Wet Milieubeheer Beschikking
Aanvrager
: Jansen Wijhe BV
Aangevraagde activiteiten
: - Agrarisch loonwerk t.b.v grond-, weg en waterbouw en cultuurtechnische werken; - Groenrecycling; - Mestdistributie; - Co-vergisting; - Compostering
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum beschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Lierderholthuisweg 15, 8131 PW Wijhe; 27 september 2010 23 augustus 2011 2011/0155054 335/R1/V
1
Colofon
Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Fax 038 425 75 00 www.overijssel.nl
[email protected]
2
Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3 1.4
AANVRAAG .........................................................................................................7 Aanvraag 7 Aanleiding voor de aanvraag 8 Ligging en activiteiten 8 Huidige milieuvergunningsituatie 8
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
PROCEDUREEL....................................................................................................8 Bevoegd gezag 8 Aanvullende informatie 8 Voorbereiding 9 Publicatie ontwerpbeschikking 9 Ingekomen zienswijzen 9
3 3.1
ONTVANGEN REACTIES ....................................................................................11 Advies 11
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING ........................................11 Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) 11 Milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) 12 Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) 12 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen dooor het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) 13 Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) 13 Omgevingsvisie Overijssel 13
5
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG .........................................13
6 6.1 6.2 6.3
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN ..................................................................13 Toetsingskader Beste Beschikbare Technieken (BBT) 13 Beoordeling 14 Conclusies BBT 14
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8
AFVALSTOFFEN ................................................................................................14 Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen 14 Verwerking van afvalstoffen 15 Opslaan van afvalstoffen 16 AV-beleid en AO/IC 16 Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC 16 Registratie 16 Vergunningtermijn 17 Conclusie 17
8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5
AFVALWATER ...................................................................................................17 Beleidskader 17 Afvalwater aangevraagde situatie 17 Kader beoordeling lozing 18 Beoordeling 18 Conclusie 18
3
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5
BODEM ............................................................................................................. 19 Het kader voor de bescherming van de bodem 19 De potentieel bodembedreigende activiteiten 19 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem 19 Conclusie 19 Bodembelastingonderzoek 19
10
ENERGIE .......................................................................................................... 20
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6 11.7 11.8
EXTERNE VEILIGHEID ...................................................................................... 20 Algemeen kader 20 Effect- en risicoafstanden voor de opslag van biogas 20 Beoordeling externe veiligheid aan de hand van de RIVM rapportage d.d. 3 maart 2008 21 Gasexplosie 21 Bedrijfsnoodplan 22 Besluit brandveilig gebruik bouwwerken 22 Relevante PGS-richtlijnen 22 Conclusie 22
12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9 12.10 12.11
GELUID ............................................................................................................ 22 Toetsingskader Geluid 22 Akoestisch rapport 22 Situatie 23 Akoestisch relevante activiteiten 23 Best beschikbare technieken (BBT) 23 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 23 Maximaal geluidsniveau 25 De bedrijfssituatie van het laagseizoen 27 Indirecte hinder niet-gezoneerd industrieterrein 27 Controle 27 Conclusie 27
13 13.1 13.2 13.3
TRILLINGEN..................................................................................................... 28 Toetsingskader trillingen 28 Beoordeling 28 Conclusie 28
14 14.1 14.2 14.3 14.4
GEUR................................................................................................................ 28 Landelijk beleid 28 Provinciaal beleid 29 Activiteiten binnen de inrichting 29 Geuronderzoek 30
15 15.1 15.2 15.3 15.4 15.5
LUCHT .............................................................................................................. 31 Nederlandse Emissierichtlijn (NeR) 31 Emissies 31 Toetsen aan luchtkwaliteitseisen 32 Strijdigheid andere wetgeving 32 Conclusie 32
16 16.1
VERRUIMDE REIKWIJDTE ................................................................................ 32 Preventie algemeen 32
4
16.2 16.3 16.4
Eigen afvalstoffen Waterverbruik Verkeer en vervoer
32 33 33
17 17.1
OVERIGE ASPECTEN .........................................................................................34 Toekomstige ontwikkelingen 34
18
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG..........34
19 19.1 19.2 19.3
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING .................................................................34 Termijn van de vergunning 34 Bedrijfsbeëindiging 34 Geldigheid vergunning 34
20
BESLUIT ...........................................................................................................35
5
1
AANVRAAG 1.1
Aanvraag
Op 27 september 2010 hebben wij een aanvraag ontvangen (kenmerk 2010/0163672) van Jansen Wijhe BV voor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm). De aanvraag is op 2 maart 2011 (kenmerk 2011/0043023) en 27 mei 2001 (2011/0104929) aangevuld. De aanvraag bevat naar ons inzicht voldoende gegevens voor een goede beoordeling en voldoet aan de wettelijke vereisten op basis van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De volgende stukken maken deel uit van de aanvraag: •
de aanvraag (algemeen beschrijvend deel);
•
overzicht vergunningen en gedane meldingen;
•
kadaster uitreksel;
•
luchtfoto;
•
Vrijstelling WRO Artikel 19;
•
Topografische kaart; de situering;
•
Niet technische samenvatting;
•
Organogram;
•
Stoffenbalans (scenario);
•
Compostering Methode D (methode);
•
Afvalstoffen (be- en verwerking);
•
Acceptatie en registratie;
•
Bedrijfsafvalstoffen;
•
Certificaten o.a. ISO 140001;
•
Milieuzorgsysteem;
•
Storingen en ongewone Bedrijfssituaties mbt water;
•
Uitgangspunten Waterschap Groot Salland berging voor regenwater;
•
Storingen en ongewone bedrijfsituaties;
•
Quickscan natuurwaarden;
•
Procestechnisch beschrijving biogasinstallatie;
•
Warmte kracht koppeling technische gegevens;
•
Mestopslagsystemen;
•
Alvalwatervoorzieningen technische gegevens;
•
Tekening: Overzicht bouwblok 1,5 ha (met oude bouwblok);
•
Tekening: Plattegrond bedrijfsoverzicht; Indeling en werking inrichting;
•
Tekening: Nieuwbouw loods;
•
Luchtkwaliteitsonderzoek;
•
Geuronderzoek;
•
Akoestisch onderzoek;
•
Nulsituatie-bodemonderzoek.
De aanvulling ingekomen d.d. 3 maart 2011 (kenmerk 2011/0043023) is onderdeel van de aanvraag en bestaat uit: •
De toets NRB in bijlage 1;
•
De toets aan Effect en Risicoafstanden zoals genoemd in de notitie van het RIVM (3 maart 2008) in bijlage 2;
•
De relevante onderdelen uit het Milieuzorgsysteem ISO 14001 van Jansen Wijhe BV waarin opgenomen het acceptatie- en verwerkingsbeleid voor het composteren van groenafval aangevuld met de positieve lijst met co-substraten voor het vergisten van mest zoals uitgegeven door het Ministerie van LNV (bijlage 3);
•
Een planning voor het nulsituatie bodemonderzoek conform de NEN 5740;
•
Een geuronderzoek zie bijlage rapport van Witteveen en Bos uit Deventer;
7
•
Een actueel luchtkwaliteitonderzoek zie bijlage rapport van Witteveen en Bos uit Deventer
•
Een actueel akoestisch onderzoek conform de aanwijzingen van het bevoegd gezag uitgevoerd door Witteveen en Bos uit Deventer.
De aanvulling ingekomen d.d. 27 mei 2001 (kenmerk 2011/0104929) is onderdeel van de aanvraag en bestaat uit: •
Begeleidende brief waarin staat vermeld dat de aangevraagde capaciteit voor compostering 20.000 ton per jaar bedraagt;
•
Nadere informatie m.b.t. afvalwaterstromen;
•
Een geactualiseerd geuronderzoek (nr WE43-3/nija4/002, d.d. 26 mei 2011), dit rapport vervangt eerdere geurrapportages.
1.2
Aanleiding voor de aanvraag
De geldende milieuvergunning was gericht op agrarisch loonwerk, groenrecycling en compostering. Met de nieuwe aanvraag wordt co-vergisting als nieuwe activiteit aangevraagd.
1.3
Ligging en activiteiten
De inrichting is gelegen aan het einde van de Lierderholthuisweg 15 te Wijhe, kadastraal bekend Gemeente Olst-Wijhe, sectie B, nummers 2375, 2475, 2496, 2497, 2441, 2438 en 2440. De aanvraag heeft betrekking op een revisievergunning voor een inrichting bestemd voor: •
Agrarisch loonwerk t.b.v grond-, weg en waterbouw, cultuurtechnische werken, groenrecycling (versnippering) en mestdistributie;
•
Co-vergisting (24.000 ton per jaar);
•
Compostering (20.000 ton/jaar).
1.4
Huidige milieuvergunningsituatie
Op 27 november 2000 er er een revisievergunning verleend (project EMT/2000/2702) voor de inrichting gericht op: •
Agrarisch loonwerk t.b.v grond-, weg en waterbouw, cultuurtechnische werken, groenrecycling en mestdistributie;
•
Compostering (20.000 ton/jaar).
Op 23 november 2000 is er een lozingsvergunning voor de inrichting afgegeven door Waterschap Groot Salland.
2
PROCEDUREEL 2.1
Bevoegd gezag
Ten behoeve van nuttige toepassing vindt binnen de inrichting overslag van diverse bedrijfsafvalstoffen plaats (Ivb categorie 28.4, lid onder b, lid 1) plaats. Er worden diverse be- en verwerkingsactiviteiten van afvalstoffen uitgevoerd (Ivb categorie 28.4 onder c, lid 1). Op grond van artikel 8.2, tweede lid van de Wm zijn wij bevoegd een besluit te nemen op deze aanvraag.
2.2
Aanvullende informatie
In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager op 5 november 2010 (kenmerk 2010/0187433) in de gelegenheid gesteld om voor 1 februari 2011 de aanvraag aan te vullen.
8
Op 27 maart 2011 heeft Jansen Wijhe BV ons verzocht om uitstel van de periode tot aanvullen van de aanvraag tot 28 mei 2011 (brief d.d. 11 mei 2011, kenmerk 0091320). De aanvullende gegevens hebben wij deels op 3 maart 2011 (kenmerk 2011/0043023) ontvangen en deel op 27 mei 2001 (kenmerk 2011/0104929) ontvangen. De termijn voor het nemen van het besluit wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de door ons gestelde termijn voor aanvulling ongebruikt is verstreken (artikel 4:15 van de Awb). In dit geval is de termijn voor het nemen van het besluit opgeschort met 201 dagen.
2.3
Voorbereiding
De voorbereiding van de (ontwerp)beschikking heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in de afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wm.
2.4
Publicatie ontwerpbeschikking
Het ontwerp van de beschikking heeft vanaf 7 juli 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Vanaf 7 juli 2011 tot 17 augustus 2011 is iedereen in de gelegenheid gesteld gemotiveerde zienswijzen over het ontwerp van de beschikking bij ons in te dienen.
2.5
Ingekomen zienswijzen
Naar aanleiding van de gepubliceerde ontwerpbeschikking zijn zienswijzen binnen gekomen (d.d. 9 augustus 2011, kenmerk 2011/0147971) van Mulders Milieu Management namens Jansen Wijhe BV. (hierna reclamant). De zienswijzen zijn hieronder samengevat weergegeven, gevolgd door onze reactie. Zienswijze 1 In voorschrift 6.1.4 staat dat binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag dient te worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan. Jansen Wijhe BV heeft in 2011 aan Witteveen en Bos opdracht gegeven om een akoestisch onderzoek uit te voeren. Het bevoegd gezag heeft als onderdeel van de aanvraag Wet Milieubeheer dit akoestisch onderzoek ontvangen en beoordeeld. Reclamant is van mening dat aan voorschrift 6.1.4 van de voorschriften feitelijk al is voldaan met dit recente akoestisch onderzoek. Er wordt volgens dit onderzoek aangetoond dat aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan. Gezien de tijdsplanning van de nieuwe te bouwen hal en biogas-covergistingsinstallatie is het ook niet mogelijk (en ook niet zinvol) om binnen 6 maanden de akoestisch gegevens middels een nieuw onderzoek opnieuw aan te bieden. De biogasinstallatie is dan nog niet gebouwd. Reactie Zoals in paragraaf 10.2 van de considerans is aangeven zijn in de geluidsrapportage gegevens gehanteerd, die niet gebaseerd zijn op geluidmetingen ter plaatse. Om deze reden is in voorschrift 6.1.4 een controleverplichting opgenomen, waarbij het bedrijf dient aan te tonen dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Wij zijn met reclamant van mening dat een controle niet zinvol is wanneer de biogasinstallatie nog niet in gebruik genomen is. Om deze reden hebben wij voorschrift 6.1.4 zodanig gewijzigd dat de bedoelde controlemeting dient plaats te vinden uiterlijk 6 maanden na de ingebruikname van de biogasinstallatie. Zienswijze 2
9
In voorschrift 8.2.1 staat dat binnen zes maanden na ingebruikname van de uitbreiding vergunninghoudster door meting en berekening dient aan te tonen dat de geuremissies de in dit hoofdstuk opgenomen normen niet overschrijden. De metingen dienen plaats te vinden onder representatieve bedrijfsomstandigheden. Reclamant geeft aan dat het in gebruik nemen van de uitbreiding (de biogasinstallatie) een langere periode dan 6 maanden vraagt om tot een stabiele, goed geteste stabiele bedrijfssituatie voor de biogasinstallatie te komen. Reclamant is van mening dat het daarom niet zinvol, noch haalbaar is om binnen 6 maanden door meting en berekening aan te tonen dat de geuremissies de in dit hoofdstuk opgenomen normen niet overschrijden. Er is immers (ten aanzien van de biogasinstallatie) nog geen sprake van representatieve bedrijfsomstandigheden. Reclamant is van mening dat het voorschrift zinvol is als er in de eerste periode sprake is van waarneembare geurlast buiten de inrichting waarvan vermoed kan worden dat deze de geurnormen in de voorschriften kunnen overschrijden. Geurklachten van omwonenden zouden hiertoe een aanwijzing kunnen zijn. Reclamant verzoekt daarom het voorschrift 8.2.1 aan te passen zodat duidelijk wordt dat een geuronderzoek met metingen en berekeningen voorgeschreven wordt indien bij het bevoegd gezag er meldingen van geuroverlast binnenkomen binnen 6 maanden na ingebruikname. Reclamant is van mening dat zonder melding van geuroverlast er vanuit gegaan kan worden dat met inachtneming van het gestelde in de aanvraag, de werkvoorschriften voor het personeel en de gestelde voorschriften er aan de gestelde geurnormen wordt voldaan. Reclamant is van mening dat bij de afwezigheid van klachten geen sprake is van overlast dit is daarmee een belangrijke indicatie voor het voldoen aan de voorschriften in het compartiment geur. Reclamant is van mening dat een nieuw onderzoek naar de geuremmissies en berekeningen geen nieuwe informatie oplevert. Reclamant gaat er van uit dat het mogelijk wel 2 jaar kan duren voordat de biogasinstallatie zich heeft ingesteld en er sprake is van het afronden van een testperiode. Reactie In het geurrapport is -met name voor de inschatting van de geuremissie afkomstig van de vergistingsinstallatie- gebruik gemaakt van emissiemetingen bij andere bedrijven. Om deze reden is in voorschrift 8.2.1 een controleverplichting opgenomen, waarbij het bedrijf dient aan te tonen dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. De afwezigheid van klachten hoeft niet te betekenen dat de inrichting voldoet aan de opgenomen grenswaarde. Wij zijn met reclamant van mening dat een controle niet zinvol is wanneer de biogasinstallatie nog niet representatief in bedrijf is. Juist om deze reden willen wij in de eerste periode niet afgaan op klachten uit de omgeving om na te gaan of er sprake kan zijn van overschrijding van de geurnorm. Wij zijn van mening dat een periode van zes maanden een voldoende lange periode is om een biogasinstallatie in te regelen. Pas na deze periode ontstaat de representatieve situatie waarin een nader geuronderzoek zinvol is. Om deze reden hebben wij voorschrift 8.2.1 zodanig gewijzigd dat de bedoelde controlemeting dient plaats te vinden uiterlijk 9 maanden na de ingebruikname van de biogasinstallatie.
