaf “Nazorg” 5 jaar nadat de vergunning haar gelding heeft verloren van kracht blijven; c. dat de aanvraag om vergunning inclusief de bij de aanvraag behorende bijlagen deel uit gaan maken van de vergunning; Malden, 13 maart 2006 ER/
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN HEUMEN; Namens dezen,
J.J.H.M. Jeurissen, hoofd afdeling bouwen, milieu & afval.
N.B. Wij wijzen u erop dat het verlenen van deze vergunning niet inhoudt, dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen, enz. zijn gesteld dan wel aan verplichtingen die op grond hiervan kunnen worden voorgeschreven. Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: a. de aanvrager; b. het regionaal milieubedrijf t.a.v. mevrouw M. van den Hoogen
-13-
Bijlage 1 Checklist indicatie omvang afval en emissies
Aandachtsveld (indien van toepassing)
Punten per aandachtsveld
1. Bedrijfsafval (niet-gevaarlijk)1 4 punten per ton bedrijfsafval per jaar
24
2. Gevaarlijk afval2 40 punten per ton gevaarlijk afval per jaar
4
3. Emissies naar water Voor wat betreft de emissies naar water zal primair moeten worden gekeken naar de vraag of het bedrijf naar verwachting zal voldoen aan de bestaande richtlijnen zoals bijvoorbeeld de bestaande CUMVO-richtlijnen. Een meer kwantitatieve benadering is als volgt: 1 punt per € 22,70 aan kosten per jaar voor lozingsheffing/rioolrechten (ex BTW) 1.000 punten als sprake is van lozingen van zogenaamde 'zwarte lijst' stoffen 4. waterverbruik leidingwater: 20 punten per 1000 m3 per jaar 12 grondwater: 10 punten per 1000 m3 per jaar 0 oppervlaktewater: wordt buiten beschouwing gelaten 5. Emissies naar lucht Voor wat betreft emissies naar lucht zal primair moeten worden gekeken naar de vraag of het bedrijf naar verwachting zal voldoen aan de bestaande richtlijnen (zoals de Ner), besluiten (zoals het CFK-besluit) of andere kaders zoals KWS-2000 Totaal
0
0 0
0
0
40
Toelichting en opmerkingen 1
Ad bedrijfsafval (niet gevaarlijk)
Tel ook het afval mee dat voor recycling wordt aangeboden. Tel ook zuiveringsslib mee (voor zover het om niet-gevaarlijk afval gaat) Bij het toepassen van de checklist voor afvalverwerkende bedrijven (waar doorgaans de provincie als bevoegd gezag optreedt) kan desgewenst allen worden gelet op de afvalstromen die binnen de inrichting zelf ontstaan. Indien hoeveelheid niet in tonnages bekend is maar in m3 dan omrekenen: huishoudelijk afval en kantine-afval weegt ca. 200 kg/ m3 ; papier- en kartonafval weegt ca. 130 kg/ m3 (variërend van 80 [veel karton] tot 200 veel compact papier] kg/ m3; glasafval weegt ca. 300 kg/ m3; blikafval weegt ca. 40 [niet geperst] tot 200 [geperst] kg/ m3; kunststoffolie [niet verdicht] weegt ca. 50 kg/ m3; houtafval [los gestort] weegt ca. 200-400 kg/ m3; beton- en cementpui weegt ca. 1.500 kg/ m3.
-14-
2
Ad gevaarlijk afval
Tel ook zuiveringsslib mee (voor zover het om gevaarlijk afval gaat). Bij het toepassen van de checklist voor afvalverwerkende bedrijven (waar doorgaans de provincie als bevoegd gezag optreedt) kan desgewenst alleen worden gelet op de afvalstromen die binnen de inrichting zelf ontstaan.