Community organiser Nick Gardham niet somber over Big Society
Wijkteam in Zutphen: wie kan er met je meedenken?
Rogier van Reekum: vluchtelingen zetten burgerschap op scherp
TIJDSCHRIFT VOOR
Sociale Vraagstukken NUMMER 4 WINTER 2015
De ontvangende SAMENLEVING
INHOUD
4 interview Anders dan in Nederland zit in Engeland het opbouwwerk in de lift. Community organiser Nick Gardham legt uit waarom. Martin Zuithof
8 reportage In Zutphen draaien al een tijdje wijkteams. Bevalt het? Sterre ten Houte de Lange
12 tegen het licht Monique Kremer, de nieuwe hoogleraar Actief Burgerschap Malou van Hintum
14 column Saskia Keuzenkamp
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken
WINTER 2015
nummer 4
dossier: pagina 15-38
De ontvangende samenleving
16
Het is mis met het Nederlanderschap
39 column
Jos van der Lans
INTERVIEW 40 analyse Socialer met cultuur
Eltje Bos
44 essay Psychologische inzichten voor de overheidsdienaar
De komst van vluchtelingen zet het debat over Nederlanderschap en het bestaansminimum op scherp, betoogt Rogier van Reekum. Jan van Dam en Marcel Ham
Bert van Raalte
46 beschouwing Weten mannen te verrassen? Diana van Dijk en Eelco Wierda 50 lezing Burn-out-samenleving of lief communisme
20 Van Maastricht naar Lesbos
Margo Trappenburg
analyse Hoe het Europese migratiebeleid in een crisis raakte. Jeroen Doomernik
54 boeken Het seculiere experiment van Hans Boutellier
24 Wie zijn wij?
Nico de Boer
59 colofon en bericht van een young professional 60 column Tjerk Gualthérie van Weezel
beschouwing Identiteit van Nederland bevraagd. Rein Bijkerk
TIJDSCHRIFT VOOR
Sociale Vraagstukken
redactioneel
28 Vluchtingen in cijfers
30 Onzekerheid, hoop en pijn
reportage Hoe Layla, Syrische vluchtelinge, haar weg in Nederland zoekt. Ada Ruis
34 AZC-Alert interview Laten we eerst onze eigen problemen oplossen voordat we vluchtelingen gaan opvangen, vindt Arie-Wim Boer van AZC-Alert.
36 Vluchtelingen in de Tweede Wereldoorlog Mieke van Stigt
Wanneer is polarisatie vruchtbaar en wanneer werkt ze verlammend? In de bundel Polarisatie. Bedreigend en verrijkend, die de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling zes jaar geleden uitbracht, waren de auteurs het daar niet over eens. Rechtsfilosoof Afshin Ellian bijvoorbeeld vond polarisatie onlosmakelijk bij de politiek horen en wie daar niet aan wil, lijdt aan ‘moreel en politiek onver-mogen’. Sociaal psycholoog Carsten de Dreu haalde in hetzelfde boek onderzoek aan waaruit duidelijk was geworden dat polarisatie weinig tot niets oplevert en veel kost. Conflicten in de samenleving doen afbreuk aan leervermogen, creativiteit, en kwaliteit van de besluitvorming. In een interview in dit nummer (op pagina 16) voegt Rogier van Reekum daar een perspectief aan toe. Het is volgens de socioloog maar de vraag of mensen zich door een scherpe polemiek verstard ingraven, zoals we in dit land geneigd zijn te denken. Mensen die te hoop lopen tegen een azc kunnen daarbij ook zeer relevante vragen agenderen over het Nederlands burgerschap, en over de rechten die daarbij horen. Om de nadelen van De Dreu te ondervangen, mogen we dan nog wel een tijdje flink oefenen op dat polariseren. Marcel Ham hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken
INTERVIEW
TEKST Martin Zuithof
‘Opbouwwerk maakt nu een nieuwe start’ In tegenstelling tot Nederland lijkt het Engelse opbouwwerk stevig in de lift te zitten. In het kielzog van overheidsprogramma’s als Big Society investeerde de Engelse regering sinds 2011 miljoenen in een opleidingsprogramma voor opbouwwerkers. Inmiddels zijn er zo’n vijfhonderd community organisers opgeleid. Begin oktober was Nick Gardham, chief executive officer en docent van het opleidingsinstituut Community Organisers Ltd, in Nederland naar aanleiding van het opbouwwerkcongres Krachtproef15.
4
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
betrokkenheid en participatie bij burgers, weinig vrijwillige inzet. Ik heb twee jaar lang op deuren geklopt en met 800 bewoners gepraat. We hebben allerlei initiatieven genomen, uiteenlopend van jongerenprojecten rond muziek en theater tot en met milieuprojecten, zoals Proud of your doorstep. Het doel was om bewoners het eigenaarschap terug te geven over hun omgeving. De mensen zelf namen ook de leiding.’ ‘In die tijd raakte de regering ook geïnteresseerd in het opbouwwerk. Het kabinet van David Cameron zag wat het landelijke netwerk Citizens UK deed en wat opbouwwerkprojecten konden opleveren. Het was in de tijd dat de retoriek rondom community organising ook in verband werd gebracht met Barack Obama. De Engelse regering zag waartoe Obama in staat was en raakte geïnteresseerd in community organising.’
Community organiser Nick Gardham
Eerst was je docent in het middelbaar onderwijs. Hoe maakte je de overstap van het onderwijs naar het opbouwwerk? En waarom?
N
ick Gardham (31) begon in 2008 als community organiser, als opbouwwerker, in Bath. ‘Het doel van het werk waren de problemen in de wijk, die door het stadsbestuur waren vastgesteld. Dat waren problemen die te maken hebben met misdaad, inbraken, het illegaal dumpen van afval op straat, in parken, kortom overal. Landelijk gezien is afval dumpen – fly-tipping – in Engeland het nummer 1-probleem voor opbouwwerkers.’ Gardham is verbaasd over de opgeruimdheid van Nederland. De reinigingsdiensten komen hier in de meeste gemeenten wekelijks grofvuil ophalen. In Engeland is dat allesbehalve vanzelfsprekend. ‘Mensen moeten het zelf wegbrengen of het laten afhalen voor 15 pond. Maar dat kunnen ze niet betalen, of ze hebben geen auto, dus gooien ze het in het park. Het systeem helpt mensen dus niet om van hun troep af te komen. En daaraan wilden uiteindelijk 350 mensen in die wijk in Bath iets gaan doen. Ik was er opbouwwerker, luisterde, ondersteunde, leerde ze in actie te komen. Ik werkte er twee jaar en in die tijd liep de misdaad terug, werd de rotzooi op straat minder. Mensen pakten hun verantwoordelijkheid voor de wijk weer op. Ze begonnen zich meer deel van de gemeenschap te voelen.’ ‘Het stadsbestuur signaleerde eerst een gebrek aan
‘Professor Roelof Hortulanus zei tijdens de Krachtproef-conferentie dat het heel moeilijk is om mensen te werven voor community organising. Het gaat om waarden; je moet de waarde ervan inzien. Ik was leraar op een middelbare school in Manchester, en in mijn eerste week werd er een jongeman vermoord in de buurt. Voor mij was dat heel ingrijpend: hoe kun je lesgeven in een omgeving met zo veel sociale problemen? Hoe geef je les op een manier die ook invloed heeft op het leven van leerlingen in de gemeenschap? Moet de school geen rol spelen in de transformatie in een buurt?’ ‘Hoe leer je leerlingen om bewuste burgers te worden? Je hebt die jongeren van 9 tot 3 in de klas, maar de druk van de buitenwereld heeft een enorme impact op de resultaten van het kind. Geen enkel kind mag worden beperkt door de druk vanuit zijn omgeving. In de zomermaanden werd ik vrijwilliger bij opbouwwerkorganisatie Regenerate. Ik besloot vervolgens voor deze organisatie in Bath te gaan werken. Daar werd ik getraind on the job.’
Wat is community organisation voor jou? ‘Voor mij gaat dat over het bouwen aan relaties tussen mensen, tussen mensen en organisaties. Over met mensen gesprekken voeren die ertoe leiden dat ze weer initiatieven gaan nemen. Hen helpen vaststellen wat goed werkt in de community en wat verandering behoeft. Het gaat erom ze te helpen collectieve verantwoordelijkheid en actie te ondernemen.’ ‘Er is een debat over of opbouwwerk gaat over macht opbouwen of over het voeden van sociale actie. Ik zie
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
5
INTERVIEW dat niet als tegenstrijdig. Als je sociale actie ondersteunt, kun je ook relaties aangaan met instituties, organisaties opzetten en zo macht opbouwen. Hier in Nederland is de kern van samenlevingsopbouw relaties opbouwen. In het Engelse overheidsbeleid is dat ook zo, maar anderen zeggen dat het erom gaat structuren te veranderen en macht te ontwikkelen. Maar ook dat doe je door relaties met mensen op te bouwen. Dat proces begint waar de mensen zijn. Dan klop je op deuren, praat je met ze in het park, op straat. Dat kost tijd, dat gaat niet van de ene op de andere dag.’ ‘Ook in Engeland is het discussie: wat is de rol van de staat, als die kleiner wordt? De gemeente organiseerde nogal eens een bijeenkomst en dan kwam er niemand. Ik zei dan: “Hoe kun je verwachten dat ze naar u toe komen? Waarom gaat u niet naar hen?” Roelof Hortulanus zegt dat de staat er niet is om mensen te controleren, maar om ze te faciliteren. De staat heeft steeds minder controle en daarom moeten we naar een situatie waarin het lokale bestuur meer het actieve burgerschap faciliteert.’
Vraagje: De Big Society werkte dus wél? Uit je verhaal lijkt naar voren te komen dat de Big Society Engeland mooie dingen heeft gebracht: meer aandacht voor samenlevingsopbouw, meer opbouwwerkers en de Localism Act. Volgens de denktank Civil Exchange is het hoofddoel van de Big Society in de afgelopen vijf jaar echter niet gehaald, zo blijkt uit een artikel van Winsemius en Steyaert*. Zo is het niet gelukt om de verschillen tussen arm en rijk minder schrijnend te maken. Het Verenigd Koninkrijk is verdeelder dan ooit, stelt Civil Exchange. Nick Gardham: ‘Bij de Big Society ging het er vooral om burgers meer te betrekken bij beleidsbeslissingen en hen te laten
6
participeren in het publieke domein. Sinds de invoering van de Localism Act in 2011 hebben wel duizenden lokale gemeenschappen van die nieuwe rechten gebruikgemaakt. Ook zijn er sinds de training van die 500 opbouwwerkers veel meer sociale initiatieven genomen. Maar het klopt, die ontwikkeling is nog maar net begonnen en er moet nog heel wat gebeuren voordat die visie echt helemaal de werkelijkheid is. Maar je moet ook positief blijven en werken met de middelen die je hebt.’
* Jan Steyaert en Aletta Winsemius, ‘Laten we leren van de teloorgang van Big Society’, 19 oktober 2015, www.socialevraagstukken.nl/ site/2015/10/19/laten-we-lerenvan-de-teloorgang-van-big-society/
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Wat was de rol van de Big Society bij dit debat? ‘Met Big Society werd een reeks programma’s aangeduid waarbij actief burgerschap werd aangemoedigd. En hoewel de term veel minder wordt gebruikt, is de impact van die ideeën nog heel groot. Het is nog steeds zo dat gemeenten moeten bezuinigen, en welke activiteiten moeten ze dan afstoten? De retoriek rond Big Society is minder geworden, maar de noodzaak van echte burgerparticipatie heeft steeds meer erkenning gekregen. De gemeente kan van alles bedenken, maar ze kunnen ook de burgers erbij betrekken. Maar hoe moet dat dan: Wat als je niet op internet bent bijvoorbeeld en de statistieken en ingewikkelde beleidstaal niet snapt? Hoe betrek je alle burgers erbij? De gemeente moet het in elk geval proberen.’ ‘Burgerparticipatie wordt ook gestimuleerd door overheidsprogramma’s voor kleine initiatieven, zoals Community First. Met een landelijk budget dat in 650 wijken werd verdeeld in bedragen tot maximaal 50.000 pond. Burgers konden dan zelf beslissen hoe ze dat aan buurtactiviteiten wilden besteden. Daarmee werden hele kleine projecten mogelijk gemaakt, zoals een speelgoed- of boekenuitleen. Opbouwwerkers konden met dit budget kleine buurtprojecten starten. Opbouwwerkster Fiona Bond [die Nick in Nederland vergezelt, MZ] heeft daarvan met haar voetbalclub van asielzoekers in Bury Engelse les opgezet, the English Club.’
Vanuit Community Organisers als trainingsinstituut zijn sinds 2011 500 opbouwwerkers opgeleid, die training on the job kregen in wijken en tegelijk een aanstelling hadden voor een jaar. Wat is de invloed van het programma?
Fly-tipping is in Engeland het nummer 1-probleem voor opbouwwerkers
belastingverhoging in Portland, een klein eilandje aan de zuidkust. Door zich te organiseren, lukte het bewoners om de beslissing terug te draaien. Tegelijk werken de bewoners ook samen om taken van de gemeente op te vangen, zoals het schoonmaken en verven van de buurt en activiteiten organiseren voor de jeugd.’
‘De impact is zonder enige precedent. Dankzij Community Organisers Ltd konden honderden buurtprojecten van start gaan, zijn 500 opbouwwerkers opgeleid en werden 4500 vrijwillige community organisers getraind. Indirect zijn er door het programma zo’n 125.000 mensen in 450 wijken bereikt in vier jaar. Sommigen werken bij de gemeente, anderen bij bewonersorganisaties, en er zijn er die zelfstandig werken, zoals Fiona. Fiona heeft subsidie gekregen om met vluchtelingen en asielzoekers aan hun integratie te werken via de principes van community organising. De volgende stap is kijken hoe we die lokale groepen met elkaar gaan verbinden om duurzame kennisuitwisseling te stimuleren. Dat was de grote vraag op ons congres CoCo 2015: hoe kunnen we de netwerken duurzaam maken en nog beter verbinden?’
Door de Localism Act hebben bewoners nu allerlei nieuwe rechten (to bid, to challenge, to reclaim, to built). Veelbesproken is het ‘right to bid’ op grond en gebouwen die voor de community van waarde kunnen zijn. Hoe werken opbouwwerkers daar nu mee?
Is er eigenlijk wel werk voor al die 500 opbouwwerkers? Hoe worden ze na dat eerste jaar betaald?
Wat is je indruk van de staat van het Nederlandse opbouwwerk?
‘De helft van de opbouwwerkers is na het eerste jaar doorgegaan naar het tweede jaar. Van hen zijn er nu nog 200 actief als opbouwwerker. Anderen gebruiken hun vaardigheden bij woningcorporaties, lokale overheden en andere instituten. Community organising is vooral een manier van werken, denken en dingen voor elkaar krijgen. Het is een vaardigheid, veel meer dan alleen een beroepstitel. In welke vorm ze hun rol dan ook spelen – betaald of onbetaald, in het opbouwwerk of daarbuiten – het netwerk van opbouwwerkers is de afgelopen jaren veel sterker geworden.’
Maar je zei ook dat het risico is dat als de gemeente de opbouwwerkers in dienst heeft de principes van community organising verwaterd kunnen raken. ‘Die discussie speelt zowel in Nederland als in Engeland – over hoe je het gevoel van eigenaarschap over de lokale agenda kunt behouden, terwijl de gemeente zo haar eigen prioriteiten heeft. Je kunt het spanning noemen, maar ook als verschillende perspectieven zien. De grote vraag is hoe je die agenda’s bij elkaar brengt. De overheid zou kunnen zeggen: “We hebben onze verantwoordelijkheid, maar laten we eerst naar de burgers luisteren. Laat burgers daarover beslissen.” Het is wel een uitdaging als je van je werkgever aan bepaalde prioriteiten moet werken. Het lijkt mij dat je moet zoeken naar waar de agenda’s elkaar raken.’ ‘Een mooi voorbeeld is de enorme
‘Nog nauwelijks. Er is nog weinig ervaring mee opgedaan; in gebieden met veel hoogopgeleide mensen wel, maar niet in achterstandswijken. Het is een ingewikkeld proces. We hebben nu subsidie gekregen om opbouwwerkers te trainen in het werken met community rights in de meest marginale en kwetsbare wijken. Hoe kan een stuk land of gebouw voor vernieuwing van de community worden gebruikt? Dat hopen we de komende tijd te leren. Het is een nieuw stuk gereedschap om in je achterzak te hebben.’
‘Ik vind het interessant hoe de gemeenten sinds 1 januari 2015 het hele sociale werk aansturen. Het beleid is hier gericht op de kracht van mensen, op het ontwikkelen van hun capaciteiten. Ik heb begrepen dat hier in het opbouwwerk niet meer gewerkt wordt met campagnes. Het beleid is heel individueel gericht. Tegelijk zijn er blijkbaar nog genoeg professionals die gepassioneerd communities aan het bouwen zijn. Kijk maar naar het Krachtproef15congres, waar 120 mensen op afgekomen zijn.’
Maar opbouwwerk heeft in Nederland steeds minder politieke steun. Mensen moeten het zelf doen. ‘Maar hoe kunnen mensen dat doen? De grote vraag bij community organising is overal: Hoe doe je het? Hoe plaats je burgers op de eerste plaats? We zitten grotendeels in dezelfde positie. Met de nieuwe opleiding van opbouwwerkers in Engeland hebben we in feite een nieuwe start gemaakt. Krachtproef bestaat nu drie jaar, Community Organisers bestaat nu vier jaar. Er zijn al verschillende landelijke netwerken rond community organising in het Verenigd Koninkrijk – Locality, Citizens UK – en we bekijken hoe we kunnen samenwerken. En we kunnen in Nederland en Engeland ook van elkaar leren.’
Martin Zuithof is journalist.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
7
Ze zijn hot en schieten als paddenstoelen uit de grond: sociale wijkteams. In Zutphen hebben ze er al vijf jaar ervaring mee en claimen ze succes. Het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken ging kijken. ‘Dit is dus wezenlijk anders dan de traditionele hulpverlening.’
REPORTAGE
O
TEKST Sterre ten Houte de Lange FOTO Tom van Dijke
p een vrijdagochtend rijd ik met zonsopgang met de OV-fiets vanaf het station naar het winkelcentrum van het Waterkwartier, waar het wijkcentrum van het sociale wijkteam in Zutphen is gehuisvest. Ik ben benieuwd, want ik heb al goede verhalen gelezen over de sociale wijkteams in deze stad, die landelijk bekendstaat als koploper. Op het plein waar het wijkcentrum huist, staan twee terrastafeltjes met stoelen waar mensen ’s middags in de zon kunnen zitten met koffie en een sigaret. Vanbinnen ziet het gebouw eruit als een mix tussen een gemeentehuis en een industrieel café. Het is een hoge ruimte met een bar en artistieke grote lampen. Aan een van de lange tafels zit een groep mensen van middelbare leeftijd. Op tafel liggen mandala’s, gekleurd papier en bollen wol. Ik ontmoet Ilona Koops, manager van het sociaal werk, en Michael van Dijke, teamleider van het sociale wijkteam Waterkwartier. We krijgen koffie van een jongen die van nek tot pink getatoeëerd is. De bar van het wijkcentrum wordt gerund door vrijwilligers, en twee keer per maand serveren ze een avondmaaltijd. ‘Wij proberen onze cliënten toe te leiden naar vrijwillige inzet. Dat hoeft niet per se hier te zijn, maar meer in het algemeen. Je bent namelijk nooit alleen maar slachtoffer. Wij gaan ook altijd op zoek naar de positieve kracht van de cliënt’, vertelt Michael.
8
Ilona en Michael vertellen me over het ontstaan van Perspectief, de welzijnsorganisatie die de sociale wijkteams in Zutphen vijf jaar geleden introduceerde, en over het dagelijkse werk van het team Waterkwartier. ‘Het is een zware wijk, de wijk die je hier om je heen ziet’, legt Michael uit. ‘Er waren van oudsher veel sociale huurwoningen. De gebouwen zijn opgeknapt, maar de mensen wonen er nog steeds. Je komt hier alles tegen. Mensen in een kwetsbare positie, mensen met een niet-westerse achtergrond, middelengebruik, schulden. Met dit centrum zitten we in het hart van de wijk. Iedereen is hier welkom en het is een plek waar van alles georganiseerd wordt. Vanavond repeteert het ouderenkoor hier.’
Cultuuromslag Perspectief is in 2010 ontstaan uit een fusie van Stichting Welzijnswerk Zutphen, Born Ouderenwerk en Stichting Sociaal Cultureel Werk Warnsveld. De gemeente wilde niet langer de versnipperde samenwerking met al deze organisaties en gaf Perspectief de opdracht de organisaties te bundelen tot één centraal aanspreekpunt voor gemeente, zorginstellingen en bewoners. Perspectief is vijf jaar geleden gestart met professionals uit de welzijnsorganisaties. Daarnaast hebben zij professionals aangetrokken vanuit MEE, de jeugdzorg en de ggz. In de loop der jaren hebben ze ook zelf beroepskrachten opgeleid. Zutphen kent
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Op de foto: Michael van Dijke (links), teamleider van het Waterkwartier en wijkcoach Wiebe Zevenbergen, in het wijkcentrum.
SOCIALE WIJKTEAMS AAN HET WERK IN ZUTPHEN
‘Wie kan er met jou meedenken?’ Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
9
REPORTAGE nu vijf sociale wijkteams, ieder bestaande uit zes tot acht sociaal werkers: een teamleider en een senior, aangevuld met ‘medioren’, starters en stagiaires. Bij elke nieuwe stap heeft de organisatie nagedacht over hoe ze de groei zou laten doorwerken in haar organisatiestructuur. ‘Met het integraal werken kom je op een gegeven moment ook taaiere problematiek tegen waar je een zwaargewicht voor nodig hebt, iemand die gepokt en gemazeld is door de hulpverlening. Daar hebben we de teamleiders en senior op uitgezocht. Zij kunnen samen multiproblemgezinnen aanpakken’, vertellen Ilona en Michael. ‘Verder doet iedereen hetzelfde werk. Wij werken naar buiten toe generalistisch en binnen het team is iedereen specialist op een bepaald diepteprofiel.’ Er zijn vijf diepteprofielen: opgroeien en opvoeden; ouderen; informele zorg; verslaving, psychiatrie, lichte verstandelijke beperking; schuldhulpverlening en armoede. Alle sociaal werkers zijn de afgelopen jaren opgeleid om allerhande algemene problemen op te pakken en hebben daarnaast een eigen specialisme voor moeilijkere problemen of om collega’s hierin te kunnen adviseren. Voor de financiële steun die ze van de gemeente ontvangen, kreeg het nieuwe Perspectief vanaf de start drie piketpalen mee: wijkgericht werken, generalistisch werken en zo kort mogelijk betrokken zijn bij de klanten. In het begin mochten de sociaal werkers slechts drie maanden een gezin ondersteunen. ‘We werden een soort wegenwacht. We helpen je op weg en vertrekken weer’, vertelt Ilona. ‘Dat vroeg echt om een cultuuromslag van zorgen voor naar zorgen dat. We hadden in het begin veel sociaal werkers die gewend waren om voor langere tijd voor cliënten te zorgen. Daar wilden we vanaf. Niet omdat we moesten bezuinigen, maar omdat we echt geloven dat je mensen daar niet mee helpt. Bij het volgende probleem kun je namelijk het hele riedeltje weer van voren af aan doen. Met die omslag moesten we overgaan op zorgen dat mensen in hun eigen kracht komen te staan en leren hoe mensen samen met hun omgeving problemen het hoofd kunnen bieden.’ Inmiddels zijn ze van dit rigide drie-maanden-systeem af, maar korte ondersteuning is nog steeds een speerpunt van de organisatie. Ze gebruiken hierbij de werkwijze Sociale Netwerk Strategieën, SoNeStra. De werking hiervan maak ik live mee, als ik die middag met een sociaal werker mee mag de wijk in.
Op de fiets ‘Wat handig dat je een fiets hebt. Ik fiets altijd naar klanten. Dan kan je onderweg een beetje zien wat er gebeurt in een buurt’, zegt sociaal werker Hiske Ypma, met wie ik meega op huisbezoek. We maken eerst een rondje door de wijk. Ze let op hoe de tuinen onderhouden zijn, de kinderen die op straat spelen en vooral op de gordijnen. ‘Als de gordijnen al heel lang dicht zijn, ga je even kijken. Of je maakt een
10
Op tafel liggen mandala’s, gekleurd papier en bollen wol praatje met de buren. We gaan niet op zoek naar problemen, maar we proberen wel aanwezig te zijn in de wijk. En nieuwsgierig.’ In één wijk huurt Perspectief een woonhuis van waaruit zij werken. In dat huis komen de buurtbewoners binnenwaaien met vragen, of ze gebruiken het als plek om bijvoorbeeld een breiclubje te houden voor ouderen en geïsoleerde moslima’s. Het registratiesysteem van het team, de Sociale Toolkit App (STAPP), ontwikkeld voor de SoNeStra-werkwijze, geeft veel informatie over de wijk en de verdeling van klanten daarbinnen. Het openingsscherm is een soort Google Maps met bestemmingenpijltjes waar klanten wonen. Druk je op een van de pijltjes, dan kom je in hun casus terecht. ‘Wij doen geen besprekingen over de klant zonder de klant erbij’, heeft Michael me die ochtend uitgelegd. ‘Als ik bijvoorbeeld een afspraak op school heb en de klant komt niet opdagen, dan gaat de meeting niet door. Ook dat was wennen voor de hulpverlening, maar het hoort bij onze visie. De meeste aantekeningen maak je dus bij de klant. Daar maken we foto’s van en die zetten we in het systeem. Zo zijn we veel minder tijd kwijt aan administratie. Dit’, zegt hij – wijzend naar zijn tablet – ‘is dus ons kantoor. Meer hebben we niet nodig.’ ‘Wat ook een voordeel is’, vult Ilona aan, ‘is dat als een nieuwe klant zich bij ons meldt of gemeld wordt, je meteen kunt zien wat er nog meer speelt in de buurt. Als het bijvoorbeeld al de derde aanmelding in dezelfde straat is, kun je gaan kijken of je de problemen misschien effectiever op straatniveau kunt aanpakken.’
