WET MILIEUBEHEER BESCHIKKING
Datum
: 22 februari 2006
Gegevens aanvrager Naam aanvrager Adres Postbus Postcode en plaats
: : : :
Gegevens inrichting Naam inrichting Adres : Kadastrale ligging en plaats : : Aard van de inrichting
Westfalen Gassen Nederland B.V. Rigastraat 20 Postbus 779 7400 AT Deventer
Westfalen Gassen Heteren Weiland ongenummerd Sectie F, nummer 1181 Heteren Opslag en vullen van gascilinders voor industriele- en voedingsmiddelentoepassingen
INHOUD AANVRAAG .............................................................................................................................3 PROCEDURE EN COÖRDINATIE ..........................................................................................3 Coördinatie ...........................................................................................................................3 VAN TOEPASSING ZIJNDE REGELS, BELEID, AFSPRAKEN EN CONVENANTS ..............4 BIJ DE BESLISSING BETROKKEN ONDERWERPEN ...........................................................4 Ligging van de inrichting .......................................................................................................4 Te verwachten ontwikkelingen..............................................................................................5 Toetsing aanvraag ................................................................................................................5 Bodem en grondwater ..........................................................................................................5 Geluid ...................................................................................................................................6 Lichthinder ............................................................................................................................7 Lucht .....................................................................................................................................7 Externe veiligheid .................................................................................................................7 Afval......................................................................................................................................8 Verbruik van energie.............................................................................................................8 ADVIEZEN ...............................................................................................................................9 BESCHIKKING.........................................................................................................................9
AANVRAAG Op 1 juli 2005 is een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ingekomen van Westfalen Gassen Nederland B.V. De inrichting is gelegen aan Weiland ongenummerd te Heteren, kadastraal bekend als gemeente Heteren, sectie F, nummer(s) 1181 (ontstaan uit 801). Er is vergunning aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een vulplant met opslag van gascilinders voor industriele- en voedingsmiddelenconserveergassen. De volgende hoofdactiviteiten zijn aangevraagd: - het vullen, vanuit cryogene opslagtanks, en opslaan van gasciliniders met gassen en gasmengsels die worden toegepast in de industrie en voedingsmiddelen industrie. De inrichting valt onder Bijlage 1, categorie 2.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Dit betreft inrichtingen waar gassen en gasmengsels worden opgeslagen. De aangevraagde activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting zijn niet strijdig met het van toepassing zijnde bestemmingsplan Poort van Midden Gelderland Zuid. Op 21 oktober 2005 is de aanvraag gewijzigd, het vestigingsadres is gecorrigeerd. Op 7 november 2005 is de aanvraag aangevuld met de volgende bescheiden: produktveiligheidsblad van waterstof en het lichtplan van de inrichting. Op 1 december 2005 is de aanvraag aangevuld met de volgende bescheiden: een aanvulling op paragraaf 8.3 en 8.5 in de vergunningaanvraag aangaande de aanwezige kilo’s waterstof in de gasflessen (1750 kilo in plaats van de eerder aangevraagde 500 kg). De aanvraag en de daarbij gevoegde bescheiden voldoen aan de eisen die het inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer daaraan stelt. De aanvraag en de daarbij gevoegde bescheiden verschaffen voldoende duidelijkheid over de milieugevolgen van de inrichting zodat het college van Burgemeester en Wethouders tot een volwaardige milieuhygiënische toetsing kan komen, derden in staat zijn in de vergunningprocedure effectief voor hun rechten op te komen en de aanvrager uiteindelijk zal kunnen beschikken over een vergunning die in termen van rechtszekerheid en uitvoerbaarheid als adequaat is aan te merken. De aanvraag is getoetst aan de doelstellingen van de Wet milieubeheer, te weten de bescherming van het milieu, de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de inrichting.
PROCEDURE EN COÖRDINATIE Voor de voorbereiding van de beschikking is de procedure als bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer gevolgd. Coördinatie Er is geen sprake van lozing van afvalwater op het oppervlaktewater. De coördinatiebepalingen in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn derhalve niet van
toepassing. De aanvraag voor een bouwvergunning wordt tezijnertijd nog ingediend. De vergunning is niet van kracht indien er geen bouwvergunning is verleend.
VAN TOEPASSING ZIJNDE REGELS, BELEID, AFSPRAKEN EN CONVENANTS De gemeente Overbetuwe heeft een gemeentelijk milieubeleidsplan vastgesteld voor de periode 2004-2008. Met betrekking tot de inrichting is in het gemeentelijk milieubeleidsplan bepaald dat er vorm moet worden gegeven aan de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer en doelgroepenbeleid. Bij de beslissing op de aanvraag is onder andere rekening gehouden met de volgende richtwaarden: - de richtwaarden uit de circulaire industrielawaai ; - de richtwaarden uit de handreiking industrielawaai; - de richtwaarden uit het Besluit luchtkwaliteit; Bij de beslissing op de aanvraag zijn onder andere de volgende grenswaarden in acht genomen: - de grenswaarden uit de handreiking industrielawaai/de grenswaarden uit de circulaire industrielawaai; Bij de beslissing op de aanvraag zijn de regels gesteld krachtens de Provinciale milieuverordening in acht genomen. Naast de verplichtingen uit deze vergunning gelden een aantal verplichtingen op grond van andere regels. Eventuele nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken worden voorkomen, of worden tenminste in voldoende mate beperkt, door de naleving van het gestelde in de aanvraag en de aan deze vergunning verbonden voorschriften. Ten aanzien van de ongewone voorvallen binnen de inrichting en de naar aanleiding daarvan uit te voeren maatregelen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing. Er wordt opgewezen dat in de inrichting gevaarlijke stoffen vrijkomen en dientengevolge de vergunninghoud(st)er moet voldoen aan de voorschriften die aan de verwijdering zijn gesteld in Titel 10.6 van de Wet Milieubeheer en paragraaf 4.3.3 van de Provinciale milieuverordening Gelderland. Een persoon die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een zodanige persoon, meld met betrekking tot een zodanige afgifte de in artikel 10.38, eerste lid van de Wet milieubeheer bedoelde gegevens door aan een door de Minister van VROM aan te wijzen instantie. Derhalve zijn ten aanzien van registratie en afgifte van afvalstoffen geen voorschriften opgenomen in deze vergunning.