10
3
ONTVANGEN REACTIES 3.1
Advies
De aanvraag is toegezonden aan de volgende adviseurs en/of betrokken bestuursorganen: •
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Olst-Wijhe;
•
Dagelijks bestuur van Waterschap Waterschap Groot Salland.
Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag hebben wij ten aanzien van het aspect ruimtelijke ordening een advies van de gemeente Olst-Wijhe ontvangen (d.d. 9 maart 2011, kenmerk 2011/0067654). Zie hiervoor paragraaf 4.4. Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag hebben wij ten aanzien van de indirecte lozingen van afvalwater een advies van het Dagelijks bestuur van Waterschap Groot Salland ontvangen (d.d. 1 juni 2011). Zie hiervoor hoofdstuk 8. Aan het advies van Waterschap Groot Salland zijn voorschriften verbonden. Deze voorschriften hebben wij verbonden aan onze beschikking. Voor het overige hebben wij geen adviezen ontvangen.
4
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING 4.1
Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim)
Jansen Wijhe BV is een inrichting die valt onder het Activiteitenbesluit. De inrichting moet gezien worden als een zogenaamde type C inrichting. Het Activiteitenbesluit bepaalt dat degene die een inrichting type C drijft naast haar vergunningvoorschriften moet voldoen aan de regels gesteld bij of krachtens: a.
hoofdstuk 3;
b.
paragraaf 4.1.5 voor zover dit betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk;
c.
artikel 4.18 ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie waarop paragraaf 3.2.1 van toepassing is;
d.
artikel 4.6 voor zover het opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en
e.
paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden
afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft; voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen; f.
hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6, voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, bedoeld in onderdelen a tot en met e.
Voor de nu gevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover betrekking op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling: 1.
Paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater niet afkomstig van bodembeschermende voorziening;
2.
Paragraaf 3.1.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater.
Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen in de vergunning uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften worden opgenomen. In deze vergunning worden ten aanzien van bovenstaande activiteiten geen aanvullende maatwerkvoorschriften opgenomen. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie.
11
4.2
Milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.)
Ingevolge artikel 7.4 van de Wm moeten Gedeputeerde Staten bij voorgenomen activiteiten die staan opgenomen in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) bepalen of de voorgenomen activiteiten vanwege bijzondere omstandigheden m.e.r.-plichtig zijn. Dat wil zeggen dat de initiatiefnemer de vergunningsaanvraag op grond van de Wm al of niet vergezeld moet laten gaan van een milieueffectrapport (MER). In categorie 18.3 van onderdeel D van het Besluit m.e.r. d.d. 8 januari 2007 (moment van indiening aanmeldingsnotitie met kenmerk 2007/0012181) is aangegeven dat bij wijziging of uitbreiding van de inrichting bestemd voor het beheer van afvalstoffen, zoals bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel D van het besluit milieu-effectrapportage, een m.e.r. beoordelingsplicht geldt indien het beheer van de afvalstoffen betreft met een hoeveelheid van meer dan 100 ton per dag. In 18.2 staat genoemd de verwerking van groenafval, dierlijke en overige organische meststoffen met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag. Binnen de inrichting zal 30.000 ton groenafval (versnippering en deels compostering) en 24.000 ton mest en co-substraat (vergisting) worden verwerkt. De inrichting beschikt reeds over een vergunning voor het composteren van 20.000 ton groenafval. De nieuwe aanvraag heeft betrekking op totaal 34.000 ton groenafval, mest en co-substraat. Dit is een totaal een uitbreiding van 93 ton per dag. De totale capaciteit betreft 148 ton per dag. Gelet op bovenstaande heeft Jansen Wijhe BV besloten een aanmeldingsnotitie voor de nieuwe activiteit bij ons in te dienen. Op 8 januari 2007 (kenmerk 2007/0012181) hebben wij deze aanmeldingsnotitie ontvangen (ingevolge artikel 7.8a van de Wm) voor de nieuw te ontwikkelen activiteiten van Jansen Wijhe BV. Op 3 juli 2007 (kenmerk 2007/0430452) hebben wij verklaard dat Jansen Wijhe BV geen milieueffectrapport behoeft op te stelen voor het veranderen van de inrichting (uitbreiding composteringcapaciteit en uitbreiding met co-vergisting). Conclusie Bovenstaande of andere factoren van bijlage III van de M.e.r.-richtlijn geven geen aanleiding tot het opstellen van een MER.
4.3
Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro)
Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan een milieuvergunning geweigerd worden als het verlenen daarvan strijdig is met regels bij of krachtens de Wro. Daarom hebben wij de gemeente Olst-WIjhe gevraagd na te gaan of de activiteiten waarvoor de milieuvergunning wordt gevraagd passen in het geldende bestemmingsplan en ook anderszins niet strijdig zijn met de regels bij of krachtens de Wro. Op 9 maart 2011 (kenmerk 2011/0067654) hebben wij per mail een advies ontvangen van de gemeente Olst-Wijhe. Uit dit advies blijkt dat de activiteiten waarvoor een milieuvergunning wordt gevraagd niet passen binnen het geldende bestemmingsplan maar dat de gemeente Olst-Wijhe op korte termijn een planwijziging zal publiceren waarin de activiteiten mogelijk worden gemaakt zodat er geen strijd meer is met de regels bij of krachtens de Wro.
12
4.4
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen dooor het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob)
De Wm biedt de mogelijkheid om een milieuvergunning te weigeren in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. Deze weigeringsgrond moet voorkomen dat een milieuvergunning (mede) gebruikt wordt voor criminele activiteiten. Ter uitvoering van de Wet bibob hebben wij beleid vastgesteld. Op basis van dit beleid zijn bedrijven die activiteiten willen uitvoeren met afvalstoffen verplicht om extra gegevens bij een aanvraag om een milieuvergunning te overleggen. Het betreffen met name gegevens over de bedrijfsvoering en de financiering van het bedrijf. In het onderhavige geval hebben wij geen aanleiding gezien om advies te vragen aan het landelijke Bureau bibob of anderszins stappen te nemen.
4.5
Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998)
De Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet ) is van toepassing op Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. Voor de uitvoering van projecten of handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied en beschermde natuurmonumenten kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, is een Nbwetvergunning vereist. Tussen de Nb-wet en de Wet milieubeheer bestaat echter geen coördinatieverplichting. Het ontbreken van een eventueel benodigde Nb-wetvergunning is geen weigeringgrond op basis van de Wet milieubeheer. In de directe omgeving van de onderhavige inrichting is geen beschermd gebied aanwezig.
4.6
Omgevingsvisie Overijssel
In de kaarten bij de Omgevingsverordening hebben wij ook vermeld de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning. Onderhavige inrichting is niet gelegen in zo'n gebied, zodat op grond daarvan geen specifieke bepalingen gelden.
5
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG Vanwege het in werking zijn van de inrichting kunnen verschillende gevolgen voor het milieu ontstaan. De Wm omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. In de hierna volgende paragrafen is aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn.
6
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN 6.1
Toetsingskader Beste Beschikbare Technieken (BBT)
Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken.
13
Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5a.1 van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. Hoewel Jansen Wijhe BV geen gpbv-installaties (gpbv betekent geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) heeft aangevraagd (aangewezen in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) is er wel rekening worden gehouden met de in tabel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen informatiebronnen.
6.2
Beoordeling
De aangevraagde activiteiten zijn getoetst aan de Regeling aanwijzing BBT-documenten. De activiteiten zijn vermeld in de volgende documenten die zijn opgenomen in deze regeling: •
Handreiking co-vergisting van mest, april 2005, infomil.nl;
•
Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij van juli 2007;
•
Circulaire energie in de milieuvergunning, oktober 1999, InfoMil.nl;
•
Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven, februari 2006, InfoMil.nl;
•
Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven, april 2006, InfoMil.nl;
•
NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht, januari 2007, InfoMil.nl;
•
Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB), juni 2003, InfoMil.nl;
•
PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties, juni 2005;
•
PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, juni 2005.
Deze documenten beschrijven de best beschikbare techniek en verstaan onder mestbehandeling onder andere een biologische behandeling waaronder ook co-vergisting wordt begrepen. Anaërobe vergisting van mest in een biogasinstallatie is hierbij best bestaande techniek indien voldaan wordt aan bepaalde randvoorwaarden. Zo dient er een markt te zijn voor groene energie, dient het vergisten samen met substraten op grond van de geldende regelgeving te zijn toegestaan evenals het afzetten van het digestaat. Aan deze voorwaarden wordt voldaan zodat toetsing van de aanvraag aan BBT het verlenen van de vergunning niet in de weg staat. Uit de aanvraag blijkt dat de voor de aangevraagde activiteiten in aanmerking komende BBT zullen worden toegepast. De gevraagde vergunning hoeft daarom niet te worden geweigerd.
6.3
Conclusies BBT
De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
7
AFVALSTOFFEN 7.1
Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen
Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd .
14
Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wm-vergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: •
het stimuleren van preventie van afvalstoffen;
•
het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen;
•
het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof);
•
het verwijderen van afvalstoffen door verbranding;
•
het verwijderen van afvalstoffen door storten.
Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wmvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend.
7.2
Verwerking van afvalstoffen
Afvalstromen waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende in de tabel opgenomen sectorplannen uit bijlage 4 van het LAP van toepassing. Afvalstof
Sectorplan
Groenafval
8
Titel Gescheiden ingezameld groenafval
Co-substraten (voedingsstoffen)
7
Gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval
Groenafval (sectorplan 8) Werkwijze inrichting Binnen de inrichting wordt het groenafval deels omgezet tot compost. Deels wordt het groenafval na versnippering afgezet als brandstof voor energiewinning. Minimumstandaard De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval is nuttige toepassing. Naast: •
composteren met het oog op materiaalhergebruik,
•
vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door aërobe
•
verbranden als hoofdgebruik brandstof en externe levering van elektriciteit en/of warmte.
droging/narijping met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat, en
Conclusie De inrichting voldoet aan de minimumstandaard zoals verwoord in het LAP. Gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval (sectorplan 7) Werkwijze inrichting
15
De aanvraag van Jansen Wijhe BV is gericht op het vergisten van co-substraten (organisch afval) met mest. Het vrijkomende gas wordt ingezet voor het opwekken van elektriciteit in een WKKinstallatie. De co-substraten behoren grotendeels tot de categorie organisch afval en dienen te worden aangemerkt als een afvalstof. De co-substraten worden aan de mest toegevoegd om de vergisting beter te laten verlopen. Om te waarborgen dat het digestaat mag worden toegepast als mest moeten de toegepaste co-substraten opgenomen zijn in de zogenaamde positieve lijst. Jansen Wijhe BV als blijkens de aanvraag alleen co-substraten accepteren die voor komen op de positieve lijst. Minimumstandaard De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval is composteren met het oog op materiaalhergebruik of vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door aërobe droging/narijping met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat. Conclusie De inrichting voldoet aan de minimumstandaard zoals verwoord in het LAP.
7.3
Opslaan van afvalstoffen Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. In de vergunning is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is.
7.4
AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting dat afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het A&V-beleid gevoegd. Daarin is aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zal vinden. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij instemmen met dit A&V-beleid.
7.5
Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
7.6
Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Wm 8.14). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen.
16
7.7
Vergunningtermijn Wm-vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wm, art. 8.17, lid 2). Wij merken hierbij op dat gelet op artikel 1.2 lid 5 van de Wabo dat deze vergunning op het moment van in werking treden van rechtswege is verleend voor onbepaalde tijd.
7.8
Conclusie De inrichting voldoet aan de minimumstandaard zoals verwoord in het LAP. Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden verleend.
8
AFVALWATER
8.1
Beleidskader Waterbeheerplan waterschap Groot Salland Het beleidskader voor het emissiebeleid voor lozingen is opgenomen in het Nationaal Waterplan 2010-2015 en het gaat, net als de Wet milieubeheer, uit van preventie, hergebruik en de toepassing van de beste beschikbare technieken. Aanvullend wordt restlozing beoordeeld. In de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel en het Waterbeheerplan 2010-2015 van het waterschap Groot Salland is bovengenoemd beleidskader overgenomen en geconcretiseerd. Hier is ook het toetsingskader voor de restlozing opgenomen met milieukwaliteitseisen voor prioritaire stoffen, overige specifiek verontreinigende stoffen en stoffen die de ecologie ondersteunen.
8.2
Afvalwater aangevraagde situatie
Afvalwaterstromen Bij Jansen Wijhe BV komen de onderstaande afvalwaterstromen vrij: •
huishoudelijk afvalwater of daarmee vergelijkbaar afvalwater; o
bedrijfsafvalwater, bestaande uit:
o
afvalwater afkomstig van reinigingsactiviteiten op de wasplaats;
o
verontreinigd hemelwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening bij de tankplaats;
o
verontreinigd hemelwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening bij de compostering;
o •
percolaat afkomstig van de compostering;
hemelwater, afkomstig van het overige verhard oppervlak en dak oppervlak.
Het hemelwater afkomstig van het overige verhard oppervlak en het dakoppervlak wordt via zes lozingspunten geloosd op het oppervlaktewater. Het verontreinigd hemelwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening bij de compostering en het percolaat afkomstig van de compostering wordt opgevangen in een buffervoorziening en hergebruikt in het composteringsproces. Het huishoudelijk afvalwater en het bedrijfsafvalwater, te weten het afvalwater afkomstig van reinigingsactiviteiten op de wasplaats en het verontreinigd hemelwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening bij de tankplaats worden via twee lozingspunten geloosd via het gemeentelijk vuilwaterriool en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Heino op oppervlaktewaterlichaam de Nieuwe Wetering (NW), in beheer bij het Waterschap Groot Salland. De voorzieningen
17
De afvalwaterstromen worden voorafgaand aan lozing op het gemeentelijk vuilwaterriool door een zuiveringstechnische voorziening geleid. De zuiveringstechnische voorzieningen voor zowel de behandeling van het afvalwater van de wasplaats als de behandeling van het verontreinigd hemelwater van de tankplaats bestaat ieder uit een slibvangput en olieafscheider welke voldoen aan de voormalige NEN 7089
8.3
Kader beoordeling lozing
Afvalwater mag slechts op de riolering en een zuiveringstechnisch werk worden gebracht indien door de samenstelling, eigenschappen en hoeveelheden ervan: •
de doelmatige werking van de riolering niet wordt belemmerd;
•
de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd;
•
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt beperkt;
•
de verwerkbaarheid van het riool - en zuiveringsslib niet nadelig wordt beïnvloed.
Het begrip 'doelmatige werking' kan betrekking hebben op zowel technologische aspecten als op doelmatige exploitatie. Om dit te bewerkstelligen zijn de onderstaande toetsingskaders van belang. Instructieregeling lozingsvoorschriften Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de ‘Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer’ van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de kwaliteit en de kwantiteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. Op grond van de 'Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer' kunnen voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder kunnen voorschriften worden opgenomen, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd.
8.4
Beoordeling
Beoordeling per lozingsactiviteit Het op de gemeentelijke riolering geloosde afvalwater afkomstig van: •
reinigingsactiviteiten op de wasplaats;
•
verontreinigd hemelwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening bij de tankplaats;
is getoetst aan de stand der techniek. Hieruit blijkt dat de maatregelen en voorzieningen om de lozing te beperken voldoen aan de voornoemde beleidsuitgangspunten. De lozingen/activiteiten zullen dan ook niet leiden tot een ondoelmatige werking van de gemeentelijke riolering en/of zuiveringstechnische werken, inclusief verwerking van het zuiveringsslib en/of een onaanvaardbare verontreiniging van het oppervlaktewater mits Jansen Wijhe BV zich houdt aan: •
de in de aanvraag beschreven wijze van lozing en/of uitvoering van de activiteiten;
•
de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Ter bescherming van de doelmatige werking van de rwzi zijn er in de vergunning voorschriften opgenomen.