Alleen vragen Hiske en ik komen binnen in een kleine flat. Het is er opgeruimd, schoon en gedecoreerd met allerlei Xenos-accessoires. De klant is een dame van middelbare leeftijd en net als haar huis ziet ze er verzorgd uit. Ze blijkt een overwerkte mantelzorger te zijn, waar Nederland er steeds meer van telt. Hiske stelt vragen over hoe het met haar gaat en wat ze die week gedaan heeft. Pas na een lange tijd merk ik dat Hiske met haar vragen probeert aan te sturen op de volgende stap in de SoNeStra-werkwijze. ’s Ochtends is de SoNeStra mij gepassioneerd uitgelegd door Ilona en Michael. ‘Op het moment dat de hulpvraag van de klant duidelijk is, begin je met het tekenen van een netwerkkompas, om in kaart te brengen wie er om de klant heen staan en wat voor relatie zij met diegene hebben. Als het netwerk helder is, wordt er gezocht naar iemand die met de klant mee wil denken over hoe hij of zij de
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
problemen kan aanpakken. ‘Het gaat nadrukkelijk niet om het oplossen, maar om meedenken. En dat wil iedereen wel. En dit is dus wezenlijk anders dan de traditionele hulpverlening’, stelde Ilona. ‘Wij als sociaal werker betrekken niemand erbij. Wij bedenken geen oplossingen. Wij stellen alleen maar vragen: Wie kan er met jou meedenken? Wie heeft de informatie voor het oplossen van dit probleem? Dat kunnen professionals zijn, maar het kunnen ook mensen uit het eigen netwerk zijn die zij vertrouwen.’ ‘Samen met die vertrouweling of meer supporters maken we met de klant dan een drieluik op een grote flap. In de eerste kolom staat hoe iemands leven er over zes maanden uitziet als je nu niks doet. Daar staan dingen als “dan ben ik bang dat mijn kinderen niet meer bij mij wonen of dat ik in de bak zit”. In de derde kolom staat: wat gun je jezelf en je omgeving? Dat gaat erover hoe de klanten willen dat hun situatie er over zes maanden uitziet. ‘Dat moet wel realistisch zijn’, zegt Ilona, ‘maar hier komen vaak dingen te staan als “dat mijn kinderen zich veilig voelen” of “rust in huis”. De issues uit de eerste en derde kolom bundel je in thema’s. In de middelste kolom staan vragen als: hoe kan ik... hoe kunnen wij.... Dus: “hoe kan ik zorgen dat ik minder drink?”’ Op die manier komt er een probleemaanpak die helemaal bedacht is door de klant, passend bij de sociale context. ‘Dat is misschien niet het plan dat wij hadden bedacht, maar het is vaak wel het meest haalbare binnen deze context. Neem bijvoorbeeld een gezin dat in een caravan woont. Onze oplossing zou zijn dat ze in een gewoon huis gaan wonen, maar die mensen voelen zich fijn in een caravan. Dan gaan we dus met z’n allen op zoek naar een manier om ervoor te zorgen dat die omgeving voor de kinderen veilig wordt, met voldoende ontwikkelingsmogelijkheden.’
‘Dit’, zegt de teamleider – wijzend naar zijn tablet – ‘is dus ons kantoor’ Niet ontmoedigd Het klinkt allemaal logisch. Hulpverleners die zich richten op de vraag van de klant, het in kaart brengen van het netwerk, het doemscenario helder krijgen en de klant zelf een oplossing laten zoeken. De praktijk blijkt echter wat weerbarstiger. Hiske is vandaag voor de derde keer bij de overwerkte mantelzorger. Ze hebben vorige keer een begin gemaakt met het netwerkkompas en hebben bedacht dat haar broer het beste de vertrouwenspersoon kon zijn om mee te denken met het drieluik. Toch durft ze hem niet te vragen.
Bij elke vraag die Hiske stelt, valt er een lange stilte waarin je alleen Classic FM zachtjes op de achtergrond hoort. Ik kijk naar haar lilagelakte nagels die zenuwachtig friemelen. Het bezoek lijkt oneindig te duren. Geeft de vrouw wel antwoord, dan vaak in de vorm van een klaagzang. Ze lijkt het heel moeilijk te vinden om te denken in oplossingen. Na een uur gaan we – naar mijn gevoel – zonder resultaat weer weg. ‘Waarom zeg je haar niet gewoon de oplossing voor? Deze dame moet gewoon een parttime-baantje en elke dag een halfuur wandelen. Frisse lucht en een doel in de week’, blaas ik uit. Hiske en Michael moeten erom lachen. Pas achteraf realiseer ik me dat Hiske met haar schijnbaar gewone interessevragen eigenlijk de vrouw probeerde te bewegen richting de vraag aan haar broer om mee te denken met haar drieluik. Desondanks hield de vrouw voet bij stuk. Ze durft haar broer niet te vragen. Hij is gewoon te druk. ‘Tja, de klant blijft de regie houden’, legt Michael me later uit. Ook Hiske is niet ontmoedigd. ‘Een vorige keer dacht ik ook dat we niks opgeschoten waren, en toen ik een week later terugkwam, was er toch iets veranderd. De mevrouw had nagedacht over wat ze kan doen aan haar problemen. Het is vaak zo dat je niet gelijk kunt zien wat zo’n gesprek met iemand doet. Soms kom je terug en is de flap die je hebt achtergelaten, volgeschreven.’ Ik volg Hiske nog de rest van de dag. We wachten in het buurthuis op een mevrouw die gister nog een spoedgeval claimde te zijn en nu niet komt opdagen, en we gaan nog langs bij een alleenstaande moeder met een opstandige tienerdochter. Zij hebben het hele SoNeStra-traject doorlopen en het doel van de afspraak is om de zaak ‘af te sluiten’, maar de moeder is er nog niet klaar voor om Hiske los te laten. Misschien dat het de volgende keer lukt. Het lijkt inderdaad goed te werken, regie bij de klant. Zeker als je naar de succesverhalen van Michael en Ilona luistert. Nu ze de structuur van de organisatie op poten hebben, is het tijd om te reflecteren. Komend jaar gaan ze aan de slag met een maatschappelijke kosten-batenanalyse. Uit alles wat ik vandaag gehoord heb, blijkt dat Perspectief een lange leerweg heeft bewandeld en nog steeds reflectief is op verbetering en vormgeving van haar organisatie. Bovendien zijn ze met hun vijf jaar inmiddels ook zover dat ze als voorbeeld kunnen dienen voor sociale wijkteams die het hele traject pas sinds de decentralisatie gestart zijn. Ilona zegt dat de samenwerking met de gemeente de afgelopen jaren een succesfactor was. Zelf zag ik wat zij omschrijft als ‘reflexiviteit op onszelf en nieuwsgierigheid, respect en geduld richting de klanten’. Sterre ten Houte de Lange is redacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
11
TEKST Malou van Hintum
Z
e is eigenzinnig, briljant, wetenschappelijk degelijk en zorgvuldig: de september dit jaar bij de Universiteit van Amsterdam aangestelde bijzonder hoogleraar Actief Burgerschap Monique Kremer. ‘Mijn meest inspirerende collega!,’ zegt haar WRR-collega Robert Went. Kremer volgt Evelien Tonkens op, die mei vorig jaar vertrok naar de Universiteit voor Humanistiek. Tonkens is niet bang voor stevige statements en roert zich danig in het publieke debat. Haar opvolgster lijkt een stuk terughoudender. ‘Monique heeft sinds kort een Twitter-account, ze is er erg mee bezig wat ze daar nou precies mee wil’, weet Went, met wie ze vaak samenwerkt. ‘Ik schrijf columns, daarin is geen ruimte voor wetenschappelijke onderbouwing. Daarom zal zij dat niet snel doen,’ zegt hoogleraar Financiële geografie Ewald Engelen, een oud-WRR-collega van Kremer. Engelen herinnert zich dat hij ‘heel blij’ was toen Kremer bij de WRR werd aangenomen. ‘Zij keek vanuit een vergelijkend perspectief en met aandacht voor instituties naar de sociale werkelijkheid. Dat was heel hard nodig.’ Persoonlijk klikte het ook. Engelen speelde de rol van een lid van de promotiecommissie om Kremer te helpen de verdediging van haar dissertatie te oefenen. ‘Dat deed ze donders goed.’ Dat ze nu hoogleraar is, verrast hem niet: ‘Monique is een heel volwassen, professorabele onderzoeker die alleen nog maar geen professor was omdat het grootste deel van haar carrière zich buiten de universiteit heeft afgespeeld.’ Bloem Kremer komt uit een sociaal-democratisch nest. Haar ouders deden niet aan partijpolitiek, maar vertelden hun twee dochters wel dat zorg voor je naasten, hulp aan minderbedeelden en dezelfde kansen voor iedereen belangrijke waarden zijn. Ze is afgewogen, genuanceerd, bekijkt een kwestie van alle kanten. Went: ‘We hebben bij de WRR elke twee weken een stafvergadering waar alle voorstellen en conceptplannen worden besproken. Daar is ze niet alleen altijd bij, ze heeft ook altijd een zinnige inbreng.’ En dat komt omdat ze zo veel leest. De vrouw die als student al opviel, zul je nooit zonder een boek zien. Ze leest alsof haar leven ervan afhangt: wetenschappelijke literatuur, romans, poëzie. J.C. Bloem, daar hield ze als scholier van. ‘Ze is zelf ook wel een beetje melancholisch’, zegt haar drie jaar jongere zus Sandra. Als meisje schreef Kremer gedichten en hield ze een dagboek bij. Ze zat met haar nieuwsgierige neus in de encyclopedie, maar werken op school, ho maar. Met de hakken over de sloot ging ze over van 4 naar 5 havo. ‘Dat Monique zich zo zou ontwikkelen, had de familie twintig jaar geleden niet gedacht’, lacht haar zus. Lof (Oud-)collega’s praten vrijwel uitsluitend in lovende termen over Kremer. ‘Ik heb in veertig jaar tijd zes keer
12
TEGEN HET LICHT
‘Een sterk eigen zienswijze’ Monique Kremer, de nieuwe hoogleraar Actief Burgerschap, is eigenzinnig en altijd met een boek te zien. Het zal niet verbazen als beleidsmakers goed naar haar zullen luisteren.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
een 9 gegeven voor een scriptie’, verklapt hoogleraar Algemene sociale wetenschappen Trudie Knijn, in 2005 een van de twee promotores van Kremer. ‘En een van die zes is zij.’ Knijn schetst het beeld van een bovengemiddeld intelligente student die ook als aio doelgericht en initiatiefrijk was. ‘Voor haar dissertatie ging ze naar verschillende buitenlanden om materiaal te verzamelen. Daar heeft ze netwerken opgebouwd waarvan ze naderhand veel profijt heeft gehad.’ Kremer promoveerde in 2005 op zorgbeleid in verschillende Europese landen, waarbij ze kinderopvang gebruikte als casus om dat te onderzoeken. Bij de WRR publiceerde ze onder meer over ontwikkelingshulp, arbeidsmigratie en ongelijkheid in Nederland. De WRR-thema’s hebben niet direct te maken met langdurige zorg, het aandachtsgebied van haar leerstoel. Knijn vindt dat geen bezwaar: ‘Monique is een snelle denker. Ze heeft een goed inzicht in de zorgsystemen en een enorme theoretische basis in de beleidsanalyse. Het is voor haar niet zo moeilijk om zich op een ander domein in te werken.’ Samen publiceerden Knijn en Kremer in 1997 het artikel ‘Gender and the caring dimension of welfare states: towards inclusive citizenship’, dat wereldwijd heel veel is geciteerd. Knijn: ‘Iedereen in de internationale academische wereld op het zorgdomein kent het werk van Monique.’ Kremer is een onafhankelijke denker, nuchter en niet bang om iets te zeggen, vindt Leo Lucassen, directeur Onderzoek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en hoogleraar in Leiden. ‘Ze is niet snel van haar stuk gebracht en zal ook niet snel iets wilds gaan roepen. Wat ze zegt, is heel doordacht en helder. Het zou me niets verbazen als de mensen die beleid moeten ontwikkelen heel goed naar haar luisteren, zoals de ambtenaren die de regelingen voor arbeidsmigratie maken.’ Haar analyses sluiten aan bij zijn eigen historische studies naar arbeidsmigratie en arbeidsmarkt, zegt hij. Hij kon ze goed gebruiken bij de onderbouwing van zijn boek Winnaars en verliezers. Tent De paar minpuntjes die er zijn te vinden, liggen in de privésfeer. Zo is ze vaak te laat, vergeet ze standaard spullen of is die kwijt, en praktisch is ze ook niet – ze ritst een opgezette tent niet dicht, zodat het kan inregenen, weet vriendin Miriam Schram uit ervaring. Twee keer per jaar regelen zij en Kremer dat een stuk of vijftien oude studievrienden met elkaar kamperen. Partners, kinderen en soms ook ex’en – ‘bijna iedereen is gescheiden’, zegt Schram – gaan allemaal mee. Kremer kookt graag Aziatisch, praat nooit over make-up of damestassen, houdt van mooie kleding, en kan eindeloos twijfelen over de inrichting van haar huis. Ze zoekt graag het avontuur op, zoals in 2010, toen ze met haar twee kinderen naar Jakarta
Kort cv Monique Kremer (1969) is sinds september dit jaar bijzonder hoogleraar Actief Burgerschap aan de UvA, met als aandachtsgebied langdurige zorg. Ze studeerde in 1994 af bij de vakgroep algemene sociale wetenschappen van de Universiteit Utrecht (UU) en promoveerde in 2005 op de dissertatie How welfare states care. Culture, gender and citizenship in Europe. Tussen 1995 en 2003 werkte ze bij het NIZW (Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, nu Movisie). In een deel van die periode was ze ook aio bij de UU. Kremer is sinds 2004 staflid bij de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid). Ze werkte onder meer mee aan studies over de verzorgingsstaat en (Oost-Europese) arbeidsmigratie, en was medeauteur van de spraakmakende WRR-rapporten Identificatie met Nederland (2007) en Hoe ongelijk is Nederland? (2014). In december verscheen het mede door haar geschreven WRR-rapport De robot de baas.
vertrok om daar een halfjaar onderzoek te doen. ‘Dat regelt ze gewoon; heel stoer vind ik dat’, zegt haar zus. Ze heeft de halve – nee, de hele – wereld afgereisd, en kan soms een beetje blasé reageren als iemand net een land heeft ontdekt dat zij al veel eerder heeft bezocht. En ze is dol op dagenlang wandelen. ‘Monique trekt heel erg haar eigen plan, weet wat ze wil en gaat daarvoor’, zegt Schram. ‘Ze is ambitieus en wil daarin ook graag een voorbeeld zijn voor haar kinderen, zoals nu met haar hoogleraarschap.’ Ze vindt Kremer een harde werker, analytisch sterk, iemand die goed kan luisteren en anderen kan overtuigen op een rustige manier. ‘Ze is zo perfect dat het irritant is’, lacht ze. Twijfel Socioloog Loes Verplanke kent Kremer sinds 1996, toen zij – ‘jong, fris en oorspronkelijk’ – toetrad tot de redactie van het Tijdschrift voor de Sociale Sector (de voorloper van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken), waarvan Verplanke de hoofdredacteur was. Kremer zat meer dan tien jaar in de redactie en schreef meer dan honderd artikelen. Verplanke zit samen met onder meer Knijn in een leesclub die non-fictie bespreekt en waarvan ook Kremer lid is. ‘Monique heeft een heel sterke eigen zienswijze. Ik zie het aan haar gezicht wanneer ze de kont tegen de krib gaat gooien. Dat vindt ze leuk.’ Verplanke is ‘verbaasd’ dat Kremer het hoogleraarschap heeft geaccepteerd. ‘Bij de WRR is ze met heel andere onderwerpen bezig. Ik was minder verrast dat ze haar wilden hebben dan dat zij het wilde doen.’ Bovendien: ‘Ze wilde in het begin helemaal niet, anderen hebben haar moeten overhalen.’ Ook Robert Went zegt dat Kremer flink heeft getwijfeld. Maar als je al meer dan tien jaar meeloopt bij de WRR, waar het ‘altijd lang duurt voordat je met een onderwerp aan de slag kunt’, aldus Went, krijg je vanzelf wel een keer behoefte aan een plek daarbuiten waar je wat meer je eigen gang kunt gaan. Wie intelligent, eigenzinnig en overtuigend is, kan dat in een goed gesprek best regelen.
Malou van Hintum is freelance journalist. Voor dit artikel heeft ze gesproken met Ewald Engelen (hoogleraar Financiële geografie, UvA), Trudie Knijn (hoogleraar Algemene sociale wetenschappen, Universiteit Utrecht), Sandra Kremer (zus), Leo Lucassen (hoogleraar Internationale arbeids- en migratiegeschiedenis, Universiteit Leiden; directeur Onderzoek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam), Miriam Schram (vriendin), Loes Verplanke (socioloog, UvA) en Robert Went (econoom en staflid WRR).
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
13
COLUMN
Saskia Keuzenkamp Manager Effectiviteit bij Movisie en bijzonder hoogleraar Emancipatie bij de afdeling Sociologie van de Vrije Universiteit
Tofik Dibi
H
ebt u Djinn al gelezen? Het boek waarin voormalig Tweede Kamerlid Tofik Dibi vertelt over zijn homoseksualiteit, door hem aangeduid als het. ‘Het heeft geen naam. Als ik het een naam geef, wordt het tastbaar, zonder blijft het ongrijpbaar. Naamloos of niet, het is niet te bedwingen. Hoe hard ik ook blijf bidden dat het weggaat, het vindt altijd een weg terug.’ Dibi’s boek geeft een kijkje in de ervaringen van een biculturele homoseksuele man. Ervaringen die veel ‘monoculturele’ homoseksuelen overigens zullen herkennen: de worsteling met zelfacceptatie, angst voor afwijzing, geweld. Anders dan de meeste monoculturele homo’s heeft Dibi echter te kampen met de minder tolerante sociale norm over homoseksualiteit onder etnische minderheden.
‘Ongelijke gevallen ongelijk behandelen’
Dibi’s boek is overigens niet alleen interessant vanwege het, maar laat ook zien hoe de gebeurtenissen in de wereld (zoals 9/11) hem beïnvloeden. Niet alleen krijgt Dibi meer argwanende blikken. Hij constateert soms ook zelf meer argwanend te zijn tegenover anderen met een niet-westerse achtergrond, bijvoorbeeld als hij in de wachtruimte voor een vlucht naar New York een man met baard en djellaba alleen ziet zitten. Het boek van Dibi komt op een goed moment. Er zijn al meer ervaringsverhalen van biculturele Nederlanders, maar als bekende Nederlander valt zijn boek meer op. Deze verhalen hebben een belangrijke agenderende functie. Zij vragen
14
aandacht voor specifieke groepen. Het is een goed moment, want ook onder de vluchtelingen die naar Nederland komen, zijn tal van lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender personen (LHBT’s). Er is momenteel erg veel aandacht voor de grote stroom vluchtelingen, maar niet voor specifieke groepen daarbinnen die extra aandacht en zorg behoeven. Het COC trok onlangs aan de bel. In een brief aan de Tweede Kamer schrijft het COC in twee weken tijd tien klachten te hebben gekregen van LHBT-asielzoekers over onveiligheid in de noodopvang. Dat aantal lijkt misschien klein, maar het is algemeen bekend dat het aantal meldingen over onveiligheid en geweld slechts een topje van de ijsberg betreft. Het COC stelt zeven maatregelen voor, waaronder aparte categoriale opvang – iets wat LHBT-asielzoekers als meest gewenste aanpak benoemen. Staatssecretaris Dijkhoff neemt geen van die maatregelen over en stelt dat het COA al veel aandacht heeft voor de veiligheid van kwetsbare groepen. Categoriale opvang wijst hij af omdat het stigmatiserend is en bovendien juist voorwerp van bedreiging zou kunnen worden. Wat is het toch dat er in Nederland zo’n hardnekkige aversie bestaat tegen categoriale voorzieningen en – meer in het algemeen – tegen doelgroepenbeleid? Het waardevolle uitgangspunt van gelijkheid en gelijke behandeling in onze Grondwet wordt blindelings doorgevoerd. Terwijl dat grondbeginsel ook behelst dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld dienen te worden. Vluchtelingen zijn niet allemaal gelijk en verdienen soms een uiteenlopende behandeling. Dat het wellicht stigmatiserend zal werken, is misschien waar. Het risico dat juist zo’n voorziening voorwerp van bedreiging kan worden, komt mij nogal gezocht over. De keuze voor een maatregel is altijd een afweging van argumenten. De LHBT-asielzoekers geven zelf de voorkeur aan aparte opvang. Veiligheid staat bij hen ongetwijfeld voorop. We weten bovendien uit allerlei ander onderzoek dat ‘lotgenotencontact’ mensen veel steun kan bieden. Als het kabinet de Nederlandse grondrechten en waarden serieus neemt, is een LHBT-beleid voor asielzoekers een must.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
dossier: pagina 15-38
De ontvangende SAMENLEVING
De vluchtelingenstroom zet de verhoudingen in ons land op scherp, met soms pijnlijke polarisatie. Wat zegt dat over Nederlanders? Kan het ook iets vruchtbaars opleveren? In dit dossier over ‘De ontvangende samenleving’ behalve feiten en meningen ook een voorzichtig antwoord op de vraag wat de winst kan zijn.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
15
ROGIER VAN REEKUM OVER HET VLUCHTELINGENDEBAT
‘De eenvormigheid van het Nederlanderschap staat ter discussie’ CV Rogier van Reekum Socioloog Rogier van Reekum (1980) promoveerde een jaar geleden aan de Universiteit van Amsterdam cum laude op het proefschrift Out of character. Debating dutchness, narrating citizenship. Hij deed eerder onderzoek naar geweld op scholen en bij
16
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) naar schooluitval. Hij werkt momenteel bij de afdeling sociologie van de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar hij binnen het ERC-project van prof. dr. Willem
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Schinkel Monitoring Modernity-onderzoek doet naar de visualisering van irreguliere migratie in Europa. Hij is redacteur van Krisis, Tijdschrift voor actuele filosofie, en van het tijdschrift Sociologie.
De ontvangende samenleving
Het Nederlanderschap is dertig jaar lang voorgesteld als iets wat verdiend moet worden. In het debat over vluchtelingen, maar ook over Zwarte Piet en racisme, wordt de beruchte Nederlandse hang naar consensus eindelijk doorbroken. De nieuwe tegenstelingen die daaruit voortkomen, wijzen erop dat het met het Nederlanderschap weleens goed mis zou kunnen zijn, meent Rogier van Reekum.
INTERVIEW
TEKST Jan van Dam en Marcel Ham FOTO Petja Buitendijk Fotografie
I
n een van de afzichtelijke gebouwen van de Erasmus Universiteit, maar wel met een fenomenaal uitzicht op de stad aan de rivier, vertelt Rogier van Reekum vandaag over de link tussen vluchtelingen, Zwarte Piet, racisme en Nederlanderschap. Hij neemt ons mee in de verbeelding.
In Nederland woedt een felle discussie over de opvang van vluchtelingen. Wat zegt dat over Nederlanders en hun identiteit? ‘De beelden van mensen op boten werden steeds akeliger gevonden. Met name de foto’s van de vijfjarige Aylan Kurdi werden als kantelpunt beschouwd: dit is toch niet wie “wij” zijn? Deze beelden stoorden met het door en door positieve verhaal over Nederlanderschap. Het beleid moest anders, vonden wij deze zomer. We moesten vluchtelingen ruimhartig tot ons land toelaten. Complicerende factor daarbij is echter dat het Nederlanderschap in de publieke verbeelding in de afgelopen dertig jaar iets is geworden wat verdiend moet worden. En dat hoor je terug in het vluchtelingendebat: we zeggen weliswaar grote groepen mensen te willen redden, maar zij moeten de steun die we ze geven wel verdienen. Ze moeten echte slachtoffers zijn. Vandaar dat op gegeven moment de vraag werd gesteld waarom vluchtelingen in vredesnaam van Turkije naar Europa reisden. Ze waren toch al veilig? Nog afgezien van de vraag of dat zo is: de implicatie ervan is dat de vluchtelingen omdat ze al gered waren, onze steun eigenlijk niet verdienden. Vanuit het idee dat je als vluchteling recht hebt op redding en niet meer dan dat, komen er indianenverhalen over vrouwen die naar Nederland reizen om hier gratis hun borsten te laten vergroten. En daar sluit ook het pleidooi van VVD-fractievoorzitter Halbe Zijlstra voor een versobering van het opvangregime naadloos op aan.’ ‘Ook de heisa op de inspraakavonden over de mogelijke vestiging van een asielzoekerscentrum in verschillende gemeenten past daarbij. Eén bijeenkomst wil ik eruit lichten, de
inspraakbijeenkomst in Rotterdam-Beverwaard op 15 oktober van dit jaar. Heel opvallend is dat het NOS Journaal, voor een impressie van de bijeenkomst, een fragment toonde van een mevrouw die de volgende tekst uitsprak: “En hun krijgen alles vergoed. Euh, mensen in de bijstand, ja, die hebben drie volwassenen in een gezin, ja, 46 euro per wéék leefgeld. Waar de fok krijgen hun dat geld vandaan? Leg mij dat eens uit!” Nou kun je daaruit opmaken dat het ressentiment van die vrouw, haar gevoelens naar vluchtelingen, wordt veroorzaakt door sociaal-economische tegenstellingen. Met deze analyse zeg je feitelijk dat de spreekster in een achterstandswijk woont en dagelijks ervaart dat ze een verliezer is in een geglobaliseerde wereld. En dat ze haar woede daarover sublimeert in een antipathie voor anderen.’ ‘Die analyse klopt maar zeer ten dele, omdat je daarmee wat die mevrouw zegt niet serieus genoeg neemt. Wat ze namelijk ook zegt, is dat de bijstand niet langer een onvoorwaardelijk recht is, maar iets is wat burgers moeten verdienen. Dat burgerschap niet per se toegang geeft tot een basaal menswaardig bestaan. Nee, ook dat moet je verdienen. Die mevrouw heeft goed begrepen dat we daarvoor bij de hervorming van de verzorgingsstaat hebben gekozen. Wat haar frustreert, en dat is echt meer dan ressentiment, is dat we vluchtelingen, die nog geen burgers zijn, wél een onvoorwaardelijk bestaansminimum garanderen. De opvang is sober maar schijnt de vluchteling wel een onvoorwaardelijke erkenning van zijn menselijke waardigheid te bieden.’
Wat zou recht doen aan die mevrouw? ‘We moeten gezamenlijk nadenken over de betekenis van de komende vestiging van vluchtelingen voor het beleid, hoe het beleid door die vestiging gaat veranderen en wat burgers er zelf aan zouden willen veranderen om bestaansminima voor iedereen te verzekeren. Dat tweesporenbeleid moet je inzetten om te antwoorden aan de politieke boodschap in wat die mevrouw heeft gezegd.’
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
17
INTERVIEW En betekent dat dan dat Nederlandse burgers minder verplichtingen opgelegd moeten krijgen, of moeten vluchtelingen tot meer verplicht worden? ‘Mijn analyse gaat over de verbeelding, niet over concrete stappen. Wat ik zeg, is dat je de ene stap – mensen toegang geven tot werk, scholing, fatsoenlijke huurwoningen – niet kan zetten zonder de andere stap, de ontwikkeling van een notie burgerschap die verder gaat dan het idee dat je alleen iets van de staat kunt krijgen als je het verdient. De Socialistische Partij (SP) is de enige partij die deze verbinding maakt, waarmee ik overigens niet beweer dat de SP een vooruitstrevende migratiepolitiek nastreeft, maar ze snapt wel beter dan welke andere partij dan ook wat er in RotterdamBeverwaard op de agenda staat.’