BIJ DE BESLISSING BETROKKEN ONDERWERPEN Ligging van de inrichting De inrichting ligt op het industrieterrein Poort van Midden Gelderland Zuid, dit betreft een niet gezoneerd industrieterrein. De bestaande toestand van het milieu wordt gekenmerkt als een gebied met drukke doorgaande autoroutes.De bestaande toestand van het milieu wordt gekenmerkt als een gebied waar reeds een aanzienlijke hoeveelheid omgevingsgeluid aanwezig is, veroorzaakt door de Rijksweg A50.
Te verwachten ontwikkelingen Er zijn met betrekking tot de inrichting en de omgeving waarin de inrichting is gelegen in de toekomst geen significante wijzigingen te verwachten. Toetsing aanvraag De aanvraag is specifiek getoetst aan: de MER-richtlijn (Milieu-Effect-Rapportage richtlijn) Op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, Stb 224, onderdeel C is er met betrekking tot de aangevraagde vergunning/activiteiten geen verplichting om een MER te maken. Er is ook geen m.e.r.-beoordelingsplicht aanwezig voor de aangevraagde activiteiten. -
Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Het bedrijf valt niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen omdat opslag van gasflessen niet expliciet genoemd staat in het besluit. De 10 -6 contour ligt gemeten vanaf de rand van de waterstofgasopslag op maximaal 15 meter. Dit is binnen de inrichting, hierdoor valt het bedrijf niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Bodem en grondwater De bodembedreigende activiteiten zijn nihil. Omdat er alleen gassen worden opgeslagen is op grond van de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) sprake van een verwaarloosbaar risico voor bodemverontreiniging. Het preventieve bodembeschermingsbeleid, uitgewerkt in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) heeft als uitgangspunt dat –onder reguliere bedrijfscondities - preventieve bodembeschermende maatregelen en voorzieningen moeten zijn getroffen die in combinatie leiden tot een verwaarloosbaar risico (bodemrisicocategorie A). Het bodemrisico wordt vastgesteld op basis van een bodemrisicoanalyse conform de BodemRisicoCheckList (BRCL) van de NRB. De NRB kent geen verdergaande vorm van preventieve bodembescherming dan het verwaarloosbaar bodemrisico. Deze kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Globaal is de NRB-aanpak samen te vatten als 'vloeistofdichte vloeren met een minimum aan gedragsvoorschriften', of 'kerende vloeren en/of lekbakken met een zwaar accent op de daarop toegesneden gedragsvoorschriften'. Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat er vanuit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Zulk onderzoek is gericht op de feitelijk aanwezige installaties en de aldaar gebezigde stoffen en beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eind- en (eventueel) tussensituatie bodemonderzoek om aantasting van de bodemkwaliteit aan te kunnen tonen. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit cq. de te hanteren signaalwaarde geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is.
Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient de eind-situatie bodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. Geluid De geluidsproducerende activiteiten bestaan in hoofdzaak uit het aan- en afvoeren van gasflessen en het interne vervoer van gasflessen binnen de inrichting. Daarnaast zijn de verkeersbewegingen binnen de inrichting (heftrucks) alsmede aan- en afrijdend verkeer op de openbare weg geluidsbronnen. Voor het bepalen van de grenswaarden voor deze omgeving is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd. De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening geeft als uitgangspunt dat het beoordelingspunt van de geluidsnorm op het dichtstbijzijnde geluidsgevoelige object moet worden gelegd tenzij de afstand van het geluidsgevoelige object tot het bedrijf te groot is om ter plaatse een meting te kunnen uitvoeren. Het geluidsgevoelige object ligt op 315 meter van de inrichting. Omdat deze afstand te groot is om ter plaatse een meting te kunnen uitvoeren, is het beoordelingspunt op 50 meter van de inrichting gelegd. Uitgangspunt hierbij is dat de norm op de gevel van het geluidsgevoelige object niet wordt overschreden. Uitgangspunt bij de normstelling is tabel 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Het bedrijf ligt op een niet-gezoneerd industrieterrein. Omdat deze omgeving niet expliciet is genoemd in tabel 4 van de handreiking is het referentieniveau berekend (zie referentieniveauberekening Akoestisch rapport betreffende de berekeningen van de gevelbelasting van de geplande woning in het bedrijfspand aan de Poort van Midden Gelderland Groen 18 te Heteren, 29 december 2004, rapportnummer M748-1-G Abovo acoustics). Deze berekening is uitgevoerd
voor een object op gelijke afstand van de Rijksweg A15 zonder klaverbladen en daardoor geschikt als referentie. Het referentieniveau is berekend in de dag- en avondperiode en bedraagt respectievelijk 45 dB(A) en 40 dB(A). Vanwege de ligging nabij een drukke verkeersweg is het referentieniveau berekend op basis van wegverkeerslawaai. Hieruit volgt een referentieniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde. Op grond van het referentieniveau is, rekening houdend met de beoordelingsplaats, een etmaalwaarde van 50 dB(A) opgenomen. Maximale geluidsniveaus binnen de inrichting worden veroorzaakt door het laden- en lossen van gasflessen Volgens de Handreiking moet worden gestreefd naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die hoger zijn dan 10 dB(A) boven het langetijd gemiddeld beoordelingsniveau. Op grond hiervan zou voor het maximale geluidsniveau een norm van LAr,LT +10 opgenomen moeten worden. De norm voor het maximale geluidsniveau is op etmaalwaarde gesteld. Hieraan kan worden voldaan. Omdat het achtergrondniveau dermate hoog is is de norm voor de maximale geluidsniveau op 60 dB(A) etmaalwaarde gesteld (LAr,LT +10 ) Hieraan kan worden voldaan. Uitgaande van de VROM uitgebrachte circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunning op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996, nr. MMG 96006131, moeten verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting, voor zover deze aan de inrichting moeten worden toegerekend, getoetst worden aan de voorkeursgrenswaarde wegverkeerslawaai, zijnde 50 dB(A) etmaalwaarde.