8.5
Conclusie
Wij constateren dat de aangevraagde lozing van afvalwater, •
de doelmatige werking van de riolering niet belemmerd;
•
de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk niet belemmerd;
•
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt beperkt;
•
18
de verwerkbaarheid van het riool - en zuiveringsslib niet nadelig wordt beïnvloed.
9
BODEM 9.1
Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming t.b.v. calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel.
9.2
De potentieel bodembedreigende activiteiten
Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats:
9.3
•
Onderhoud wagenpark en diverse onderhoudswerkzaamheden (loods 1);
•
Opslag oliën (waaronder afgewerkte olie) en vetten;
•
Opslag diesel in tanks en aflevering brandstoffen;
•
Opslag kunstmest, strooizout, wasmiddelen, bestrijdingsmiddelen;
•
Vergistingsproces;
•
Navergisting, voor-opslag en naopslag digistraat;
•
Opslag co-substraten;
•
Intern transport co-substraten;
•
Lossen co-substraten en mest;
•
Composteren en groenverkleining;
•
Opslag gras en maïs;
•
Opslag percolaat-water in bassin.
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. Hierin zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven. De emissiescore en de eindemissiescore zijn bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.
9.4
Conclusie
Wij hebben het bodemrisicodocument zoals opgenomen in de aanvraag beoordeeld op volledigheid en juistheid en akkoord bevonden.
9.5
Bodembelastingonderzoek
Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: -
de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming;
-
de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
-
de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.
19
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. In de aanvraag is aangegeven dat voor de inrichting een nulsituatie bodemonderzoek zal worden uitgevoerd (medio 2011). In de voorschriften behorende bij deze beschikking hebben wij aangegeven dat de rapportage van het onderzoek 3 maanden na het van kracht worden van deze beschikking bij ons moet worden ingediend. De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 8.13 van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 8.16 sub c van de Wm. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren.
10
ENERGIE Het landelijke beleid ten aanzien van energie is vastgelegd in de circulaire energie in de milieuvergunning. Inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) en tegelijk kleiner dan 50.000 kWh elektriciteit worden daarin als niet energie relevant bestempeld. In de aanvraag geeft Jansen Wijhe BV aan dat er sprake is van een niet relevant gebruik van energie. Bij deze opgave is nog niet rekening gehouden met de nieuwe vergistingsinstallatie. In dit specifieke geval zal het bedrijf meer energie produceren dan de eigen energiebehoefte. Er wordt een veelvoud aan energie geproduceerd dan wordt verbruikt. De geproduceerde elektriciteit (WKK) wordt afgezet in het elektriciteitsnet. De vrijkomende warmte kan worden ingezet voor de hygiënisatie van het digestaat en de verwarming van de bedrijfsruimten. De energiebehoefte van de nieuwe activiteit is nu niet inzichtelijk gemaakt. Naar onze mening is het wenselijk dat aandacht wordt besteed aan het zuinig omgaan met energie. Aan de vergunning zijn derhalve voorschriften verbonden waarin van het bedrijf wordt verlangd dat zij het energieverbruik bijhoudt en nagaat of er mogelijkheden zijn voor energiebesparing.
11
EXTERNE VEILIGHEID 11.1 Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Binnen de inrichting worden geen grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt dan vermeld in het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999). Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Ook valt de inrichting niet onder de reikwijdte van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
11.2 Effect- en risicoafstanden voor de opslag van biogas Toch kan de opslag van zoals opgenomen in de aanvraag een risico vormen voor de omgeving. Het Centrum voor externe veiligheid van het RIVM heeft in 2008 in opdracht van diverse gemeenten een aantal standaard effect- en risicoafstanden bepaald voor de opslag van biogas.
20
Zoals in het NMP4 (Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: •
op een bepaalde plaats een daar aanwezig individu geen hogere kans op overlijden heeft dan maatschappelijk is geaccepteerd (het plaatsgebonden risico, voorheen individueel risico);
•
de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers kan worden verantwoord (het groepsrisico).
Het plaatsgebonden risico is een maatstaf voor de persoonlijke veiligheid van mensen die in de omgeving van een risicovolle activiteit verblijven. Het groepsrisico voegt daar als maatstaf aan toe de verwachte omvang van een ongeval uitgedrukt in het aantal dodelijke slachtoffers, gegeven de kans op dat ongeval. Het plaatsgebonden risico is de kans dat zich op een bepaalde plaats over een periode van één jaar een dodelijk ongeluk voordoet, als direct gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen, indien zich op die plaats 24 uur per dag en onbeschermd een persoon zou bevinden. De gehanteerde norm voor het plaatsgebonden risico in Nederland is in beginsel 10-6 per jaar (dat wil zeggen een kans van één op de miljoen per jaar). Het plaatsgebonden risico is de kans dat zich op een bepaalde plaats over een periode van één jaar een dodelijk ongeluk voordoet, als direct gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen, indien zich op die plaats 24 uur per dag en onbeschermd een persoon zou bevinden. Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep personen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, overlijdt vanwege een ongeval met gevaarlijke stoffen. Met de grootheid groepsrisico is getracht een maat voor maatschappelijke ontwrichting te creëren.
11.3 Beoordeling externe veiligheid aan de hand van de RIVM rapportage d.d. 3 maart 2008 Binnen de inrichting zijn meerdere vergistingstanks aanwezig, waarbij het geproduceerde biogas wordt opgevangen onder een flexibel gasdak. Daarnaast zijn er voorzieningen waarbinnen biogas kan worden opgeslagen. De voorzieningen hebben een totale opslagcapaciteit van 944 m3 biogas. De RIVM rapportage d.d. 3 maart 2008 geeft aan dat voor een biogasopslag van minder dan 1000 m3 de 10-6-contour gelegen is op een afstand van 40 meter. Binnen deze afstand zijn er geen bedrijven van derden of anderszins te beschermen gebouwen aanwezig.
11.4 Gasexplosie Een gasexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van biogas én zuurstof tot ontsteking brengt. Om de kans op het vrijkomen van biogas - als gevolg van het openscheuren van de vergisters hoe klein deze ook is - te verlagen zijn overdrukventielen aangebracht en is een noodfakkel geïnstalleerd. Om ontsteking van biogas te voorkomen zijn alle elektrische installaties in de nabijheid van installaties die biogas (kunnen) bevatten voorzien van explosieveilige onderdelen. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gasontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de RI&E voor de onderdelen gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gasontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
21
11.5 Bedrijfsnoodplan In de gewijzigde arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbeidsomstandighedenbesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de Arbeidsomstandighedenregeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
11.6 Besluit brandveilig gebruik bouwwerken Vanaf 1 november 2008 gelden landelijke regels voor het brandveilig gebruik van gebouwen. Deze landelijke regels zijn vastgelegd in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, kortweg het Gebruiksbesluit. De voorschriften van dit besluit hebben betrekking op het brandveilig gebruik van bouwwerken en op de brandveiligheid van de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen. De voorschriften in het Gebruiksbesluit zijn uitputtend bedoeld. Tenzij het desbetreffende voorschrift dat expliciet mogelijk maakt, zijn wij niet bevoegd om van deze voorschriften af te wijken. In dit specifieke geval hebben wij geen reden tot het voorschrijven van extra voorzieningen ten aanzien van de brandveiligheid. Aanwezigheid en onderhoud van blusvoorzieningen zijn geregeld in het Gebruiksbesluit.
11.7 Relevante PGS-richtlijnen Voor de opslag van brandstof in bovengrondse tanks zijn criteria opgenomen in de PGS 30. Voor de opslag van bestrijdingsmiddelen zijn criteria opgenomen in de PGS 15. Deze PGS-richtlijnen zijn bedoeld als referentiekader voor vergunningverlening in het kader van de Wm. Relevante onderdelen uit de PGS 30 en de PGS 15 zijn voorgeschreven in onze vergunning.
11.8 Conclusie Wij hebben het aspect externe veiligheid beoordeeld. Met betrekking tot het aspect externe veiligheid wordt hiermee voldaan aan het gestelde toetsingkader en BBT. De van toepassing zijnde paragrafen uit de relevante PGS-richtlijnen zijn in deze vergunning voorgeschreven. Door het verbinden van voorschriften aan dit besluit kan de externe veiligheid voldoende worden gewaarborgd.
12
GELUID
12.1 Toetsingskader Geluid De geluidsniveaus worden beoordeeld met behulp van: -
Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998.
-
Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999.
-
Circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting;
beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996” (nr. MBG96006131) (hierna: Circulaire indirecte hinder)
12.2 Akoestisch rapport Bij de aanvraag om revisievergunning is een akoestisch rapport gevoegd Akoestisch onderzoek revisie composteerbedrijf Jansen Wijhe B.V. te Wijhe, referentie WE32-4/nija4/012, status definitief gedateerd 22 februari 2011, opgesteld door Witteveen en Bos.
22
Het akoestisch rapport is opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999. In de rapportage zijn de resultaten van berekeningen opgenomen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, het maximale geluidsniveau en de indirecte hinder. De geluidsniveaus zijn bepaald voor de representatieve bedrijfssituatie en voor de bedrijfssituatie tijdens het laagseizoen. Wij hebben het akoestisch rapport beoordeeld en akkoord bevonden.
12.3 Situatie De inrichting is gelegen aan de Lierderholthuisweg 15 te Wijhe, direct ten zuiden van de woonkern Lierderholthuis. Het gebied en de directe omgeving van de inrichting bestaat uit agrarisch gebied met verspreid liggende (agrarische bedrijfs-) woningen van derden. Op een afstand van circa 4 meter uit de zuidwestelijke grens van de inrichting is een woning van derden gelegen. Ten oosten is eveneens een woning van deren gelegen, op een afstand van circa 80 meter uit de grens van de inrichting. In de overige richtingen zijn binnen een afstand van 100 meter uit de grens van de inrichting geen woningen van derden gelegen.
12.4 Akoestisch relevante activiteiten Op basis van de aanvraag en het daarvoor uitgevoerde onderzoek zijn uit oogpunt van geluid de volgende activiteiten relevant: -
Verkeersbewegingen van tractoren, zodenbemester, maïshakselaar en zware
-
Verkeersbewegingen van zware vrachtwagens en tractoren ten behoeve van de
-
Verkeersbewegingen van personenwagens en bestelwagens van personeel en derden.
-
Intern transport van shovel, kraan en heftruck
-
Machines en installaties voor composteer- en biogas activiteiten.
vrachtwagens ten behoeve van de agrarische loonwerkactiviteiten. composteeractiviteiten.
Voor een volledige beschrijving van de activiteiten wordt verwezen naar het bij de aanvraag gevoegde geluidsrapport. Dit geluidsrapport beschrijft de representatieve bedrijfssituatie en de situatie tijdens laagseizoen.
12.5 Best beschikbare technieken (BBT) Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. In het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag is in paragraaf 4.5 aangegeven welke voorzieningen getroffen zijn ter beperking van de geluidemissie. Verdergaande maatregelen in het kader van Best beschikbare technieken achten wij niet noodzakelijk. Aan te schaffen materieel dient te allen tijde te voldoen aan de (akoestische) stand der techniek.
12.6 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau De gemeente Olst-Wijhe heeft voor het betrokken gebied geen geluidsbeleid vastgesteld. Daarom hanteren wij voor de beoordeling van de geluidssituatie hoofdstuk 4 en tabel 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De aard van de woonomgeving typeren wij als landelijke omgeving. Ter plaatse van de omliggende woningen van derden hanteren wij daarom een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde.
23
Uit het geluidsrapport blijkt dat de geluidsniveaus ter plaatse van de meest nabijgelegen woning van derden (Lierderholthuisweg 13) niet voldoet aan de bovengenoemde richtwaarden. Ter plaatse de woning Lierderholthuisweg 11a wordt wel voldaan aan de gehanteerde richtwaarde. Het overschrijden van de richtwaarde is echter toelaatbaar tot de heersende waarde van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de zin van de IL-HR-15-01 (Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid). Volgens paragraaf 2.2 van het akoestisch onderzoek zijn indicatieve geluidmetingen uitgevoerd ter bepaling van het heersende L95-niveau ter plaatse van de maatgevende woning van derden. Gelet op de ligging van deze woning ten opzichte van de doorgaande weg (Lierderholthuisweg) is op voorhand voldoende aannemelijk dat het optredende wegverkeerslawaai minus 10 dB niet zal leiden tot hogere geluidniveaus dan 40 dB(A) etmaalwaarde. Het gemeten L95-niveau bedroeg 36 dB(A) in de dagperiode. Gelet op het voormelde is voldoende aannemelijk dat het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de nabijgelegen woning van derden niet hoger zal zijn dan 40 dB(A) etmaalwaarde. Nu het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning Lierderholthuisweg 13 niet hoger is dan 40 dB(A) etmaalwaarde zijn de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus ten gevolge van de inrichting eveneens hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Op grond van de navolgende bestuurlijke afweging zijn wij van mening dat de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus ter plaatse van de woning Lierderholthuisweg 13 aanvaarbaar zijn. Zoals uit de aanvraag om vergunning blijkt is de betreffende woning op zeer korte afstand van de grens van de inrichting gelegen. Uit de rekenresultaten blijkt dat ter plaatse van de woning het verkeer maatgevend is voor de optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus. Navolgend wordt overwogen of geluidbeperkende maatregelen doelmatig zijn. Ten eerste is bekeken of maatregelen aan de bron mogelijk zijn. De voertuigen die de inrichting aandoen zijn deels van derden en deels eigen voertuigen. De inrichtingshouder kan redelijkerwijs geen invloed uitoefenen op de geluidemissie van de voertuigen van derden. Wel is de rijsnelheid van de voertuigen beperkt tot 20 km/uur, zodat onnodige geluidemissie in voldoende mate wordt beperkt danwel wordt voorkomen. De eigen voertuigen die binnen de inrichting rijden zijn allen moderne voertuigen, die – gelet op de geluidemissie – voldoen aan de huidige stand der techniek. Maatregelen aan de bron is derhalve niet mogelijk. Aansluitend is overwogen of maatregelen in de overdracht mogelijk zijn. Deze maatregelen bestaan theoretisch gezien uit het aanbrengen van schermen of aarden wallen van voldoende lengte en hoogte. Zoals uit de situatie ter plaatse blijkt zijn aarden wallen niet mogelijk. De betreffende woning is direct aan de inrit van de inrichting gelegen, zodat onvoldoende ruimte beschikbaar is voor het aanleggen van een aarden wal. Schermen zijn evenmin mogelijk. Immers, het scherm zal of de inrit van het bedrijf versperren of zal het uitzicht vanuit de woning belemmeren. Maatregelen in de overdracht zijn dus niet mogelijk. Verder is onderzocht of en, zo ja, welke organisatorische maatregelen mogelijk zijn. De meest voor de handliggende organisatorische maatregel betreft het verleggen van de in/uitrit van de inrichting. Zoals uit de aanvraag blijkt wordt het terrein van de inrichting ontsloten via een (openbare) zijweg van Lierderholthuisweg. Aan deze zijweg zijn een tweetal bedrijven (met bedrijfswoning) – waaronder onderhavige inrichting – en een woning gelegen. De voertuigen met bestemming Jansen verlaten en/of komen aan via deze zijweg, waarbij het verkeer de woning Lierderholthuisweg 13 op zeer korte afstand passeert. Om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van deze woning te verlagen ligt het akoestisch gezien voor de hand om de inrit te verplaatsen van de zuidzijde van de inrichting naar de noordzijde van de inrichting. In paragraaf 4.5.3 van het akoestisch onderzoek is aangegeven om welke redenen deze verplaatsing niet mogelijk is: •
De gronden waarover de nieuwe weg moet komen te lopen zijn niet in eigendom van de inrichtingshouder. Overname van de grond is evenmin mogelijk.