‘Tegenstellingen hebben het probleem van Nederlanderschap op de agenda gezet’ U zegt dat er consensus over is dat burgerschap verdiend moet worden. Maar tegelijkertijd zie je een enorme verdeeldheid in de samenleving over vluchtelingen en over Zwarte Piet. Wat zegt dat over Nederlanderschap? ‘Het debat van de afgelopen decennia daarover was vooral een vertoning van een eenvormig verbeeld Nederlanderschap. Aan de ene kant stonden de mensen die zeiden: Nederlanders zijn progressief, tolerant, open, autonoom en democratisch. Daarom moeten wij tolerant zijn naar mensen die anders zijn dan wij, en als we dat doen dan worden die binnen de kortste keren net als wij. Aan de andere kant stonden mensen die op grond van dezelfde riedel zeiden dat we ons moesten beschermen tegen de ander, de vreemdeling. Het debat tussen de twee kampen was polemisch, maar beiden waren het in essentie eens over wat Nederlanderschap was. Het debat over Zwarte Piet en racisme heeft die eenvormigheid doorbroken en verbeeldt dat er met het Nederlanderschap weleens iets grondig mis zou kunnen zijn. Daarom is de kritiek op Zwarte Piet ook zo’n probleem, omdat veel Nederlanders zelf niet zagen dat Zwarte Piet een gênante cartoon van een zwarte is.’ ‘Het idee dat het met het Nederlanderschap weleens fundamenteel fout zou kunnen zijn, dat het niet te beschermen valt en al helemaal niet zonder geweld, zie je terug in het vluchtelingendebat. De beelden van tientallen, soms honderden verdronken vluchtelingen attendeerden ons op de consequenties van die beschermingspolitiek.’
Er zijn ook mensen die zeggen: laat die vluchtelingen maar verdrinken. ‘Dat is ook precies wat we de afgelopen jaren hebben laten gebeuren. Maar waar het hier in essentie over gaat, is dat er door de discussies over Zwarte Piet, over racisme en over vluchtelingen daadwerkelijke tegenstellingen zijn ontstaan.’
U brengt dat als iets positiefs, terwijl het wel tot grote onrust leidt.
18
‘Het is goed om uitgesproken tegenstellingen te hebben en dat opponenten duidelijk maken dat ze beiden iets anders vinden en ze elkaar ook echt als tegenstander beschouwen. Door in het politieke debat scherper de tegenstellingen op te zoeken, maak je het mogelijk dat ook die mevrouw uit Rotterdam-Beverwaard zich vertegenwoordigd voelt.’ ‘In Nederland is het traditie om te denken dat mensen zich bij een stevige polemiek alleen maar dieper ingraven en dat de zaak dan uit de hand loopt. De vraag is of dat werkelijk zo is. Als er een politicus is die oor heeft voor de werkelijke vraag van de inspreekster, namelijk tot welke basale bestaansvoorwaarden burgerschap toegang geeft, dan zou het heel goed kunnen dat zij meer begrip toont dan een partijleider die veel stoere praat verkondigt maar in feite gepreoccupeerd is met het feit dat er moslims zijn. Waar het met andere woorden om gaat, is dat we in het politieke en publieke debat moeten zoeken naar nieuwe tegenstellingen, die ons kunnen helpen om nieuwe opvattingen en visies te formuleren.’
En wat doen we ondertussen met de bestaande tegenstellingen, bijvoorbeeld over Zwarte Piet en de mogelijke komst van een azc in de een of andere gemeente? ‘Die tegenstellingen hebben het probleem van Nederlanderschap op de agenda gezet. Draaide het eerst om openstellen of beschermen, nu is de vraag of we wel of niet bereid zijn om het Nederlanderschap opnieuw te problematiseren. Of er wellicht redenen zijn om te bedenken dat we nog veel werk moeten verzetten in bijvoorbeeld de herinnering van onze koloniale geschiedenis.’
Jammer wel dat de discussies over Zwarte Piet en de mogelijke komst van een azc vaak zo’n onhygiënisch karakter hebben. ‘Ik zou eerder zeggen dat ze ons onvermogen markeren om met polarisatie om te gaan. In Nederland zegt de een dit en de ander dat en hij die de meeste steun voor zijn standpunt krijgt, stelt in de regel meteen voor om het redelijke midden op te zoeken. Dat heet realistisch in ons land. Maar de debatten over Zwarte Piet en het vluchtelingenvraagstuk hebben een spanning in de samenleving gecreëerd waar we te weinig ervaring mee hebben. Dat zie je vooral op inspraakavonden die geen inspraakavonden zijn, maar bijeenkomsten waarop openbaar bestuurders de angel uit de onvrede en boosheid van burgers proberen te halen. Het is uiterst vermoeiend dat die openbaar bestuurders dan niet doorhebben dat de burgers dat doorzien en daar ook boos over zijn.’ ‘Waarom staat er geen minister of burgemeester op die zegt dat we ons internationaal hebben verplicht om vluchtelingen op te vangen en dat daarover dus geen discussie mogelijk is? Lokaal kan worden gesproken over de uitvoering, maar het verhaal dat burgers inspraak of invloed kunnen hebben op het nakomen van internationale verplichtingen is onzin en hypocriet. Ook het idee dat we de verplaatsing van mensen kunnen stoppen door de grenzen te sluiten, is volstrekte onzin. Wat we wel kunnen doen, is realistisch zijn over de wereld waarin we leven. We moeten ons ervan bewust worden dat er relatief dicht bij ons oorlogen worden gevoerd waarbij we soms zelfs een hand hebben in de uitbraak ervan, dat die oorlogen een grote verplaatsing van mensen kunnen veroorzaken wat ons noopt bijtijds voorzieningen te treffen om die mensen op te vangen. Als we dat niet doen, zoals we jaren niet hebben gedaan, dan creëren we de situatie waarin we nu verkeren. Dat je razendsnel opvang uit de grond moet stampen.’
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
De ontvangende samenleving
Hebben de publieke intellectuelen het de afgelopen jaren ook laten afweten? ‘Met het actueel worden van de vluchtelingenproblematiek is een aantal mensen heel prominent naar voren getreden, onder wie Leo Lucassen (zie het interview met hem in het vorige nummer, najaar 2015, red.). Hij heeft een aantal belangwekkende punten in het migratiedebat ingebracht. Samen met anderen – Hein de Haas bijvoorbeeld – heeft hij een positieve positie over migratie ingenomen en die ook stevig neergezet. De opponenten van Lucassen hebben daar rekening mee te houden en moeten met onderbouwde tegenargumenten komen. Dat doen ze vaak op felle wijze, en dat geeft al aan dat er meer strijd is over deze kwestie. In het politieke praatprogramma Buitenhof zei politiek filosoof Tamar de Waal dat niemand in Nederland, zoals in Duitsland wel gebeurt, de morele kaart trekt in het debat over vluchtelingen. Door het vluchtelingenverdrag te ondertekenen, heeft Nederland de plicht op zich genomen om vluchtelingen op te vangen. En die plicht, zo zei De Waal terecht, vertaal je niet door het houden van inspraakavonden, maar door het organiseren van een deugdelijke opvang.’
In Nederland trekken we gewoon het vluchtelingenverdrag in twijfel als er veel vluchtelingen naar ons land komen en we te weinig opvangplaatsen hebben. ‘Klopt, in reactie op Tamar de Waal zei CDA-fractievoorzitter Buma in dezelfde aflevering van Buitenhof dat het wellicht nodig is om het vluchtelingenverdrag te herzien. Een van Nederlands belangrijkste publieke intellectuelen, Paul Scheffer, trekt evenals De Waal ook de morele kaart, maar dat is wel een andere. Hij spreekt – cynischer is bijna niet mogelijk – van een plichtsmoraliteit en een onbegrensde welkomstcultuur. Zijn argument is dat een nationale gemeenschap maar een beperkt aantal buitenstaanders aankan, om dat racistisch of xenofoob te noemen, vindt hij aanmatigend want dat is nu eenmaal de aard van de kunst van samenleven. Scheffer bedient zich van een conservatief argument: het opnemen van zo veel mensen tast de morele structuur van onze samenleving aan. Op grond daarvan zegt hij dat mensen die echt in nood zijn – alweer: ze moeten het verdienen – gered moeten worden van de dood, maar niet meer dan dat. Meer kunnen we niet dragen. We moeten vluchtelingen ook niet meer
geven dan waar ze op grond van hun slachtofferschap aanspraak op mogen maken. In Scheffer’s verhaal zijn vluchtelingen slachtoffers, geen mensen met mensenrechten. Slachtofferschap is een tijdelijke toestand, eenmaal gered is iemand geen slachtoffer meer en kan hij dus na verloop van tijd weer terugkeren.’
Wat vindt u eigenlijk? ‘Laat ik daar mijn morele punt tegenover zetten. Na de Tweede Wereldoorlog kampte Europa met een enorm aantal vluchtelingen. Om dat probleem aan te pakken, werd onder meer een vluchtelingenverdrag opgesteld dat inhoudelijk vrij royaal is. Het stipuleert dat wanneer iemand moet vluchten voor zijn leven of wanneer hij in een situatie terechtkomt dat zijn burgerrechten niet meer gegarandeerd zijn, dat dan de soeverein van het land waar hij zich op dat moment bevindt verantwoordelijk is voor het bieden van precies die rechten. Het verdrag is royaal in die zin dat je in het land waarnaar je vlucht ook burger bent.’ ‘Toentertijd ging het vooral om de verplaatsing van Europeanen binnen Europa. Nu gaat het om een migratie van mensen uit het zuiden en het oosten náár Europa. Onder Europeanen is solidariteit voor het bewaken van de menselijke waardigheid en de mensenrechten nog wel op te brengen, maar we verbeelden de migratie van nu de hele tijd als een kwestie van ‘daar’ en ‘hier’. De kloof tussen die twee plekken wordt vaak belichaamd door de Middellandse Zee. Zo wordt het een stuk ingewikkelder: Dan maken de mensen van daar, doordat ze naar hier komen, hun probleem tot het onze. Dat mensen van daar naar hier vluchten, klinkt heel feitelijk, maar daarin zit wel de suggestie dat het weleens zo zou kunnen zijn dat die artikelen van het vluchtelingenverdrag niet op hen van toepassing zijn, of alleen in geval van hoogste nood.’ ‘Dat is precies wat er in de zomer gebeurde, en dan gaan we overstag, tijdelijk en slechts een klein beetje.’
Jan van Dam is themaredacteur en Marcel Ham is hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
19
ANALYSE
TEKST Jeroen Doomernik FOTO HH/Santi Palacios
VAN MAASTRICHT NAAR LESBOS
De Europese crisis De vluchtelingenstroom leidt tot een crisis in de Europese politiek. Maar wellicht is er ook hoop aan te ontlenen, schrijft Jeroen Doomernik.
O
oit, onder een goed gesternte, is bedacht dat de lidstaten van de Europese Unie steeds meer gemeenschappelijk zouden moeten optrekken. De inhoud van die gezamenlijkheid was en is niet altijd even duidelijk gedefinieerd. Maar ten aanzien van asiel en immigratie leek het Europese doel een tijd lang duidelijk. Vandaag heerst er verwarring. Toch zijn formeel gesproken de ambities ongewijzigd. Hoe is het begonnen, wat is er gebeurd en waar staan we nu?* Dit zijn belangrijke vragen omdat immigratie en, meer nog, de toelating van vluchtelingen raken aan de nationale soevereiniteit. Die soevereiniteit is de permanente speelbal tussen nationale politiek, die doorgaans behoudend is, en de Europese politieke integratie die zich, bijna autonoom, opdringt als antwoord op het mondialiseringsproces.
20
Het begin Het Verdrag van Maastricht uit 1992 zal bij de meesten vooral in herinnering zijn gebleven omdat daarin besloten werd tot de invoering van de euro (die toen nog niet zo heette). Dat daarin het Europees burgerschap werd geschapen en de Europese Gemeenschap tot Europese Unie werd, zal niet iedereen weten. Dat in Maastricht eveneens is afgesproken dat er op een aantal terreinen van justitie en binnenlandse zaken intergouvernementele samenwerking moest komen, zal destijds bij weinigen opzien hebben gebaard. En vandaag weet vrijwel niemand meer dat het asiel- en het migratiebeleid daaronder vielen. Welke loop heeft het gemeenschappelijke asielbeleid sindsdien genomen? De invoering van het Europees burgerschap onderstreepte nog eens het primaire doel van de Europese Unie: het vrije verkeer van goederen, kapitaal en
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
De ontvangende samenleving
in het asielbeleid
mensen (arbeid) tussen de lidstaten ten behoeve van ons aller economisch belang. Om dit perfect te maken, trad korte tijd later het Schengen-verdrag (dat al uit 1985 stamde) in werking. Zeven van de toenmalige vijftien lidstaten schaften de facto de onderlinge grenzen af. Vanaf dat moment mochten grenscontroles alleen incidenteel (in Nederland in de vorm van mobiel vreemdelingentoezicht , MTV) plaatsvinden. De grenzen mogen slechts in uitzonderlijke gevallen worden bewaakt, en dan uitsluitend tijdelijk. Deze nadruk op interne mobiliteit verlangde politiek dat er meer samenwerking kwam tussen politiediensten (zoals via Europol). De gemeenschappelijke buitengrenzen wonnen daarmee aan belang; in elk geval symbolisch. Ter ondersteuning van de bewaking ervan en ten behoeve van de interne politionele samenwerking werd het Schengen Informatie Systeem (SIS) opgezet. Daarin staan gegevens
over gezochte of vermiste personen en objecten. Ook kwamen er gemeenschappelijke visa-regels, zodat niet het ene Schengen-land vreemdelingen zou toelaten die in een ander land niet welkom zijn. Ten slotte werd ook de Dublin Conventie in 1992 van kracht. Daarin is afgesproken dat het Europese land waar een asielzoeker of ongedocumenteerde migrant binnenkomt voor deze vreemdeling verantwoordelijk is. Deze afspraak diende onder andere om asielzoekers ervan te weerhouden in meerdere landen een aanvraag te doen.
Het tussenspel In dezelfde jaren kende Europa een grote instroom van asielzoekers, vooral uit het uiteenvallende Joegoslavië en de landen die voorheen achter het IJzeren Gordijn opgesloten hadden gezeten. Op het toenmalige hoogtepunt, in 1992, waren dat er zo’n 700.000, waarvan twee derde in Duitsland
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
21
ANALYSE terechtkwam. De Duitse regering initieerde met succes een grondwetswijziging die het haar mogelijk maakte de deur voor veel potentiële asielzoekers te sluiten, hetgeen deels tot gevolg had dat elders in de Unie de aanvragen toenamen. Dat was ook in Nederland met nadruk het geval. Het gevolg was dat landen probeerden om niet aantrekkelijker te zijn voor asielzoekers dan hun buren. In Nederland viel regelmatig de opmerking dat we moesten oppassen voor een ‘aanzuigende werking’ of ervoor moesten waken niet ‘het afvoerputje van Europa’ te worden. In 1997 brak definitief het besef door dat er stappen nodig waren in de richting van een gemeenschappelijk Europees asiel- en immigratiebeleid. In plaats van de intergouvernementele afstemming in de ‘derde pijler’ zoals dat in Maastricht was afgesproken, zou dit beleidsterrein onderdeel worden van het communautair beleid (de eerste pijler). Bij de Top van Tampere in 1999 is dit voornemen nog eens expliciet door de regeringsleiders onderschreven. Uiterlijk vijf jaar na de ratificatie van het Verdrag van Amsterdam zou dit Common European Asylum System (CEAS) gestalte moeten krijgen. Niet toevallig was dit in mei 2004, het moment waarop tien nieuwe lidstaten tot de Unie zouden toetreden. Er lagen op dat moment diverse richtlijnen die echter niet veel meer deden dan staand beleid van de lidstaten op de laagste gemeenschappelijke deler te fixeren. Vervolgens werd er in het Programma van Den Haag (2004-2009) verder gewerkt aan de afspraken die het CEAS juridisch moesten vervolmaken. Op papier zijn die er gekomen. Deze laten echter in de praktijk nog veel ruimte voor nationale variatie. Voor de uitkomst kan het nog steeds veel uitmaken in welk land een asielverzoek wordt ingediend. Deze verschillen worden nog versterkt door het feit dat niet alle lidstaten zich altijd aan de afspraken houden. Zo werd België in 2011 door het Europese Hof op de vingers getikt omdat het asielzoekers die via Griekenland waren gereisd daarheen terugstuurde. Die praktijk was weliswaar conform het ‘Dublin-principe’ (inmiddels onderdeel geworden van het gemeenschapsrecht), maar was niet toelaatbaar omdat de Griekse asielprocedure onder de Europese minimale maat was (en is). Sindsdien is Griekenland feitelijk van de werking van dit deel van het CEAS ontheven. In Italië worden lang niet alle gearriveerde potentiële asielzoekers geregistreerd. In principe worden dan van elke asielzoeker de vingerafdrukken genomen om die vervolgens in de gemeenschappelijke database (Eurodac) op te nemen; het hulpmiddel waarvan correcte uitvoering van het ‘Dublin-principe’ afhankelijk is. Dat vereist echter dat: a) de asielzoeker zich laat registreren, en b) dat de autoriteiten dit nastreven. Er zijn geregeld berichten in de media te lezen waaruit blijkt dat asielzoekers zich aan registratie in Italië (en elders) onttrekken, wat niet moeilijk is wanneer zij, zoals veel Syriërs, niet
22
van opvang afhankelijk zijn. Ook is duidelijk dat de Italiaanse politie asielzoekers op de mogelijkheid attendeert naar meer noordelijke bestemmingen door te reizen. Gezien de disproportionele aantallen asielaanvragen die het land anders zou moeten verwerken, is deze praktijk niet moeilijk te begrijpen. En daarmee zijn we bij de achilleshiel van het CEAS aanbeland: het fundamentele gebrek aan Europese solidariteit. Hoewel de reflex niet in alle lidstaten even sterk is, kan in zijn algemeenheid gezegd worden dat men nergens op asielzoekers en vluchtelingen zit te wachten. De primaire associatie met hen is ‘problemen’. Asielzoekers moeten worden opgevangen en hun verhaal moet nauwkeurig worden onderzocht. Het eerste levert logistieke en financiële uitdagingen op. Het tweede vergt administratieve en juridische inzet, en brengt daarmee eveneens kosten met zich mee. Vervolgens ontstaan er lasten als afgewezen asielzoekers teruggestuurd worden en dat is evenzogoed zo, en dan vaak langdurig, als ze mogen blijven. Dat de integratie van vluchtelingen ook kansen oplevert, wordt zelden in de overwegingen meegenomen. Het gevolg hiervan is dat de lidstaten die in het hart van Europa liggen graag doen alsof hun neus bloedt als de instroom van asielzoekers hoog is in de landen die een Europese buitengrens hebben. Het is immers conform de afspraken dat zij voor deze asielzoekers verantwoordelijk zijn. En het is nauwelijks in het belang van de andere landen een helpende hand toe te steken.
Dat de integratie van vluchtelingen ook kansen oplevert, wordt zelden in de overwegingen meegenomen De Europese Commissie tracht al sinds 2007 de lidstaten tot meer solidariteit te verleiden. Dat is nauwelijks gelukt. Er is, overigens al sinds 1997, een gemeenschappelijke pot (het Europese Vluchtelingenfonds) waaruit staten enige compensatie voor hun kosten ontvangen. Een redelijke distributie van asielzoekers of vluchtelingen over de lidstaten via een verdeelsleutel, bijvoorbeeld op grond van inwonertal, behoeftes op de arbeidsmarkt, beschikbare huisvesting of bnp, was lang niet aan de politieke orde. Pas met de aanzwellende stroom vluchtelingen uit Syrië, Eritrea, Irak en elders komt er langzaam en met veel politiek geduw en getrek enige voortgang tot stand. De afgelopen maanden slaagde de Commissie erin de lidstaten ertoe te bewegen
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
De ontvangende samenleving
Vluchtelingen laten zich niet weerhouden door (hernieuwde) grenscontroles. Hoogstens verplaatsen hun wegen naar en door Europa zich
160.000 asielzoekers die zich in Griekenland en Italië bevinden op te nemen. Die verdeling vindt plaats op basis van quota. Het akkoord dat daarvoor nodig was, kwam echter niet unaniem, maar met meerderheid van stemmen tot stand. Deze wijze van beslissen is mogelijk sinds het Verdrag van Lissabon maar wordt, om begrijpelijke redenen, zelden toegepast. Het verklaart óók meteen waarom sommige oostelijke lidstaten, die tegenstemden, zich vrij openlijk tegen de uitvoering teweerstellen. Het kan tevens gebeuren dat lidstaten zich op een positieve wijze onderscheiden. De unieke uitnodiging die de Duitse kanselier Merkel uitsprak aan alle vluchtelingen die deze zomer via Lesbos een veilig heenkomen zochten, en haar stellige ‘wir schaffen das’, is een veelgeciteerd voorbeeld. Zweden toont zich al langer een ruimhartige gastheer voor ontheemden uit alle delen van de wereld. Beide landen hebben recentelijk laten merken dat ze – in weerwil van hun intenties – aan hun taks beginnen te raken. Voor een belangrijk deel is dat het gevolg van het feit dat ze door de andere lidstaten alleen worden gelaten, terwijl ze misschien hadden verwacht dat een goed voorbeeld doet volgen. Zeker is dat als er op redelijke wijze een lastendeling zou plaatsvinden, de absorptiegrens van de Unie in haar totaliteit nog lang niet was bereikt.
niet te vragen naar de richting van zo’n grote stap. Als de regressieve reflex overwonnen kan worden, ligt verdere europeanisering of zelfs federalisering het meest voor de hand. Dat zou kunnen neerkomen op een Europese IND met nevenvestigingen in de lidstaten. Deze Dienst zou dan op basis van een uniform protocol asielaanvragen beoordelen en waken over de verdeling van toegelaten vluchtelingen over de lidstaten. De vluchtelingen dienen in een lidstaat te verblijven zolang zij afhankelijk zijn van overheidssteun. Daarna kunnen zij zich vrij in de Unie vestigen. Overigens is dit min of meer de huidige praktijk in het federale Duitsland. De verdeling vindt daar plaats naar rato van de belastingopbrengsten en de bevolkingsomvang van elk Bundesland. Maar daarmee is de kous niet af: oplossingen in deze richting roepen waarschijnlijk verdere stappen richting Europese federalisering op. In een Europa met grote welvaartsverschillen zal de roep om financiële compensaties tussen lidstaten zich onvermijdelijk voordoen. Een andere uitdaging zal zijn om de standaarden die de Europese IND gaat hanteren niet de laagst mogelijk gemeenschappelijke te laten zijn. Daarvoor moet helder zijn wat het doel is van het Europese asielbeleid: ligt het primaat bij bescherming van mensen in nood of bij het beperkt houden van de aantallen.
Het voorlopige eindspel De huidige crisis is dus welbeschouwd geen vluchtelingencrisis maar vooral een politieke crisis. Maar wellicht is er hoop te ontlenen aan de crisisstemming die zich de laatste weken van veel regeringen meester lijkt te maken. De reflexen zijn primitief, ook bij landen die objectief gezien weinig asielverzoeken te vrezen hebben: hekken bouwen, grenzen controleren of zelfs sluiten. ‘Schengen’ staat zelfs ter discussie. En dat terwijl de ervaring leert dat met (hernieuwde) grenscontroles niets werkelijk wordt opgelost. De vluchtelingen laten zich daardoor niet weerhouden. Hoogstens verplaatsen hun wegen naar en door Europa zich. Of worden ze gedwongen een asielverzoek te doen in een ander land dan waar ze eigenlijk naartoe wilden. Tegelijkertijd zal waarschijnlijk blijken dat de economische schade die het reduceren van de mobiliteit binnen de Unie oplevert onaanvaardbaar groot is. Dan wordt het spannend. En mogelijk is dát het moment waarop een grote stap voorwaarts gemaakt kan worden. De voorgaande zin had de laatste van deze bijdrage kunnen zijn. De verleiding is echter te groot om
* In deze bijdrage sta ik vooral stil bij het Europese asielbeleid. Min of meer parallel daaraan ontwikkelde zich gemeenschappelijk beleid ten aanzien van reguliere migratie, zoals regels voor verkeer binnen de Unie voor derdelanders die zich reeds langdurig in een lidstaat gevestigd hebben en voor gezinsmigratie.
Jeroen Doomernik is universitair docent internationale betrekkingen, alsook bestuur en beleid, bij de afdeling politicologie van de Universiteit van Amsterdam en onderzoeker bij het Instituut voor Migratie- en Etnische Studies (eveneens UvA).
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
23
VLUCHTELINGEN- EN MIGRANTENCRISIS
Grote vragen, boze burgers en de identiteit van Nederland 24
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
De ontvangende samenleving
Wat kunnen we leren van ons eigen verleden en welke existentiële vragen spelen een rol in de vluchtelingen- en migrantencrisis? Hoe kan de boosheid van burgers worden geduid en hoe zit het eigenlijk met onze collectieve identiteit? Het trachten te beantwoorden van deze vragen werkt verhelderend als het gaat om het hoogopgelopen politieke en maatschappelijke debat over de toestroom van asielzoekers.
BESCHOUWING
V
anaf het moment waarop Nederland in de zestiende eeuw staatkundig zelfstandig werd, is het de meeste tijd een immigratieland geweest.1 Onze Gouden Eeuw is moeilijk denkbaar zonder bijvoorbeeld de kooplieden en andere inwoners van de grote handelsstad Antwerpen die tijdens de Tachtigjarige Oorlog om religieuze en economische redenen naar het noorden vluchtten. Ook waren er de talloze armoedzaaiers uit het toentertijd weinig welvarende Duitsland die op zoek naar een beter leven hun geluk kwamen beproeven in het ‘steinreiche Holland’, om vervolgens nogal eens te eindigen in een achterbuurt of op een VOC-schip (met een grote kans de gevaarlijke reis naar Indië niet te overleven). Daar staat tegenover dat ons land tijdens
TEKST Rein Bijkerk FOTO HH/Hans van Rhoon
een groot deel van de negentiende eeuw en in de eerste decennia van de twintigste eeuw – afgezien van de even massale als tijdelijke toestroom van Belgische oorlogsvluchtelingen in 1914 – nauwelijks een immigratieland was. Er kwamen in die periode waarin veel van het moderne Nederland vorm kreeg, zoals de parlementaire democratie en het begin van de verzorgingsstaat, relatief weinig migranten binnen. Al waren er ook toen buitenlandse werknemers, zoals de Duitse dienstmeisjes die tijdens het interbellum de chaos en armoede van het in de Eerste Wereldoorlog verslagen eigen land ontvluchtten. Na 1945 was het Nederlandse zelfbeeld lange tijd juist veeleer dat van een emigratieland, een land waaruit mensen vertrokken. Dat was het gevolg van het regeringsbeleid in de eerste naoorlogse periode.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
25
BESCHOUWING
De ‘welkomstcultuur’ wordt tegenover de veiligheid en de welvaart van de eigen burgers geplaatst
Vanwege de sterke bevolkingsgroei en ter voorkoming van de zo gevreesde massawerkloosheid werd allereerst ingezet op grootschalige industrialisatie. Het stimuleren van emigratie naar landen als Canada en Australië maakte echter eveneens deel uit van het beleid. Met het welgemeende advies zich zo snel en volledig mogelijk aan hun nieuwe leefwereld aan te passen, werden honderdduizenden landgenoten uitgezwaaid. Dat zelfbeeld van emigratieland strookte evenwel al spoedig niet meer met de werkelijkheid. Nederland was namelijk opnieuw, net als eerder in zijn geschiedenis, een ‘land van aankomst’ geworden. Opeenvolgende groepen nieuwkomers kwamen binnen. Deels als gevolg van de dekolonisatie – Indische Nederlanders in de jaren vijftig, Surinamers in de jaren zeventig – deels via grootscheepse werving door werkgevers – de ‘gastarbeiders’ uit de landen rond de Middellandse Zee – en deels als gevolg van internationale verwikkelingen. Dat laatste gold onder meer voor de ‘bootjesvluchtelingen’ uit het communistisch geworden Zuid-Vietnam en voor Oegandezen die de wijk moesten nemen voor dictator Idi Amin.