De verkeersbewegingen op De Weiland zijn akoestisch niet herkenbaar ten opzichte van het overige verkeer. Het betreft namelijk 17 verkeersbewegingen ten opzichte van het totaal. Aangezien de kavels op het industrieterrein PvMG Zuid nog niet geheel zijn uitgegeven kan geen totaal aantal verkeersbewegingen worden genoemd. Na 50 meter wordt dit verkeer geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. De verkeersbewegingen zijn getoetst aan de voorkeurswaarde van 50 dB(A) en kunnen voldoen.Uitgaande van genoemde circulaire behoeven verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting niet getoetst te worden aan het maximale geluidsniveau. Lichthinder Ten behoeve van de inrichting zullen lichtmasten worden geplaatst. Deze lichtmasten zorgen voor een lichtniveau op het terrein van 48,6 lux. Voor lichthinder bestaat geen specifieke regelgeving. Wel kunnen de lichtgrenswaarden, uitgedrukt in Lux worden opgenomen in de voorschriften. In een bijlage van de aanvraag om een milieuvergunning is het lichtplan beschreven. Door toepassing van asymmetrische armaturen wordt het licht zodanig gericht dat directe uitstraling van het licht tot de grenzen van eigen terrein beperkt kan worden. Ter voorkoming dan wel beperking van lichthinder zijn de voorschriften 1.9 t/m 1.12 opgenomen in de milieuvergunning. Een waarde van 5 Lux op de dichtstbijzijnde woning van derden (Polderstraat 34 op 315 meter afstand) wordt als aanvaardbaar en redelijk geacht. Deze woning bevindt zich in een categorie 2 omgeving (een omgeving met weinig straatverlichting op de achtergrond). De aangevraagde lichtuitstraling kan verleend worden conform aanvraag. Lucht Emissies naar de lucht zijn er in de vorm van rookgassen, als gevolg van ruimteverwarming. Er vinden geen emissies plaats als gevolg van processen. Incidenteel kan bij een calamiteit een hoeveelheid inerte gassen, stikstof of formeergas ontsnappen. Externe veiligheid PGS-richtlijnen Er is sprake van een grootschalig opslag van gasflessen, waarvoor speciale opslagvoorzieningen zijn aangebracht. De opslag dient te voldoen aan hoofdstuk 6 van de PGS 15 richtlijn waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. In afwijking van het gestelde in de PGS 15 richtlijn worden gasflessenbatterijen niet per fles gezekerd tegen omvallen maar per gasflessenbatterij. Besluit externe veiligheid inrichtingen/ Besluit Risico’s Zware Ongevallen Het bedrijf valt niet onder het BEVI en onder de grenswaarde van de PBZO-plicht. Gasflessenopslagen vallen niet per definitie onder de werkingssfeer van het BEVI. Alleen indien het plaatsgebonden risico (10 -6 contour) buiten de inrichting valt valt de inrichting onder het BEVI. Opslag van vloeibare stikstof en zuurstof Op het bedrijf wordt in cryogene opslag tanks vloeibare stikstof en zuurstof opgeslagen. De opslag van vloeibare stikstof moet voldoen aan de Europese norm NEN-EN 13458. De opslag van vloeibare zuurstof moet voldoen aan de PGS 9 (voorheen de CPR 5). Opslag van gasvormig waterstof In de inrichting worden gasflessen met menggassen afgevuld. De menggassen bestaan, voor zover het Waterstof mixgassen betreft, steeds uit waterstof (H2) en een inert gas
(stikstof of argon) in wisselende verhoudingen met een gemiddelde van 7,5% waterstof. Binnen de inrichting worden maximaal 2.250 waterstofcilinders opgeslagen wat in theorie overeenkomt met 1.687,5 kg waterstof. Omdat er relatief weinig kilo’s waterstof in de totale hoeveelheid cilinders menggassen aanwezig is (in totaliteit 62 kilo) mag er in de inrichting ten hoogste 1.750 kilo waterstof worden opgslagen op de aangegeven locatie op de bijbehoreden bouwkundige plattgrondtekening (brandbare gassen). ATEX-richtlijn De in de inriching aanwezige apparatuur en componenten vallen onder de werkingssfeer van de ATEX-95 richtlijn. De inrichting valt onder de ATEX-137 richtlijn. De inrichting dient sinds 1 juli 2003 te beschikken over een explosieveiligheidsdocument. Per 1 juli 2006 dient apparatuur en systemen te zijn aangepast conform het veiligheidsdocument. In dit explosieveiligheidsdocument is ook de indeling in gevarenzones verwerkt en het uitvoeren van maatregelen op basis van dit document. Afval Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met de mogelijkheden van afvalpreventie en afvalscheiding bij het bedrijf. Onder afvalpreventie wordt verstaan het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval door reductie aan bron, door intern hergebruik of door vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan. Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd wordt bepaald door de stand van de techniek en door de technische en financiële mogelijkheden van het bedrijf. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt. In het Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012 (LAP) is bepaald bij welke hoeveelheden afvalstoffen ervan wordt uitgegaan dat er geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van de specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afgifte van (gevaarlijk) afval mag alleen geschieden aan erkende vervoerders/verwerkers van afval. Voor een aantal afvalstoffen is in de voorschriften een directe afvalscheidings- en afvoerverplichting opgenomen. Afvalwater Het afvalwater, afkomstig van sanitaire voorzieningen, wordt geloosd op de gemeentelijke riolering.
Verbruik van energie Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Het energieverbruik van het bedrijf ligt onder de grens die gehanteerd wordt in de AMvB's (Algemene Maatregel van Bestuur) en de Circulaire Energie in de Milieuvergunning. Dit betekent dat voor het bedrijf een stimulerende aanpak gevolgd wordt. In de vergunning zijn registratievoorschriften opgenomen en een voorschrift waarin aangegeven wordt dat bij de aanschaf of vervanging van machines en/of installaties en/of gebouwdelen energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar uitgevoerd dienen te worden.
ADVIEZEN Naar aanleiding van de aanvraag en de ontwerpbeschikking zijn adviezen uitgebracht. Op grond van artikel 8.7 van de Wet milieubeheer en Hoofdstuk 7 van de Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn de volgende adviseurs in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen: a. de commandant van de regionale brandweer; b. Centrum Externe Veiligheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en milieuhygiene (RIVM). Op 13 september 2005 is advies uitgebracht door de Hulpverlening Gelderland Midden. Op 17 november 2005 is advies uitgebracht door het Centrum Externe Veiligheid van het RIVM. De adviezen kunnen als volgt worden samengevat: de PGS 15 is van toepassing; de PGS 9 is van toepassing; de inrichting valt niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer en het Besluit Risico’s Zware Ongevallen. De adviezen zijn verwerkt in de voorschriften van de beschikking.