•
Door verplaatsing van de inrit naar de noordzijde van de inrichting zal de geluidbelasting op de woonkern van Lierderholthuis in belangrijke mate toenemen, hetgeen leidt tot een toename van het aantal geluidgehinderden.
•
24
De huidige inrit is reeds sinds jaar en dag op de huidige locatie aanwezig.
Op basis van de voormelde redenen is voldoende aannemelijk dat de in/uitrit niet verplaats kan worden. Met andere organisatorische maatregelen, zoals het beperken of in het geheel niet toestaan van voertuigbewegingen in één of meer etmaalperiode, wordt de grondslag van de aanvraag verlaten. Op grond van de voormelde overwegingen zijn wij van mening dat organisatorische maatregelen niet mogelijk zijn. Nu de geluidbelasting buiten de woning redelijkerwijs niet verlaagd kan worden is onderzocht of het geluidniveau in de woning voldoet aan de wettelijke grenswaarden. Deze wettelijke grenswaarden zijn ontleend aan het Bouwbesluit, waarbij uitgegaan wordt van een wettelijk binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde. Op de beoordelingspunten waar sprake is van een overschrijding van de richtwaarde is geen buitenruimte (terras, balkon) behorende tot de woning aanwezig die beschermd hoeft te worden. De te beschermen buitenruimte bevindt zich aan de zuidzijde van de woning, zodat deze buitenruimte in voldoende mate wordt beschermd tegen geluidhinder. In hoofdstuk 5 van het akoestisch onderzoek is onderzocht welke geluidwerende eigenschappen de huidige opbouw van de gevels van de woning Lierderholthuisweg 13 bezit. Zoals uit de inventarisatie blijkt zijn in het verleden al op kosten van de inrichtingshouder geluidwerende voorzieningen aangebracht. De woning is op 10 juli 2009 bouwkundig geïnventariseerd. Op basis van deze inventarisatie is de geluidwering van de gevels berekend. Deze zijn opgenomen in bijlage X van het akoestisch onderzoek. Hieruit blijkt dat, uitgaande van het berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van de representatieve bedrijfssituatie, voldaan wordt aan de grenswaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde in enig vertrek in de woning. Nu het geluidniveau in de woning voldoet aan de grenswaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde achten wij de aangevraagde langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus ter plaatse van de Lierderholthuisweg 13 toelaatbaar.
12.7 Maximaal geluidsniveau Ten aanzien van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus hanteren wij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor de woningen van derden hanteren wij een grenswaarden van het maximale geluidsniveau gelijk aan de 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode, zijnde de richtwaarde LAr;LT verhoogd met 10 dB(A). Bij een overschrijding van de voormelde grenswaarden mogen op grond van de Handreiking de maximale geluidsniveaus (LAmax) echter niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Uit het geluidsrapport blijkt dat de maximale geluidsniveaus ter plaatse van de twee woningen van derden niet voldoen aan de grenswaarden (richtwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau + 10 dB(A)). De overschrijding van deze grenswaarden is veroorzaakt door de transportbewegingen van de voertuigen. Ter plaatse van de woning Lierderholthuisweg 11a kan wel voldaan worden aan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Zoals hiervoor is overwogen zijn aan deze bronnen kunnen geen verdergaande technische en/of organisatorische maatregelen te getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Evenmin kunnen deze maximale geluidsniveaus worden voorkomen. Aangezien de berekende maximale geluidsniveaus ter plaatse Lierderholthuisweg 11a van niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode zijn deze maximale geluidsniveaus daarmee toelaatbaar. Ter plaatse van de woning Lierderholthuisweg 13 kan wel voldaan worden aan de maximale grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode, maar niet aan de grenswaarden van 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Onder verwijzing naar de motivering ten aanzien van de woning Lierderholthuisweg 11a is het maximaal geluidsniveau in de dagperiode toelaatbaar.
25
Het maximaal geluidsniveau in de avond- en nachtperiode bedraagt ten hoogste 69 dB(A). Volgens de Handreiking is het overschrijden van de grenswaarde in uitzonderlijke bedrijfssituaties toelaatbaar tot de ten hoogste toelaatbare grenswaarde van 65 dB(A) in de nachtperiode. Overschrijding van de grenswaarde van 65 in de avondperiode is niet toelaatbaar. Onderzocht is of het mogelijk is om toch de aangevraagde maximale geluidsniveaus in de avond- en nachtperiode te vergunnen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Eerst wordt de avondperiode beschouwd, daarna de nachtperiode. Het maximaal geluidsniveau in de avondperiode bedraagt ten hoogste 69 dB(A) ter plaatse van de noordgevel van de woning. Zoals bij het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is overwogen zijn maatregelen aan de bron en in de overdracht en organisatorische maatregelen niet mogelijk. Daarom is getoetst of voldaan kan worden aan het binnenniveau in de woning. De grenswaarde van het maximaal geluidsniveau in de woning voor de avondperiode bedraagt 50 dB(A). De vereiste geluidwering van de gevel dient daarom tenminste 19 dB(A) te bedragen (69 – 50). Op grond van de berekeningen van de huidige geluidwering van de gevels van de woning blijkt dat de geluidwering van de maatgevende gevels hoger is dan 19 dB(A). Nu het maximaal geluidsniveau in de woning voldoet aan de grenswaarde van 50 dB(A) in de avondperiode achten wij het maximaal geluidsniveau op de gevel in de avondperiode van 69 dB(A) aanvaardbaar. Het maximaal geluidsniveau in de nachtperiode bedraagt eveneens ten hoogste 69 dB(A) ter plaatse van de noordgevel van de woning. Zoals bij het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is overwogen zijn maatregelen aan de bron en in de overdracht en organisatorische maatregelen niet mogelijk. Daarom is ook hier getoetst of voldaan kan worden aan het binnenniveau in de woning. De grenswaarde van het maximaal geluidsniveau in de woning voor de nachtperiode bedraagt 45 dB(A). De vereiste geluidwering van de gevel dient daarom tenminste 24 dB(A) te bedragen (69 – 45). Op grond van de berekeningen van de huidige geluidwering van de gevels van de woning blijkt dat de geluidwering van de maatgevende gevels lager is dan 24 dB(A). Nu het maximaal geluidsniveau in de woning niet voldoet aan de grenswaarde van 45 dB(A) in de nachtperiode achten wij het maximaal geluidsniveau op de gevel in de nachtperiode van 69 dB(A) niet aanvaardbaar. Aansluitend is onderzocht of de aangevraagde activiteiten in de nachtperiode geheel of gedeeltelijk geweigerd moeten worden. In de bijlagen VII en XIV van het akoestisch onderzoek zijn de rekenresultaten van het maximaal geluidsniveau opgenomen. In combinatie met tabel 3.2 van het akoestisch onderzoek blijkt dat de hoogst berekende maximale geluidsniveaus in de nachtperiode veroorzaakt worden door de tractoren van het loonbedrijf. Deze geluidbronnen hebben immers het hoogste geluidsvermogenniveau. De eerste volgende maatgevende geluidbron betreft de shovel. De shovel heeft een 5 dB(A) lager geluidsvermogenniveau en daarmee ook een 5 dB(A) lager maximaal geluidsniveau. Het maximaal geluidsniveau op de maatgevende noordgevel van de woning ten gevolge van de shovel bedraagt dus 69 – 5 = 64 dB(A). Teneinde het binnenniveau in de woning te waarborgen moet geluidwering van de gevel tenminste 19 dB(A) te bedragen (64 – 45). Op grond van de berekeningen van de huidige geluidwering van de gevels van de woning blijkt dat de geluidwering van de maatgevende gevels hoger is dan 19 dB(A). Nu het maximaal geluidsniveau ten gevolge van de aangevraagde activiteiten in de nachtperiode, met uitzondering van de 4 tractoren in de nachtperiode, in de woning voldoet aan de grenswaarde van 45 dB(A) in de nachtperiode achten wij het maximaal geluidsniveau op de gevel in de nachtperiode van 64 dB(A) aanvaardbaar. Dit betekent dat de 4 tractorbewegingen in de nachtperiode geweigerd worden, deze activiteiten veroorzaken immers een maximaal geluidsniveau hoger dan 64 dB(A) in de nachtperiode.
26
Tenslotte is onderzocht of de deelweigering niet zal leiden tot het verlaten van de grondslag van de aanvraag. Jansen Wijhe BV heeft naast onderhavige locatie ook een locatie aan de Heetenseweg 4 te Raalte. Beide locaties zijn elk een afzonderlijke inrichting. Op de locatie te Raalte bestaat de mogelijkheid om de tractoren te stallen, die in de nachtperiode (dus voor 07.00 uur) moeten vertrekken om elders op een locatie buiten de inrichting het werk uit te voeren. Wij zijn van mening dat het organisatorisch mogelijk moet zijn om de tractoren die voor 07.00 uur de inrichting te Wijhe verlaten, de dag ervoor te stallen op de locatie te Raalte, waarna deze tractoren voor 07.00 uur kunnen vertrekken. Gelet hierop zijn wij van mening dat met de deelweigering de grondslag van de aanvraag niet wordt verlaten.
12.8 De bedrijfssituatie van het laagseizoen De aangevraagde representatieve bedrijfssituatie heeft betrekking op het hoogseizoen (globaal van maart tot en met oktober). Buiten dit hoogseizoen is het bedrijf eveneens inwerking. In het laagseizoen zijn, naast de stationaire bronnen in alle etmaalperioden, uitsluitend transportbewegingen in de dagperiode. Uit de rekenresultaten van het laagseizoen blijkt dat de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidsniveaus niet hoger zijn dan de berekende geluidniveaus in het hoogseizoen. Met het verbinden van geluidvoorschriften aan de vergunning, die gebaseerd zijn op de aangevraagde activiteiten in het hoogseizoen, is er geen noodzaak om voor het laagseizoen aparte voorschriften op te nemen.
12.9 Indirecte hinder niet-gezoneerd industrieterrein Voor de beoordeling van de optredende equivalente geluidniveaus van het inrichtingsgebonden verkeer hanteren wij de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde conform “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wm d.d. 29 februari 1996” (nr. MBG96006131). De berekende equivalente geluidniveaus ter plaatse van het inrichtingsgebonden verkeer ter plaatse van Lierderholthuisweg 13, zijn in zowel het hoog- als het laagseizoen, hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde, maar zijn lager dan de ten hoogste toelaatbare grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde. Ter plaatse van Lierderholthuisweg 11a wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. In het akoestisch onderzoek is in voldoende mate aangetoond dat de gemiddelde geluidwering van de gevels van Lierderholthuisweg 13 hoger voldoende is, zodat wordt voldaan aan de grenswaarde van het binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde in de betreffende woning. De berekende geluidniveaus van het inrichtingsgebonden verkeer zijn daarom toelaatbaar.
12.10 Controle Onderhavige inrichting is geen IPPC-inrichting. Gelet hierop is artikel 8.12, zesde lid Wm van toepassing. Omdat in de rapportage gegevens – onder andere geluidvermogenniveaus – zijn gehanteerd, die niet gebaseerd zijn op geluidmetingen ter plaatse, is in de voorschriften van deze vergunning een controleverplichting opgenomen, waarbij het bedrijf dient aan te tonen dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan.
12.11 Conclusie Ten aanzien van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus, indirecte hinder vinden wij op grond van de voormelde overwegingen de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Uit de overwegingen volgt wel dat de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu gedeeltelijk moet worden geweigerd en voor het overige onder voorschriften kan worden verleend.
27
Wij hebben aan de vergunning geluidvoorschriften verbonden voor de representatieve bedrijfssituatie, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden en referentiepunten in de omgeving. Door op deze beoordelingspunten grenswaarden te stellen kan een voldoende begrenzing van de geluidemissie in alle richtingen worden verkregen. Hierbij wordt aangesloten bij de berekende waarden, zodat niet meer wordt vergund dan wordt aangevraagd. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt door het bepaalde in de aan deze beschikking te verbinden geluidsvoorschriften.
13
TRILLINGEN
13.1
Toetsingskader trillingen Mogelijke trillingshinder, die kan ontstaan door de aangevraagde activiteiten, wordt beoordeeld met behulp van de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn" d.d. augustus 2002.
13.2
Beoordeling Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
13.3
Conclusie Nu trillingen niet relevant zijn, vinden wij de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Aan de vergunning zijn daarom geen voorschriften met betrekking tot trillingen verbonden.
14
GEUR
14.1
Landelijk beleid Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 4.4 in de NeR opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder.
28
Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Het is aan het bevoegd gezag om in Wmvergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als acceptabel wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3.6 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR), benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het acceptabel hinderniveau. De NeR is in het Besluit 'Regeling aanwijzing BBT documenten' (2005) opgenomen als BBT document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. Het bevoegd gezag stelt op basis van een afweging van alle relevante factoren het acceptabele hinderniveau vast.
14.2 Provinciaal beleid Voor vergunningverlening aan geuremitterende inrichtingen of activiteiten heeft de provincie Overijssel het landelijk geurbeleid vertaald in een werkwijze op basis van een berekende geurbelasting. Dit provinciale geurbeleid is vastgesteld op 18 september 2007 door Gedeputeerde Staten van Overijssel. In het beleid is o.a. aangegeven dat er geen geuronderzoek hoeft te worden uitgevoerd indien een inrichting voldoet aan hetgeen is vastgelegd in een specifieke op de activiteiten binnen de inrichting van toepassing zijnde Bijzondere Regeling uit de NeR, Hoofdstuk 3.3. Er kan dan worden getoetst aan de kwantitatieve geurnormen zoals deze zijn opgenomen in de van toepassing zijnde Bijzondere Regeling. Indien een inrichting niet in aanmerking komt voor een dergelijke kwantitatieve normering zal er middels geuronderzoek kwantiteit en kwaliteit van de geuremitterende processen binnen de inrichting dienen te worden vastgesteld. Uit de gegevens voortvloeiend uit een dergelijk onderzoek kan vervolgens een toetsingskader worden vastgesteld. Bij bepaling van het toetsingskader voor de potentiële geurhinder in de omgeving wordt rekening gehouden met de aard van de geur en de omgeving. Met deze uitgangspunten kan voor een specifieke en op de potentiële hinder toegesneden toetsingskader worden afgeleid voor een toelaatbare geurbelasting in de omgeving van de inrichting.
14.3 Activiteiten binnen de inrichting 14.3.1
Bestaande geursituatie
De huidige situatie bestaat uit de verwerking van 20.000 ton groenafval per jaar door compostering. Gemiddeld wordt hiervoor 21 ton snoeihout aangevoerd. Het aangevoerde snoeihout wordt in depot gezet, tweemaal in de week wordt het snoeihout verkleind (shredderen). Gemiddeld ligt er in de circa 26,5 ton snoeihout opgeslagen (circa 66 m3). Daarnaast wordt er gemiddeld 16,4 ton bermmaaisel aangevoerd en ingekuild. Dagelijks wordt er 16,3 ton slootmaaisel en 17,3 ton bladafval aangevoerd. De aanvoer van groen/schoffelafval bedraagt 7,4 ton per dan. De aanvoer van agrarisch afval bedraagt en 7,6 ton. Het te composteren materiaal wordt direct na het verkleinen/zeven ter compostering opgezet. Voor de compostering wordt geforceerde beluchting toegepast. Dit is methode D uit de NeR (bijzondere regeling G2). 14.3.2
Aangevraagde geursituatie
De aangevraagde situatie bestaat uit de bestaande situatie aangevuld met een covergistingsinstallatie. De vergistinginstallatie zal een capaciteit hebben van 24.000 ton per jaar. De geurveroorzakende componenten in het biogas en de lucht uit de hal zullen worden verbrand in de gasmotoren van de WKK. Alle geuremissie van de co-vergistingsinstallatie zal derhalve plaats vinden via de schoorsteen van de WKK en deze draagt vanwege de warmte van de afgassen niet bij aan de geurbelasting van de omgeving.