Existentiële vragen Het heeft lang geduurd voordat het feit dat Nederland een immigratieland was geworden voluit onder ogen werd gezien, inclusief de ermee verbonden integratiekwesties en oplopende maatschappelijke onvrede. Dat onder ogen zien, gebeurde eigenlijk pas rond 2000. Mijlpalen waren daarbij Paul Scheffers essay over het ‘multiculturele drama’2 en de revolte tegen het politieke establishment door Pim Fortuyn. Sindsdien is het onderwerp niet meer van de agenda verdwenen en is ook de gevestigde politiek er in harde en niet zelden populistische termen over gaan spreken. Op dit moment spitst het immigratievraagstuk zich opnieuw toe, als gevolg van de grote vluchtelingen- en migrantencrisis waarmee Europa worstelt. Het gaat daarbij om existentiële vragen die de kern van de EU en van de individuele lidstaten en samenlevingen raken. In een fel en mede door terreuraanslagen beïnvloed
26
publiek debat wordt de ‘welkomstcultuur’ geplaatst tegenover de veiligheid en de welvaart van de eigen burgers. Vragen worden gesteld aangaande de meerjarige opnamecapaciteit en -bereidheid van de West-Europese samenlevingen. En waar de één de economische voordelen van immigratie onderstreept, beklemtonen anderen het gevaar van het zich (verder) vormen van parallelle subsamenlevingen, met inbegrip van het risico van een radicale of zelfs gewelddadige afwijzing van de manier van leven in het ontvangende land. Voor een deel van de antwoorden kan zeker gekeken worden naar vroegere tijden. Maar voor een groter deel moet de actuele situatie toch als nieuw en uniek worden beschouwd. Zo bestond er in de Gouden Eeuw geen verzorgingsstaat, terwijl het wel of niet aanwezig zijn van gunstige sociale arrangementen nu deel uitmaakt van de reisafwegingen van oorlogsvluchtelingen en economische migranten. En de verwijzing naar de opvang van de meer dan één miljoen Belgische vluchtelingen in het najaar van 1914, op een toenmalige Nederlandse bevolking van zo’n zes miljoen, gaat maar voor een klein deel op. Want ondanks de aanzienlijke culturele verschillen tussen een katholieke Vlaming en een protestantse Hollander betrof het toch ook buurvolken die veel gemeen hadden. Bovendien bleef het overgrote deel van de Belgen slechts kort; op uiteindelijk zo’n tachtigduizend vluchtelingen na gingen ze weer huiswaarts nadat de strijd zich had verplaatst naar de zuidwesthoek van Vlaanderen en Noord-Frankrijk.3 Ten slotte is de volstrekte juridisering van een groot deel van de huidige migratiebewegingen, met een bijbehorende dynamiek van op maat gesneden vluchtverhalen en beroepsprocedures, uniek. Een van de effecten van dit asielsysteem, want daar gaat het over, is dat veel nieuwkomers langdurig buiten de samenleving worden gehouden. Ze kunnen niet, zoals vroeger doorgaans gebeurde, meteen hun ambitie en talent inzetten en al doende via werk en sociale contacten integreren.
Voor eigen dorp of wijk De vluchtelingen- en migrantencrisis
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
noopt het kabinet en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tot het in geforceerd tempo vinden en openen van opvangcentra. Dat leidt lokaal tot heftige reacties. Iedereen zal zich de taferelen herinneren in het Drentse buurtschap Oranje, waaronder het beeld van de vrouw die de ‘dikke BMW’ van staatssecretaris Dijkhoff trachtte tegen te houden. De bewindsman wilde dwars tegen de eerder met de gemeente en bewoners gemaakte afspraken in nóg meer asielzoekers onderbrengen in het plaatselijke vakantiepark. En wel meteen, want de bussen stonden al klaar. In Steenbergen liep, naar verluidt mede door toedoen van rechts-extremisten en voetbalhooligans van buiten die plaats, in dezelfde periode een informatieavond over een eventueel asielzoekerscentrum verbaal uit de hand. En in de Rotterdamse wijk Beverwaard verzamelden zich vele honderden ongeruste buurtbewoners in een voor de gelegenheid door de gemeente opgezette grote partytent. Daar kreeg burgemeester Aboutaleb de volle laag, terwijl buiten de ME moest worden ingezet. Het is een lijst die zich moeiteloos laat aanvullen. Bij de kritische reacties op deze gebeurtenissen in de media en uit politieke hoek moeten evenwel kanttekeningen worden geplaatst. Wanneer de verwerpelijke begeleidende verschijnselen – het optreden van onruststokers of het uiten van beledigende en dreigende taal – ter zijde worden gesteld, blijven twee belangrijke constateringen over. Allereerst getuigen de hoge opkomst en de emoties van een grote mate van betrokkenheid bij het eigen dorp en de eigen wijk. Ditmaal ging het nu eens niet om grotendeels leeg blijvende inspraakzaaltjes met een teleurgestelde wethouder en enkele verveelde gemeenteambtenaren. In de tweede plaats bleek er bij burgers wel degelijk bereidheid iets te doen. Een wijkbewoner van Beverwaard vatte beide punten samen bij het praatprogramma Pauw: ‘Het gaat eindelijk wat beter met onze wijk en nu doen ze dit.’ En: ‘Wij willen best tweehonderd vluchtelingen opvangen, liefst gezinnen, maar geen zeshonderd alleenstaande mannen.’
De ontvangende samenleving
Boze burgers versus politieke elite Wat tijdens de informatieavonden de emoties extra hoog doet oplopen, is het gevoel of simpelweg de feitelijke constatering dat het besluit al is genomen. Tijdens de bijeenkomst kunnen dan slechts vragen worden gesteld en mag binnen de gestelde regels stoom worden afgeblazen. Dit laatste is trouwens nieuw. In de jaren negentig, toen Nederland ook werd geconfronteerd met een grote instroom van vluchtelingen, werd weinig ruimte geboden aan het, al dan niet in felle bewoordingen, uiten van zorgen. Protesterende dorpelingen en wijkbewoners werden zonder veel omhaal weggezet als ‘onverdraagzaam’ en liepen ook gerede kans op het predicaat ‘racistisch’. Maar na de Fortuyn-revolte hebben bestuurders op dit punt hun les geleerd. De boosheid van burgers steekt echter dieper. Dat is ook af te leiden uit het rapport Meer democratie, minder politiek? dat het Sociaal en Cultureel Planbureau in oktober uitbracht.4 Daaruit komt het beeld naar voren van ruime steun voor de democratie en kritiek – met name onder de lager opgeleiden – op ‘de politiek’. Politici luisteren niet goed, bijvoorbeeld als het gaat om de multiculturele samenleving en de overdracht van bevoegdheden aan de EU, en gaan vooral hun eigen gang. Wie met die wetenschap de opwinding tijdens en rond de informatieavonden over de opvang van asielzoekers nader beziet, ontkomt niet aan de indruk dat het zomaar zou kunnen dat er opnieuw een politiek-maatschappelijke veenbrand aan het ontstaan is, een vuur dat nog fel kan opvlammen.
Identiteit van Nederland Het felle debat over de vluchtelingen- en migrantencrisis en de ongerustheid bij veel burgers kunnen tot slot ook in een breder perspectief worden geplaatst. Nederland is in ruim een halve eeuw tijd qua bevolkingssamenstelling en culturele diversiteit sterk veranderd. Ook is veel zeggenschap verschoven naar Brussel, terwijl de ‘globalisering’ de economie nog moeilijker stuurbaar heeft gemaakt dan zij voor een klein land altijd al was. Dit alles maakt onzeker en roept tevens de vraag op wat nu eigenlijk de collectieve identiteit is, of in welke richting deze zich in de nieuwe binnenlandse, Europese en mondiale setting zal ontwikkelen. Op dit ogenblik heeft Nederland een zachte identiteit, in de zin dat het heldere frame van vroeger weg is. Het gebeitelde ‘God, Nederland en Oranje’ waarmee
honderd jaar geleden grote groepen opgroeiden, is allang verdwenen. Het begrip ‘vaderland’, waarvoor in de meidagen van 1940 nog ruim tweeduizend militairen het leven lieten, is na de Tweede Wereldoorlog verdampt. Niemand gebruikt die term meer. Het woord ‘volk’ is na 1970 in onbruik geraakt en heeft voor velen inmiddels eerder een onwenselijk geachte connotatie. Wat resteert, is de term ‘samenleving’, er is een Nederlandse samenleving met een reeks kernwaarden. Maar een deel van die kernwaarden – de gelijkheid van man en vrouw, de grote individuele vrijheid op het vlak van relaties en seksualiteit – is van zeer recente datum. Ze zijn een erfenis van de jaren zestig en zeventig. Bovendien worden ze door een aanzienlijk deel van de nieuwkomers betwist, wat weer tot maatschappelijke ongerustheid leidt. Kortom: naast de genoemde grote vragen en de politieke onvrede van boze burgers zullen de komende jaren ongetwijfeld ook allerlei collectieve identiteitskwesties een grote rol spelen. Dat mede aangewakkerd door de instroom van vluchtelingen en migranten en het maatschappelijke debat daarover.
Rein Bijkerk (1954) is politiek en militair historicus en is daarnaast actief als adviseur. Hij is bovendien projectleider van een kleinschalig initiatief voor extra problematische onderwijsuitvallers. Als historicus publiceerde hij dit jaar bij AmboAnthos Een korte oorlog. De slag om Nederland in mei 1940. Voor meer informatie over activiteiten en publicaties zie www.reinbijkerk.nl. Noten 1 Zie bijvoorbeeld Leo Lucassen & Jan Lucassen, Winnaars en verliezers. Een nuchtere balans van vijfhonderd jaar immigratie, p. 222-236. Amsterdam: Prometheus, 2015 2 Paul Scheffer, Het multiculturele drama. NRC Handelsblad, 29 januari 2000 3 Zie Paul Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918, p. 91-117. Amsterdam-Antwerpen: Arbeiderspers, 2001 4 Josje den Ridder & Paul Dekker, Meer democratie, minder politiek? Een studie van de publieke opinie in Nederland. Den Haag: SCP, 2015. Dit rapport is te downloaden van de SCP-website.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
27
Vlucht in cijfers Hoeveel vluchtelingen komen er nu naar Nederland? Het recordaantal mensen dat door het COA in één jaar is opgevangen, staat vooralsnog op ruim 83.000, in 2001. Vanaf 2002 begint het aantal asielverzoeken gestaag af te nemen, vanaf 2014 is er weer sprake van een forse stijging, met een cijfer dat in 2015 weer richting dat van eind jaren 90 gaat.
Waar komen vluchtelingen vandaan? 1.Somalië
2013
2.Syrië 3.Irak 4.Afghanistan 5.Eritrea
2014
1.Syrië
2015
2.Somalië 3.Eritrea
(voorlopig)
4.Irak 5.Afghanistan
1.Syrië 2.Eritrea 3.statenloos Vanaf 2014 komen verreweg de meeste vluchtelingen uit Syrië. Ook de groei van het aantal vluchtelingen uit Eritrea is opvallend.
25.000
28
22.500
20.000
17.500
15.000
12.500
4.Iraq 5.Afghanistan
10.000
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
7.500
5.000
2.500
0
De ontvangende samenleving
Waar komen vluchtelingen terecht?
Integratie
(COA-opvanglocaties)
Tu rk ije Voor 47 mali ,8 g Joe % gosl avië 48,5 %
Leo ne 58, 6%
Sie rr a
,1% 42
ig al m r o % Vo 36,0 Irak % Somalië 28,2 Chin a 63 ,2%
9% 0, i6 nd ru Bu
aantallen asielzoekers in COA-opvang
e ni -U t e vj So
5% la 59, Ango
9,5% an 4 t s i n a Afgh % ,8 56 ee in Gu
Iran 46,1%
2% 47, an ed So
Syr ië 4 6,1 %
Asielmigranten, gezinsherenigers en gezinsvormers zijn in tegenstelling tot westerse arbeidsmigranten vooral blijvers. Ondanks dat heimwee veel migranten geregeld parten speelt, wil een ruime meerderheid – van álle groepen – niet meer definitief naar het herkomstland terugkeren. Degenen die zeggen dit op termijn wél te willen, achten de kans echter klein dat ze het werkelijk zullen doen vanwege de onverminderd slechte situatie in de herkomstlanden. Ongeveer 80 procent van hen verwacht over vijf jaar nog steeds in Nederland te zijn. Integreren ze ook goed? Op het gebied van werk doen ze het volgens het SCP slechter dan autochtonen en andere migranten.
Tot en met 16 november 2015
Arbeidsparticipatie naar land van herkomst voor vluchtelingen per 1 januari 2013
100.000
Uit bovenstaande grafiek valt onder meer op dat Somaliërs het erg slecht doen op de arbeidsmarkt. Velen leven van een uitkering. Deels valt dit te verklaren uit de migratiegeschiedenis van de Somaliërs. Velen zijn nog maar kort in Nederland: circa 30 procent van de Somalische eerste generatie is korter dan vier jaar in Nederland. Verder zijn in de afgelopen jaren vele Somaliërs vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk vertrokken, waarschijnlijk waren dat vooral de hoger opgeleiden.
80.000
60.000
40.000
20.000
0
1995
2000
2005
2010
2015
Literatuur Jaarverslagen COA 2002 t/m 2014; IND Asylum Trends; SCP, Jaarrapportages Integratie 2005, 2009, 2013; SCP, Vluchtelingengroepen in Nederland, 2011; Vluchtelingenwerk Nederland, Integratiebarometer 2014.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
29
Cultureel antropologe Ada Ruis is vertrouwd met Syrië. In Nederland volgt zij het leven van Layla, die als Syrische vluchtelinge met man en kinderen haar weg in Nederland zoekt.
‘Nederland is goed want hier is vrijheid’ REPORTAGE
S
inds anderhalf jaar bezoek ik regelmatig Syrische gezinnen in een asielzoekerscentrum (azc) bij mij in de buurt. Omdat ik tussen 1988 en 2000 vaak in Syrië ben geweest – eerst als student culturele antropologie en Arabisch, en later als onderzoeker – voel ik mij sterk betrokken bij wat er gaande is in het land en bij de gevolgen die dat heeft voor de bevolking. Waar ik weinig kan doen voor vrienden en bekenden in Syrië, kan ik bij mij in de buurt in contact komen met gezinnen die het land ontvlucht zijn. Syriërs die Nederland bereiken, krijgen meestal een tijdelijke verblijfsvergunning van vijf jaar. Hiermee komen zij in aanmerking voor een sociale huurwoning. Zij hebben geen keuze voor de gemeente waar zij komen te wonen en verblijven in het azc tot een woning
30
TEKST Ada Ruis
beschikbaar is. Een aantal gezinnen die ik in het azc heb leren kennen, zal ik de komende jaren volgen. Hierna beschrijf ik vanuit het perspectief van Layla, een Syrische vrouw, wat haar bezighoudt. Onzekerheid, hoop en verwachting bij het opbouwen van een nieuw leven bestaan in Layla’s verhaal naast pijn over wat is achtergelaten en wat is beschadigd of verloren is gegaan. Layla heb ik een jaar geleden voor het eerst ontmoet in het azc. Zij bewoonde daar een kamer samen met haar twee zoons Nabil en Samir, 18 en 16 jaar oud, en haar dochtertje Hala van 5 jaar oud. Zij komen uit de Syrische stad Hama en zijn in de zomer van 2014 in Nederland aangekomen. Layla’s oudste zoon Omar is al in 2013 aangekomen en woont zelfstandig. Haar echtgenoot Mahmoud is later
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
gekomen; er was niet voldoende geld om tegelijk te gaan. Sinds begin van dit jaar wonen zij in een flat in een middelgrote plaats in de provincie Utrecht.1
Taalles Op een dinsdag in november bezoek ik Layla weer. Zij heeft viermaal per week taalles en vandaag ga ik mee. Zij heeft er lang op moeten wachten en is blij dat de lessen zijn gestart. Mahmoud zit in dezelfde taalklas. In mijn auto rijden we naar de les in een naburige wijk. Onder in een flatgebouw zit de lokale afdeling van VluchtelingenWerk, die de lessen organiseert. In een van de lokalen wacht Yildiz op ons, de docente van Layla en Mahmoud. Het is een klein lokaal en de tafels staan in een kring. Eromheen zitten dertien cursisten: zeven mannen en zes vrouwen. Twee
De ontvangende samenleving
HOE LAYLA UIT SYRIË AAN NEDERLAND WENT
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
31
REPORTAGE
Onzekerheid, hoop en verwachting bij het opbouwen van een nieuw leven bestaan naast pijn over wat is achtergelaten en wat is beschadigd of verloren is gegaan
vrouwen komen uit Indonesië en China. De rest van de groep komt uit Syrië. Vandaag staat klokkijken in het Nederlands op het programma, iedereen heeft huiswerk gemaakt. Yildiz pakt de klok van de muur en geeft een tijd aan. De cursisten komen om de beurt naar voren en schrijven de tijden zowel digitaal als voluit op het bord. Ik moet terugdenken aan hoe ik zelf ooit in het Arabisch heb leren klokkijken en hoe anders dat was: geen ‘tien over half twaalf’ maar ‘twaalf min een derde’. Bij het schrijven van de cijfers bij digitaal klokkijken, schrijven veel
32
van de Syriërs de cijfers van rechts naar links, net als het Arabische schrift. De sfeer in de groep zit er goed in: iedereen wil zo graag het antwoord geven dat Yildiz regelmatig ‘streng’ moet zijn: ‘Als je weer praat voor je beurt, moet je koekjes voor me bakken!’ Na afloop vertelt Yildiz dat er grote niveauverschillen in de groep zijn. Daarom verandert de indeling vanaf volgende week. Cursisten die moeite hebben met het Nederlandse schrift komen in een aparte ‘alfagroep’ die extra aandacht geeft aan schrijven en lezen. Uit deze groep gaan drie mensen naar de alfagroep, waaronder Mahmoud. Layla blijft in de reguliere groep, die werkt aan niveau A1. Daarna komt niveau A2, het minimumniveau voor het inburgeringsexamen; dat moeten zij binnen drie jaar na aankomst in Nederland halen. Als we weer huis zijn, zet Layla koffie en gaan we in de woonkamer zitten. Het huis ziet er steeds meer ingericht uit. De eerste keren dat ik kwam, was er het hoogstnoodzakelijke: in de woonkamer stonden alleen een eettafel met stoelen en een bank. Nu hangen er schilderijtjes aan de muur, er staan foto’s, en er
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
staan planten in de vensterbank en op het balkon buiten. Toen Layla nog geen taallessen had, belde ze bijna iedere dag met haar familie, maar nu heeft ze daarvoor geen tijd meer. Ongeveer de helft van haar familie woont nog in Hama. De rest is door de oorlog verspreid geraakt en woont in verschillende landen in het Midden-Oosten en Europa. De familie in Hama zou graag weg willen, zegt Layla, maar zij hebben niet genoeg geld voor de reis. Layla’s moeder overleed toen zij 4 jaar was; daardoor heeft ze een hechte band met haar drie zussen en haar broer. Ze vertelt nu voor het eerst dat haar moeder in 1982 is omgekomen. In 1982 vond in Hama een zeer bloedige confrontatie plaats tussen opstandelingen en het regime van Hafez al-Asad, de vader van de huidige president. Vele duizenden burgers kwamen om.2 Ik herinner mij de eerste keer dat ik in Hama was, in 1988. Kogelgaten in gebouwen herinnerden aan wat hier – toen nog maar zes jaar geleden – gebeurd was. Ik had gelezen dat de oude medina van Hama na de opstanden platgegooid was en dat de kronkelige nauwe straatjes, kenmerkend
De ontvangende samenleving
voor medina’s in oude Arabische steden, plaats hadden moeten maken voor rechte straten; die waren voor het regime beter te controleren. Ik stel mij voor hoe Layla daar als tienjarig meisje rondgelopen moet hebben. Nabil en Hala komen uit school. Layla verdwijnt naar de keuken en tovert in korte tijd een aantal heerlijke Syrische gerechten op tafel. Als we na het eten in de kamer zitten, vertelt zij hoe blij ze is dat ze Nederlands leert. De eerste tijd voelde ze zich heel ongemakkelijk in Nederland, maar nu voelt ze zich steeds prettiger. Ze wil hier blijven. Daarom wil ze goed Nederlands leren. Wat goed is aan Nederland is de vrijheid, en dat iedereen rechten heeft. Mensen laten elkaar met rust en vallen elkaar niet aan. De wet beschermt mensen en daarom is het hier veilig. Dat is heel mooi hier, zegt Layla, en beter dan in Syrië: iedereen respecteert grenzen.
Het ongeluk Het leren van de taal vindt zij moeilijk. Het kost haar moeite om woorden en grammatica te onthouden. Ze vergeet veel. Dat komt door het ongeluk dat zij in Libië gehad heeft, met de vrachtwagen die hen de Egyptische grens over smokkelde. Bij het ongeluk vielen drie doden onder de mensen die in de laadbak zaten. Layla was ernstig gewond aan haar hoofd en schouder. Ze heeft in Libië ruim twee weken in het ziekenhuis gelegen. Het ongeluk komt vaak naar voren in gesprekken met Layla. Het is het dieptepunt van de periode tussen hun vertrek uit Syrië en hun aankomst in Nederland. Er waren meerdere redenen om uit Syrië weg te gaan: Layla durfde niet meer naar buiten en Mahmoud had bijna geen werk. Maar de belangrijkste reden was de angst dat Nabil en Samir opgeroepen zouden worden voor dienst in het Syrische leger. Ze hadden niet de bedoeling om definitief weg te gaan, ze dachten dat het tijdelijk zou zijn, dat de oorlog niet zo lang zou duren. Een zus van Layla woonde in Alexandrië. Eind 2012 zijn zij via Libanon daarheen gereisd. Maar na een jaar in Alexandrië was de oorlog in Syrië niet voorbij en het lukte in Egypte niet om aan werk te komen en een eigen huis
te vinden. Daarom boekte Mahmoud een reis met een vrachtwagen naar Libië. Hij had gehoord dat het leven daar gemakkelijker was. De route bleek dwars door de woestijn te gaan en drie dagen te duren. Nabil en Samir zaten met zijn tweeën in een andere vrachtwagen dan Mahmoud, Layla en Hala. Zij zaten, net als hun vader, met veel andere mensen opgepakt in de laadbak. Layla en Hala mochten voorin zitten, naast de chauffeur, omdat Hala nog zo klein was. Op de laatste dag gebeurde het ongeluk; ze waren al in Libië. Na het ongeluk vonden zij onderdak bij Syriërs die zij ontmoet hadden in het ziekenhuis en die zich hun lot aantrokken. Daar zijn ze bijna twee maanden gebleven. Maar het lukte niet om een bestaan op te bouwen. Er was geen werk en er ontstonden spanningen met het gastgezin. Layla vindt Libië de ergste plek waar ze ooit geweest is. De vijandigheid tegen Syriërs was groot, niet alleen omdat het de Libiërs zelf aan veel ontbrak, maar ook omdat zij dachten dat Syriërs – net als hun president – sympathisanten van Gaddafi waren, de gedode voormalige dictator van het land.
Beter In het voorjaar van 2014 zette Mahmoud zijn gezin in de kustplaats Zuwara, dicht bij Tunesië, op een boot naar Europa. Via Malta en het vasteland van Italië zijn ze achter in een vrachtwagen naar Nederland gekomen. Eigenlijk is het toeval dat ze nu in Nederland wonen. Het komt omdat Omar, de oudste zoon die al eerder zijn dienstplicht ontvluchtte, naar Nederland was gegaan. Layla vond het eerst moeilijk in Nederland. Ze had heimwee en maakte zich grote zorgen om Hala. Op het azc ging het nog wel goed met Hala: daar was een fijne school en waren veel kinderen om mee te spelen. Na de verhuizing naar hun eigen woning zat ze het eerste halfjaar op een school in de buurt, maar ze vond het daar helemaal niet leuk. De keren dat ik in die periode bij Layla en Mahmoud thuis kwam, trof ik vaak een wanhopige Layla aan; volgens haar was er geen land te bezeilen met Hala. Zij wilde
Terwijl ze naar buiten kijkt, zegt ze dat ze zo blij is met deze woning niet naar school, ze werd gepest door andere kinderen omdat ze nog weinig Nederlands sprak, ze was bang voor de juf. In Hama hadden we dat niet, verzuchtte Layla, daar speelde Hala altijd met neefjes en nichtjes en buurkinderen. Layla maakt zich zorgen dat Hala te veel heeft meegemaakt; eigenlijk kent zij alleen oorlog en daarna de lange vlucht. Na de zomervakantie is Hala naar een nieuwe school gegaan in een naburige gemeente. Het gaat nu veel beter met haar. Ze is rustiger en vrolijk en ze leert opeens veel sneller Nederlands. Layla is hier erg opgelucht over. Als ik wegga, wordt het al donker. Layla loopt naar het raam om de gordijnen dicht te doen. Terwijl ze naar buiten kijkt, zegt ze dat ze zo blij is met deze woning. Hoewel het huis in Hama groot was, is dit huis fijner, want het is hier opener. Als ze door het raam naar buiten kijkt, heeft ze uitzicht. In Hama was dat niet zo en zat ze steeds binnen. Ook door de taallessen komt ze nu veel buiten. Dat is ook iets goeds hier in Nederland, dat mannen en vrouwen de taallessen samen volgen en meer dingen samen doen. In het begin moest ze daaraan wennen, maar nu vindt ze het goed. Mahmoud moest eerst ook wennen, zegt ze, maar hij vindt het nu ook goed. Ja, het gaat steeds beter. Ze hoopt dat zij hier mogen blijven.