BESCHIKKING Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Overbetuwe concludeert dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu, als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer, kunnen worden voorkomen, c.q. in voldoende mate beperkt door het stellen van de bij deze beschikking behorende voorschriften en onder de condities zoals vermeld in deze beschikking. Op grond hiervan besluit het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Overbetuwe, gelet op de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht: - aan Westfalen Gassen Nederland B.V. de gevraagde vergunning te verlenen; - dat de bij de aanvraag ingediende en gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning; - aan de vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals vermeld in de bijlage. - dat de voorschriften 12.1 tot en met 12.3 nog gedurende 12 maanden nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, van kracht blijven.
Elst, 22 februari 2006
Burgemeester en Wethouders van gemeente Overbetuwe, namens dezen, het hoofd van de afdeling Bouwen, Wonen en Milieu,
drs. M.J.P. van Mil
VOORSCHRIFTEN behorende bij de beschikking betreffende Westfalen Gassen gelegen aan Weiland ongenummerd HETEREN
INHOUD BEGRIPPENLIJST ...................................................................................................................1 1. ALGEMEEN......................................................................................................................6 Elektrische installatie ............................................................................................................6 Lichthinder ............................................................................................................................6 2. GELUID ............................................................................................................................7 3. BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING .............................................................8 Externe Veiligheid (ATEX) ....................................................................................................8 4. AFVALSTOFFEN .............................................................................................................9 5. BODEMBESCHERMING..................................................................................................9 Algemeen..............................................................................................................................9 6. HET OPSLAAN VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN ........................................9 Algemene eisen ....................................................................................................................9 Rook- en vuurverbod, blustoestellen ..................................................................................10 Veiligheidssignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies; ........................................10 7. OPSLAG VAN GASFLESSEN .......................................................................................11 Bouwkundige eisen aan een uitpandige opslagvoorziening ...............................................11 8. VERWARMINGSINSTALLATIES MET EEN NOMINALE BELASTING TOT 130 KW ...12 Aardgasgestookt toestel .....................................................................................................12 9. LPG-HEFTRUCKS .........................................................................................................13 10. MILIEUZORG .............................................................................................................13 Milieulogboek......................................................................................................................13 11. ENERGIEBESPARING ..............................................................................................14 12. NAZORG ....................................................................................................................14
Naam inrichting:
Westfalen Gassen
BEGRIPPENLIJST ADR-KLASSE 3 Brandbare vloeistoffen. ADR-KLASSE 4.1 Brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. ADR-KLASSE 8 Bijtende stoffen. ADR-KLASSE 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen. BEDRIJFSNOODPLAN Een beschrijving van maatregelen en voorzieningen, die een bedrijf heeft voorbereid om effecten van calamiteuze (ongewenste) gebeurtenissen te minimaliseren en te bestrijden. BODEMBELASTING Verandering van de bodemkwaliteit ten gevolge van een bodemimmissie. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING Fysieke voorziening die de kans op emissies of imissies van bodembedreigende stoffen reduceert. BRANDWERENDHEID VAN BOUWDELEN De tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. BRANDWERENDHEID VAN DEUR-, LUIK- EN RAAMCONSTRUCTIES De tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 6069. BSB "Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen"; een door de BSB commissie uitgewerkte operatie, waarbij centraal staat dat het bedrijfsleven op vrijwillige basis de bodemsanering zelf ter hand neemt. CE-MERK Conformité Européene; Europees keurmerk betreffende veiligheidseisen. CUR/PBV Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/ Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. DIN Een door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie. DRAAGBAAR BLUSTOESTEL Toestellen die voldoen aan het "Besluit draagbare blustoestellen" (Staatsblad 1998, nr. 46). EMBALLAGE Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen en vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten en kunststof drums tot 300 l, papieren en kunststof zakken en laadketels. EXTERNE KOSTEN AFVAL Kosten voor verhuur, lediging en transport en verwerking.
1
GASFLES Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l. GELUIDSNIVEAU IN dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de NEN 10651 en de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979. GEVAARLIJKE STOFFEN Oxiderende stoffen, met uitzondering van organische peroxiden en nitraathoudende kunstmeststoffen, (licht) ontvlambare stoffen, (zeer) vergiftige stoffen, schadelijke stoffen, irriterende stoffen, sensibiliserende stoffen en corrosieve stoffen zoals gedefinieerd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten. IRRITERENDE STOF Een stof die door directe, langdurige of herhaaldelijke aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kan veroorzaken. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT) Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de afzonderlijke geluidsbijdragen tijdens de verschillende bedrijfstoestanden van de inrichting, alsmede het karakter van het geluid (impulsachtig, tonaal, muziek) en variaties van het immissieniveau als gevolg van verschillende weersomstandigheden (meteocorrectie), vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999" . LEKBAKCONSTRUCTIE Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt, dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof materiaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk, alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en een inhoud hebben ten minste gelijk aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen, tenzij in het desbetreffende voorschrift anders is aangegeven. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. MAXIMAAL GELUIDSNIVEAU (LAmax) Maximaal geluidsniveau, gemeten in de meterstand "F" of "fast". NEN Een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. NEN 1010 De Nederlandse norm NEN 1010, getiteld: "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties". NEN 1078:2004 De Nederlandse norm NEN 1078:2004, getiteld: "Voorziening voor gas met een werkdruk van ten hoogste 500 mbar; Prestatie-eisen: Nieuwbouw". NEN 2559:2001/A2:2004 De Nederlandse norm NEN 2559:2001/A2:2004, getiteld: "Onderhoud van draagbare blustoestellen". NEN 2659:2003 De Nederlandse norm NEN 2559:2003, getiteld: "Onderhoud van verrijdbare blustoestellen".