29
14.4 Geuronderzoek Bij de aanvraag is het geurrapport opgesteld door Witteveen+Bos (kenmerk WE43-3, d.d. 23 mei 2011) gevoegd. In deze rapportage is beschreven hoe het geuronderzoek is uitgevoerd en worden de resultaten besproken. Het onderzoek bestaat uit de volgende elementen: •
Een beknopte beschrijving van de activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd.
•
Een beschrijving van de relevante geurbronnen en/of -activiteiten.
•
Van elke geurrelevante bron en/of activiteiten is de geuremissie bepaald.
•
In de rapportage is op basis van de bijzondere regeling G2 uit de Nederlandse Emissie Richtlijn een toetsingskader voorgesteld.
•
Op basis van het voorgestelde toetsingskader, de geuremissie en de werkzaamheden binnen de inrichting is de geurimmissie van de inrichting in de huidige en de aangevraagde situatie bepaald en de geurcontouren zijn gepresenteerd op een topografische kaart van de omgeving van Jansen Wijhe BV
•
De geurcontouren zijn getoetst aan het voorgestelde toetsingkader en hieruit is een conclusie samengevat.
In onderstaande tabel zijn de bestaande en de aangevraagde geursituatie weergegeven op relevante locaties. Bestaande geursituatie
Aangevraagde geursituatie
Locatie 3
3
(ouE/m ) als 99,9-percentiel
(ouE/m ) al 99,9-percentiel
Kerkslagen
6
5
Liederholthuisweg 13
28
22
Liederholthuisweg 17
18
9
Liederholthuisweg ’t Haken
18
8
14.4.1
Toetsingskader uit de NeR
Gelet op het gegeven dat specifiek voor composteringsactiviteiten een bijzondere regeling in de NeR (G2, Composteren van groenafval) is vastgesteld zal bij de beoordeling van de geurbelasting door Jansen Wijhe BV uitgegaan worden van deze bijzondere regeling. Zoals eerder is aangegeven is de geuremissie afkomstig van de vergistingsinstallatie ondergeschikt aan de geuremissie afkomstig van de compostering. Als uitgangspunt voor de toets van de totale geurbelasting hanteren wij daarom de bijzondere regeling voor composteringsactiviteiten in de NeR (G2, Composteren van groenafval). 14.4.2
Normstelling
De onderstaande tabel geeft de richtwaarden voor de immissieconcentraties bij verschillende percentielwaarden zoals vastgelegd in de bijzondere regeling G2 uit NeR. De relatief hoogste waarde van enig percentiel van de berekende geurbelasting geldt als maatgevend. Dit betekent dat wanneer de verhouding tussen de berekende 99,5- of 99,9-percentiel concentratie en de 98 percentiel concentratie groter is dan een factor 2 respectievelijk 4, de betreffende hogere percentiel waarde bepalend is voor het beschermingsniveau. Tabel Immissieconcentraties bij verschillende percentielwaarden immissieconcentratie percentiel
geurgevoelige objecten 3
bij
immissieconcentratie bij minder te beschermen geurgevoelige objecten 3
(ouE/m )
(ouE/m )
98
1,5
4,5
99,5
3
9
99,9
6
18
30
Specifiek voor de woning Liederholthuisweg 13 is de huidige geurbelasting het uitgangspunt. Het betreft hier een bedrijfswoning behorend bij een varkenshouderij. In de huidige, vergunde situatie wordt ter plaatse van deze woning niet aan de norm uit de bijzondere regeling G2 voldaan. Er is echter op dit moment geen sprake van een hindersituatie. Er zijn ons geen klachten bekend t.a.v. de compostering. In de nieuwe situatie zal daarom, conform het algemeen beleid uit de NeR, Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten worden toegepast waarbij tevens in de nieuwe situatie de geurbelasting niet mag toenemen (het voorkomen van nieuwe hinder). 14.4.3
Toetsing
De immissieberekeningen geven aan dat in de aangevraagde situatie: •
De geurimmissie voor de bedrijfswoning Liederholthuisweg 13 afneemt t.o.v. de vergunde situatie;
•
zich geen minder te beschermen geurgevoelige objecten binnen de 18 OUE/m3–contour
•
zich geen geurgevoelige objecten binnen de 6 OUE/m3–contour (99,9 percentiel) bevinden.
(99,9 percentiel) bevinden; Wij concluderen dat de aangevraagde geursituatie acceptabel is. 14.4.4
BBT
Ingevolge artikel 8.11 derde lid Wet milieubeheer dienen - samengevat weergegeven - maatregelen getroffen te worden volgens de voor de inrichting geldende BBT. In het geurrapport is in paragraaf 5.3 aangegeven welke maatregel/voorziening wordt getroffen om geurhinder in de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen. De geurreducerende maatregelen die binnen de inrichting zijn/worden getroffen, worden beschouwd als BBT. Op basis van de getroffen maatregelen zijn wij van mening dat de voor het bedrijf in aanmerking komende best beschikbare technieken zijn toegepast, teneinde de geurimmissie beperken. 14.4.5
Conclusie
Gezien bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. De activiteiten voldoen aan het van vastgestelde toetsingskader en de beste beschikbare technieken worden toegepast. Op basis van het voorgaande en de aan deze beschikking te verbinden voorschriften concluderen wij dat de geurhinder in de omgeving rond Jansen Wijhe B.v. tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
15
LUCHT 15.1 Nederlandse Emissierichtlijn (NeR) Wij beoordelen de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). De NeR is een aangewezen BBT-document. In de NeR zijn eisen opgenomen met betrekking tot de uitstoot van emissies naar de lucht.
15.2 Emissies Het in de vergister ontstane biogas wordt afgezogen en dient als voeding voor één van de gasmotoren (WKK's). Als gevolg van de voorgenomen activiteit zullen emissies naar de lucht vrijkomen. De belangrijkste bron als gevolg van de beoogde nieuwe activiteit zijn de rookgassen afkomstig van de gasmotoren. Het betreft daarbij met name de emissies van zwaveldioxide, stikstofdioxide en kooldioxide. Verder kunnen in zeer beperkte mate koolmonoxide en koolwaterstoffen vrijkomen. De gasmotoren zullen moeten aan het voldoen aan het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (BEMS) dat eisen stelt aan de uitstoot vanwege motoren. Dit besluit heeft een rechtstreekse werking.
31
Vanwege de handling van mest kan enige ammoniak-emissie optreden. Ter beheersing daarvan zijn maatregelen getroffen zoals een gesloten procesvoering en het in onderdruk houden van opslag- en handelingsruimten. De restanten ammoniak die nog in het geproduceerde biogas en in de te emitteren ruimtelucht aanwezig zijn worden grotendeels verbrand in de gasmotoren. De concentratie zwavelwaterstof wordt beperkt door biologische ontzwaveling. Met deze BBTmaatregel kan voldaan worden aan het Besluit zwavelgehalte brandstoffen. In incidentele gevallen zal de als overdrukbeveiliging te plaatsen fakkel in bedrijf worden gesteld hetgeen tot een geringe emissie van SO2 en NOx aanleiding zal geven. De fakkel moet worden beschouwd als een calamiteiten voorziening.
15.3 Toetsen aan luchtkwaliteitseisen In deze paragraaf worden de concentraties van NO2 en PM10 aan de grenswaarden zoals opgenomen in Bijlage 2 van de Wm getoetst. Er is gekozen voor NO2 en PM10 omdat de achtergrondconcentratie van NO2 en PM10 landelijk gezien kritisch zijn. Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen wij vergunning verlenen, aangezien de concentraties in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele locale bronnen in de omgeving van de inrichting), vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting), lager zijn dan de grenswaarden, zoals vermeld in bijlage 2 van de Wm. Dit blijkt uit de berekeningen die zijn uitgevoerd en bij de aanvraag zijn gevoegd (Onderzoek luchtkwaliteit door Witteveen+Bos, d.d. 25 februari 2011, rapport nummer WE43-2/nija4/006). Wij hebben de rapportage zoals opgenomen in de aanvraag beoordeeld op volledigheid en juistheid en akkoord bevonden.
15.4 Strijdigheid andere wetgeving De aangevraagde processen (waaronder ook gefabriceerde, toegepaste en geëmitteerde stoffen) zijn voor zover bekend niet in strijd met andere wetgeving t.a.v. stoffen. Gebruikte stoffen komen als zodanig niet voor op bijlage XIV of bijlage XVII van de REACH verordening.
15.5 Conclusie De in de aanvraag beschreven maatregelen en emissies zijn in overeenstemming met de NeR en leiden niet tot overschrijding van enige grenswaarde.
16
VERRUIMDE REIKWIJDTE
16.1
Preventie algemeen Een belangrijk onderdeel van de Wet milieubeheer is de 'verruimde reikwijdte'. Dit betekent onder meer dat de aspecten watergebruik en vervoer in de Wm-vergunning moeten worden meegenomen. Daarvoor zijn in de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' (Infomil 2005) handvatten gegeven. Op basis daarvan zijn in deze vergunning voornoemde aspecten beoordeeld, met inachtneming van de per aspect vastgestelde relevantiecriteria.
16.2
Eigen afvalstoffen De handreiking hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Gesteld wordt dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt.
32
Binnen de inrichting komt jaarlijks 7,5 ton bedrijfsafval en minder dan 1 ton gevaarlijk afval vrij. De relevantiecriteria worden overschreden. Aangezien de hoeveelheid afgewerkte olie direct afhankelijk is van het gebruik van de gasmotoren en de landbouwvoertuigen heeft het geen meerwaarde om aandacht te besteden aan de preventie ervan. Het ligt niet in de rede om te zoeken naar verdere mogelijkheden om te komen tot terug dringen van de hoeveelheid afvalstoffen. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot een preventieonderzoek in de vergunning op te nemen.
16.3
Waterverbruik De winning van drinkwater kost geld, grondstoffen en energie. Het zuinig gebruik van drinkwater vormt dan ook onderdeel van de verruimde reikwijdte in de Wet milieubeheer. Het gebruik van drinkwater als proceswater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot die processen waarvoor water van een bepaalde kwaliteit noodzakelijk is. De Wm verplicht ons te toetsen of grondstoffen doelmatig worden gebruikt. We moeten voorkomen dat afvalwater ontstaat en als dat niet mogelijk is moeten we het doelmatig beheer van afvalwater bevorderen. Binnen de inrichting wordt circa 373 m3 drinkwater gebruikt. Ter beperking van de inzet van (drink)water wordt hemelwater op de composteerinrichting opgevangen (percolaatbasin) en gebruikt voor het besproeien van de compost. Voor het uitvoeren van nader onderzoek ten aanzien maatregelen ter beperking van watergebruik bestaan geen strikte ondergrenzen gesteld, omdat de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Ondergrenzen voor water kunnen dus niet op landelijke schaal geformuleerd worden. Per situatie zal beoordeeld moeten worden of maatregelen voor het aspect water relevant zijn of niet. In de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' (Infomil 2005) wordt als richtinglijn voor het waterverbruik een ondergrens van 5000 m3/jaar opgenomen. Gelet op het gegeven dat het drinkwatergebruik van de inrichting relatief laag is en het gegeven dat een aantal beperkende maatregelen reeds getroffen is zijn wij van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot beperking van het drinkwaterverbruik in de vergunning op te nemen.
16.4
Verkeer en vervoer Het landelijke beleid ten aanzien van verkeer is gericht op de beperking van de uitstoot van stoffen, de verbetering van de bereikbaarheid van inrichtingen en de beperking van ruimtebeslag. Vervoersmanagement is vooral van belang bij inrichtingen waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' (Infomil 2005) wordt als relevantiecriterium een ondergrens van 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders genoemd. Bij Jansen Wijhe BV wordt 206.000 liter dieselolie en 632.000 liter gasolie per jaar ingezet. De gasolie wordt gebruikt voor landbouwwerktuigen in opdracht van agrarische klanten. De dieselolie die wordt gebruikt is te relateren aan transport en daarmee transportkilometers. Het verbruik van de dieselolie op de weg gaat grotendeels op aan vrachtverkeer (o.a. mestdistributie) en benadert een verbruik van 1:5. Daarmee wordt het relevantiecriterium van 1 miljoen transportkilometers benaderd. Het dieselolieverbruik (1:5) is lager dan de ondergrens voor transportkilometers in de ‘Handreiking ‘wegen naar preventie voor bedrijven’.
33
Gelet op bovenstaande zijn wij daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot vervoersmanagement en afvalpreventie in de vergunning op te nemen.
17
OVERIGE ASPECTEN 17.1 Toekomstige ontwikkelingen Er zijn geen relevante toekomstige ontwikkelingen die aangemerkt hoeven te worden als een toekomstige ontwikkeling in de zin van de Wm.
18
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend.
19
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING 19.1 Termijn van de vergunning Milieuvergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (met uitzondering van het storten en/of verbranden van afval) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar. Gelet op het voorgaande zijn wij voornemens om de gevraagde vergunning te verlenen voor een termijn van 10 jaar. Wij merken hierbij op dat gelet op artikel 1.2 lid 5 van de Wabo dat deze vergunning na in werking treden van rechtswege is verleend voor onbepaalde tijd.
19.2 Bedrijfsbeëindiging Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden. De voorschriften hebben betrekking op de bodem. Deze voorschriften blijven in werking gedurende 3 jaar nadat deze milieuvergunning haar geldigheid heeft verloren.
19.3 Geldigheid vergunning De verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Deze vergunning vervalt, indien de inrichting niet binnen 3 jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Als een deel van de inrichting niet binnen genoemde termijn is voltooid en in werking gebracht, kan dat deel van de vergunning komen te vervallen. Op grond van artikel 8.16, onder b, van de Wm bepalen wij dat, zolang de inrichting nog niet overeenkomstig het gestelde in de aanvraag en de bijbehorende stukken is veranderd en in werking is gebracht, aan de aan deze vergunning verboden voorschriften moet worden voldaan.
34
20
BESLUIT Gelet op het voorgaande en de bepalingen uit de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, besluiten wij: I. de door van Jansen Wijhe BV op 27 september 2010 gevraagde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ten aanzien van de inzet van vier tractoren in de nachtperiode te weigeren en voor het overige te verlenen voor een termijn van 10 jaar ingaand op de dag dat deze vergunning in werking is getreden; II. dat de volgende aanvraag bescheiden onderdeel uit maken van deze vergunning: •
de aanvraag (algemeen beschrijvend deel);
•
Niet technische samenvatting;
•
Afvalstoffen (be- en verwerking);
•
Acceptatie en registratie;
•
Bedrijfsafvalstoffen;
•
Procestechnisch beschrijving biogasinstallatie;
•
Tekening: Plattegrond bedrijfsoverzicht; Indeling en werking inrichting;
•
Tekening: Nieuwbouw loods;
•
De toets NRB in bijlage 1;
•
Het in het Milieuzorgsysteem ISO 14001 van Jansen Wijhe BV opgenomen acceptatie- en verwerkingsbeleid voor het composteren van groenafval aangevuld met de positieve lijst met co-substraten voor het vergisten van mest zoals uitgegeven door het Ministerie van LNV (bijlage 3);
•
De riooltekening met nummer NO.07-29-1.