Noten 1 Om redenen van privacy zijn de namen in dit artikel fictief en is de woonplaats niet benoemd. 2 De meeste schattingen liggen tussen de 20.00 en 40.000 doden.
Ada Ruis is cultureel antropoloog en werkt bij de masteropleiding Pedagogiek en het lectoraat Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening van Hogeschool Utrecht.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
33
ARIE-WIM BOER VAN AZC-ALERT:
‘Laten we eerst onze eigen
‘I
k ben in 1962 geboren in Maastricht, als zoon van een douanier. Toen mijn vader werd overgeplaatst naar Amsterdam, verhuisde het gezin mee. Dat was in die tijd nog vanzelfsprekend. Mijn eerste herinnering aan onze nieuwe woonplaats is de schrik op het gezicht van mijn moeder toen ze de anderhalve flat zag die Amsterdam indertijd rijk was. Twintig jaar later ben ik, na mijn trouwen, naar Purmerend verhuisd.’
Opdonderen ‘De passie voor politiek zat er al vroeg in, als jongetje van zestien was ik actief voor de VVD. Ik heb zelfs voor die partij in de gemeenteraad van Purmerend gezeten. Totdat ik in conflict kwam met de fractievoorzitter over het beleid voor cultuurhistorische schepen. Ik had daar zo mijn eigen visie op en wilde daar in de raadsvergadering over vertellen. De fractievoorzitter vond dat geen goed idee, en zei dat een raadslid dat per se zijn persoonlijke visie wilde ontvouwen maar beter kon opdonderen. Dat heb ik dan maar gedaan, om vervolgens samen met mijn buurman een eigen partij, Leefbaar Purmerend, op te richten. Dit speelde in de tijd dat Pim Fortuyn furore maakte. Onze zojuist opgerichte partij had weliswaar niets met Fortuyn te maken, maar we liftten wel op zijn succes mee. In de gemeenteraadsverkiezingen van 2002 werd Leefbaar Purmerend met 8 van de 33 zetels de grootste. Andere partijen konden eenvoudig niet om ons heen. Daardoor kwamen we, tot groot chagrijn van sommigen, in het college. En ik werd wethouder, voor uiteenlopende zaken als sociale dienst, reiniging en wijkbeheer.’ ‘In de afgelopen twee verkiezingen hebben we 3 zetels behaald, wat gezien het sterk versnipperde karakter van de politiek in
34
Purmerend een prima resultaat is. We danken ons succes met name aan onze bereidheid om naar de burger te luisteren, ook bij heikele thema’s als vluchtelingenopvang. Ruim voor de raadsvergadering van 24 september hadden heel veel mensen mij via de sociale media, maar ook op straat, laten weten dat ze geen asielzoekers in deze stad willen. Zij vinden dat Purmerend eerst zijn eigen problemen moet oplossen, daarbij wijzen ze vooral op de wachtlijst voor betaalbare woningen, de tweehonderd dak- en thuislozen die door de stad zwerven, en op de groeiende armoede. Daar komt nog bij dat er in onze buurlanden dingen gebeuren waardoor mensen zich met angst en beven afvragen of hun dochter straks nog wel veilig over straat kan gaan. Er is ook angst omdat vluchtelingen onvoorspelbaar gedrag kunnen vertonen – “ze komen tenslotte uit getraumatiseerde gebieden” – en omdat sommigen ziektes met zich meedragen die in Nederland al lang niet meer voorkomen.’
Humeur ‘Wat ook meetelt voor het humeur in Purmerend is dat veel bewoners oorspronkelijk uit Amsterdam komen. Mensen die de hoofdstad indertijd zijn ontvlucht vanwege de komst van grote aantallen buitenlandse mensen, en die vrezen dat hetzelfde scenario zich hier ook zal voordoen. Dan kun je niet zoals dit college deed op
‘Veel strenger selecteren aan de grens’
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
De ontvangende samenleving
Arie-Wim Boer, fractievoorzitter van Leefbaar Purmerend en lid van het lokale AZC-Alert, vindt dat de Noord-Hollandse stad eerst haar eigen problemen moet oplossen voordat ze ook er maar aan denkt om vluchtelingen op te vangen. Dat is tenslotte wat de bevolking wil, zegt hij. Als dat populistisch is – het zij zo. INTERVIEW
TEKST Jan van Dam
problemen oplossen’ 22 september een stuk naar buiten te brengen met de mededeling dat het donderdag 24 september zal besluiten dat er een asielzoekerscentrum én een grootschalige noodopvang komt. Dan kun je er gewoon op wachten dat de vlam in de plan slaat. Dat de burgemeester [de VVD’er Don Bijl, red.] zegt dat hij volkomen door het protest werd verrast, getuigt van ongehoorde naïviteit.’ ‘De raad stemde tegen de komst van die asielopvang. Maar wat ik nou zo jammer vind, is dat de pers vervolgens een heel verhaal maakt van een raadsvergadering die niet door de protesterende burgers, maar door de burgemeester zelf werd afgebroken. Eigenlijk was er niets aan de hand totdat hij zei dat iedereen naar buiten moest. Het zou te druk zijn geworden. Toen de mensen daar geen gehoor aan gaven, riep de burgemeester alle fractievoorzitters bij elkaar om hen te informeren dat de politie op zijn bevel de raadszaal zou gaan ontruimen. Op het moment dat de politie arriveerde, klonk er even applaus en riepen een paar mensen: “Geen azc, geen azc.” En precies dat beeld, van die paar schreeuwende mensen, is het nieuws gaan domineren, alsof er hier iets verschrikkelijks was gebeurd. Terwijl ik met de mensen stond te praten, kwam er een agent op mij af en die sommeerde mij weg te gaan, want mijn baas zou dat hebben bevolen. “Mijn baas”, vroeg ik, “wie is dat dan?” “De burgemeester.” “Nou, laat mij u dan uit uw droom helpen, de burgemeester is mijn baas niet, ik, als raadslid, ben baas over hem.”’
Rigoureus? ‘Mijn tegenstanders zetten me vaak weg als een extreem-rechtse populist die de gedachte “eigen volk eerst” aanhangt. Maar wat is een populist? Een politicus die goed naar het volk luistert? Als dat zo is, dan vind ik het een eer om populist genoemd te worden. Of
ben ik een extremist omdat ik lid ben van het lokale AZC-Alert? Ik heb geprobeerd me aan te melden op de Facebook-pagina van Vluchtelingen Welkom, maar daar ben ik vanwege mijn standpunten geweigerd. Dat vind ik dus zo onlogisch hè, want als volksvertegenwoordiger moet je toch mee kunnen doen aan alles wat er speelt in de samenleving. Op die Facebook-pagina beschuldigen raads- en bestuursleden van GroenLinks, PvdA en SP en vrijwilligers van VluchtelingenWerk – op persoonlijke titel, dat wel – mij voortdurend van van alles en nog wat. Dat weet ik omdat iemand mij schermprintjes daarvan stuurt. Ik zet al die printjes op mijn eigen Facebook-pagina en die van Leefbaar Purmerend met de mededeling “zo wordt er over mij gesproken en die informatie wil ik u niet onthouden”.’ ‘Aan degenen die mij naar hartenlust bekritiseren vanwege mijn positie in het vluchtelingendebat, vraag ik of de recente gebeurtenissen in Parijs voor hen nu misschien wel een reden is om de grenzen te sluiten. Of, als ze dat te rigoureus achten – vind ik niet overigens – dan zou Nederland op zijn minst veel strenger moeten selecteren aan de grens. Als we dat namelijk van meet af hadden gedaan, zouden we nu veel minder vluchtelingen hebben. En hadden we kunnen volstaan met opvang in gemeenten die er de ruimte voor hebben en het gewend zijn. En misschien was de gemeenteraad in Purmerend dan ook wel akkoord gegaan met de opvang van een beperkt aantal vluchtelingen. Niet dat ik voor zou stemmen, maar als rechtgeaarde democraat leg ik me uiteraard bij de beslissing van de meerderheid neer.’
Jan van Dam is freelance journalist en themaredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukke
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
35
REFLECTIE
TEKST
Mieke van Stigt
stukje Naar de Een vergeten boeren! geschiedenis Tijdens de tweede wereldoorlog kampte Nederland met binnenlandse vluchtelingen. Hoe werd er toen opgevangen?
M
et de komst van vluchtelingen uit oorlogsgebieden naar Nederland is er – naast enig protest – gelukkig ook een hartverwarmende stroom hulp van burgers op gang gekomen. Instanties worden overspoeld met slaapzakken, knuffels, kleding en praktische hulp van vrijwilligers. De bevolking laat van zich horen, ook op een positieve manier. Naast organisaties als het Rode Kruis, dat van oudsher het grootste en wereldwijde netwerk van hulp verzorgt, zie je ook initiatieven ontstaan op lokaal niveau, en vooral via de sociale media. En natuurlijk dient de kwestie van coördinatie van al deze hulp zich aan: zo zijn er méér pyjama’s en minder knuffels nodig.1 Een voorbeeld van concrete hulp in tijden van oorlog is ook in de eigen geschiedenis te vinden. Sterker nog: zonder die hulp was mijn eigen bestaan onzeker. Mijn ouders zijn op die manier gered. Hoe?
Hongerwinter In de winter van ’44-’45 was er met name in de grote steden nauwelijks meer iets te eten (en ook was er ternauwernood brandstof om voedsel op te bereiden of huizen te verwarmen). Mensen stonden bij de gaarkeukens uren in de rij voor een pannetje waterige soep. De situatie was nijpend. Mensen stierven van de honger en duizenden verzwakte kinderen dreigden om te komen. Er ontstonden initiatieven om kinderen uit de steden bij boeren in de provincies onder te brengen. Op het platteland was vaak nog wel iets te eten. De Duitse bezetters stonden dit oogluikend toe, vooral omdat ze bang waren voor opstand onder de hongerende bevolking. Met schepen of vrachtwagens werden kinderen (tussen de 5 en 15 jaar oud) naar Friesland, Overijssel en Groningen gebracht. Deze transporten duurden lang, en vonden uit vrees voor beschietingen
36
vaak ’s nachts plaats. Na een vaak afschuwelijke tocht arriveerden de kinderen bij hun gastgezinnen; wildvreemden die ze vaak niet eens konden verstaan. Maar ze kregen te eten en zo overleefden ze de oorlog. Aanvankelijk was er niet veel bekend over deze kinderuitzendingen, die toch minimaal zo’n 40.000 tot 50.000 kinderen omvatten. Er waren wat verslagen van vlak na de oorlog, van de organisatoren zelf. Enkele jaren geleden kwam een van de kinderen die destijds uitgezonden zijn, Frans Nieuwenhuis, op het idee om verhalen te verzamelen van de betrokkenen zelf, die inmiddels ruim 70 jaar oud waren. Zo’n tweehonderd mensen reageerden op de oproep. Op basis van die verhalen en de nodige research is een boek samengesteld. Naar de boeren! Kinderuitzendingen in de hongerwinter 2 geeft in alle nuchterheid een aangrijpend en soms huiveringwekkend deel van onze nationale geschiedenis weer. Het aangrijpende zit hem vooral in de droge feiten. De honger in de steden. Een man in de rij voor de gaarkeuken die neervalt op straat. Dood. Het kind dat het ziet gebeuren. De beschrijving van de werkomstandigheden in de ziekenhuizen: ‘De doktoren en verpleegsters in het Zuiderziekenhuis in Rotterdam – ze werkten dag en nacht – kregen midden februari [1945, MvS] als ontbijt één sneetje droog brood met een kopje surrogaat thee, om twaalf uur twee aardappelen, één eetlepel groente en waterige saus, en ’s avonds één of twee sneetjes droog brood met een bord “soep”, meestal gemaakt van suikerbietenaftreksel afkomstig uit de gaarkeuken.’3
Uitzendingen Tegen deze achtergrond was het duidelijk dat de situatie, met name voor kinderen, nijpend werd. Er werd een ‘selectie’ gemaakt
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
De ontvangende samenleving
mijn leven gered. Het sloeg aan, en ineens kon ik weer voedsel tot me nemen.’5 Ze verbleven er enkele maanden, tot in de zomer na de bevrijding. Eenmaal ondergebracht, hadden de kinderen een tijd lang geen contact met hun ouders. Heel soms kwam er een brief door. Het kwam voor dat ouders niet wisten waar hun kind of kinderen waren ondergebracht, en zij na de bevrijding lopend van dorp naar dorp gingen.
Organisatie De kerken speelden een belangrijke rol bij de omvangrijke operatie-kindertransporten. Terwijl er amper communicatie mogelijk was (er was vrijwel geen telefoon- of postverkeer meer) evenmin als transport (brandstof was schaars, de wegen waren gevaarlijk), slaagde men erin de operatie te organiseren. Contacten waren vaak van persoonlijke aard. Zo wist een pastoor mijn eigen moeder bij een transport van de Shell6 onder te schuiven. Mijn vader is met zijn broer vanuit Amsterdam naar De Rijp gelopen. De voormalige kapelaan van zijn parochie was daar pastoor geworden en al eerder in de oorlog waren er zo contacten ontstaan tussen verschillende families uit De Rijp en Amsterdam, ook voor eten, en later voor het onderbrengen van kinderen.
van kinderen, die medisch werden gekeurd en in klassen werden ingedeeld: klasse I ‘dringend noodzakelijk’ omvatte 22 procent van de kinderen. Dat hield in dat zij ernstig ondervoed waren en het anders niet zouden redden. Een kind van 6 jaar oud dat slechts 15 kilo woog, werd onderweg opgevangen – verder transport was niet verantwoord. Huiveringwekkend is het verhaal over een schip met baby’s dat in het donker op weg was naar Stavoren en uit de vaargeul raakte. De honderd baby’s waren zodanig verzwakt dat ze nog 10 dagen of minder te leven hadden, een kaartje met hun naam erop om de dunne nekjes. De eerste nacht waren 20 van de 100 baby’s al overleden. Uiteindelijk bereikte men Enkhuizen, waar de stadsomroeper de straten rondging om hulp te vragen. Uit de huizen kwamen mensen met kinderwagens en de baby’s werden opgevangen, tussen warme kruiken gelegd en er werd verdunde melk tussen de lipjes gedruppeld. Toen het transport verder zou trekken, was géén van de opvangende moeders nog bereid om de baby af te staan; de kinderen bleven in Enkhuizen. Na de oorlog gingen de kindjes terug naar hun ouders, maar één meisje, destijds 6 maanden oud en 4 pond, bleef in Enkhuizen bij haar nieuwe ouders, waar ze opgroeide en later ook trouwde. De organisatrice van het babytransport, mevrouw Wijsmuller4, sprak bij haar huwelijk. De meeste kinderen werden uiteindelijk in Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel bij boerengezinnen ondergebracht. Daar was nog wel te eten en werden ze weer op verhaal gebracht. Een van de destijds uitgezonden kinderen: ‘De eerste dagen dat ik er was kwamen alle buren kijken hoe mager ik was. Ik moet er wel heel erg uitgezien hebben.’ Een ander vertelt: ‘Mem heeft me trouw verzorgt, ieder half uur lauwe karnemelk (…) ja ze heeft
Nieuwenhuis stelt heel terecht de vraag hoe zoiets in deze tijd tot stand zou komen, en vooral door wie. Het verzuilde Nederland had in ieder geval het voordeel dat er naast de overheid nog andere sociale structuren bestonden. Hoe zou dergelijke hulp in het grotendeels geseculariseerde Nederland van nu geregeld kunnen worden? Denk je eens in dat de communicatiekanalen, de sociale media inbegrepen, plat zouden liggen. De gevolgen daarvan zouden nog vele malen ingrijpender zijn dan destijds het geval was; de toegenomen technologie heeft ook geleid tot sterkere afhankelijkheid ervan.7 Naast de teruggelopen rol van de kerken is ook het buurtwerk grotendeels wegbezuinigd. Welke maatschappelijke structuren zijn er nog over? En wat zouden die doen? Zouden bedrijven (zoals destijds Shell) zoiets voor de kinderen van werknemers organiseren? Of zouden mensen die nog aangesloten zijn bij kerken, synagogen en moskeeën in het voordeel zijn? Het zijn wellicht somber stemmende vragen, maar ze zetten wel aan het denken.
Mieke van Stigt is socioloog en pedagoog en schrijft en spreekt over maatschappelijke ontwikkelingen, jeugd, gezin en levensloop
Noten 1 http://www.volkskrant.nl/buitenland/teruglezen-vn-waarschuwt-voor-erbarmelijke-opvang-in-hongarije~a4137874/ 2 Frans Nieuwenhuis, Naar de boeren! Kinderuitzendingen in de hongerwinter. Rotterdam: Ad. Donker, 2010. Het Verzetsmuseum in Amsterdam wijdde er vorig jaar een expositie aan. 3 Nieuwenhuis 2010, p. 27 4 Mevrouw Truus Wijsmuller-Meier heeft destijds vele, vele kinderlevens gered. Zie ook https://nl.wikipedia.org/wiki/Truus_Wijsmuller-Meijer 5 Zie de website van de (inmiddels verleden) expositie: https://www. verzetsmuseum.org/museum/nl/exposities/voorbij/naar-de-boeren 6 Destijds de Bataafse Petroleum Maatschappij. 7 Zoals ook heel mooi beschreven door de socioloog Joop Goudsblom, bijvoorbeeld hier: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001198601_01/_ gid001198601_01_0120.php
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
37
einde dossier
Botsende
BURGERS EN BELEIDSMAKERS
38
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
COLUMN
Jos van der Lans Cultuurpsycholoog en publicist
Ambtenaren en de stoel van de professional
M
et een zekere regelmaat duikt in de media het schrikbeeld op van de ambtenaar die op de stoel van de professional gaat zitten. Dat gebeurt vooral tijdens de inmiddels vermaledijde keukentafelgesprekken, waar ambtenaren hulpbehoevende mensen de kleren van het lijf vragen, hele medische dossiers lichten en zich kennelijk schaamteloos andere impertinenties veroorloven. En dat terwijl ze geen verstand van zaken hebben, en er uiteindelijk alleen op uit zijn om voor de goedkoopste oplossing te kiezen. Dat beeld rees op uit de presentatie van het rapport De zorg waar ze recht op hebben dat Kinderombudsman Marc Dullaert eind oktober publiceerde over de toegang en kwaliteit van de jeugdzorg na de decentralisatie naar de gemeente. In de media haalde Dullaert hard uit tegen gemeenteambtenaren die uit ‘inkoopgedrevenheid en besparingszin’ invloed uitoefenen op de hulp die kinderen ontvangen. Kinderen krijgen daardoor de hulp die de gemeente beschikbaar heeft, en dat is niet altijd hetzelfde traject als de specialist heeft voorgeschreven. Niet het organisatorische of financiële belang van de gemeente moet vooropstaan, aldus de Kinderombudsman, maar het individuele belang van het kind.
‘Ai, wat vervelend’
Bij zulke berichten begint vrijwel iedereen deemoedig te knikken – ai, wat vervelend. De voorlichter van de staatssecretaris laat weten dat gemeenten hierop zullen worden aangesproken, de VNG haast zich te melden dat de kwaliteit van zorg toch echt voorop moet staan. Waarna de storm weer even overwaait, om bij een volgende reportage opnieuw de kop op te steken. Schande, schande – ondeskundigen heersen over onze kinderen. Het wonderlijke is dat wie het rapport van de Kinderombudsman er nog eens precies op naleest, al een veel genuanceerder beeld krijgt. Sterker, al lezende vraag je je af waarom Dullaert met zijn klachten niet bij de betreffende gemeenten langs is gegaan. Die gaan er immers over. Als het kenmerk
van de decentralisaties juist is dat gemeenten verantwoordelijk zijn, dan blijf je wel heel erg in oude reflexen hangen om daar elke keer Den Haag en nationale organisaties op aan te spreken. Misschien moet de Kinderombudsman zelf ook decentraliseren? Eind november kwam er dan toch een kritisch tegengeluid. Micha de Winter, hoogleraar opvoedingsvraagstukken in Utrecht, nam het in de Mulock Houwer-lezing op voor meebeslissende ambtenaren. Waarom zouden die alles voor zoete koek moeten slikken? Wat is eigenlijk het track record van de specialistische hulpverlening? Op welke bewijzen baseren ze de veronderstelling dat hun remedies er daadwerkelijk toe doen? Hebben zij zelf het stelsel juist niet opgeblazen door de kosten te laten exploderen? De Winter ziet juist grote voordelen in kritische, ja zelfs rebelse ambtenaren die nuchtere vragen stellen. Natuurlijk is het niet goed als ambtenaren met de zakjapanner in de hand verwijzingen naar de tweede lijn beoordelen. Maar je kunt je ernstig afvragen of dat in dit geval alleen de kwestie is. De klaagzang over de ambtenaren kan er net zozeer op wijzen dat veel gespecialiseerde hulpverleners zich in hun professionele autonomie bedreigd voelen. Dat ze er niet aan gewend zijn om hun oordeel aan niet-vakgenoten uit te leggen en daar eigenlijk ook niks voor voelen. Dat ze het lastig vinden om te erkennen dat nogal wat doorverwijzingen (het merendeel is overigens afkomstig van huisartsen) afhankelijk zijn van gewoontes, toevallige contacten of van horen zeggen. Ze zijn nauwelijks gebaseerd op gedegen onderzoek naar de effectiviteit van de hulpverlening waarnaar wordt doorverwezen. Dat er hierover nu een open gesprek ontstaat, waarin ambtenaren en cliënten een kritisch-sturende rol kunnen spelen en waarin de wil van de doorverwijzer en de specialist niet zonder meer wet is, lijkt mij niet meer dan winst. Van hun deskundigheid overtuigde professionals hoeven daar ook niet bang voor te zijn, tenzij hun weerstand niet alleen door edele, maar ook door financiële motieven wordt ingefluisterd. Het eigen professionele belang en het belang van kinderen wordt dan wel heel gemakkelijk op één hoop gegooid. Dat de media daar – in hun honger naar misstanden – geen oog voor hebben, is tot daaraan toe, maar dat de Kinderombudsman daar zo gemakkelijk aan voorbijgaat, geeft toch op zijn minst te denken. Als de ombudsman gemeenten verwijt dat ze hun financiële belang vooropstellen, mag toch op zijn minst een wat sceptischer houding verwacht worden ten opzichte van die professionele groepen die zeker niet ontdaan van financiële belangen in het nieuwe bestuurlijk-politieke landschap nu zo verontwaardigd de trom zijn gaan roeren.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
39
ANALYSE
TEKST Eltje Bos FOTO Petja Buitendijk Fotografie
Socialer
met muziek Meedoen aan kunst en cultuur is goed voor mensen; tegen die bewering zullen weinigen ingaan. Toch is er in het sociale domein maar beperkt aandacht voor. Kunst en cultuur worden mondjesmaat ingezet, terwijl het voor leefbaarheid, welzijn en zorg van groot belang kan zijn.
U
it onderzoek blijkt dat mensen deelname aan kunst en cultuur als positief ervaren, ze kunnen er een geluksgevoel door krijgen (o.a. Belfiore & Bennett 2010; Trienekens & Van Miltenburg 2009). Maar hoe een positief gevoel wordt opgewekt door het deelnemen aan kunst en cultuur en hoe de impact voor individuen en samenleving tot stand komt, is nog niet samenhangend beschreven. Sinds het begin van deze eeuw is er meer belangstelling voor deze onderwerpen. Vooral naar de werking van muziek is onderzoek gedaan vanuit verschillende disciplines: neurobiologie, sociale psychologie en sociologie. Een aantal jaar geleden is het Handbook of music and emotion verschenen (Juslin & Sloboda 2010). En recent is erover gepubliceerd in Boekman (Scherder 2015), en er is een tijdschrift met nieuws over kunst van mensen met een handicap, pArt. Maar hoe zit het precies met de impact van kunst en cultuur op mensen en hun omgeving? Op welke manier kan de samenleving daarmee haar voordeel doen?
40
Positieve emoties Aan het einde van de vorige eeuw kwam er door toedoen van wetenschappers als Csikszentmihalyi (1997) en Fredrickson (1998) meer aandacht voor de positieve psychologie. Het was een tegenbeweging tegen de dominante aandacht binnen de psychologie voor negatieve emoties, die het denken vaak verengen en veel problemen geven. De positieve psychologie richt zich op positieve emoties en wat die voor een individu kunnen betekenen. Csikszentmihalyi concludeert dat mensen het gelukkigst zijn als ze een toestand van flow beleven. Dat is een situatie/staat waarin zij geconcentreerd opgaan in een activiteit. Mensen zijn dan zo geïnvolveerd dat niets anders nog belangrijk lijkt en het gevoel van tijd verloren gaat. Bezit en geld boven het niveau van een elementair inkomen om van te leven levert geen geluk op, de – herhaalde – flow-ervaring wel. Om in een staat van flow te raken, moet er wel sprake zijn van een doel en moet iemand over de vaardigheden beschikken om dat doel te bereiken. Het kan gaan om allerlei activiteiten – van strijken of brommers repareren tot schilderen, zingen en
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Van positieve emoties door kunst naar meer communityvorming
toneelspelen. Fredrickson gaat in het artikel ‘What good are positive emotions?’ dieper in op de werking van positieve emoties. Op basis van haar onderzoek toont ze aan dat herhaalde positieve emoties het denken en het handelen van mensen verruimen. Mensen die herhaalde positieve emoties beleven, voelen zich niet alleen beter, zij blijken ook opener te staan voor hun omgeving. Fredrickson noemt dit de broadenand-build theory. Preciezer gezegd veronderstelt die theorie dat positieve emoties essentieel zijn om optimaal te functioneren. Dat betekent dat emoties als vreugde, interesse, tevredenheid en liefde gezien kunnen worden als fundamentele menselijke krachten die meervoudige voordelen opleveren. Zo zouden positieve emoties het repertoire van denken en handelen kunnen verruimen en sluimerende negatieve gevoelens ongedaan kunnen maken. Ook voeden ze de psychologische veerkracht, en helpen ze die kracht verder te ontwikkelen en kunnen ze zo zorgen voor een opwaartse spiraal naar toegenomen welzijn. Voor deze positieve emoties geldt dat zij opgeroepen
kunnen worden door verschillende soorten activiteiten, waaronder het actief of receptief deelnemen aan een vorm van kunst.