2
NEN 3011:2004 De Nederlandse norm NEN 3011:2004, getiteld: "Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en de openbare ruimte". NEN 6063 De Nederlandse norm NEN 6063, getiteld: "Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken". NEN 6069:2004 De Nederlandse norm NEN 6069:2004, getiteld: "Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen en bouwproducten en het classificeren daarvan". NEN-EN-IEC 60079-14:2003 Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen;Deel 14: Elektrische installaties in gevaarlijke gebieden (anders dan mijnen). NEN-EN-IEC 60079-0:2004 Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen; Deel 0: Algemene eisen. NEN-EN-IEC 60079-1:2004 Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen; Deel 1: Drukvast omhulsel "d". NEN-EN-IEC 60079-7:2003 Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen; Deel 7: Verhoogde veiligheid "e". NEN-EN-IEC 60079-15:2003 Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen; Deel 15: Beschermingswijze "n". NEN-EN-IEC 60079-25:2004 Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen; Deel 25: Intrinsiek-veilige systemen. NEN-EN Een door het Comitée Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. NEN-EN 671-1 Vaste brandblusinstallaties; Brandslangsystemen; Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. ONBRANDBAAR Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. ONTVLAMBARE STOF Een stof die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C heeft. OPSLAGPLAATS Een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen. OXIDERENDE STOF Een stof die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kan reageren. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
3
PGS 15 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, zoals verspreidt op 17 juni 2005. REFERENTIE(GELUIDS)NIVEAU De hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde geluidsniveaus, bepaald overeenkomstig het "Besluit bepaling referentieniveau-periode" (Staatscourant 1982, nr. 162); a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf; b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen, minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode. REOB Regeling Erkend Onderhoudsbedrijf Blusmiddelen (REOB). RIOLERING Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. SCHADELIJKE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid gevaren van beperkte aard kan opleveren. VLAMPUNT De laagste temperatuur van een vloeistof, waarbij de damp daarvan met lucht een ontvlambaar mengsel vormt. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistofbelaste zijde van die voorziening kan komen. Dit dient te worden aangetoond door middel van een CUR/PBV-Aanbeveling 44 certificaat. VLG Het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (Staatscourant 1979, nr 189). WET BODEMBESCHERMING Wet van 3 juli 1986 (Staatsblad 1986, 374) houdende regelen inzake bescherming van de bodem. WERKVOORRAAD Onder een werkvoorraad gevaarlijke stoffen wordt verstaan de voorraad gevaarlijke stoffen welke ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn. De grootte ervan moet in principe zijn afgestemd op het verbruik van één dag of één batch. Gevaarlijke stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer vallen niet binnen de definitie van werkvoorraad. WBDBO Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068. Voor zover een DIN-, NVN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm of CPR-richtlijn, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van
4
gebouwen, constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voorzover het op voornoemde datum reeds bestaande gebouwen, constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm of richtlijn die bij de aanleg en/of installatie van die gebouwen, constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Besteladressen CPR-bladen zijn te verkrijgen bij: SDU Uitgeverij, Plantijnstraat, Afdeling Verkoop Arbeidsinspectie, K 2301, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag, tel. 0703789880.(www.sdu.nl) NVN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-normen zijn te verkrijgen bij het NEN, Vlinderweg 6 te Delft, Postbus 5059, 2600 GB te Delft, tel. 015-2690390. (www.nen.nl) CUR/PBV-Aanbeveling 44 is te verkrijgen bij Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, Postbus 420, 2800 AK Gouda, tel. 0182-540600, fax 0182-540601. (www.cur.nl)
5
1.
ALGEMEEN
1.1.
Het aanvraagformulier voor deze vergunning en de daarbij behorende als zodanig gewaarmerkte tekeningen en overige bijlagen maken deel uit van de vergunning.
1.2.
Degene die de inrichting drijft moet de in de inrichting werkzame personen een schriftelijke instructie verstrekken, die erop is gericht gedragingen hunnerzijds, die tot gevolg kunnen hebben dat een voorschrift of nadere eis wordt overtreden, uit te sluiten en die erop is gericht dat zij zijn geïnstrueerd omtrent de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen en de wijze van brandbestrijding in geval van calamiteiten.
1.3.
De gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.4.
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn.
1.5.
In de inrichting moet tijdens de werktijden altijd ten minste één verantwoordelijk persoon aanwezig zijn, die ter zake kundig is en bekend is met de bestaande veiligheidsmaatregelen en bekend is met de voorschriften van de milieuvergunning, om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen. Elektrische installatie
1.6.
De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010.
1.7.
De elektrische installatie in ruimten waar wordt gewerkt met (licht) ontvlambare stoffen, dan wel ruimten waar (licht) ontvlambare stoffen zijn opgeslagen, welke op de bij deze beschikking behorende tekeningen zijn aangegeven met Ex, moet voldoen aan NEN-EN-IEC 60079-14. Het elektrisch materieel in bedoelde ruimten moet voldoen aan NEN-EN-IEC 60079-15, NEN-EN-IEC 60079-0:2004, NEN-ENIEC 60079-1:2004, NEN-EN-IEC 60079-7:2004 en NEN-EN-IEC 60079-25:2004.
1.8.
Wijzigingen, uitbreidingen en onderhoud van de elektrische installatie mogen uitsluitend worden uitgevoerd door een erkend installateur. Lichthinder
1.9.
De vergunninghouder dient onnodige lichthinder te voorkomen.
1.10.
De lichtinstallatie moet zodanig afgesteld en/of afgeschermd zijn, dat direct zicht vanuit woningen van derden in de heldere lichtbronnen van de armaturen van een lichtinstallatie niet mogelijk is.
1.11.
De toelaatbare verticale verlichtingssterkte ter plaatse van de gevels van woningen van derden (Polderstraat 34) mag niet meer bedragen dan 5 lux. Cat. 1: Een omgeving met in hoofdzaak natuurlijke verlichting, waarbij de invloed van de verlichting uit de omgeving nauwelijks een rol speelt, bijvoorbeeld een donkere achtertuin. Cat. 2: Een omgeving met weinig straatverlichting op de achtergrond, bijvoorbeeld een rustige straat met hier en daar een lantaarnpaal. Cat. 3: Een omgeving met matige verlichtingssterkte op de achtergrond, bijvoorbeeld een goed verlichte straat met duidelijk aanwezig straatverlichting.