III. aan deze vergunning voorschriften te verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. De voorschriften zijn aan deze vergunning gehecht en als zodanig gewaarmerkt. IV. dat de aan deze vergunning verbonden voorschriften met de nummers: 4.8.2, 4.8.3, 4.9.1 en 4.9.2 gedurende 3 jaar in werking blijven nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren. Met vriendelijke groet, namens Gedeputeerde Staten van Overijssel,
Patricia Weenink-Driessen, teamleider Vergunningverlening
35
Volledigheidshalve maken wij de vergunninghouder attent op de verplichtingen indien zich een ongewoon voorval voordoet binnen de inrichting waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Deze verplichtingen zijn opgenomen in artikel 17.1 en artikel 17.2 van de Wm. Hieronder hebben wij de gang van zaken weergegeven. Het betreft een samenvatting van de wettelijke regeling op hoofdlijnen. Aan deze samenvatting kunnen geen rechten worden ontleend, de wettelijke procedure is bepalend. Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot uw contactpersoon bij de Provincie Overijssel. Wat is een ongewoon voorval? Onder ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wm moet naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in elk geval worden verstaan: elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van die gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting, alsook ongelukken en calamiteiten. . Van belang is dat het ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het milieu moet hebben veroorzaakt of dat deze gevolgen dreigen te ontstaan. Het gaat dan niet alleen om zeer ernstige nadelige gevolgen: elke vorm van nadelige gevolgen voor het milieu is aan de orde. Wat moet u doen? Als zich een ongewoon voorval voordoet dat nadelige gevolgen voor het milieu heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, moet de vergunninghouder (degene aan wie de vergunning is verleend, danwel degene die feitelijk de inrichting drijft): •
onmiddellijk de maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Niet alleen dient u zelf maatregelen te nemen, u dient ook meteen zonodig de hulpdiensten in te schakelen, zoals brandweer, ambulance en politie.
•
zo spoedig mogelijk het voorval melden bij de Provincie Overijssel via het Meldpunt Overijssel, telefoonnummer 038 425 24 23 en –indien het voorval betrekking heeft op afvalwater- aan het waterschap Groot Salland (telefoonnummer: 038-4557200). "Zo spoedig mogelijk" betekent dat u de provincie in kennis moet stellen zodra dit kan. Wij gaan er daarbij van uit dat een melding binnen een half uur gedaan moet worden. Ten slotte dient u aan de Provincie Overijssel en – indien het voorval betrekking heeft op afvalwater- aan het waterschap Groot Salland te melden
•
zodra deze bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a.
de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b.
de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c.
andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;
d.
de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e.
de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
Het verzamelen van de gevraagde gegevens kan uiteraard enige tijd in beslag nemen; deze gegevens dient u echter dan wel onverwijld aan de Provincie Overijssel te verstrekken. Voor deze schriftelijke melding kunt u gebruikmaken van het meldingsformulier zoals dat op de provinciale internetpagina is opgenomen (http://provincie.overijssel.nl/ ga naar Beleid -> Milieu -> Meldpunt Overijssel, het formulier staat onder het onderwerp Milieuklachten (http://provincie.overijssel.nl/beleid/milieu/meldpunt_overijssel). Bovenstaande verplichtingen dient u in uw bedrijfsvoering te integreren en te borgen.
36
N.B.
Ingevolge het bepaalde in artikel 20.1, lid 1 van de Wet milieubeheer en artikel 6:8, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden gedurende zes weken, ingaande de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd, beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroepschrift moet worden gericht aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage. Het beroepschrift dient te worden ondertekend en bevat ten minste:
a. b. c. d.
de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht; de gronden van het beroep.
Verder dient zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft te worden overgelegd. Voor de behandeling van een beroepschrift is griffierecht verschuldigd. De mogelijkheid bestaat om kwijtschelding van het griffierecht, of een gedeelte daarvan, te verkrijgen indien in de uitspraak in het geschil aan uw beroepschrift of uw verzoek geheel of gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen. Indien onverwijlde spoed dit vereist is het mogelijk een voorlopige voorziening te vragen bij de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak. In dat geval is extra griffierecht verschuldigd. Voorwaarde is dat u een beroepschrift heeft ingediend. De beschikking treedt na afloop van de beroepstermijn in werking, tenzij: -
voor deze datum beroep is ingesteld en tevens een verzoek wordt gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening;
-
de milieuvergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en de desbetreffende bouwvergunning nog niet is verleend.
Voor inlichtingen over de procedure en de hoogte van het griffierecht kunt u zich wenden tot de Raad van State (telefoonnummer 070 426 44 26) of tot de provincie Overijssel (telefoonnummer 038 499 76 27).
37
Wet Milieubeheer Voorschriften
1
INHOUDSOPGAVE 1. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN..............................................................................3 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 3 Instructies 3 Inspectie- en onderhoudsysteem 3 Registratie 4 Bedrijfsbeëindiging 4
2. 2.1 2.2 2.3
AFVALSTOFFEN ..................................................................................................4 Opslag van afvalstoffen 4 Acceptatie 4 Registratie 5
3. 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
AFVALWATER .....................................................................................................7 Algemeen 7 Soorten afvalwaterstromen 7 Lozingseisen 7 Controle 8 Beheer en onderhoud 9
4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
BODEM ...............................................................................................................9 Doelvoorschriften 9 Vloeistofdichte vloeren 9 Voorzieningen 10 Mestopslagruimten 10 Percolaatkelder, percolaatbassin 10 Beheermaatregelen 11 Bodembelastingonderzoek (nulsituatie) 11 Bodembelastingonderzoek 11 Herstelplicht (bodemsanering) 12
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
EXTERNE VEILIGHEID ......................................................................................12 Opslag van vloeibare olieproducten in vaten 12 Gasflessen 13 Opslag bestrijdingsmiddelen 13 Opslag van dieselolie in een bovengrondse tank 13 Het afleveren van motorbrandstoffen 13 Fakkelinstallatie 13
6.
GELUID EN TRILLINGHINDER...........................................................................14
7. 7.1 7.2 7.3
LUCHT ..............................................................................................................16 Diffuse stofemissie 16 Zwavelgehalte biogas 16 Bedrijfsvoering 16
8. 8.1 8.2
GEUR ................................................................................................................17 Normering 17 Metingen en controle 17
1
9. 9.1 9.2
PROCESVOERING ............................................................................................. 18 Algemeen 18 Meet-, regel en beveiligingsapparatuur 18
10. 10.1 10.2 10.3
GROENCOMPOSTERING.................................................................................... 20 Acceptatie van te composteren groenafvalcomponenten 20 Aanvoer, opslag en voorbewerking 20 De compostering en het eindproduct 21
11.
ENERGIE .......................................................................................................... 22
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN ..................................................................................... 23
BIJLAGE 2 :
GELUIDIMMISSIEPUNTEN ............................................................... 29
2
1. 1.1
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 1.1.1
De inrichting moet in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2
Instructies 1.2.1
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.2.2
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
1.3
Inspectie- en onderhoudsysteem 1.3.1
Voor de technische installaties en voorzieningen binnen de inrichting dient een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn dat periodiek onderhoud, herkeuringen en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt. Het inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten: inspectieschema's van onderdelen van de inrichting die aan inspectie, herkeuring of onderhoud worden onderworpen, zoals onder andere opslagtanks, elektrische installaties, weegbrug, (lucht)zuiveringstechnische installaties, beveiligingsapparatuur en alarmeringen; een omschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee inspectie en onderhoud plaatsvindt; een omschrijving van de wijze waarop registraties, interne en externe rapportage plaatsvinden. onderhoudscontracten van de betreffende installaties; bewijzen van (niet-)periodiek onderhoud en keuringen van aanwezige installaties. Een inspectie- of onderhoudsschema moet aanwezig zijn op een centrale plaats zoals op het kantoor van de inrichting. 1.3.2
Onderhoud en aanpassingen aan vergistingsinstallatie, biogasopslag, wkk en alle bijbehorende leidingen en voorzieningen vindt plaats door een erkende deskundige (bijvoorbeeld de leverancier van de installatie). 1.3.3
Degene die de biogasinstallatie drijft moet een onderhoudscontract kunnen overleggen met de leverancier of een onderhoudsbedrijf. In dit contract moet zijn opgenomen dat in geval van storing aan de biogasinstallatie zo snel mogelijk wordt ingegrepen.
3
1.4
Registratie 1.4.1
Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a
alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen;
b
de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
c
de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, ijkingen, onderhoud en/of metingen;
d
de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik. 1.4.2
De documenten genoemd onder c en d in het vorige voorschrift moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
1.5
Bedrijfsbeëindiging 1.5.1
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.5.2
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
2. 2.1
AFVALSTOFFEN Opslag van afvalstoffen 2.1.1
De op- en overslag en het transport van (afval)stoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen materiaal in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.1.2
De termijn van opslag van afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan mag aantoonbaar maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
2.2
Acceptatie 2.2.1
In de inrichting mogen slechts dierlijke meststoffen en co-substraten ten behoeve van het vergistingsproces worden toegelaten welke niet zijn vermengd met andere stoffen.
4
2.2.2
In de inrichting mogen uitsluitend co-substraten ten behoeve van vergisting worden toegelaten die opgenomen zijn in de positieve lijst van co-vergistingsmaterialen zoals opgenomen in bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, onder IV, ‘Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststoffen kunnen worden verhandeld’. 2.2.3
De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde Afvalacceptatie reglement inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen. 2.2.4
Het in vorige voorschrift bedoelde AV-beleid en de AO/IC en de in voorschrift 2.2.5 bedoelde wijzigingen moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 2.2.5
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: a. de reden tot wijziging; b. de aard van de wijziging; c. de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; d. de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
2.3
Registratie 2.3.1
In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: de datum van aanvoer; de aangevoerde hoeveelheid (kg); de naam en adres van de locatie van herkomst; de naam en adres van de ontdoener; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.3.2
In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de afvoerbestemming; de naam en adres van de afnemer; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.3.3
Van de afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd -maar die wel fysiek worden aangeboden- moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: de datum van aanvoer; de aangeboden hoeveelheid (kg); de naam en adres van plaats herkomst;
5
de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 2.3.4
Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige gecertificeerde weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. 2.3.5
Er moet een aantoonbaar sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie. 2.3.6
Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaatsvinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. Op verzoek moet deze rapportage aansluitend worden verzonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd: een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd. Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard. 2.3.7
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven.
6
3. 3.1
AFVALWATER Algemeen 3.1.1
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a
de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988);
b
de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981);
c
het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN 6654 (1992), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007.
Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NENnorm.
3.2
Soorten afvalwaterstromen 3.2.1
De ingevolge deze vergunning in de gemeentelijke riolering te brengen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen mogen uitsluitend bestaan uit:
Lozingspunt zuidelijke aansluiting op persriool
zuidelijke aansluiting op persriool
3.3
Meetpunt I = controleput achter OBAS installatie bij de wasplaats II = controleput achter OBAS installatie bij de tankplaats
Soort afvalwaterstroom afvalwater afkomstig van reinigingsactiviteiten op de wasplaats verontreinigd regenwater van bodembeschermende voorziening
Lozingseisen 3.3.1
Het afvalwater als bedoeld in voorschrift 3.2.1 wordt door een slibvangput en olieafscheider geleid die voldoen aan NEN 7098. 3.3.2
Zodra de slibvangput en olieafscheider moeten worden vervangen dienen deze te voldoen aan NENEN 858-1 en 2. 3.3.3
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: •
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;
7
•
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een zuiveringstechnisch werk;
•
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt.
3.3.4
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: •
stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken;
•
stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken;
•
stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan
•
grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
verbonden installaties kunnen veroorzaken;
3.3.5
Ter plaatse van de meet- en bemonsteringsvoorziening moet het op de gemeentelijke riolering te lozen water aan de volgende eisen voldoen: •
De in voorschrift 3.2.1 omschreven afvalwaterstromen mogen alleen in de gemeentelijke riolering worden gebracht, als de volgende per parameter aangegeven lozingseisen op het betreffende meetpunt of lozingspunt niet worden overschreden.
meetpunt
Parameter
Analysevoorschrift
I
II
onopgeloste bestanddelen
300 mg/l
1)
minerale olie
200 mg/l
1)
NEN-EN 872 200 mg/l
1)
NEN-EN-ISO 9377-2
1) Bepaald in steekmonster
•
De in deze vergunning genoemde bemonstering, conservering en analyses moeten worden uitgevoerd conform de onderstaande methoden. o
Afvalwaterbemonstering: NEN 6600-1
o
Conservering van watermonsters: NEN-EN-ISO 5667-3
De monsterneming en de in deze vergunning genoemde parameters dienen te worden uitgevoerd en/of bepaald volgens de voorschriften, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI). Uitgangspunt is dat wordt gewerkt volgens de laatst verschenen uitgave. Een vervanging van of een wijziging in een normblad wordt automatisch van kracht, zes weken nadat de wijziging door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) op gebruikelijke wijze is gepubliceerd. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander voorschrift, dient deze analyse geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of door de vergunninghouder dient te kunnen worden aangetoond, dat het verkregen analyseresultaat vergelijkbaar is met het resultaat van de analyse volgens de NEN-norm.
3.4
Controle 3.4.1
Het te lozen water als bedoeld in voorschrift 3.2.1, dient te allen tijde te kunnen worden bemonsterd. Daartoe dienen deze waterstromen via doelmatig functionerende voorzieningen voor bemonstering te worden geleid, welke de instemming van gedeputeerde staten heeft. 3.4.2
De in het vorige voorschrift bedoelde voorzieningen dienen zodanig te zijn geplaatst, dat deze voor inspectie te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk is.
8
3.5
Beheer en onderhoud 3.5.1
De in de voorschriften bedoelde voorzieningen moeten doelmatig functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren en met zorg worden bediend. Aanwijzingen hieromtrent van of vanwege het gedeputeerde staten moeten worden opgevolgd.
4. 4.1
BODEM Doelvoorschriften 4.1.1
Het bodemrisico van de inrichting moeten door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
4.2
Vloeistofdichte vloeren 4.2.1
Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of verharding moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton). 4.2.2
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.3
Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en te zijn goedgekeurd overeenkomstig het vorige voorschrift. 4.2.4
In afwijking van het vorige voorschrift vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een inrichting dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.5
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB. 4.2.6
Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44. 4.2.7
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.2 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 4.2.5 en 4.2.6, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
9
4.3
Voorzieningen 4.3.1
Ter plaatse van de navolgende activiteiten moeten vloeistofdichte voorzieningen aanwezig zijn: •
Onderhoud wagenpark en diverse onderhoudswerkzaamheden;
•
Opslag oliën (waaronder afgewerkte olie) en vetten;
•
Opslag diesel in tanks en aflevering brandstoffen;
•
Navergisting, voor-opslag en naopslag digistraat;
•
Opslag co-substraten;
•
Composteren en groenverkleining;
•
Opslag gras en maïs;
•
Opslag percolaat-water in bassin.
4.3.2
De navolgende activiteiten moeten plaatsvinden in een hal met een vloeistofkerende voorziening of moeten plaats te vinden op een vloeistofdichte voorziening:
4.4
•
Intern transport co-substraten;
•
Lossen co-substraten en mest.
Mestopslagruimten 4.4.1
De mestopslagruimten voor het bewaren van (vloeibare) mest dienen, te zijn uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk II paragraaf 1 Algemeen en Hoofdstuk II paragraaf 2 Mestsilo’s en mestkelders van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publicatie Richtlijnen mestbassins 1992 (RM 1992). 4.4.2
Alvorens de mestopslagruimten in gebruik worden genomen dient hiertoe een KIWAGeschiktheidsverklaring annex KOMO-attest door een door de Raad voor de Certificatie erkende instelling te zijn afgegeven en te zijn overgelegd aan Gedeputeerde Staten. Uit deze verklaring dient tevens te blijken welke referentieperioden van toepassing zijn voor (delen) van de constructie van de mestopslagruimten. Afschriften van deze certificaten dienen in het in voorschrift 1.3.1 bedoelde inspectie- en onderhoudsysteem aanwezig te zijn. 4.4.3
Delen van de bouwconstructie van een mestopslagruimte voor het bewaren van (vloeibare) mest dienen voor het verstrijken van de, overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992 opgegeven, referentieperiode worden vervangen, tenzij een beoordeling door het KIWA geaccepteerde deskundige uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn. Een door het KIWA geaccepteerde deskundige afgegeven bewijs van deze beoordeling dient in het in voorschrift 1.3.1 bedoelde inspectie- en onderhoudsysteem aanwezig te zijn. In dit bewijs moet voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie of de afdekking een nieuwe referentieperiode zijn aangegeven.