Rituelen Via een andere benadering komt de socioloog Collins (2004) tot een soortgelijke bevinding: van een herhaalde positieve ervaring gaan mensen zich beter voelen over zichzelf en raken ze meer verbonden met de groep mensen waarmee ze die ervaring beleven. Anders dan Fredrickson, ziet hij dit niet als een terloops effect van een beleving. Hij beredeneert het ontstaan van deze gevoelens door de werking van het samen beleven van rituelen. Een ritueel is een serie vastgestelde handelingen, waardoor emoties gedeeld worden. Een ritueel werkt als een versterker van emoties. Wij, mensen, worden er enthousiast van als we een succesvol ritueel meemaken. Dat kan om van alles gaan – een sportwedstrijd, een lezing, seks, een cultureel evenement. Het samen beleven van een concert, bijvoorbeeld, voegt iets toe aan de beleving van de muziek. Het is anders als je thuis naar een concert luistert
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
41
ANALYSE dan wanneer je het in een zaal met veel mensen meemaakt, zeker als er op de een of andere manier actief wordt meegedaan. Collins beredeneert op basis van zijn onderzoeksresultaten dat mensen door een herhaalde positieve rituele ervaring – een chain experience – emotionele energie ontwikkelen waardoor ze positiever over zichzelf en over de mensen in hun groep denken. Daarmee ontstaat een gevoel van solidariteit tussen de groepsleden. En die emotionele energie dragen ze ook met zich mee buiten de situatie van het ritueel (zie ook Sennett 2012). Soortgelijke gedachten zijn al te vinden in het werk over het spelelement in de cultuur van Huizinga (1938). Hij beschrijft hoe spel – en daaronder vallen ook concerten, toneelstukken, film en sport – zich afspeelt ‘buiten de rede, plicht, en waarheid’. Het kenmerkt zich door een afspraak over de tijd, de regels en de plaats waar het zich afspeelt en is daarmee niet de dagelijkse werkelijkheid, maar een vrije ruimte daarnaast, daarbuiten. Huizinga beschreef destijds al dat het horen bij een groep die samen ‘speelt’ met elkaar verbonden is, juist omdat ze ‘iets geheims’ of bijzonders doen waaraan anderen in de echte wereld geen deel hebben. Wat nu het beoefenen van spel in de zin van culturele activiteiten onderscheidt van andere activiteiten zoals sport, is dat het een beroep doet op de creativiteit. Er wordt samen iets (nieuws) gemaakt, gecreëerd. Er zijn regels, maar daarbinnen is er meestal veel vrije ruimte. Bij sport in de spelvorm is de creatieve ruimte beperkter en is het spel meestal gericht op competitie: het gaat erom wie het beste presteert binnen overwegend strak omschreven regels.
Herhaalde positieve emoties verruimen het denken en het handelen van mensen
Het voorgaande overziend, kun je de volgende redenering volgen: positieve ervaringen roepen positieve emoties op, die emoties helpen mensen positiever over zichzelf te denken, meer eigenwaarde te krijgen en daarmee door een opener houding meer greep te krijgen op zichzelf en hun nabije omgeving (zie ook De Ruiter 2015). Volgens Collins is het samen beleven van een ritueel datgene wat mensen de emotionele energie geeft die zij, als die eenmaal is opgebouwd, ook aan de dag leggen buiten de kring waar het ritueel zich afspeelt. Fredrickson volgend, staan mensen zelfs meer open voor de bredere omgeving omdat ze een opener houding hebben. Aan deze gegevens koppel ik kort een aantal bevindingen uit het onderzoek naar muziek en emoties, vanuit het perspectief van de neurobiologie, de
42
psychologie en de sociologie. Gezien deze diverse disciplines is er niet één consistent verhaal, maar zijn er verschillende, soms overlappende verhalen. Het onderzoek naar muziek en emoties is het verst ontwikkeld; in de teksten over muziek en emotie worden andere kunstvormen soms ook genoemd.
Muziek Door onder anderen Scherder (2015) is onderzoek gedaan naar wat er gebeurt als we naar muziek luisteren of als we muziek maken. Hij geeft onder meer aan dat kunst het brein uitdaagt en opwinding en een gevoel van liefde veroorzaakt voor wat iemand hoort, ziet of meemaakt. Dit komt tot stand door een samenspel van hersenstam, amygdala en de prefrontale cortex. Door het spelen van muziek of kijken naar beeldende kunst, en – meer nog – bij het zelf beoefenen ervan worden de hersenen gestimuleerd, treedt het beloningscircuit in werking en wil je meer. Hiernaast zijn er bij het maken en beleven van kunst (ook) oerdelen van de hersenen aan het werk; dit is een andere laag dan het cognitieve deel. In het project Strong experiences of music (SEM) (Gabrielson 2006; 2010) beschrijven mensen allerlei reacties, waaronder psychofysiologische: kippenvel, rillingen, tranen. Hodges inventariseert in het Handbook of music and emotion een groot aantal psychofysiologische onderzoeken en classificeert ze onder andere in reacties van de huid, de hartslag en de bloeddruk. Hij constateert dat drukke, heftige muziek neigt tot verhoging van de hartslag en rustige muziek tot een wat rustiger hartslag. Voor de bloeddruk vindt hij bij een aantal studies ook een dergelijk verband; er zijn ook studies die dit niet vinden. Vanuit de (sociale) psychologie stellen Juslin & Västfäll (2008) vast dat als mensen naar muziek luisteren, ze naast een cognitieve ervaring verschillende typen associaties krijgen die verwijzen naar een periode in hun leven, naar ervaringen waarbij ze ooit een emotie voelden, of die betrekking hebben op de structuur, het verloop van de muziek. Hiernaast vinden de onderzoekers, evenals hiervoor genoemd, reflexen van de hersenstam, en beschrijven ze onder meer ‘emotionele besmetting’ en het opkomen van beelden. De muzieksocioloog DeNora verwijst in het Handbook of music and emotion naar Collins en zijn pleidooi om de emotie weer een plaats te geven in de sociologie. Zij geeft aan hoe muziek voor actoren een manier is om een zelfbeeld te creëren en uiteenlopende gevoelens op te roepen en vast te houden. In haar onderzoek vindt ze dat mensen zelf hun luisterstrategie organiseren om in een bepaalde, door hen gewenste emotionele staat te raken. Als voorbeeld verwijst ze naar studies waarin mensen vertellen hoe ze muziek inzetten om hun humeur en energieniveau te reguleren, in een gewenste staat van gevoel en lichamelijke energie te blijven (ontspannen of juist opgewonden) en om ongewenste
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
emotionele situaties als stress en vermoeidheid te verminderen of om te buigen. Ook in therapeutische settings blijkt muziek zo te kunnen werken, blijkt uit de bijdrage van Thaut & Wheeler aan het Handbook of music and emotion. In dit geval is er sprake van organiseren en voorbereiden, wat DeNora vergelijkt met het proces van het innemen van drugs.
Middel Als illustratie van het maatschappelijk effect van muziek schetst DeNora de toepassing ervan bij het oplossen van conflicten. Ondanks dat muziek als een universele taal blijkt te worden gezien, is een voorwaarde om muziek effectief in te zetten bij conflictoplossing dat de achtergrond, de herkomst ervan wordt begrepen. Vanuit een meer op de samenleving gerichte benadering wordt muziek ook beschouwd als een belangrijk middel bij sociale actie. Het is de niet-cognitieve basis van de vaardigheid/bereidheid om te handelen, om actie te ondernemen; het helpt het voelen, het bewustzijn (Martin 1995). Garofalo toont in het Handbook of music and emotion hoe bepaalde muziek een manier is om de samenleving te ordenen in subgroepen/culturen en hoe muziek(plezier) een vorm van verzet kan worden tegen repressie en een middel om hulp en solidariteit op te roepen (Live Aid, Band Aid). Uit het gegeven dat muziek ook ingezet is en wordt voor politieke propaganda van totalitaire regimes, blijkt dat het ook zonder wetenschappelijke onderbouwing gezien wordt als een krachtig verbindend middel.
Kunst op recept Op persoonlijk niveau weten we dat muziek en andere vormen van kunst kunnen zorgen voor positieve ervaringen. Muziek – naast andere kunstvormen – is een krachtig middel; het spreekt de oerlagen van ons bewustzijn aan, naast meer cognitieve lagen. Als positieve ervaring helpt het om mensen zich prettiger te doen voelen en (meer) eigenwaarde te ontwikkelen. Op persoonlijk niveau draagt het bij aan empowerment, als zodanig een binnen het sociale domein belangrijke doelstelling. Meer geredeneerd naar de veranderingen in zorg en welzijn is van belang dat we weten dat mensen die zich prettiger voelen minder vaak een beroep doen op de dokter en op andere vormen van zorg, wat een besparing betekent. Voor wijkteams, bijvoorbeeld, kan het dus heel interessant zijn om zich, meer dan nu het geval is, bezig te houden met activiteiten die zorgen voor positieve ervaringen. Kunst op recept, een project van het Trimbos-instituut, een samenwerkingsverband tussen huisartsen en welzijns- en culturele organisaties, is een voorbeeld van een dergelijke activiteit. Mensen die zich herhaaldelijk met psychosomatische klachten melden bij de huisarts worden gestimuleerd deel te nemen aan een kunstproject.
Als het gaat om beleving en verbinding op groepsniveau blijkt muziek – en vermoedelijk geldt dit ook voor andere kunstvormen – voor de makers en het publiek een krachtig middel te zijn om samen een ritueel te beleven en zo onderlinge waardering en verbondenheid te ontwikkelen. Ertoe in staat zijn op een dergelijke manier over je medemens te denken, is een belangrijke voorwaarde voor communityvorming. Het ontwikkelen van een veerkrachtige community vereist dat mensen begrip ontwikkelen voor elkaars positie, waardoor ze beter in staat zijn om te gaan met spanningen en conflicten. Het doen ontstaan van dynamische communities is naast persoonlijke empowerment een belangrijke doelstelling van het sociaal werk. Dat was altijd al zo, maar zeker nu is het van belang om bewoners/ burgers te faciliteren (meer) eigenaarschap te krijgen over hun sociale en fysieke omgeving. Dit is voor sociale professionals in en buiten allerlei teams een belangrijk aandachtspunt, of zou dat moeten zijn.
Eltje Bos is lector Culturele en Sociale Dynamiek bij de Hogeschool van Amsterdam. Bronnen • Belfiore, E. & O. Bennett, The social impact of the arts. New York: Palgrave McMillan, 2010 • Bos, E., Twee oren en één mond. Lectorale rede HvA, 2015, http://www.hva.nl/akmi/publicaties/nav/publicationtype/lectorale-rede/item/twee-oren-en-een-mond. html?f=twee+oren • Collins, R., Interaction ritual chains. New Jersey: Princeton University Press, 2004 • Csikszentmihalyi, M., Finding flow. The psychology of engagement with everyday life. New York: Basic Books, 1997 • DeNora, T., Emotion as social emergence: perspectives from music sociology. Juslin, P.N. & J.A. Sloboda (eds.), Handbook of music and emotion. Oxford: Oxford University Press, 2010 • Fredrickson, B.L., What good are positive emotions? Review of General Psychology 2, p. 300-319, 1998 • Gabrielsson, A., Strong experiences with music. Juslin, P.N. & J.A.Sloboda (eds.), Handbook of music and emotion. Oxford: Oxford University Press, 2010 • Gabrielsson, A., Strong experiences elicited by music - What music? Locher, P., C. Martindale & L. Dorfman (eds.), New directions in aesthetics, creativity and the psychology of art. Amityville NY: Baywood, 2006 • Huizinga, J., Homo Ludens. Amsterdam: Amsterdam University Press, [1938] 2010 • Juslin, P.N. & J.A. Sloboda (eds.), Handbook of music and emotion. Oxford: Oxford University Press, 2010 • Juslin, P.N. & D. Västfäll, Emotional responses to music: The need to consider underlying mechanisms. Behavioral and Brain Sciences, 31, p. 559-575, 2008 • Martin, P., Sounds and society. Themes in the sociology of music. Manchester, UK: Manchester University Press, 1995 • Ruiter, Naomi de, Dagelijkse ervaring kan ons gevoel van eigenwaarde verhogen, 9 november 2015, http:// www.socialevraagstukken.nl/site/2015/11/09/dagelijkse-ervaring-kan-ons-gevoel-van-eigenwaarde-verhogen/ • Scherder, E., Actieve en passieve kunstbeoefening goed voor de hersenen. Boekman 104, p. 4-8, 2015 • Sennett, R., Together. The rituals, pleasures, and politics of cooperation. New Haven: Yale University Press, 2012 • Trienekens, S. & L. van Miltenburg, De zingende stad. Sociale en culturele effecten van een kunstproject. Amsterdam: HvA, 2009
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
43
PSYCHOLOGISCHE INZICHTEN VOOR DE OVERHEIDSDIENAAR
It’s the psychology, stupid! Bestuurders en overheidsdienaren stellen vaak hun belangen – onbewust of bewust – boven die van hun burgers. Realiseren zij zich voldoende welke impact dergelijk gedrag kan hebben? Met vier inzichten uit de psychologie kunnen zij hun voordeel doen. ESSAY
TEKST Bert van Raalte FOTO Flickr.com (creative commons)
O
verheden veronderstellen dat burgers als economische wezens keuzes maken op basis van rationele overwegingen. Het menselijk gedrag is echter voor een groot deel gebaseerd op onbewuste, sociale en emotionele drijfveren. Dat pleit voor meer breinbesef bij beleid en gedrag van de overheid. De interactie tussen overheden en burgers over de actuele instroom van vluchtelingen illustreert deze noodzaak, de horkerigheid van sommige burgers ten spijt. Breinbesef is voor overheden toenemend van belang wanneer zij burgers vragen om meer te participeren in de samenleving.
Inzicht 1: hoe werkt ons brein? Hoe denken mensen eigenlijk? Mensen gedragen zich minder rationeel dan ze denken. Ons brein heeft kenmerken van reptielen, zoogdieren en mensen. Neurowetenschapper Paul D. MacLean ontwikkelde het Triune brain-model. Ik gebruik zijn visie als vereenvoudigde kapstok. Het 500 miljoen jaar oude instinctieve reptielenbrein en het 300 miljoen jaar oude emotionele limbische systeem van het zoogdierenbrein zijn – onbewust – actiever dan de jongere, 100.00 jaar oude, rationele en meer bewuste neocortex met typisch menselijke en meer bewuste eigenschappen. Bij onraad slaan miljoenen jaren oude instincten aan, bij emoties reageert het limbische systeem, vaak zonder dat we het merken. Psycholoog Ap Dijksterhuis beschreef dat de processor van het bewuste
44
brein, de neocortex zeg maar, onvoorstelbaar veel kleiner is dan de verwerkingscapaciteit van het onbewuste: circa 200.000 maal. Anderen schatten het aandeel van onbewuste processen op 95 procent. Daarom moeten we zuinig omgaan met die beperkte bewuste capaciteit. We gebruiken snelle, onbewuste en langzame, bewuste processen in ons brein. Dankzij het werk van Daniel Kahneman en anderen weten we tegenwoordig veel meer over deze hersenprocessen. Kahneman onderscheidt Systeem 1, dat snel en onbewust reageert, en Systeem 2, dat eerst moet nadenken. Met Systeem 2 ontwikkelen nerds algoritmen en maken mensen bewuste, logische keuzes. Geautomatiseerde bewuste processen belanden in Systeem 1. Denk aan leren fietsen of Spaans spreken, een ingestudeerde gitaarsolo spelen of hersenkrakers oplossen. Systeem 1 kan het bewuste denken van Systeem 2 beïnvloeden met denkfouten. Een voorbeeld uit de praktijk. Een kwart van de gemeenten schrapt de vergoeding voor huishoudelijke hulp. Vaak zonder zorgvuldig onderzoek. Vooral kleinere gemeenten, zoals Katwijk, Stadskanaal en Oosterhout. Dat mag zo niet, schreef staatssecretaris Van Rijn de Tweede Kamer. Het Rijk geeft gemeenten ondertussen 40 procent minder budget. Bestuurders en ambtenaren kiezen vanuit hun Systeem 1 onbewust voor hun eigen belangen. Hun Systeem 2 beargumenteert de noodzaak daartoe in lijvige stukken. Gemeenten willen niet in rode cijfers komen. Ook niet als ze – in theorie – dichter bij hun burgers staan. Burgers maakten met duizenden bezwaar tegen deze kortingen op hun hulp. Zij krijgen het idee dat de overheden meer met zichzelf bezig zijn dan met hun burgers. Dat kan kloppen.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Inzicht 2: de mens is geen homo economicus Tegenwoordig heerst het marktparadigma, met de veronderstelling dat de mens als homo economicus rationele keuzes maakt. Verschillende adviesraden relativeerden deze veronderstelling al. Zo wegen mensen verlies zwaarder dan winst, en hebben ze een hekel aan onzekerheid. Zij maken keuzes die anderen ook maken, en ze beslissen vooral onbewust. Zo toonde Nolan c.s. aan dat informatie over energieverbruik van buurtgenoten een grotere invloed had op de eigen energieconsumptie dan expliciete voorschriften. Een combinatie van deze normen en voorschriften werkt het beste. Ook het simplistische evolutionaire beeld van de mens als zelfzuchtige overlever is achterhaald. Mensen bestraffen free riders die alleen voor zichzelf gaan, zelfs al kost het hunzelf geld. Neuropsycholoog David Rock bestudeert het menselijk gedrag in werkorganisaties. In hersenonderzoek kan men activiteit van hersenen driedimensionaal zichtbaar maken. Sociale en fysieke pijn tonen vergelijkbare activiteit in bepaalde hersengebieden. Volgens Rock ontstaan bij samenwerking en beïnvloeding betere resultaten door rekening te houden met menselijke behoeften aan status, zekerheid, autonomie, verbondenheid en eerlijkheid. Mensen zoeken toenadering bij beloning en nemen afstand bij bedreiging. Spiegelneuronen lijken een voorname rol te spelen in het sociale karakter van de mens. Ze verbinden ons met anderen, onder meer bij plezierige aanrakingen. Het bestaan van onder meer spiegelneuronen gelden als sterke aanwijzingen dat mensen van nature geneigd zijn tot sociaal gedrag.
Inzicht 3: ezelsbruggen, denkfouten en mogelijke gevolgen Denken kost energie. Daarom gebruiken we sluiproutes. Heuristiek is de kunst van het vinden. Heuristieken (ezelsbruggen) zijn intuïtieve strategieën om problemen op te lossen. Zij besparen energie via de meest kansrijke oplossingen. Vooral onbewust. Dat kan op drie manieren. Met inductie (van bijzonder naar algemeen), met deductie (van algemeen naar bijzonder) en met gebruik van analogie (van het ene algemene naar het andere algemene). Heuristieken kunnen falen door overtuigingen van mensen, door beschikbaarheid, door verbeelding en door vooringenomenheid. Verliesaversie, tunnelvisie en solisme veroorzaakten in 1977 de botsing van twee vliegtuigen op het vliegveld van Tenerife. Een zeer ervaren piloot wilde tot elke prijs voorkomen dat zijn passagiers, de bemanning en hij daar moesten blijven. Hij vreesde te weinig hotelkamers, domino-effecten bij andere vluchten en schade voor zijn reputatie. Veel zat tegen. Onderbezette verkeersleiders, mist en een verdwaalde Jumbo op zijn startbaan. Hij vertrok zonder toestemming en bij slecht zicht. Gevolg: 583 slachtoffers. Je ziet denkfouten beter als je ze kent. Eerder bij anderen dan bij jezelf. Je hersens kunnen een reset gebruiken door een nacht slapen. Tussen mensen kunnen een time-out en tegenspraak
denkfouten voorkomen. Veel bestuurders en medewerkers van overheidsinstanties zijn primair met hun eigen agenda bezig. Zij realiseren zich niet altijd wat hun gedrag bij burgers kan oproepen. Mensen voelen meer dan overheidsdienaren veronderstellen en denken minder rationeel dan gedacht. Zij hechten aan faire omgang en zij letten op hun omgeving.
Inzicht 4: ouder, leider en overheid Joost Kampen verbaasde zich over gedragspatronen in een vervoersbedrijf. Een trambestuurder die na diensttijd meubels verhuisde met zijn tram. Medewerkers die langer in dienst waren en daarom gunstiger vakantieperiodes kregen. Hoog verzuim, onvoorspelbare besluiten, groepsdruk, toegedekt grensoverschrijdend gedrag, geslotenheid, et cetera. In de organisatieliteratuur ontbrak het woord dat hij zocht: verwaarlozing. De pedagogiek gaf ‘hits’. Zo ontwikkelde hij de analogie tussen goed ouderschap en goed leiderschap. De pedagogiek onderscheidt vier opvoedingsstijlen: de autoritaire, de toegeeflijke, de verwaarlozende en de gezaghebbende. Ze verschillen qua responsiviteit (ondersteuning en betrokkenheid) en qua kaderstelling (eisen en controle). Kampen combineerde deze inzichten met dimensies van leiderschap. Hij kwam tot vier stijlen met verschillen in attentie en structurering: directief, participatief, verwaarlozend en gezaghebbend. De directieve leider draagt medewerkers op te doen wat hij nodig vindt. De participatieve leider geeft medewerkers ruimte, doet een beroep op hun kwaliteiten, maar biedt weinig kaders. De verwaarlozende leider structureert niet en negeert behoeften van medewerkers. De gezaghebbende leider geeft medewerkers passende verantwoordelijkheid, met structuur en begeleiding. Deze leider is alert op de doelen van de organisatie en op de behoeften van de medewerkers. In werkorganisaties biedt gezaghebbend leiderschap vaak het beste perspectief. In sterk verwaarloosde organisaties is tijdelijk een directieve opstelling nodig. Onder gelijken kan een participatieve stijl functioneel zijn. De laisser-faire-stijl schaadt meestal.
Goed overheidschap Overheidsorganisaties die burgers serieus nemen, boeken betere resultaten en krijgen meer positieve feedback: goed overheidschap. Egocentrische overheidsdienaren lijken op bestuurders van werkorganisaties die te veel buiten spelen of ouders die amper naar hun kinderen omkijken. In de campagne tegen president Bush raakte kandidaat Clinton de gevoelens van kiezers over de recessie met de slogan It’s the economy, stupid! Mogen debaters over relaties tussen burger en overheid, leef- en systeemwerelden en goed overheidschap vaker denken: It’s the psychology, stupid!
Bert van Raalte was tot voor kort werkzaam bij de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving. Dit is een verkorte en bewerkte weergave van het essay dat hij voor deze raad schreef. De integrale tekst met illustraties is te vinden op: http://raadrvs.nl/uploads/docs/Its_the_psychology_stupid.pdf
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
45
Weten mannen te verrassen?
Wie er voor wie gaat zorgen
BESCHOUWING
46
TEKST Diana van Dijk en Eelco Wierda
FOTO Petja Buitendijk Fotografie
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
D
e overheid doet een beroep op alle burgers om meer zorg en ondersteuning te bieden. Zonder enige aandacht voor de huidige verdeling van zorgtaken tussen vrouwen en mannen en de bestaande culturele verwachtingen, is dit echter een impliciete oproep aan vrouwen. Hoewel er in het publieke debat wel aandacht is voor de gevolgen voor vrouwenemancipatie van de verdeling van zorgtaken voor kinderen, is die aandacht bij de decentralisaties vrijwel afwezig.
Wie zorgt er? Er zijn 3,5 miljoen mantelzorgers in Nederland, waarvan er 1,1 miljoen langdurige en intensieve zorg verlenen. Oudere mensen worden meestal geholpen door hun kinderen. Dit zijn in de meeste gevallen – twee derde – de (schoon)dochters. Er zijn twee redenen waarom dochters vaker voor (schoon)ouders zorgen dan zonen. Ten eerste is er een culturele reden: er wordt van vrouwen verwacht dat zij zorg verlenen, en zij ‘willen’ ook vaker zorg verlenen dan mannen. Ten tweede werken vrouwen minder dan mannen, waardoor zij ‘dus’ meer tijd kunnen besteden aan zorgtaken (De Boer e.a. 2015). Of vrouwen meer zorg verlenen omdat zij minder werken of dat zij minder werken omdat ze zorg verlenen,
De behoefte aan zorg neemt de komende jaren flink toe. Maar het ‘zorgpotentieel’, mensen tussen de 45 en de 64 jaar, daalt. Ook het formele zorgaanbod neemt, in ieder geval per zorgbehoevende, af. Wie gaat de benodigde informele zorg leveren?
is onbekend. Hoe dan ook, betaald werk is het legitieme excuus om geen of minder zorg te hoeven verlenen (Josten & De Boer 2015). Mantelzorg wordt in het algemeen het meest geboden door vrouwen in de leeftijd tussen 45 en 65 jaar. Velen van hen hebben een betaalde baan. In de toekomst zal het aandeel mantelzorgers met een betaalde baan waarschijnlijk toenemen, omdat iedereen verwacht wordt langer door te werken (Josten & De Boer 2015). Een deel van de werkende vrouwen die mantelzorg verlenen, heeft daarnaast de zorg voor kinderen. Hoewel deze zogenoemde sandwich-generatie ‘slechts’ 5 procent van het totaal aantal mantelzorgers vormt, loopt deze groep van 175.000 vrouwen het grootste risico op overbelasting door de dubbele zorgverantwoordelijkheid. Allochtone vrouwen zullen relatief vaker deze dubbele zorg hebben dan autochtone vrouwen, al zijn daar nauwelijks betrouwbare cijfers over.
Gedwongen? Mantelzorg kan niet wettelijk verplicht worden, maar door bepaalde zorg en ondersteuning niet meer te financieren, worden familieleden toch min of meer gedwongen hierin te voorzien. In de indicatiestelling voor ondersteuning die onder de Wmo valt, wordt verder expliciet bekeken wat de familie voor een hulpbehoevende kan betekenen. Het uitbesteden van huishoudelijke hulp en andersoortige ondersteuning kan een uitkomst zijn voor familieleden die ver weg wonen en/of werken. Volgens sommigen draagt dit tevens bij aan werkgelegenheid voor vrouwen in een groeiende markt voor persoonlijke dienstverlening. Het langdurig inhuren van ‘betaalde mantelzorgers’ is echter voor de meeste mensen financieel niet haalbaar. Daarnaast zijn veel (lager opgeleide) vrouwen die eerder werkzaam waren in de verzorging hun baan juist kwijtgeraakt als gevolg van de bezuinigingen. Fijn dat er voor deze vrouwen weer werk is, maar minder prettig dat dit onder verslechterde arbeidsomstandigheden is. Terwijl zij eerst in dienst waren bij een organisatie, voeren zij nu hetzelfde werk uit als zelfstandige onder minder gunstige arbeidsvoorwaarden. Daar komt bij dat men bij de indicatiestelling de term ‘gebruikelijke zorg’ aanwendt. Dit is de ‘normale’ dagelijkse zorg die men redelijkerwijs van inwonende partners, ouders en kinderen mag verwachten. Een gemeente mag nader invullen wat men hieronder verstaat. Voor dergelijke zorg is geen indicatie mogelijk. ‘Gebruikelijke zorg’ en ‘mantelzorg’ zijn beleidstermen waarbij in de praktijk moeilijk onderscheid te maken is. Behalve in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geldt het begrip ‘gebruikelijke zorg’ ook in de Wet langdurige zorg (Wlz) voor de zorg door ouders van zorgbehoevende kinderen. In die context betekent dit dat men een behoorlijke bijdrage verwacht in de zorg voor een kind met bijvoorbeeld een verstandelijke handicap. Zorg voor zorgbehoevende kinderen wordt veel
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
47
BESCHOUWING vaker en intensiever door vrouwen verleend dan door mannen. Wat de effecten zijn van de hervorming van de langdurige zorg en de jeugdzorg voor de zorglast van ouders met zorgbehoevende kinderen is net zoals bij de zorg voor (schoon)ouders nog niet bekend, maar zeker is dat langdurige en intensieve (mantel)zorg zijn tol eist op het werkende leven.