6
Voor deze omgevingstypen gelden de volgende normwaarden voor de toelaatbare verlichtingssterkte: Cat. 1: Een Ev van 2 lux Cat. 2: Een Ev van 5 lux Cat. 3: Een Ev van 10 lux 1.12.
De controle op, of berekening van de in de voorschrift 1.11 vastgelegde grenswaarden, moet geschieden overeenkomstig de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder". Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze richtlijn plaatsvinden.
2.
GELUID
2.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van de vergunningpunten Polderstraat 34 of op 50 meter rondom de inrichting, niet meer bedragen dan: - 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 50 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode).
2.2.
Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1. mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 2.1. genoemde vergunning punten, niet groter zijn dan: - 60 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 60 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode).
2.3.
De controle op, of berekening van de in de voorschriften 2.1. en 2.2. vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden. Beoordeling in de dagperiode vindt plaats op een hoogte van 1,5 meter, beoordeling in de avond- en nachtperiode vindt plaats op een hoogte van 5 meter.
2.4.
Voorschrift 2.2. is niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
2.5.
Gedurende het laden en lossen mogen de motoren van de voertuigen waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is ten behoeve van de laad- en losapparatuur.
2.6.
In de inrichting mogen slechts motorvoertuigen en andere apparaten, machines of installaties met een (verbrandings)motor in werking zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper en uitlaatsysteem.
2.7.
De controle op, of berekening van het in voorschrift 2.1 vastgelegde geluidniveau moet geschieden overeenkomstig het gestelde in de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van
7
VROM d.d. 29 februari 1996. Ook de beoordeling moet overeenkomstig deze circulaire plaatsvinden.
3.
BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING
3.1.
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en moeten de brandblusmiddelen aanwezig zijn, zoals op de bij de vergunning behorende tekening(en) is aangegeven.
3.2.
Bij tenminste één toegangsdeur van een stookruimte, bij voorkeur buiten de stookruimte en in een opstellingsruimte nabij elk stooktoestel, moet een koolzuursneeuw- of poederblusser aanwezig zijn, welke is voorzien van een vulling met een blusequivalent van tenminste 6 kg bluspoeder.
3.3.
Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
3.4.
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Deze blustoestellen moeten jaarlijks door een REOB erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN 2559:2001/A2:2004 geschieden.
3.5.
Verrijdbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Deze blustoestellen moeten jaarlijks door een REOB erken deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN 2659:2003 geschieden.
3.6.
Indien een blusmiddel wordt afgekeurd dient het te worden verwijderd uit de inrichting en te worden vervangen door een nieuw blusmiddel met een gelijkwaardige capaciteit.
3.7.
Slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Slanghaspels moeten jaarlijks door een REOB erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid.
3.8.
De bedrijfsruimten moeten zodanig zijn geventileerd dat ter voorkoming van brandof explosiegevaar te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke lekkage of ten gevolge van werkzaamheden af te voeren.
3.9.
Het bedrijf met bijbehorend open terrein moet zodanig worden onderhouden, dat elk gebouw en het opslagterrein bij eventuele onregelmatigheden en bij calamiteiten onder alle omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, alsmede voor voertuigen van hulpdiensten. Externe Veiligheid (ATEX)
3.10.
De installatie en de ruimte waarin de waterstofgasflessen worden afgevuld dient te voldoen aan hetgeen is gesteld in de Atex richtlijn nr. 95 (EG Richtlijn 94/9/EG) en de Atex richtlijn 137 (EGrichtlijn 1999/92/EG).
3.11.
Binnen de inrichting dient een explosieveiligheidsdocument zoals gesteld in de Atex richtlijn 137 aanwezig te zijn.
8
4.
AFVALSTOFFEN
4.1.
Het bewaren en afvoeren van afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
4.2.
Het in de inrichting vrijkomende bedrijfsafval moet worden bewaard in doelmatige, goed gesloten afvalcontainers. Indien de aard van de afvalstoffen daartoe aanleiding geeft moet de container zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.
4.3.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten, in afwachting van vervoer uit de inrichting, gescheiden naar soort worden bewaard in goed gesloten doelmatige verpakking. In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere stoffen worden vermengd of gemengd.
4.4.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig en ten minste éénmaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.
5.
BODEMBESCHERMING Algemeen
5.1.
Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen. Van dit verbod is uitgezonderd oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, waaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, waarvan de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en waaraan geen warmte is toegevoegd.
5.2.
Een riolering voor de afvoer van afvalwater en/of regenwater moet, met inbegrip van alle daarop aangesloten afvoerroosters, schrobputten en afscheiders en bijbehorende verbindingen en afsluiters, vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Onderdelen moeten blijvend vloeistofdicht op elkaar aansluiten. De gebruikte materialen moeten bestand zijn tegen het af te voeren afvalwater.
5.3.
Stoffen moeten zodanig worden bewaard en worden gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
5.4.
De activiteiten in de inrichting dienen te voldoen aan bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar bodemrisico) overeenkomstig de beoordelingswijze van de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten.
6.
HET OPSLAAN VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN
6.1.
Hoeveelheden van meer dan 25 kg of liter aan stoffen uit ADR-klasse 3, meer dan 50 kilogram of liter uit ADR-klasse 4.1, 4.2, 4.3, 6.2 (categorie 13 en 14), meer dan 250 kilogram of liter uit ADR-klasse 8 en 9 tot een maximum van 10.000 kilogram of liter met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden bewaard in een opslagruimte welke voldoet aan hoofdstuk 3 van de PGS 15.
6.2.
Hoeveelheden van meer dan 10.000 kilogram of liter gevaarlijke stoffen, met uitzondering van gasflessen, worden bewaard in een opslagruimte welke overeenkomt met de eisen gesteld in hoofdstuk 4 van de PGS 15.
6.3.
Gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud van meer dan 115 l moeten worden bewaard in een opslagruimte welke voldoet aan de eisen gesteld in hoofdstuk 6 van de PGS 15.
6.4.
Indien in een ruimte meer dan 250 liter of kilogram aan stoffen uit ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen dient deze ruimte te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 8 van de PGS 15. Algemene eisen
9
6.5.
Verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. In de opslagvoorziening mogen daarnaast uitsluitend aanverwante stoffen worden opgeslagen. Van de gevaarlijke stoffen van de ADRklasse 9 moeten uitsluitend de milieugevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening worden opgeslagen. Van de gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 5.2 mag ten hoogste 1.000 kg worden opgeslagen. Gasflessen moeten, gescheiden van overige gevaarlijke stoffen, worden opgeslagen in een aparte opslagvoorziening. De volgende klassen gevaarlijke stoffen mogen niet in de bovengenoemde opslagvoorziening aanwezig zijn: - ADR-klasse 1 (ontplofbare stoffen en voorwerpen); - ADR-klasse 6.2 (infectueuze stoffen) met uitzondering van categorie I3 en I4; - ADR-klasse 7 (radioactieve stoffen).
6.6.
In een opslagvoorziening mogen, met uitzondering ten behoeve van monstername en ter bestrijding van een lekkage of calamiteit, geen aftap- of overtapwerkzaamheden plaatsvinden. Ompakwerkzaamheden mogen slechts plaatsvinden indien de primaire verpakking niet wordt geopend.
6.7.
Lege, niet gereinigde emballage moet worden opgeslagen als volle.
6.8.
De wanden, vloer en afdekking van een opslagvoorziening moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Rook- en vuurverbod, blustoestellen
6.9.
Binnen een opslagvoorziening en tevens binnen een afstand van 2 m daarbuiten mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslagvoorziening moet op daartoe geschikte plaatsen met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
6.10.
Voor elke 200 m² vloeroppervlakte van een opslagvoorziening moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. De keuze van het type blustoestel moet zodanig zijn dat deze geschikt is om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen. Veiligheidssignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies;
6.11.
Aan de buitenzijde van een opslagvoorziening, nabij de toegangsdeur(en) moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, het pictogram "ontvlambare stoffen of hoge temperatuur"; b. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen" c. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "giftige stoffen"; d. voor wat betreft de opslag van oxiderende stoffen het pictogram "oxiderende stoffen". Bij alle opslagvoorzieningen moet het verbodsbord "vuur, open vlam en roken verboden" zijn aangebracht. In plaats van bovengenoemde symbolen mogen ook de “grote etiketten” conform ADR hoofdstuk 5.3.1 worden geplaatst.
6.12.
Indien in een inrichting meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, moet tijdens het verrichten van werkzaamheden met gevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening een door het bedrijf aangestelde deskundige in de inrichting aanwezig zijn, met voldoende vakbekwaamheid (aantoonbaar met relevante opleidingen of certificaten) op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Informatie over de vakbekwaamheid van de deskundige moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
10
6.13.
Ten minste éénmaal per drie jaar moet het intern noodplan worden geëvalueerd, beproefd en zonodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten.
7.
OPSLAG VAN GASFLESSEN Bouwkundige eisen aan een uitpandige opslagvoorziening
7.1.
De WBDBO van een uitpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. In afwijking hiervan geldt dat: - Indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 5 meter bedraagt, en binnen deze 5 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie van de opslagvoorziening ten minste 30 minuten moet bedragen; - Indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 10 meter bedraagt, en binnen deze 10 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen/goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, ten aanzien van de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie geen eis van toepassing is.
7.2.
Gasflessen, waarvan de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 115 liter, moeten worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. In een opslagvoorziening mogen geen andere goederen aanwezig zijn die voor het beheer van de gasflessen niet functioneel zijn.
7.3.
Lege gasflessen dienen aan dezelfde eisen te voldoen als volle gasflessen.
7.4.
Gasflessen moeten zijn voorzien van de vereiste ADR-gevaarsetiketten.
7.5.
Indien opslag van gasflessen plaatsvindt tegen de gevel van een tot de inrichting behorend gebouw moet dat deel van de wand, en de wand tot maximaal 4 m boven en 2 m aan weerszijden van de gasflessen een brandwerendheid van ten minste 60 minuten te bezitten.
7.6.
In afwijking van voorschrift 7.1. moet de afstand van een opslagvoorziening waarin meer dan 2.500 liter (waterinhoud) gasflessen zijn opgeslagen tot de erfgrens minimaal 5 meter bedragen. De afstand van de opslagvoorziening tot een bouwwerk of brandbaar object moet minimaal 10 meter bedragen. Deze afstanden gelden alleen als er geen WBDBO is gerealiseerd.
7.7.
Gasflessen moeten door vastzetten of anderszins tegen omvallen zijn beschermd. Gasflessen waarvan de constructie zodanig is dat zij stabiel staan behoeven niet te worden vastgezet.
7.8.
Gasflessen geplaatst in een vak of compartiment dienen aan de volgende voorwaarde te voldoen: - het vak dient aan drie zijden gesloten te zijn door een staalconstructie met een hoogte welke toereikend is om omvallen te voorkomen; - de gasflessen moeten zo dicht mogelijk bij elkaar en bij de wanden worden neergezet om volledig omvallen te voorkomen; - de voorzijde van het vak moet voorzien zijn van een constructie waarmee het omvallen van gasflessen wordt voorkomen; deze voorziening behoeft niet in gebruik te zijn indien er gedurende werktijd aan- en
11
afvoer van gasflessen in het vak plaatsvindt; - indien in het vak gasflessen van verschillende grootte worden opgeslagen moet het beschermingsniveau tegen omvallen voor alle gasflessen gelijk zijn. 7.9.
Het stapelen van gasflessen is alleen toegestaan indien de constructie van de gasflessen hierin voorziet. Bij het stapelen in staande toestand mogen niet meer dan drie lagen gasflessen op elkaar zijn geplaatst, behoudens wanneer gebruik wordt gemaakt van pallets die een hogere stapeling toestaan. Het is verboden gasflessen die zijn gevuld met een giftig of brandbaar gas dat tot vloeistof is verdicht of in vloeistof is opgelost, in liggende toestand op te slaan of te stapelen.
7.10.
Voorschrift 7.9. geldt niet voor lege gasflessen welke in liggende toestand zijn gestapeld tot een maximum van 6 lagen.
7.11.
Gasflessen met gassen met gelijksoortige gevaarseigenschappen moeten bij elkaar worden opgeslagen.
7.12.
Zichtbaar beschadigde of lekkende gasflessen moeten apart gezet worden op een locatie waar het uitstromende gas zo weinig mogelijk gevaar oplevert.