4.5
Percolaatkelder, percolaatbassin 4.5.1
De constructie van het percolaatbassin, percolaatkelder en de riolering moeten in hun geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van percolaat/afvalwater naar de bodem optreedt.
10
4.5.2
De te gebruiken materialen voor de folieafdichting van het bassin, leidingen, afsluiters en andere appendages alsmede betonconstructies van het percolaatbassin moeten bestand zijn tegen het percolaat, oxydatieve afbraak, UV-licht, lage temperaturen en bacteriologische aantasting. Hiertoe dient te worden voldaan aan alle voorschriften in de publikatie Richtlijnen mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 1994. 4.5.3
Het bassin moet op dichtheid worden gecontroleerd door of namens het KIWA of door een door Gedeputeerde Staten geaccepteerde deskundige, zo vaak omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld bij een redelijk vermoeden dat de folie beschadigd is. Een controle op dichtheid van de folie moet in ieder geval plaatsvinden voordat het bassin in gebruik wordt genomen en daarna om de vijf jaar worden herhaald. Een door of namens het KIWA of door Gedeputeerde Staten geaccepteerde deskundige afgegeven bewijs van een beoordeling op dichtheid dient in het in voorschrift 1.3.1 bedoelde inspectie- en onderhoudsysteem aanwezig te zijn. 4.5.4
Het percolaatbassin dient zodanig te zijn gedimensioneerd dat een neerslagoverschot en percolaat/afvalwater kan worden opgevangen. 4.5.5
Indien het percolaatwaterbassin wordt ontdaan van slib dan dient dit te worden afgevoerd naar een daartoe geëigende inrichting die beschikt over de benodigde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
4.6
Beheermaatregelen 4.6.1
Binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet door vergunninghouder een plan met beheermaatregelen voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag worden toegezonden. In dit plan moet ten minste het volgende zijn uitgewerkt: a
welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden;
b
de inspectie- en onderhoudsfrequentie;
c
de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.);
d
waaruit het onderhoud bestaat;
e
de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren;
f
hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt;
g
hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd;
h
de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten.
4.7
Bodembelastingonderzoek (nulsituatie) Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk 2 maanden nadat de vergunning in werking is getreden een bodembelasting-onderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk 3 nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725.
4.8
Bodembelastingonderzoek 4.8.1
Een onderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan.
11
Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het herhalingsonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het herhalingsonderzoek zodanig gecorrigeerd worden, dat voldaan wordt aan NEN 5740 en NEN 5725. Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 4.8.2
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 4.8.3
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
4.9
Herstelplicht (bodemsanering) 4.9.1
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder bij de aanvraag vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld. 4.9.2
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
5. 5.1
EXTERNE VEILIGHEID Opslag van vloeibare olieproducten in vaten 5.1.1
De opslag van vloeibare aardolieproducten, behorende tot de K3-klasse, in vaten, mag uitsluitend plaatsvinden in een (container)werkplaatsunit en in of boven een vloeistofdichte bak met een inhoud van ten minste de inhoud van het grootste vat, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige vaten.
12
5.1.2
Onder een tappunt van een gereedstaand vat moet, indien dit tappunt niet boven de in het vorige voorschrift bedoelde bak uitmondt, een doelmatige lekbak zijn geplaatst. 5.1.3
Lege, ongereinigde vatten moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle vatten.
5.2
Gasflessen 5.2.1
De opslag van gasflessen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.2.1 t/m 6.2.17 van PGS 15.
5.3
Opslag bestrijdingsmiddelen 5.3.1
De opslag van bestrijdingsmiddelen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1 t/m 3.4.5, 3.7.1 en 3.9.1 t/m 3.13.5 van PGS 15.
5.4
Opslag van dieselolie in een bovengrondse tank 5.4.1
De opslag van dieselolie dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.1; 4.1.2.1; 4.1.3 t/m 4.1.6; 4.2.1 t/m 4.2.8; 4.2.12; 4.2.13; 4.3.1 t/m 4.3.12; 4.4; 4.5.2 t/m 4.5.12 en 4.6 van de richtlijn PGS 30. 5.4.2
Op een tank die inpandig is gesitueerd zijn de voorschriften 4.8.1 tot en met 4.8.6 uit de richtlijn PGS 30 eveneens van toepassing. 5.4.3
Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstellingen.
5.5
Het afleveren van motorbrandstoffen 5.5.1
Een vaste installatie voor het afleveren van brandstof moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 5.8, 6.5, 6.6.1, 6.6.2, 6.7, 7.7, 7.8 en 7.10 van de PGS 28.
5.6
Fakkelinstallatie 5.6.1
De fakkelinstallatie mag uitsluitend in noodgevallen, tijdens stilstand wegens storingen en onderhoud van de gasmotor in gebruik zijn. In alle andere gevallen dient het vrijkomende biogas te worden verbrand in de biogasmotor van een van de warmtekrachtkoppelingen. 5.6.2
Een fakkelinstallatie moet ten minste zijn voorzien van: a.
een beveiliging en alarmering die voorkomen dat de waakvlambranders niet of onvoldoende branden;
13
b.
een voorziening waarmee de fakkel, ten tijde van storingen aan de waakvlambranders,
alsnog kan worden ontstoken; c.
een voorziening om een roetloze verbranding te garanderen;
d.
de fakkel moet zijn van het type gesloten grondfakkel;
e.
zodanige voorzieningen dat geen lichthinder in de omgeving optreedt. 5.6.3
De fakkel moet in geval van falende ontsteking zo spoedig mogelijk, al dan niet handmatig, door of namens de inrichtinghouder worden ontstoken. 5.6.4
De leidingstelsels welke dampen in een verbrandingsinstallatie brengen moeten zodanig zijn uitgevoerd en beveiligd dat: a.
een vlamterugslag via deze stelsels naar de op een verbrandingsinstallatie
aangesloten bedrijfsonderdelen kan plaatsvinden; b.
ontsteking en explosies van de te verbranden stoffen in de leidingenstelsels niet mogelijk
zijn. 5.6.5
Bij elk gebruik van de fakkelinstallatie moeten de volgende gegevens in het centraal bedrijfsregister worden vastgelegd: a.
de hoeveelheid biogas die verbrand is;
b.
de aanleiding voor het fakkelen;
c.
de datum, tijd en tijdsduur van het fakkelen. 5.6.6
In de biogasleiding naar de fakkel dient een handbediende afsluiter te zijn aangebracht die goed bereikbaar is. 5.6.7
De fakkelinstallatie dient jaarlijks door een deskundige te worden gecontroleerd op een goede werking. Een rapportage van de jaarlijkse controle dient in het bedrijfsregister aanwezig te zijn. 5.6.8
De positionering van de fakkel of afblaasinrichting dient aan de veiligheidseisen te voldoen conform het gestelde in de Richtlijn NPR 7910-1:2001.
6.
GELUID EN TRILLINGHINDER 6.1.1
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 6.1.2
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de representatieve bedrijfsituatie in het hoog- en laagseizoen, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Beoordelings punt
14
Beschrijving
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), dB(A) Dag
Avond
Nacht
(07.00-19.00 uur),
(19.00-23.00 uur),
(23.00-07.00 uur),
Hoogte 1,5 m
Hoogte 5,0 m
Hoogte 5,0 m
1
Lierderholhuisweg 13
51
40
40
2
Punt 50 meter oost
43
34
33
Punt 50 meter
40
26
25
3
noord-oost 4
Punt 50 meter noord
55
40
40
5
Punt 50 meter west
56
32
25
Lierderholthuisweg
40
28
27
6
11a De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in bijlage geluidimmissiepunten van deze beschikking. 6.1.3
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag in het hoog- en laagseizoen op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordeling
Beschrijving
spunt
Maximale geluidsniveau LAmax in dB(A) Dag
Avond
Nacht
(07.00-19.00 uur),
(19.00-23.00 uur),
(23.00-07.00 uur),
Hoogte 1,5 m
Hoogte 5,0 m
Hoogte 5,0 m
1
Lierderholhuisweg 13
70
69
64
2
Punt 50 meter oost
57
61
61
3
Punt 50 meter noord-
50
45
40
oost 4
Punt 50 meter noord
56
56
40
5
Punt 50 meter west
58
56
40
Lierderholthuisweg
52
54
54
6
11a De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in bijlage geluidimmissiepunten van deze beschikking. 6.1.4
Binnen 6 maanden na de ingebruikname van de biogasinstallatie moet door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan. 6.1.5
In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren in werking zijn die voorzien zijn van een in goede staat zijnde geluidsdemper. 6.1.6
De motoren van bedrijfswagens en andere transportmiddelen met verbrandingsmotoren mogen tijdens het laden en lossen niet in werking zijn, tenzij dit voor het laden en lossen noodzakelijk is. 6.1.7
Audioapparatuur dient zodanig te zijn afgesteld dat geluid afkomstig van deze apparatuur niet hoorbaar is buiten de inrichting.
15
6.1.8
Het verharde gedeelte van het terrein van de inrichting moet zijn voorzien van een vlak afgewerkte bestrating.
7. 7.1
LUCHT Diffuse stofemissie 7.1.1
Handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van meer dan 2 meter van de bron mogen niet worden uitgevoerd. 7.1.2
Ter voorkoming van het verstuiven van de op het terrein van de inrichting aanwezige opgeslagen stuifgevoelige materialen moeten, zodra de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, maatregelen worden genomen zoals het bevochtigen of het afdekken van de stuifgevoelige/verwaaibare materialen. 7.1.3
Transportmiddelen met stuifgevoelige materialen moeten, teneinde stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen, zo nodig zijn voorzien van goed sluitende afdekkingsmiddelen dat geen resten van deze stoffen van de vrachtwagens kunnen verwaaien. 7.1.4
Gemorste producten moeten onmiddellijk worden verwijderd.
7.2
Zwavelgehalte biogas 7.2.1
Het is verboden biogas in een gasmotor te verbranden indien het zwavelgehalte hoger is dan 250 ppm. 7.2.2
Het gehalte zwavelwaterstof moet maandelijks (conform VDI 3486 Blatt 1 en 2 of een vergelijkbare methode) worden gemeten en geregistreerd. De gemiddelde resultaten mogen binnen een kalenderjaar de in het vorige voorschrift genoemde norm niet overschrijden.
7.3
Bedrijfsvoering 7.3.1
De aanvoer van vloeibare mest mag uitsluitend geschieden door middel van speciale daartoe uitgeruste gesloten tankwagens of opleggers die in schone en zindelijke staat dienen te verkeren 7.3.2
Het doorblazen of reinigen van tankauto’s, opleggers, tanks, leidingen e.d. waarbij dampen in de buitenlucht worden gebracht, is niet toegestaan. 7.3.3
In daken en wanden van de verwerkings- en procesruimten mogen geen openingen aanwezig zijn waardoor ruimte- en proceslucht ongecontroleerd naar buiten kan ontwijken. Deuren en ramen dienen gesloten te blijven, behoudens voor onmiddellijke doorgang van personen en goederen. 7.3.4
Het vullen van procesapparatuur dient via een gesloten systeem plaats te vinden.
16
7.3.5
De afvoerleidingen van de afgezogen lucht moeten gasdicht zijn uitgevoerd. In het systeem mogen geen openingen aanwezig zijn waardoor ruimte- en proceslucht ongecontroleerd naar de buitenlucht ontwijkt.
8. 8.1
GEUR Normering 8.1.1
De geurimmissie vanwege de inrichting mag de in onderstaande tabel genoemde waarden (ouE/m3) al 99,9-percentiel) op de in de tabel genoemde locaties niet overschrijden: Bestaande geursituatie
Aangevraagde geursituatie
Locatie 3
(ouE/m ) als 99,9-percentiel
3
(ouE/m ) al 99,9-percentiel
Kerkslagen
6
5
Liederholthuisweg 13
28
22
Liederholthuisweg 17
18
9
Liederholthuisweg ’t Haken
18
8
8.1.2
De geurimmissie vanwege de inrichting mag de immisisie-concentrale van 6 OUE/m3 als 99,9percentiel bij aaneengesloten woonbebouwing niet overschrijden.
8.2
Metingen en controle 8.2.1
Binnen negen maanden na ingebruikname van de uitbreiding dient vergunninghoudster door meting en berekening aan te tonen dat de geuremissies de in dit hoofdstuk opgenomen normen niet overschrijden. De metingen dienen plaats te vinden onder representatieve bedrijfsomstandigheden. 8.2.2
De in het vorige voorschrift bedoelde metingen kunnen beperkt worden tot de emissiepunten van de vergistingsinstallatie (de uitbreiding). De in dit voorschrift bedoelde berekening dient alle emissiepunten (inclusief compostering) te omvatten. 8.2.3
Geuremissiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725). Verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd met de laatste versie van een goedgekeurd rekenmodel conform het Nieuw Nationaal Model (NNM) en overeenkomstig het NNM-handboek zijn. De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in odourunits. Het meetplan moet vooraf worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmetingen aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden 8.2.4
Het bevoegde gezag moet in de gelegenheid gesteld worden om aanwezig te zijn bij het uitvoeren van geuremissiemetingen. Het bevoegde gezag dient hiertoe op de hoogte gesteld te worden ten minste 1 week voorafgaand aan de metingen
17
8.2.5
Bij emissiemetingen naar lucht moeten de plaats van monstername, de methode van monstername, de meetduur, het aantal metingen, de kalibratie en de gehanteerde analysemethode in een meetplan worden verwerkt dat vooraf instemming moet hebben van het bevoegde gezag. 8.2.6
Meetpunten moeten uitgevoerd zijn overeenkomstig NEN-EN 15259. 8.2.7
Bij de schoorsteen van de WKK moet met een permanent aangebrachte voorziening, zoals een trap, een kooiladder en een bordes, op een goed en veilig bereikbare plaats, voorzieningen zijn aangebracht die het verrichten van metingen en het nemen van monsters mogelijk maken. 8.2.8
Indien het aantal klachten daartoe aanleiding geeft, dient vergunninghouder op verzoek van het bevoegd gezag een onderzoek te verrichten naar de oorzaak van de klachten en de mogelijkheden om geuroverlast te voorkomen. 8.2.9
Indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de in dit hoofdstuk opgenomen normen worden overschreden moet vergunninghouder uiterlijk na twee maanden aan bevoegd gezag een plan van aanpak overleggen waarin ten minste het volgende is aangegeven: a)
De geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die door vergunninghouder
b)
Het verwachte effect van elke te nemen maatregel op de normen;
c)
De fasering van realisatie van de maatregelen;
d)
Vergunninghouder moet het voorgelegde plan van aanpak uitvoeren.
genomen moeten worden teneinde de in dit hoofdstuk opgenomen normen te realiseren;
9. 9.1
PROCESVOERING Algemeen 9.1.1
Voor ieder afzonderlijk proces moeten bedieningsvoorschriften zijn opgesteld waarin ten minste het onderstaande is opgenomen: a)
de proces voorbereidende handelingen, het opstarten het volgen en het stoppen van een proces;
b)
de hoeveelheden en wijze en volgorde van doseren van de voor het proces noodzakelijke stoffen;
c)
de procesomstandigheden voor een normaal verloop van het vergistingsproces;
d)
de te treffen maatregelen bij abnormale procesomstandigheden die tot een gevaarlijke situatie kunnen leiden en de te volgen noodstopprocedures;
e)
de te volgen schoonmaak-, inspectie en onderhoudsprocedures van de installaties. 9.1.2
Bedoelde bedieningsvoorschriften moeten centraal aanwezig zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld en moeten door vergunninghoudster daartoe aangewezen personeel worden uitgevoerd.
9.2
Meet-, regel en beveiligingsapparatuur 9.2.1
(Proces)alarmeringen moeten te allen tijde duidelijk waarneembaar zijn voor het direct verantwoordelijk personeel.