Werk en mantelzorg Intensieve en langdurige mantelzorg heeft een negatief effect op de ervaren gezondheid en veroorzaakt ziekmeldingen op het werk, wat uiteindelijk kan leiden tot helemaal uitvallen. Belangrijke voorspellers van overbelasting zijn de intensiteit van de mantelzorg en of mensen mogen kiezen voor de zorg die zij bieden (De Boer e.a. 2009). Aangezien intensievere zorg vaker door vrouwen wordt verleend (Wierda 2014), lopen zij een veel groter risico op overbelasting. De concurrentie tussen werk en mantelzorg zit volgens het SCP met name bij de mantelzorgers die zorg verlenen aan hun ouders (Josten & De Boer 2015). Van de werkende mantelzorgers biedt 80 procent hulp aan ouders (Wierda 2014), voor twee derde gaat het om dochters. Van het recht op kortdurend zorgverlof, met gedeeltelijke doorbetaling van het loon, wordt in de praktijk weinig gebruikgemaakt (Josten & De Boer 2015). Bij een structurele, meerjarige mantelzorgrelatie is tien dagen zorgverlof per jaar erg weinig. Toch kan tien dagen ‘extra’ verlof vragen bij een werkgever niet prettig voelen. In de praktijk proberen werknemers knelpunten daarom zo veel mogelijk ‘in hun eigen tijd’ en voor eigen rekening (deeltijd) op te vangen (Merens & Van den Brakel 2014). De groep niet-werkende mantelzorgers bestaat vaker uit al dan niet gepensioneerde zorgverleners voor partners of een zorgbehoevend kind. Die laatste zorgverleners zijn meestal moeders in de werkzame leeftijd. Een mogelijke verklaring is dat mantelzorg voor kinderen dermate zwaar is dat een van de ouders besluit helemaal niet meer te werken.
Trendbreuk? Al met al kunnen we concluderen dat de decentralisaties en de hervormingen in de langdurige zorg een uitdaging vormen voor vrouwenemancipatie. Vrouwen en mannen worden gestimuleerd meer te zorgen, maar gebaseerd op de huidige verdeling van zorgtaken zullen vooral vrouwen meer gaan zorgen (Grootegoed & Van Dijk 2012). Vrouwen worden echter ook gestimuleerd meer te gaan werken. Niet alleen uit emancipatoir oogpunt, maar ook om de verzorgingsstaat in de toekomst te kunnen betalen. In 2009 concludeerde het SCP al dat de benodigde stijging in arbeidsdeelname samen met de grotere behoefte aan informele zorg een spanning oplevert (Sadiraj e.a. 2009). In het scenario waar vrouwen en mannen beiden meer gaan werken, daalt het
48
Of vrouwen meer zorg verlenen omdat zij minder werken of dat zij minder werken omdat ze zorg verlenen, is onbekend
aantal mantelzorgers. In het scenario waar partners binnen een huishouden de betaalde arbeidstijd gelijk verdelen, zodat beiden tijd hebben voor mantelzorg, stijgt het aantal mantelzorgers juist. Het monitoren van de genderspecifieke effecten van de decentralisaties is wezenlijk, en moet in ieder geval niet gedecentraliseerd worden. In de monitor moet ook rekening gehouden worden met de toenemende diversiteit in de samenleving. Hoe vergaat het de groeiende groep ouderen die geen kinderen hebben om op terug te vallen? Hoe vergaat het de dochters van allochtone ouders? Wij pleiten voor een fikse uitbreiding van de monitoringsinspanningen van de rijksoverheid om de gevolgen van de decentralisaties voor vrouwen en mannen, en met verschillende allochtone achtergronden, te meten. Het effect op de arbeidsdeelname van vrouwen zal waarschijnlijk pas over jaren duidelijk worden. Daarom moet men daarnaast de (ervaren) balans tussen werk en zorg monitoren, want dat is een goede indicatie voor latere uitval. Op 15 december 2015 verschijnt het eerste onderzoek van het SCP naar de omvang, aard en kenmerken van mantelzorg sinds 2009. Die cijfers zijn nog gemeten vóór de decentralisaties, en kunnen dus als een soort nulmeting fungeren. De politieke keuze voor een ‘zorgzame’ samenleving kan alleen ‘genderneutraal’ uitpakken als mannen de helft van de benodigde mantelzorg voor onze ouders gaan leveren. Zoals ons favoriete SCPscenario laat zien, heeft dit als consequentie dat ook mannen (tijdelijk) betaalde arbeidstijd inleveren. Wij laten ons de komende jaren graag verrassen door een dergelijke sympathieke omwenteling in de arbeidspatronen van mannen. Maar dat zou wel een enorme trendbreuk betekenen met wat we tot nu toe gezien hebben.
Diana van Dijk is gepromoveerd op onderzoek naar zelfredzaamheid van kinderen en jongeren in Zuid-Afrika en was als country expert betrokken bij het internationale vergelijkend onderzoek Fairer Caring Nations (Universiteit van Edinburgh) naar de gevolgen van het beleid van langdurige zorg voor vrouwen en mannen. Eelco Wierda werkt bij Atria Kennisinstituut voor Emancipatie en Vrouwengeschiedenis en heeft eerder – in deeltijd – op verschillende andere plekken in het emancipatiebeleid in Nederland gewerkt. Daarnaast zijn beiden betrokken bij het project Zorg m/v, waarvan de Nederlandse Vrouwenraad de trekker is.
Bronnen • Boer, A. de, M. de Klerk & A. Merens, Vrouwen, mannen en de hulp aan (schoon)ouders. Den Haag: SCP, 2015 • Boer, A. de, M. Broese van Groenou & S. Keuzenkamp, Belasting van werkende mantelzorgers. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 88, 6, p. 313-319, 2010 • Grootegoed, E. & D. van Dijk, The return of the family? Welfare state retrenchment and client autonomy in long-term care. Journal of Social Policy, 41, 4, p. 677-694, 2012 • Josten, E. & A. de Boer, Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk. Den Haag: SCP, 2015 • Merens, A. & M. van den Brakel, Emancipatiemonitor 2014. Den Haag: SCP, 2014 • Sadiraj, K., J. Timmermans e.a., De toekomst van de mantelzorg. Den Haag: SCP, 2009 • Wierda, E., De nieuwe mantelzorger (v/m). Bouwstenen voor een gendersensitief mantelzorgbeleid. Amsterdam: Atria, 2015
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
(Advertentie)
NSOB leeratelier Creatie van Maatschappelijke Meerwaarde Werken uw mensen keurig volgens protocol maar twijfelt u wel eens of dat maatschappelijk ook het meeste oplevert? Lijkt de werkelijkheid andere eisen te stellen, terwijl uw productie er op papier uitstekend uitziet? Moet u zich verantwoorden over andere dingen dan waar u dacht dat het om ging? Spanning tussen de afgesproken ‘prestaties’ en ‘dat waar het eigenlijk om gaat’, is in de publieke sector aan de orde van de dag. Maar de druk van presteren en verantwoorden, van inspectie en bekostiging neemt alsmaar toe. Ook groeien de mogelijkheden om het beter en anders te doen – met nieuwe technologie, nieuwe wetenschappelijke kennis en soms onvermoede nieuwe partners. De kunst is om met deze spanning zo om te gaan dat de maatschappelijke meerwaarde van uw werk zo groot mogelijk is. In het leeratelier Creatie van Maatschappelijke Meerwaarde gaan we deze uitdaging aan en gaan we op zoek naar nieuwe wegen om uw maatschappelijke impact te vergroten. Onder leiding van toonaangevende docenten uit diverse vakgebieden brengen we de ingrediënten samen waarmee uw organisatie in onze soms verwarrende tijden de juiste koers en oriëntatie kan vinden. Het leeratelier heeft hierbij de ambitie dat niet alleen de deelnemers een persoonlijke ontwikkeling doormaken, maar dat ze het geleerde direct in de eigen praktijk kunnen toetsen en zo hun eigen organisaties voortdurend meenemen in die ontwikkeling. Dr. Krijn van Beek
Prof. dr. Mark van Twist
Programma manager
Decaan en bestuurder Nederlandse School voor Openbaar Bestuur
Over de NSOB De Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (NSOB) is een hoogwaardig onderwijs- en onderzoeksinstituut in Den Haag. De NSOB streeft ernaar om met geavanceerde en uitdagende opleidingen voor het topsegment van het management in openbaar bestuur en publieke sector bij te dragen aan een hoogwaardig openbaar bestuur. Meer info op: www.nsob.nl of bij Jorgen Schram via 070-3024922,
[email protected].
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
49
E
en paar weken geleden had ik een gesprekje met Tim*, een van mijn studenten. Tim vertelde dat hij mij had gezien op Utrecht Centraal. Maar hoewel Tim mij wel zag, had ik hem niet gezien en dat was ook begrijpelijk, vond Tim, want hij liep toen net even op met een zwerver om een kop koffie te gaan drinken. Ik behoorde natuurlijk tot de groep treinreizigers die zwervers negeren, die de andere kant uit kijken als ze worden aangesproken door een junk die een kleinigheid wil hebben voor de nachtopvang. Aldus Tim, een aardige jongen met een flinke dosis mensenkennis. Ik werd ter plekke bevangen door een emotie die zich het best laat omschrijven als acute heimwee naar de verzorgingsstaat. Meegaan met een zwerver om een kop koffie te drinken! Mijn hart bloedde voor mijn jonge student. Een van de vele voordelen van de verzorgingsstaat was dat je zwervers op het station met een gerust hart voorbij kon lopen. Daar waren immers voorzieningen voor: de geestelijke gezondheidszorg, de dak- en thuislozenopvang. Daar betaalde je als weerbare burger belasting voor en daar kon je als kwetsbare burger terecht, zonder dat je daar moeilijke gesprekken over hoefde te voeren bij een kop koffie.
LEZING
Solidariteit via het belastingbiljet. Een forse hap uit je inkomen natuurlijk, maar daar werden verzorgingshuizen en verpleeghuizen van betaald, en psychiatrische instellingen en groepswoonvormen voor mensen met verstandelijke beperkingen. Ik had dat er allemaal ruim voor over. Mensen met beperkingen, zwervers en dementerende bejaarden waren heel veel beter af met gespecialiseerde hulpverleners dan met mij.
Hangmatsamenleving De klassieke verzorgingsstaat was gebaseerd op vier pijlers: - Passieve solidariteit via het belastingbiljet. - Een vergaande vorm van arbeidsdeling met betaalde leidsters in de kinderopvang, betaalde bejaardenverzorgers, activiteitenbegeleiders, wijkverpleegkundigen, maatschappelijk werkers, schuldhulpverleners enzovoort. - Een breed gedeeld arbeidsethos: mensen moeten in beginsel aan het werk. - Ten slotte was de klassieke verzorgingsstaat gebaseerd op soberheid: collectief gefinancierde verpleeghuizen, ziekenhuizen, woonvormen, scholen en universiteiten mogen geen marmeren ontvangsthallen hebben, geen
TEKST Margo Trappenburg FOTO Flickr.com, Dennis Skley (creative commons)
Burn-outsamenleving of lief communisme? De verzorgingsstaat ontaardde in een hangmatsamenleving. Maar daarmee hebben we korte metten gemaakt en nu draait het in de participatiesamenleving steeds meer om actieve solidariteit. Wordt dat een burn-out-samenleving of lief communisme, vraagt Margo Trappenburg zich af.
50
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
wc’s met gouden kranen en geen dikbetaalde managers met dure kantoren. Drees gold als de verpersoonlijking van dat principe. In de loop van de jaren zeventig is de klassieke verzorgingsstaat ontaard en verworden tot een hangmatsamenleving (zie schema). Toen kreeg je veel te makkelijk een uitkering voor ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. De hangmatsamenleving is echter al jaren geleden teruggedrongen. De WAO is vervangen door de WIA, en de criteria daarin zijn veel strenger. Voor zover er nog uitkeringen zijn met milde criteria wordt er actie ondernomen om ook die aan te scherpen. De AOW-leeftijd gaat omhoog, en vervroegd met pensioen gaan is niet meer de bedoeling. Jonggehandicapten worden zo veel mogelijk aan het werk
gezet en krijgen veel minder makkelijk een Wajong-uitkering. De criteria voor passend werk zijn verruimd: mensen met een WW of een bijstandsuitkering mogen niet thuis blijven wachten tot hun ideale baan voorbijkomt: ze moeten genoegen nemen met wat er beschikbaar is. Als er te weinig werk is in hun beroep moeten ze aanvullende scholing en trainingen volgen. Met het schrappen van de hangmat-elementen zou je eenvoudig weer terecht kunnen komen in het linkerbovenvakje van het schema. Maar dat is te simpel gedacht. De politiek heeft besloten dat de verzorgingsstaat moet worden vervangen door een participatiesamenleving, gebaseerd op actieve solidariteit. In die participatiesamenleving nemen we zo veel mogelijk afscheid van gespecialiseerde
Passieve solidariteit
Actieve solidariteit
Calvinistisch arbeidsethos
Klassieke verzorgingsstaat
Burn-out-samenleving
Lossere arbeidsmoraal
Hangmatsamenleving
Lief communisme
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
51
LEZING instellingen waarin mensen werden verzorgd. Verzorgingshuizen worden opgedoekt. Ouderen moeten zo lang mogelijk thuis blijven wonen en moeten daar worden verzorgd door hun volwassen kinderen, neven of nichten, buren en eventueel vrijwilligers. Pas in laatste instantie kan een beroep worden gedaan op betaalde hulpverlening aan huis. Mensen een chronische psychiatrische aandoening worden zo min mogelijk opgenomen in een psychiatrische instelling. Ze wonen in gewone huizen, in gewone buurten en moeten zo veel mogelijk worden geholpen door hun ouders of andere familieleden en door medebewoners in hun buurt. Voor mensen met verstandelijke beperkingen geldt hetzelfde. Als het netwerk van kwetsbare burgers niet spontaan te hulp schiet, kan er een Eigen Krachtconferentie worden belegd om dat netwerk te mobiliseren: buurvrouw doet dit, tante doet dat, moeder kan zus, oudere broer zo, schooljuffrouw dat, en zo verder. Als er te weinig buurvrouwen, ouders en tantes beschikbaar zijn, wordt er gezocht naar vrijwilligers: maatjes of buddy’s die onbetaald willen optrekken met of omzien naar kwetsbare groepen.
Een van de vele voordelen van de verzorgingsstaat was dat je zwervers op het station met een gerust hart voorbij kon lopen De overgang van hangmat- naar participatiesamenleving confronteert burgers met een tweeledige opgave. Ten eerste moet iedereen aan het werk. Ziek, zwak, misselijk, gehandicapt of in de war? Geen gezeur, geen uitkering, gewoon de handen uit de mouwen. En ten tweede moet iedereen levenslang zorgen. Voor z’n kinderen, voor z’n ouders, voor kwetsbare familieleden, voor oudere of zieke buren of buurtbewoners, voor mensen met beperkingen in de eigen wijk en voor de dak- en thuislozen op Utrecht Centraal.
Burn-out-samenleving We komen aldus terecht in een burn-out-samenleving. Zo’n samenleving betekent voor veel reguliere instellingen een forse verzwaring van de werkdruk. Reguliere bedrijven worden geacht werknemers aan te stellen die vroeger op een sociale werkplaats zouden zijn geplaatst. Dergelijke werknemers hebben vaak coaching en begeleiding nodig. Veel organisaties zullen worden geconfronteerd met werknemers die mantelzorgtaken moeten vervullen. We kunnen ons afvragen of de klanten, partners of opdrachtgevers van die organisaties begrip zullen opbrengen voor de verminderde dienstverlening die het gevolg kan zijn van de toegenomen zorgverplichtingen. Het is belangrijk dat we ons realiseren dat de burn-outsamenleving niet iedereen zal treffen. Sommige mensen hebben geluk. Hun ouders en schoonouders worden probleemloos oud of gaan dood voordat ze de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Ze hebben gezonde kinderen. Ze wonen niet in de buurt van mensen met
52
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
verstandelijke of psychiatrische beperkingen. De participatiesamenleving gaat goeddeels aan hen voorbij. Andere mensen hebben wel hulpbehoevende familie en buren maar zijn zo assertief dat ze heel goed nee kunnen zeggen. De participatiesamenleving treft vooral mensen die geen nee durven zeggen omdat ze daar te aardig voor zijn. Van die mensen waar je ‘nooit tevergeefs een beroep op doet’: steunpilaren in de buurt, lieve buurmannen, lieve schoondochters met een heel groot hart. De burn-out-samenleving zal ook druk zetten op ons euthanasieregime. In het boekje Moeder, wanneer ga je nu eens dood? beschrijft de Duitse schrijfster Martina Rosenberg haar ervaringen als mantelzorgster. Van lieverlee worden haar ouders steeds hulpbehoevender. De zorg wordt steeds zwaarder en leidt tot verzuchtingen als die uit de titel: wanneer komt hier een einde aan? In Duitsland is dat een tamelijk gratuite opmerking, maar in Nederland, met z’n coulante euthanasieregime, zou dat weleens anders kunnen liggen. Hoeveel ouderen zullen zich gaandeweg een veel te zware last gaan voelen voor hun kinderen? Of zullen zich, anticiperend daarop, nog voordat ze echt hulpbehoevend zijn, melden bij de levenseinde-kliniek?
Hulpverlenen Wat betekent de burn-out-samenleving voor hulpverleners? Allereerst is de kans reëel dat hulpverleners worden ontslagen. Als de activiteitenbegeleiding en de dagbesteding voor demente bejaarden wordt overgenomen door vrijwilligers, buurtbewoners en mantelzorgers moet de betaalde hulpverlener op zoek naar ander werk. Als hulpverlening aan moeilijke gezinnen wordt georganiseerd via een Eigen Kracht-conferentie kan de betaalde hulpverlener de laan uit. Als de voorheen betaalde hulpverlener erg gesteld was op haar eigen werk en een partner heeft met een betaalde baan kan ze waarschijnlijk haar werk in het buurthuis, het verzorgingshuis of met kwetsbare gezinnen voortzetten, maar dan op onbetaalde basis als vrijwilliger. Voor degenen die wel aan de slag blijven als betaalde hulpverlener zijn er nieuwe uitdagingen. Aan de praktische kant zullen hulpverleners zich gaan inzetten om mantelzorgers te helpen om het vol te houden. Cursussen omgaan met lastige bejaarden, respijtzorg organiseren, vakanties regelen, verwendagjes en wat al niet. Voor de meer psychologisch geschoolde hulpverlener biedt de participatiesamenleving een scala aan moeilijke gevoelens waarmee mensen in het reine moeten komen. Mensen die zich schamen voor hun problemen en toch gedwongen worden om die openlijk te bespreken met hun familie of hun buren. Mensen die zich schuldig voelen omdat ze een hekel krijgen aan hun ouders door de intensieve mantelzorg. Mensen die zich schuldig voelen omdat hun broer of zus veel meer doet dan zijzelf. Zussen die boos zijn op hun autistische broer voor wie zij moeten zorgen na de dood van hun beide ouders. Mensen die boos zijn op zichzelf omdat zij ja hebben gezegd tegen zorgtaken die ze eigenlijk met tegenzin doen. Ik zie zelfs een heel mooie taak voor hulpverleners die een cursus kunnen ontwikkelen voor burgers: hoe zeg ik nee tegen een sociale professional die mij wil inschakelen voor familie- of burenhulp?
U doet open en daar staat een sociale professional van de gemeente. Hij of zij komt met een vraag. Of u een paar keer per week boodschappen kunt doen voor uw bejaarde buurvrouw. Of u nog wat vaker langs kunt gaan bij uw oude moeder. Of u een oogje kunt houden op buurtbewoner Bert die een beetje in de war is. U zegt: ‘Nee, daar heb ik helemaal geen tijd voor.’ De sociale professional speelt de bal naar u terug en zegt: ‘Heeft u echt Helemaal Geen Tijd?’ Het is zaak om nu hard te blijven. U zegt dus niet: ‘Nou ja, helemaal geen tijd, dat is ook weer een beetje overdreven.’ Want dan bent u voor u het weet met de sociale professional aan het kijken hoe u de zorg kunt gaan organiseren. U zegt dus: ‘Het is niet alleen geen tijd bij mij, het is ook geen zin. Ik ben de hele dag aardig voor – afhankelijk van uw baan – de kinderen in mijn klas, voor mijn klanten aan de kassa of voor de medewerkers in mijn bedrijf. Als ik thuis ben, doe ik nog een beetje aardig tegen mijn partner en mijn kinderen en dan is het wel op. Dan moet ik daarna duf tv-kijken, twee kilometer hard lopen, een boek lezen of wat ronddollen met de playstation.’ U kaatst de bal vervolgens terug naar de sociaal hulpverlener door te zeggen: ‘Ja, ik zie u kijken; dat kunt u zich niet voorstellen. U bent een ontzettend aardig iemand, dat zit in u en u wordt daarvoor betaald. Ik ben lang zo aardig niet.’ Heel hardnekkige hulpverleners zullen vervolgens nog een moreel appèl op u doen. Die zeggen: ‘Ja, maar mevrouw, we gaan toe naar een participatiesamenleving, waarin van burgers wordt verwacht dat ze naar elkaar omzien. Bent u het niet met me eens dat we allemaal wat aardiger voor elkaar moeten zijn?’ Hulpverleners die deze kaart trekken, gaat u op een lijn scharen met Jehova’s getuigen of mormonen die langs de deur komen met hun evangelie. U zegt: ‘Nee sorry, ik ben heel erg van de verzorgingsstaat. Ik ben graag solidair via mijn belastingbiljet. Een fijne avond nog.’
De burn-out-samenleving is in veel opzichten een recept voor ellende. Dat zien ook politici en gemeentelijke beleidsmakers, en dus is er – naast de burn-out-samenleving – een tweede type participatiesamenleving dat we zien ontstaan in sommige gemeenten. Dat type kunnen we aanduiden met lief communisme.
Lief communisme Dat type samenleving begint met de erkenning dat er steeds minder betaald werk beschikbaar is. Heel veel dingen waar we vroeger voor betaalden, vinden we tegenwoordig gratis op internet. Informatie. Muziek. Adviezen. Daar kun je je tegen verzetten – door alsnog te proberen om een verdienmodel te verzinnen voor internetdiensten – maar je kunt ook toegeven aan die tendens en opschuiven
in de richting van een ruileconomie. Er is geen betaalde baan voor jou maar je kunt wel goed koken. Oké, dan kook je een heel grote pan en laat daar mensen tegen een kleine vergoeding uit mee-eten. Of mensen mogen mee-eten als ze in ruil daarvoor oud meubilair meenemen waar jij weer wat aan hebt. Je kunt als gezin makkelijk toe met één inkomen als je je eisen naar beneden bijstelt. Dat kan betekenen dat je kiest voor de klassieke man-vrouw-rolverdeling. Maar dat kan natuurlijk ook andersom. Of je kunt allebei een beetje betaald werk doen en je verder nuttig en geliefd maken op onbetaalde basis. Je kunt nieuwe woonvormen verzinnen: ouder wordende burgers die bij elkaar gaan wonen in een doe-het-zelf-verzorgingshuis en elkaar helpen om de kwalen van de oude dag te lijf te gaan. Of oudere burgers in een flat laten wonen met studenten die daar dan gratis mogen wonen op voorwaarde dat ze hand- en spandiensten verzinnen voor hun buren. Als je die kant uit denkt, ligt het voor de hand dat je werklozen en andere uitkeringsgerechtigden niet gaat lastigvallen met een uitzichtloze sollicitatieplicht. Er is zat te doen voor uitkeringsgerechtigden, maar ze zullen er geen baan aan overhouden. Heel logisch dat in diverse Nederlandse gemeenten wordt geëxperimenteerd met een basisinkomen. Als we deze kant uit denken, zien de uitdagingen voor hulpverleners er ook weer anders uit. Dan zijn zij bij uitstek degenen die die nieuwe woonvormen, betaling in natura en matching sites op internet kunnen bedenken of kunnen helpen ondersteunen. En ook dan zal het nodig zijn om mensen te helpen na te denken over hun eigen gevoelens. Leren leven met minder luxe. Accepteren dat er nooit een moment zal komen waarop je geen geldzorgen zult hebben; dat het altijd ingewikkeld zal zijn als de wasmachine kapotgaat of je telefoon wordt gestolen. Daartegenover er dan op durven vertrouwen dat er altijd aardige andere mensen om je heen zullen zijn die ertoe bereid zijn je te helpen als er iets misgaat. Lief communisme. Het lijkt mij hanteerbaarder en beter verdedigbaar dan de burn-out-samenleving, maar als ik heel eerlijk ben: ik denk dat ik – en veel mensen met mij – gek zou worden van de permanente afhankelijkheid. Van het altijd op elkaar aangewezen zijn, van de directe persoonlijke hulp en de daarbij horende dankbaarheid. Lief communisme. Nee, dank u wel. Ik ben heel erg van de verzorgingsstaat. Ik ben graag solidair via mijn belastingbiljet.
* Tim heet eigenlijk anders. Margo Trappenburg is bijzonder hoogleraar Grondslagen van het Maatschappelijk Werk (vanwege de Marie Kamphuis Stichting) aan de Universiteit voor Humanistiek, en hoofddocent bij Bestuurs- en Organisatiewetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Dit artikel is gebaseerd op de lezing die zij hield tijdens het jaarcongres van de nieuw gevormde Beroepsorganisatie van Professionals in het Sociaal Werk (BPSW) op 19 november jl.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
53
BOEKEN
TEKST Nico de Boer
Dat we sinds een jaar of vijftig van God los zijn gaan samenleven, is voor sociaal werkers geen nieuws. Ze ervaren het dagelijks in de praktijk en bovendien werken ze in een sector met lange kerkelijke wortels. Mooi dus dat Hans Boutellier – in het dagelijks leven onder meer directeur van het Verwey-Jonker Instituut – een magnifieke studie heeft verricht naar de ontkerkelijking: Het seculiere experiment. Hoe we van God los gingen samenleven.