7.13
In situaties waarin het gevaar bestaat op beschadiging van gasflessen ten gevolge van frequente voertuigbewegingen moet voor dat deel van de opslavoorziening waar frequente voertuigbewegingen plaatsvinden zijn voorzien van een aanrijdbeveiliging.
7.14
Gasflessen mogen niet in de inrichting aanwezig zijn als goedkeuring, blijkens de ingeponste datum, niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden door de Dienst ST of een, ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526, 84/527/EEG, aangewezen instantie. Hiervan zijn uitgezonderd de gasflessen die worden ingezameld met als doel om ze ter keuring aan te bieden. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
8.
VERWARMINGSINSTALLATIES MET EEN NOMINALE BELASTING TOT 130 KW Aardgasgestookt toestel
8.1.
Een aardgasgestookt toestel moet voldoen aan de CE-merk of GASKEURkeuringseisen, voorzover deze betrekking hebben op de beveiliging, de ontsteking en het ontwijken van gas en moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-merk of GASKEUR-merk.
8.2.
Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming, alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, aan de hand van de CE-merk of GASKEURkeuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een ander door het aardgasleverend bedrijf erkende deskundige.
8.3.
Een aardgasinstallatie als gedefinieerd in de norm NEN 1078:2004, alsmede de ruimte waarin deze installatie is opgesteld, moet voldoen aan de voorschriften gesteld in de norm NEN 1078:2004.
8.4.
De uitmonding van het verbrandingsgasafvoersysteem van een aardgasgestookt stooktoestel moet voldoen aan de daaraan gestelde voorschriften in NEN 1078:2004 en moet daarbij ten minste uitmonden in het gebied "vrije uitmonding" zoals in bedoelde norm is aangegeven.
12
8.5.
Daarbij moet de uitmonding tevens een hoogte bezitten van tenminste 1 m bovendaks.
8.6.
Een stook- of verwarmingsinstallatie moet zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is, worden onderhouden en afgesteld. Een verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moeten ten minste een maal per jaar worden gereinigd en beoordeeld op noodzakelijke afstelling, onderhoud en reparaties.
9.
LPG-HEFTRUCKS
9.1.
Een brandstofreservoir moet deugdelijk, en in de juiste stand, aan de heftruck zijn bevestigd.
9.2.
De juiste stand van het brandstofreservoir moet op het reservoir door middel van een onuitwisbaar merkteken zijn aangegeven.
9.3.
Het verwisselen van het brandstofreservoir mag uitsluitend in de buitenlucht geschieden. Het is verboden een LPG-reservoir in de inrichting te vullen.
9.4.
LPG-wisselreservoirs waarvan de goedkeuring niet of langer dan 10 jaar geleden heeft plaatsgevonden mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De keuring dient uitgevoerd te worden door Stoomwezen BV, een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEGkaderrichtlijn 76/767/EEG aangewezen instantie, overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. Ten bewijs daarvan moet het brandstofreservoir zijn voorzien van een stempelplaat, waarin de volgende gegevens duidelijk leesbaar zijn ingeslagen; het nummer van het brandstofreservoir, de waterinhoud in liters, de werk- en persdruk, de vullinggraad en de keuringsdatum met het bijbehorende stempel.
9.5.
Het brandstofreservoir en de daarop bevestigde appendages en leidingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze tegen aanrijding zijn beschermd en niet door het laden of het verschuiven van de lading kunnen worden beschadigd.
9.6.
De appendages op het brandstofreservoir moeten onder alle omstandigheden gemakkelijk bereikbaar zijn, eventueel na het openen van het deksel van een appendagekast of na het wegnemen van een beschermkap.
9.7.
Het brandstofreservoir moet geschikt zijn voor een werkdruk van tenminste 1900 kPa. Het brandstofreservoir mag ten hoogste voor 80% met vloeistof zijn gevuld.
9.8.
Lassen, boren en dergelijke bewerkingen aan of in het brandstofreservoir mogen alleen plaatsvinden door de fabrikant van het brandstofreservoir na verkregen toestemming van het Stoomwezen.
9.9.
In de inrichting mogen niet meer dan 5 LPG-wisselreservoirs aanwezig zijn, met uitzondering van de LPG-wisselreservoirs die als brandstofreservoir op een heftruck zijn gemonteerd.
9.10.
Niet in gebruik zijnde LPG-wisselreservoirs moeten in de juiste stand, met de veiligheidsklep naar boven, worden bewaard. Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat de reservoirs gaan rollen.
9.11.
De verbrandingsmotor van een heftruck moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.
10.
MILIEUZORG Milieulogboek
13
10.1.
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de beschikking ten minste de volgende zaken worden opgenomen; deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven keuringen en/of metingen en registraties; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken; de bevindingen van alle inspecties die met betrekking tot de zorg voor het milieu van belang zijn; datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. de registratie van bedrijfsafvalstoffen; de registratie van gevaarlijke afvalstoffen; het logboek van de stookinstallatie.
10.2.
Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
11.
ENERGIEBESPARING
11.1.
De vergunninghouder is gehouden om in overleg met het bevoegd gezag bij innovatie, renovatie of vervanging van bedrijfsonderdelen en bedrijfsprocessen die energie-efficiency maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. Er wordt een terugverdientijd van 5 jaar gehanteerd.
11.2.
Ten einde inzicht te krijgen in het aardgas- en elektriciteitsverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een jaarlijkse registratie worden bijgehouden van:
11.3.
De voornoemde registraties moeten worden opgenomen in het in voorschrift 10.1. bedoelde milieulogboek.
12.
NAZORG
12.1.
Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghouder bekend is; een plattegrond met daarop de ligging van eventuele ondergrondse tanks, inclusief afschriften van de laatste keuringsrapporten. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
12.2.
Bij een gehele of een gedeeltelijke beëindiging van de in de beschikking opgenomen activiteiten dient binnen een termijn van vier maanden opnieuw een bodemonderzoek te worden verricht ter plaatse van die activiteiten, waar in een nulsituatie bodemonderzoek een referentiekader is vastgelegd, conform het protocol "Nulsituatie/BSB-onderzoek" (Sdu-uitgeverij, oktober 1993).
12.3.
De resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 12.2. dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
14