18
9.2.2
Installaties moeten zijn voorzien van regel- en beveiligingsapparatuur, waardoor de erin uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installaties is gewaarborgd. 9.2.3
Regel- en beveiligingsapparatuur van installaties dienen tijdig in het betreffende proces in te grijpen alvorens bijvoorbeeld emissies naar lucht plaatsvinden en dienen in geval van storing automatisch een veilige stand ("fail safe") in te nemen. 9.2.4
Ter controle van de goede werking van de beveiligingsapparatuur en alarmeringen, met inbegrip van beveiligingskleppen, dient vergunninghoudster een inspectieschema op te stellen. Het inspectieschema dient binnen de inrichting aanwezig te zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld of bij de inspectiedienst of technische dienst van het bedrijf. 9.2.5
De meet-, regel- of beveiligingsapparatuur moet zodanig zijn ontworpen en geplaatst, dat inspectie mogelijk is. Bij inspectie van de instrumentele beveiligingssystemen dient de veilige bedrijfsvoering verzekerd te zijn. 9.2.6
Inspecties, reparaties en wijzigingen van beveiligingsapparatuur dienen te worden vastgelegd in een register. 9.2.7
Meet-, regel- of beveiligingsapparatuur welke niet of slecht functioneert moet zo mogelijk direct worden gerepareerd of worden vervangen. als de betreffende apparatuur niet direct kan worden gerepareerd of vervangen moeten de activiteiten onverwijld worden stilgelegd tenzij vergunninghoudster kan aantonen dat met behulp van bijvoorbeeld visueel toezicht het proces tijdelijk afdoende kan worden beheerst. 9.2.8
Bij toepassing van een computergestuurd procesbesturings- en beveiligingssysteem moet daarnaast voor essentiële beveiligingen een onafhankelijk daarvan werkend beveiligingssysteem aanwezig zijn, zodat het beveiligingssysteem niet weg kan vallen door storingen of fouten in de procesbesturing. 9.2.9
Procesbeveiligingen en interlocks moeten zodanig zijn beveiligd dat deze alleen voor daartoe door vergunninghoudster aangewezen personeel toegankelijk zijn. 9.2.10
De vergisters en de navergister en overige procesonderdelen waarin biogas wordt geproduceerd dienen te zijn voorzien van een automatisch in werking tredende drukbeveiliging.
19
10. 10.1
GROENCOMPOSTERING Acceptatie van te composteren groenafvalcomponenten 10.1.1
GFT-afval mag niet geaccepteerd worden. 10.1.2
De afgifte van het afval dient onder toezicht van het bij de inrichting behorende personeel te geschieden. 10.1.3
Alle aangevoerde partijen afvalstoffen dienen bij binnenkomst visueel te worden gecontroleerd. 10.1.4
Rottend materiaal mag alleen worden geaccepteerd als direct doeltreffende maatregelen worden genomen om geurhinder te voorkomen.
10.2
Aanvoer, opslag en voorbewerking 10.2.1
De aanvoer, opslag en voorbewerking van de groenafvalcomponenten dienen zodanig te geschieden, dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden. 10.2.2
Het te composteren groenafval dient, voorafgaande aan enige bewerking, te worden ontdaan van zichtbare grove verontreinigingen zoals plastic, metalen, papier en van overtollige zandfracties en dergelijke. 10.2.3
Het inkuilen van gras en hooiachtige materialen ten behoeve van het creëren van een buffercapaciteit dient plaats te vinden op een vloeistofdichte ondergrond met aansluiting op het percolaatbassin. 10.2.4
De groenafvalcomponenten (uitgezonderd grof snoeihout of droog bermgras) dienen binnen drie dagen na aanvoer te worden verhakseld dan wel op andere wijze worden verkleind. 10.2.5
Bermmaaisel of gras, dat in rollen wordt aangevoerd, dient eerst te worden losgemaakt voordat het op hopen wordt gezet. 10.2.6
Een gedeelte van de aangevoerde grove houtfractie of "droog" bermgras dient apart te worden opgeslagen om deze fractie -in een later stadium- ais (versnipperd) materiaal te kunnen aanwenden ten behoeve van het composteringsproces. 10.2.7
De opslag van het nog te composteren (verkleinde) materiaal en van de grove houtfractie mag niet hoger reiken dan 3 meter boven het maaiveld.
20
10.2.8
Reststoffen dienen te worden bewaard in deugdelijke, gesloten containers die zodra deze vol zijn uit de inrichting moeten worden afgevoerd.
10.3
De compostering en het eindproduct 10.3.1
De reeds verkleinde, te composteren groenafvalcomponenten dienen zo spoedig mogelijk, doch ten minste binnen drie dagen na dat zij zijn aangevoerd danwel verkleind, zo los mogelijk op "gemixte" hopen te worden gezet Een gemixte hoop mag slechts voor 30% uit gras bestaan en 10% agrarisch afval. 10.3.2
De composteringshopen moeten zodanig zijn gestructureerd en gedimensioneerd dat overal aerobe condities heersen. De voet van de composteringshopen moet vrij worden gehouden van regen- en percolatiewater. 10.3.3
De composteringshopen mogen niet hoger zijn dan 3 meter. 10.3.4
Wekelijks dient vergunninghoudster de temperatuur en het vochtgehalte in de composteringshoop te meten. Indien uit de gemeten waarde en eventuele visuele waarneming blijkt dat het proces niet optimaal verloopt dan dienen direct doeltreffende maatregelen te worden getroffen. 10.3.5
Van het composteringsproces dient een logboek te worden bijgehouden waarin ten minste wordt aangetekend: a. de wekelijks gemeten temperatuur en vochtgehalte in het midden van de composteringshopen; b. de hoeveelheid op een bepaalde composteringshoop aan- en afgevoerd materiaal; c. de tijdstippen, waarop de composteringshopen omgezet zijn.
21
11.
ENERGIE 11.1.1
Binnen negen maanden nadat de vergistingsinstallatie in werking is getreden, moet een rapportage van een energieonderzoek, dat tot doel heeft rendabele en technisch haalbare energie-efficiency verhogende maatregelen te identificeren, aan het bevoegd gezag worden aangeboden. De rapportage moet ten minste de volgende gegevens bevatten: a
een beschrijving van de processen, faciliteiten en gebouwen (eventueel per bedrijfsonderdeel);
b
een beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object met een toedeling van ten minste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen;
c
een overzicht van alle maatregelen (technieken en voorzieningen) ook op het gebied van de toepassing van duurzame energie, die in de branche als beste beschikbare techniek kunnen worden beschouwd en mogelijk rendabel zijn, vastgesteld voor de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding tezamen ten minste een 90% bijdrage in het totale verbruik hebben. En verder: als er dergelijke maatregelen zijn die niet zijn onderzocht, dan moet dat in de rapportage worden gemotiveerd.
d
per maatregel (techniek/voorziening):
e
de jaarlijkse energiebesparing;
f
de (meer) investeringskosten;
g
de verwachte economische levensduur;
h
de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die tijdens het onderzoek gelden;
i
een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangende met energiebesparing;
j
de onderbouwing en de conclusie dat de maatregel rendabel of niet rendabel is.
k
een overzicht van mogelijke organisatorische (waaronder bedieningsinstructies) en good house keeping maatregelen (waaronder onderhoud) die leiden tot energiebesparing.
11.1.2
Op basis van het in vorige voorschrift bedoelde onderzoek, overlegt vergunninghouder binnen 3 maanden nadat dit voorschrift in werking is getreden een energie(uitvoerings)plan. In het plan is ten minste voor alle nog niet getroffen maatregelen (technieken en voorzieningen) met een terugverdientijd tot en met 5 jaar aangegeven wanneer die zullen worden getroffen. Dit zijn de rendabele maatregelen. Als er maatregelen zijn die aan het criterium van terugverdienen voldoen, die echter niet zullen worden uitgevoerd, dan wordt dat in het plan gemotiveerd. 11.1.3
Vergunninghouder verbetert zijn energie-efficiency door de rendabele maatregelen uit het energieplan zoals bedoeld in vorige voorschrift uit te voeren volgens het daarin genoemde schema. Vergunninghouder mag een maatregel vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid in het energiedeel van het milieujaarverslag of anderszins richting het bevoegd gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat het minstens evenveel bijdraagt aan verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de te vervangen maatregel.
22
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. AGRARISCH AFVAL: Plantaardig afval van land- en tuinbouwbedrijven dat vrijkomt bij de agrarische bedrijfsvoering (definitie Ner). BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEDRIJVENTERREIN: Terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein mogelijkheid uitsluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING:
23
Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. COMPOST: Een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer (plantaardige) organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen onder aërobe omstandigheden zijn omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. DIFFUSE EMISSIES: 1. Emissies door lekverliezen. 2. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). ENERGIEBESPARINGSPLAN (EBP): Vertrouwelijk plan waarin gedetailleerd wordt aangegeven met welke maatregelen en in welke fasering een bedrijf in de komende jaren het energieverbruik zal terugdringen. GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau. GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. INDUSTRIETERREIN: Terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. IMMISSIE: De concentratie in de omgeving (op leefniveau).
24
JAARVRACHT De vracht uitgedrukt in kg per jaar bepaald volgens de "methodiek voor het berekenen van jaarvrachten" zoals opgenomen in de "Handreiking validatie milieujaarverslagen" van 7 december 2001. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. LOZINGSPUNT Een punt van waaruit afvalwater op het gemeenteriool of op het oppervlaktewater wordt geloosd. Het is tevens een eindcontrolemogelijkheid op het gemeenteriool of op oppervlaktewater. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MEETPROTOCOL VOOR LEKVERLIEZEN: Rapport nummer 15 van maart 2004 uit de rapportagereeks Milieumonitor van het RIVM MEETPUNT Een intern controlepunt MTR Maximaal toelaatbaar risiconiveau; het niveau waarbij 95% van het totaal aantal potentieel aanwezige soorten in een ecosysteem beschermd is. MUTAGENITEIT De eigenschap van een stof om erfelijke schade te veroorzaken. NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1078: Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw. NEN 2078: Eisen voor industriële gasinstallaties. NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6411: Water - Bepaling van de pH. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN 6654: Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan opgelost sulfaat met een doorstroomanalysesysteem. NEN 6671: Afvalwater en slib - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Soxhlet extractie. NEN 6672: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard.
25
NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie. NEN-EN 14015: Specificatie voor het ontwerpen en de fabricage van ter plekke gebouwde, verticale, cilindrische, bovengrondse, gelaste stalen tanks met vlakke bodem voor de opslag van vloeistoffen bij omgevingstemperatuur en hoger. NEN-EN 14181: Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen. NEN-EN 15259: Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting. NEN-EN 1825-1 : Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole. NEN-EN 1825-2: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud. NEN-EN-IEC 62305-SERIE: Bliksembeveiliging. NEN-EN-ISO 10304-2: Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat, nitriet, ortofosfaat, en sulfaat in afvalwater. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-EN-ISO/IEC 17020: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren. NEN-EN-ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de bekwaamheid van de beproevings- en kalibratielaboratoria. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NER: Een door de Commissie Emissies Lucht (CEL) vastgesteld pakket van richtlijnen (de Nederlandse Emissie Richtlijnen - Lucht) voor de emissies naar de lucht, uitgegeven door het Stafbureau NeR, thans het Informatiecentrum Milieuvergunningen (Infomil). NITRIFICATIEREMMING Maat voor de acute toxiciteit van stoffen in het afvalwater ten aanzien van nitrificerend actief slib door meting van de ammoniakafbraak. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. PERSISTENTIE
26
Een stofeigenschap die aangeeft hoe lang een stof in een bepaald milieu blijft alvorens zij fysisch, chemisch of biologisch wordt omgezet. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 29: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 29, 'Vloeibare aardolieproducten bovengrondse opslag in verticale cilindrische installaties'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. RENDABELE MAATREGEL: Een maatregel met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. RESPRIATIEREMMING Maat voor de acute toxiciteit van stoffen in het afvalwater ten aanzien van aëroob actief slib door meting van het respiratie tempo. RIOOLWATERZUIVERINGSINRICHTING (RWZI) Inrichting voor het biologisch zuiveren van stedelijk afvalwater. SANERINGSPLAN Uitwerking van de mogelijke haalbaarheid van voorzieningen en maatregelen, in zowel technische als financieel/economische zin en de mogelijke realisatietermijnen, die noodzakelijk zijn om de doelvoorschriften van de in de vergunning opgenomen of op te nemen eisen te realiseren. SLOOTAFVAL: (Plantaardig) afval dat vrijkomt bij onderhoudswerkzaamheden aan sloten, vijvers en andere (kleine) watergangen. De onderhoudswerkzaamheden kunnen bestaan uit het maaien van waterkanten en het snoeien van begroeiing in de watergangen om het dichtgroeien te voorkomen (def. uit BVOR-rapport). STAND DER VEILIGHEIDSTECHNIEK Stelsel van algemeen geldende maatregelen, waaronder werkvoorschriften en voorzieningen voor een bedrijf dan wel een bedrijfstak waarmee de risico's van onvoorziene lozingen gereduceerd kunnen worden. STAND-STILL-BEGINSEL Binnen het stand-still-beginsel wordt onderscheid gemaakt tussen zwarte-lijststoffen en de overige stoffen. Voor zwarte-lijststoffen houdt het beginsel in: voor geen van de aangewezen stoffen of groepen van stoffen van de zwarte lijst mag het totaal van de lozingen in een bepaald beheersgebied toenemen. Voor de overige stoffen houdt het stand-still-beginsel in dat de waterkwaliteit niet significant mag verslechteren. STEEKMONSTER: Een willekeurig genomen monster. STRUCTUURMATERIAAL: (Grotendeels) houtachtig materiaal, zoals takken, stobben en stammen, dat wordt toegevoegd om een zo optimaal mogelijk composteerproces te bewerkstelligen. TANKPUT: Terreingedeelte waarop een of meer opslagtanks zijn opgesteld en dat is omgeven door een omwalling of wanden. TROFISCH NIVEAU De plaats van een organisme in de voedselketen. UITVOERINGSPLAN Plan van uitvoering met daarin tijdstermijnen waarbinnen de op grond van een saneringsplan of op andere wijze haalbaar gebleken voorzieningen en/of maatregelen, die noodzakelijk zijn om aan de in de vergunning opgenomen middel en/of doelvoorschriften te voldoen, daadwerkelijk worden gerealiseerd.
27
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. VLUCHTIGE ORGANISCHE STOF: Een organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampspanning heeft van 10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. VDI Verein Deutscher Ingenieure VDI 3486-1:1979 Messen gasförmiger Emissionen, Messen der Schwefelwasserstoff-Konzentration, Potentiometrisches Titrationsverfahren VDI 3486-2:1979 Messen gasförmiger Emissionen, Messen der Schwefelwasserstoff-Konzentration, Jodometrisches Titrationsverfahren VOS: Vluchtige Organische Stoffen; stoffen met een koolstofskelet, die tijdens een proces of tijdens gebruik van een product in de atmosfeer terecht komen; uitgezonderd zijn chloorfluorkoolwaterstoffen, halonen en methaan. VOLUME PROPORTIONEEL ETMAALMONSTER Een representatief genomen monster over een periode van 24 uur. VR Verwaarloosbaar risiconiveau; concentratie van een stof die aangeeft wanneer er sprake is van verwaarloosbare effecten op mens of ecosysteem, rekening houdend met mogelijke effecten als gevolg van gecombineerde werking van grote aantallen stoffen die gelijktijdig in een watersysteem aanwezig kunnen zijn. WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd. ZUIVERINGSTECHNISCHE VOORZIENING Een voorziening of installatie waarin afvalwater wordt gereinigd. ZWARTE-LIJSTSTOFFEN Stoffen die behoren tot lijst I van families en groepen van stoffen van de EG-richtlijn 76/464/EEG.
28
BIJLAGE 2 :
GELUIDIMMISSIEPUNTEN
Beoordelingspunt
X-coördinaat
Y-coördinaat
1
209543
493968
2
209593
494018
3
209572
494179
4
209425
494181
5
209238
494030
6
209631
493980
1
2
3