Van God los
S
– of toch niet
ecularisering definieert Boutellier als ‘de afname van de sociaal regulerende functie van een gemeenschappelijk geloof in een (intentionele) hogere macht’ (p. 24). Die afname kwam volgens Boutellier in de jaren zestig van de vorige eeuw in een stroomversnelling, die hij als ‘revolutie’ typeert. We verlieten en masse de kerken en onderwierpen ons niet langer aan het kerkelijk gezag. Boutellier onderzoekt welke maatschappelijke gevolgen het verdwijnen van dat houvast heeft gehad. Hij doet dat – na twee inleidende hoofdstukken waarin hij secularisering an sich problematiseert – door een vijftal ‘veldstudies’ waarin hij voor een deel eerder eigen onderzoek samenvat. Die studies gaan over criminaliteit, veiligheid, seksualiteit, integratie en de wetenschap. Bij elkaar levert dat een fascinerend beeld op. De wereld is, deels door toedoen van de secularisering, ‘totaal maar dan ook totaal veranderd’ (p. 174), maar een zooitje is het zonder God niet geworden. Jawel, sinds 1960
54
vertienvoudigde de geregistreerde criminaliteit, maar na 1995 trad er juist een daling in, toch zonder dat we toen God in ere herstelden. Zelfcontrole en externe dwang lijken prima hand in hand te kunnen gaan. Intussen werden we met z’n allen wel steeds banger voor chaos. ‘Veiligheid’ werd een kernbegrip in de organisatie van de maatschappelijke orde. Sterker nog: het kreeg – hoewel een tamelijk ondefinieerbaar begrip – bijna metafysische proporties. Om een gevoel van veiligheid te creëren is de roep om surveillance (meer blauw op straat, camera’s, toezichthouders) enorm, en dan zit je alweer bijna bij God op schoot. De staat als engelbewaarder of, in Boutelliers woorden: ‘Veiligheid als nieuwe voorzienigheid die toeziet, beschermt en onze geheimen kent’ (p. 103). Over seksualiteit en integratie van minderheden (en zeker in combinatie met elkaar) is Boutellier nog het minst gerust. Het seksuele domein is in plaats van verboden terrein een openbare aangelegenheid geworden en dat is ‘niet onproblematisch’, onder meer door relatief veel seksueel geweld.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Tegelijkertijd was er een gestage instroom van migranten, waardoor met name de grote steden ‘superdivers’ zijn geworden, dat wil zeggen: er is geen meerderheidscultuur meer. Bovendien is de westerse cultuur er een van twijfel en scepsis, en dat maakt haar weinig robuust tegenover absolute waarheidsaanspraken, bijvoorbeeld van fundamentalisten. De wetenschap – onderwerp van Boutelliers vijfde veldstudie – heeft in samenhang met de secularisering een andere maatschappelijke functie gekregen. Ze nam de plaats in van een ‘hogere instantie’ in wier naam besluiten worden gerechtvaardigd. Veel politieke besluiten worden gebaseerd op wetenschappelijke rapporten en andersom wordt veel wetenschap afhankelijk van de politiek. Geen zooitje Kortom, een ‘zooitje’ is het niet geworden sinds God uit het publieke domein verdween. Maar om nou te zeggen dat Boutellier onverdeeld positief is over ‘de seculiere conditie’, nee. ‘In de benadering van veel actuele vraagstukken ontbreken de
grote waarden’, zo constateert hij (p. 178). ‘Het politieke en publieke debat klinkt vaak hol of is – positiever geformuleerd – vooral heel praktisch.’ Hij munt daarvoor de term ‘pragmacratie’. Dat grote waarden ontbreken, heeft er overigens mee te maken dat secularisering misschien wel verder gaat dan dat alleen God uit het publieke domein verdween: álle grote verhalen worden gewantrouwd. Wat resteert, is een grenzeloos subjectivisme. ‘We hebben een moraal van onderop. Geen hogere instantie voor iedereen maar een soort immanente verbinding schuilt in onze seculiere samenleving.’ En: ‘Iedereen kan zonder problemen zijn eigen God kiezen (…). Sommigen doen dat heel fanatiek. En de meesten denken er zelf een te zijn. Omdat we nergens meer in geloven, kunnen we overal in geloven, en moeten we in onszelf gaan geloven. Maar het is moeilijk daarin te geloven (…)’ (p. 191). Of nog anders gezegd: ‘Pragmatisme drijft op een zee van moraliteiten die we zelf bepalen’ (p. 205). Aangezien Boutellier ook God niet is, laat hij de lezer gelukkig wat confuus achter. Aanvankelijk met een soort achtbaangevoel om zo’n enorme variatie aan culturele verschijnselen overtuigend in het licht gezet te zien worden van secularisering. Maar bij nader inzien zijn er toch ook wat ongemakkelijkheden. Een voorbeeld: waarom noemt Boutellier het een experiment? Niet omdat het zou gaan om een ‘manipulatief onderzoek, waarin een experimentele conditie wordt vergeleken met een standaardconditie’, zo stelt hij; veeleer omdat het begrip ook kan betekenen dat je iets gaat ‘uitproberen en dan zien wat er gebeurt, een proces van trial and error’ (p. 69). Elders duidt hij het zelfs aan als een ‘schijnbaar besluit daartoe in de jaren zestig’ (p. 17), waarvan hij zich voorstelt dat het genomen
alles relationeel en bespreekbaar is, sterker nog: met elkaar bespreken is de norm geworden en dat doen we dan ook volop, al dan niet op Facebook. Boutellier heeft het zelfs over een ‘emergente’ God, waarbij emergent staat voor eigenschappen van een systeem die niet kunnen worden toegeschreven aan de afzonderlijke elementen van dat systeem. God niet als oorzaak van het systeem, maar als effect; God als product van al die afzonderlijke verbeeldingen. Maar: is er dan nog wel sprake van secularisering? Misschien wel niet, stelt Boutellier zelf: ‘De vraag naar het bestaan van God is opgelost in een meerstemmige context, waarin het dichotome onderscheid tussen seculier en religieus langzaam lijkt te verdwijnen.’ is door een ‘geheime synode’ (p. 24) aan wie hij zich aan het eind van het boek – in een schitterende passage – verantwoordt (p. 190). Door dat beeld van een experiment ontdoet hij het fenomeen enerzijds van zijn zwaarte (het is maar een probeersel), anderzijds lijkt het alsof hij er toch een intentie achter posteert, een soort goddelijke hand. Ander voorbeeld: hoe radicaal was dat seculiere experiment? Boutellier spreekt enkele malen van een ‘revolutie’ die in de jaren zestig zou hebben plaatsgevonden, maar haalt ook de criminoloog Brongers aan, die in 1913 constateerde dat de onkerkelijkheid sinds het jaar 1900 met maar liefst 1500 procent was gestegen. Bovendien is ook volgens Boutellier religie nooit helemaal verdwenen en is – mede door de instroom van migranten – kerkelijkheid weer aan het terugkomen. Het geloof in een hogere macht moge dan zijn verdwenen, er is een ander geloof voor in de plaats gekomen: particulier, authentiek, expressief. Dat ‘geloof’ wordt beleefd in een netwerksamenleving waarin
Staatskerk De laatste ongemakkelijkheid is van een andere orde en betreft de range van onderwerpen. Die is breed, maar nóg ontbreekt het sociale domein in engere zin: het sociaal werk, de Wmo, de welzijnsinstellingen. Welzijn is toch een fenomeen dat moeiteloos met secularisering in verband te brengen is: parallel aan de ontkerkelijking kwamen gedachten op aan welzijn als het man made paradijs op aarde, de sociaal werker als misdienaar. Later gevolgd door de participatiesamenleving als nieuwe staatskerk en burgerkracht als oefening van geloof, hoop én liefde. Had de directeur van ons meest vooraanstaande sociale onderzoeksinstituut daar nou niet eens zijn gedachten over willen laten gaan? Tijd voor een interview… Hans Boutellier, Het seculiere experiment. Hoe we van God los gingen samenleven is met ISBN 978-90-8953-621-1 uitgegeven bij Boom Filosofie. Er hoort een e-book bij over de reflecties van de schrijver tijdens zijn fietstocht naar Rome.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
55
BOEKEN
TEKST Nico de Boer
Burgerinitiatieven en de overheid Burgerinitiatieven en overheid raken meer op elkaar aangewezen. Probleem is dat ze er wat uiteenlopende logica’s op na houden: vitaliteit versus wetten, zeg maar. Recentelijk verschenen er twee uiterst nuttige publicaties die beogen die logica’s wat beter op elkaar af te stemmen: de een rond omgang met regels, de ander gericht op het op waarde schatten van maatschappelijke initiatieven. Beide publicaties zijn degelijk doordacht en misschien wel daarom geschikter om mee te gaan werken dan om ze van voor- tot achterflap te lezen.
I
n De regels en de rek geeft Boukje Keijzer van de 7Zebra’s 7x7 rektips om ruimte te maken voor initiatief. Ze doet dat vanuit de overtuiging en ervaring dat binnen het bestaande veel meer mogelijk is, mits je ertoe bereid bent goed te kijken vanuit verschillende invalshoeken: in of rondom elke regel is rek te vinden. Op zoek naar die rek zal je eerst moeten weten over welk type regels je het hebt. Keijzer onderscheidt er maar liefst veertien: van EU-richtlijnen en wetten via procedures en protocollen naar spelregels en zelfs bestemmingsplannen en vergunningen. Van elk van die veertien typen beschrijft ze hoe ze tot stand komen en wat er gebeurt als je ze overtreedt. Vervolgens schetst ze met welke regels je te maken kunt krijgen in een aantal voor de hand liggende domeinen: spelen, zorg, detailhandel, beheer van voorzieningen, openbare ruimte, evenementen en horeca. Na die lange aanloop begint in het vierde hoofdstuk het echte werk: hoe kun je in en rond deze veertien regels in deze domeinen de rek opzoeken? Daar blijkt een heel scala aan mogelijkheden voor te zijn, variërend van ‘overtreden met dekking’ via creatief meedenken, omzeilen, gedogen
56
en tijdelijk niet van toepassing verklaren tot zelfs afschaffing van de regel. Keijzer brengt ze onder in drie groepen: rek binnen de regel, rek van de regel en rek rondom te regel. Een laatste hoofdstuk brengt de ‘beren op de weg’ in kaart die onwillige ambtenaren eventueel nog kunnen inbrengen om rek te vermijden. Die hebben bijvoorbeeld te maken met angst voor discontinuïteit (‘We hebben geen garanties voor de langere termijn’), voor onveiligheid (‘Voor je het weet worden we aansprakelijk gesteld’) of voor ongelijkheid (‘Dat schept een precedent’). Voor elk van de zeven beren geeft Keijzer een mogelijk ander perspectief en zeven tips om de betreffende beer te verjagen. Tussen deze hoofdstukken door staan her en der praktische voorbeelden waar regels zijn opgerekt, bijvoorbeeld een zelfgebouwde speeltuin die eerst zonder pardon werd verboden omdat hij niet voldeed aan het beruchte Warenwetbesluit Attractie- en Speeltoestellen (WAS). Dat besluit kon worden omzeild door er een natuurspeeltuin van te maken. Mooi van het boek is dat het de heiligheid van regels ondermijnt zonder automatisch de rek heilig te verklaren. Rek is voor Keijzer geen doel op zich. Net zo respectvol gaat ze om met de
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
weerstand tegen rek. ‘Neem beren serieus! Benoem ze expliciet, zodat duidelijk is waar de schoen wringt’ (p. 121). Het enige bezwaar dat je tegen het boek zou kunnen hebben, is dat je eerst door heel veel lijstjes (van regels, van domeinen, van vormen van rek) heen moet om uiteindelijk pas terecht te komen bij de politieke dimensie. Van begin tot eind lezen, is een wat schoolse ervaring. Toch zou elke ambtenaar De regels en de rek cadeau moeten krijgen. Al was het maar omdat je daarmee kaf van koren kunt scheiden: elke ambtenaar die zich na lezing van De regels en de rek nog botweg durft te beroepen op ‘tsja, de regels’ kwalificeert zich automatisch voor ontslag. In Hoe waardeer je een maatschappelijk initiatief? Handboek voor publieke ondernemers ontvouwen Albert Jan Kruiter, Harry Kruiter en Eelke Blokker van het Instituut voor Publieke Waarden (IPW) een ‘waarderingsinstrument’ waarmee overheidsdienaren en publieke ondernemers systematisch kunnen inschatten welke waarde een maatschappelijk initiatief heeft. Dat is hard nodig, aangezien het vaak niet meevalt die waarde exact te bepalen. Waar zulke initiatieven in geld kunnen worden uitgedrukt, lijkt die waarde
Boukje Keijzer, De regels en de rek is met ISBN 978-90-824570-0-1 uitgegeven bij Groen Gras. Bij het boek hoort een set kaarten en een website, www.deregelsenderek.nl.
helder. Probleem is dat er meer factoren zijn die de waarde van een initiatief meebepalen en dat de overheid daar niet altijd oog voor heeft. In beleidsplannen juicht de gemeente zulke initiatieven van harte toe, maar vervolgens lopen die toch vast in ‘de ruïnes van de verzorgingsstaat die we achterlaten in de vorm van wetten, regels, protocollen en procedures’ (p. 18). Hoe ziet de ‘publieke equivalent van een businessplan’ eruit? De heren van het IPW zetten daarvoor een stevige redenering neer. Ze zien maatschappelijke initiatieven altijd in een driehoekig speelveld tussen drie punten: markt, overheid en samenleving. Die hebben uiteenlopende kernwaarden:
Albert Jan Kruiter, Harry Kruiter en Eelke Blokker hebben Hoe waardeer je een maatschappelijk initiatief? Handboek voor publieke ondernemers geschreven in opdracht van het ministerie van BZK. Het boek is
bij de markt gaat het om rendement, bij de overheid om legitimiteit en bij de samenleving om betrokkenheid. Die drie kernwaarden fileren de schrijvers tot op het bot. Wat is bijvoorbeeld precies legitimiteit? Wat is de verhouding tussen democratische, juridische en output-legitimiteit, oftewel: de totstandkoming, de fundering in regels en wetten en de rechtvaardigheid van de uitkomsten? En hoe gaan respectievelijk initiatief nemende burgers en overheidsdienaren daarmee om? Om daar zo scherp mogelijk over te kunnen nadenken, kijken de schrijvers per waarde naar die waarde zelf, maar ook naar de doelen die daarmee samenhangen en de instrumenten die daarbij worden gehanteerd. Het uiteindelijke waarderingskader is in de kern een poging om tussen de drie kernwaarden (rendement, legitimiteit en betrokkenheid) een balans te vinden. Liever een initiatief dat op alle waarden een voldoende scoort dan een dat bijvoorbeeld buitengewoon legitiem is maar nul en generlei betrokkenheid laat zien of absoluut niet rendeert. De auteurs maken daarbij duidelijk dat er tussen de drie waarden aanzienlijke spanningen kunnen bestaan. Alle bouwstenen in deze redenering komen samen in
met ISBN 978-90-13-13348-6 uitgegeven door Wolters Kluwer en is ook als e-book te koop. Het is mede te downloaden via http:// publiekewaarden.nl/home/ home-rechtsboven.aspx
een prachtig schema (op p. 89), zie de afbeelding hiernaast. Dat je na lezing van deze stevige redenering nog niet amechtig tegen de touwen hangt, is dankzij de realistische casussen, waarin alle elementen (én de niveaus én de spanningen daartussen) scherp naar voren komen. Desondanks is het goed voorstelbaar dat een initiatief nemende burger door alle valide bomen het bos kwijtraakt. ‘In eerste instantie kunnen initiatiefnemers de driehoek gebruiken om de publieke waarde van hun initiatief scherp te krijgen’, stellen de auteurs hoopvol (p. 88). Dat zal nog moeten blijken. Intrigerend is ten slotte de kernwaarde ‘betrokkenheid’ aan de kant van de samenleving. Hierin lijkt een top-down-perspectief door te klinken. ‘De kracht van maatschappelijke initiatieven zit in het betrekken van mensen’, zo opent het betreffende hoofdstuk (p. 43). Voor de hand ligt dat de overheid er zo over denkt, maar is dat ook zo vanuit het perspectief van die samenleving? Gaat het daar niet veeleer om ‘eigenaarschap’? Nico de Boer is zelfstandig publicist. Hij richt zich vooral op beleidsontwikkeling en onderzoek in de sociale sector.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
57
(Advertentie)
Ruim 1.600 casussen direct toepasbaar in de praktijk Module Casus Coach Schulinck ontwikkelde de Module Casus Coach, waarbij niet de wet, maar de situatie centraal staat. Aan de hand van ruim 1.600 casussen kunt u klanten snel en eenvoudig voorzien van een bondige praktische oplossing. Daarnaast helpt de Module ook de medewerkers van het sociaal wijkteam met de vraagsturing. Met de Module Casus Coach heeft uw medewerker van het sociaal wijkteam altijd het antwoord bij de hand. Casus Coach is beschikbaar op uw desktop, laptop en als mobiele applicatie voor iedere professional die regelmatig met de uitvoering van het sociaal domein te maken heeft.
De Module Casus Coach biedt u: Indeling op thema in overzichtelijke hoofdstukken. De Module is te koppelen aan de online kennisbanken Grip op Participatiewet, Grip op Wmo, Grip op Schuldhulpverlening en nu ook aan Grip op Jeugd. Van hieruit kunt u eenvoudig schakelen naar Casus Coach en vice versa. Casussen aangevuld met eigen beleid, relevante paragrafen, wetsartikelen en jurisprudentie
Casussen worden automatisch up-to-date gehouden en aangevuld door Schulinck. Casussen gaan qua thematiek breder dan thema Grip op, bijvoorbeeld: de zorgverzekeringswet, privacy, jeugd, wonen, gemeentelijke heffingen, belastingen en toeslagen.
Bestemd voor: medewerkers binnen de sociale wijkteams, beginnende consulenten, baliemedewerkers, generalisten.
Vraag nu een proefabonnement aan op Schulinck.nl/modulecasuscoach of bel 077 - 475 8018
58
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
Colofon Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken Jaargang 108 nummer 4 winter 2015 Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken verschijnt viermaal per jaar in cahiervorm en eenmaal als jaarboek. Uitgever MOVISIE Redactieadres Postbus 19129 3501 DC Utrecht T (030) 789 21 60 F (030) 789 21 11 I www.socialevraagstukken.nl Hoofdredactie Marcel Ham,
[email protected] Themaredactie Jan van Dam Redactie Krijn van Beek, Lia van Doorn, Amy-Jane Gielen, Tjerk Gualthérie van Weezel, Ronald Hetem, Fatima Lamkharrat, Lilian Linders, Justus Uitermark, Stijn Verhagen, Imrat Verhoeven, Steffie Verstappen Redactieraad Hans Boutellier, Evelien Tonkens Eindredactie gedachtenwoorden, www.gedachtenwoorden.nl Fotoredactie Petja Buitendijk Basislay-out en opmaak Vadding / Len Blonk, www.vadding.nl Medewerkers aan dit nummer Rein Bijkerk, Nico de Boer, Eltje Bos, Diana van Dijk, Jeroen Doomernik, Tjerk Gualthérie van Weezel, Malou van Hintum, Sterre ten Houte de Lange, Saskia Keuzenkamp, Jos van der Lans, Yvette Plat, Bert van Raalte, Ada Ruis, Mieke van Stigt, Margo Trappenburg, Eelco Wierda, Martin Zuithof Omslagfoto Hollandse Hoogte/C. Barton van Flymen Druk Veldhuis Media, Raalte Abonnementenadministratie Hexspoor Postbus 258 5280 AG Boxtel Antwoordnummer 16524 5280 WJ Boxtel T (0411) 62 26 83 E
[email protected] Bankrekening: NL11RABO0157497690, t.n.v. MOVISIE Utrecht Jaarabonnement 2016 Particulier € 74,50 Instelling € 130 Student € 45 Buitenland € 109,25 Losse nummers € 15 Auteursrecht voorbehouden Behoudens de door de wet gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISSN 09210-2116
Bericht van een young professional Yvette Plat (1989) deelt haar gedachten en haar ervaringen uit de praktijk in het sociale en culturele werkveld.
A
ls kwartiermaker voor een maatjesproject gericht op kinderen met overgewicht, leg ik veel contacten met mensen en instanties. Met mijn OV-fiets en gewapend met flyers maak ik rondes door de wijken waarin het project actief is. Ik leg daarbij uit waar het project over gaat: ‘Maatje meer voor een Maatje minder is een project waarbij het maatje, een vrijwilliger, het kind en gezin coacht naar een gezonde leefstijl. Bijvoorbeeld door samen met het kind het sportaanbod in de buurt uit te zoeken. Of door samen met de ouders te kijken naar wat gezonde voeding is.’ Wanneer ik mensen uitleg hoe het project in elkaar zit, hoor ik, naast veel positieve geluiden, ook bedenkingen. De twijfel die ik het vaakst hoor, is van de volgende strekking: het is moeilijk voor gezinnen om zich open te stellen voor hulp van buitenaf. Ten eerste moet zo’n gezin erkennen dat het ondersteuning kan gebruiken, ten tweede moeten de mensen in zo’n gezin ook de moed hebben om de ondersteuning te accepteren. Natuurlijk snap ik dat dit niet makkelijk is. Mijn eerste reactie zou misschien ook afhoudend zijn. ‘Moet ik zo iemand, die het allemaal beter denkt te weten, uitnodigen in mijn huis? Ik kan het toch zeker zelf wel?’ In al het goedbedoelde zorg- en welzijnsaanbod ligt ook tegelijkertijd de kritiek verscholen dat mensen het nu niet goed genoeg doen.
Tijdens een van mijn rondes sprak ik een vrouw die onder andere inloopochtenden voor vrouwen van Marokkaanse komaf organiseerde. Ze sprak erover dat de vrouwen soms een beetje moe zijn van al het aanbod dat op ze afkomt. ‘Ze zijn al arm, ze zijn moslim en dan zijn hun kinderen ook nog te dik.’ Helaas wordt er meer over dan met sommige doelgroepen gepraat. Hoe ga ik hiermee om als kwartiermaker? Er is natuurlijk geen makkelijk antwoord. Wat volgens mij belangrijk is in het contact met een gezin: vragen stellen, niks invullen en geen ongevraagd advies geven. Dit komt ook terug in de training die alle vrijwilligers van tevoren volgen. Een goede coach is in mijn ogen iemand die zich in het contact met de klant kwetsbaar kan opstellen. Iemand die weet dat we allemaal kwetsbare wezens zijn en dat we allemaal ondersteuning nodig hebben, inclusief de coach zelf. Niet alleen aan het begin en aan het einde van ons leven, maar ons hele leven lang.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4
59
COLUMN
Tjerk Gualthérie van Weezel Economieredacteur bij de Volkskrant
Was het nou echt de bedoeling om de huismeesters te killen?
M
eer dan een decennium lukte het de Tweede Kamer maar niet om een nieuwe Woningwet aan te nemen. Tot vorig jaar. Na een parlementaire enquête – waarin veel ‘volkshuisvesters’ passeerden van wie de zakken en de auto’s aanzienlijk groter waren dan hun verantwoordelijkheidsgevoel – was het ineens heel snel gebeurd. Alle honderdvijftig Kamerleden stelden zich achter een herziening onder het motto: Terug naar de kerntaak. Geen rare fratsen meer, maar gewoon sociale huurwoningen bouwen en beheren. Ruim een jaar later blijkt die zo eensgezind aangenomen wet wel een aantal erg scherpe kantjes te hebben. Zo is er gedoe rondom de ‘huismeesters’ die corporaties in dienst hebben. Zij vallen formeel niet binnen de kerntaak en moeten dus betaald worden uit het zeer beperkte ‘leefbaarheidsbudget’ dat de corporaties nog ter beschikking staat. Het betekent dat met name in de grote steden huismeesters voor hun baan moeten vrezen.
‘Een beetje ruw volk, maar wel leuk hoor’
Aedes, de vereniging van woningcorporaties, lobbyt om de huismeester als ‘gewoon’ corporatiepersoneel te kunnen behouden. En na een bezorgd persbericht in mijn mailbox, fietste ik vorige maand op met de ‘wijkbeheerder’ Frank Osinga van woningcorporatie Portaal. We slingerden door een Leids arbeiderswijkje met kleine huisjes. Op een vensterbank stond een uit de kluiten gewassen orgel van keramiek. Met glazuur in zoete kleuren, tegen het raam was een briefje geplakt met: ‘waakt u voor de eigenaar, vergeet de hond maar’. Uit de brievenbus hing een touw, zodat de kinderen gemakkelijk naar binnen konden. ‘Daar woont een oude orgelman’,
60
wist Osinga te vertellen. ‘Een beetje ruw volk, maar wel leuk hoor.’ Osinga let tijdens zijn ronde onder meer op het afval. Hij zorgt dat de wijk er een beetje fris bij ligt, dat bewoners de brandgangetjes achter de huizen niet volbouwen met troep. En hij houdt een beetje in de gaten hoe het met de bewoners gaat. Hij kent ook de meeste jongeren in de wijk, dankzij het project Zakgeld waar ze geld kunnen verdienen door een volle zak afval op te ruimen. Dit is wat terrorisme-expert Béatrice de Graaf bedoelt wanneer ze naar aanleiding van de aanslag zegt dat Nederland ‘de haarvaten van de samenleving’ veel beter kent. De belangrijkste taak van Osinga en zijn collega’s is om het leven in zijn buurt een beetje aangenaam te houden. Maar intussen weten ze redelijk goed wat er leeft in de buurten die worstelen met armoede en integratieproblemen. Was het nou echt de bedoeling van de nieuwe Woningwet om dat corporatiewerk te killen? De wet knelt ook rondom hét grote thema van nu: de opvang van vluchtelingen. Het is de corporaties bijvoorbeeld niet toegestaan om huizen van derden te beheren. Daarom mogen zij niet zomaar een oude school of gemeentehuis huren en ombouwen tot woningen. En eist de minister dat er eerst gekeken wordt of er geen commerciële partij is die zo’n project wil oppakken. Dit levert pijnlijke vertragingen op, terwijl tienduizenden vluchtelingen met een verblijfsstatus al maanden in overvolle asielzoekerscentra zitten te wachten op een woning. En terwijl gezinnen met kinderen steeds van noodopvang naar noodopvang gesleept worden. Dat de politiek vorig jaar boven op het leefbaarheidsbudget van corporaties ging zitten, is logisch. Onder de leefbaarheidsvlag hebben verhuurders in het verleden onder meer noodlijdende apen gesteund, olifantenparades georganiseerd en hun huurders op vakantie gestuurd. En dat de nieuwe wet een einde wilde maken aan projectontwikkeling is ook een een-tweetje. Er werd te veel volkshuisvestingsgeld vermorst met megalomane projecten. Zoals het bouwen van een enorme studentencampus in Maastricht, ontworpen door Spaanse toparchitecten. Goed dus dat de sociale verhuurders daar de deksel op de neus hebben gekregen. Maar nu blijkt dat diezelfde wet de corporaties ook belemmert in werk dat wel degelijk tot hun kerntaken behoort, moeten diezelfde daadkrachtige politici ook thuis geven. En met een vergelijkbare daadkracht de scherpe randjes bijschaven.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2015 nummer 4