NIEMAND HOUDT VAN ZE... Pieter Winsemius, Will Tiemeijer, Marguerite van den Berg, Marja Jager-Vreugdenhil en Rogier van Reekum 1 ‘Niemand houdt van ze...’ De schooldirecteur had ons anderhalf uur lang verteld over zijn school, ‘het putje van een grote stad’, zoals zijn collega’s bevestigden. ‘Waarvan lig je ’s nachts om drie uur wakker?’ hadden we hem gevraagd. Positief, in de zin van: ik wou dat het zeven uur was, want dan mag ik weer. Of negatief: ik wou dat het nooit zeven uur werd, want ik heb geen idee hoe ik het probleem moet aanpakken. Het probleem was schooluitval; die was op zijn school – waarop de leerlingen een gemiddeld IQ van 85 hebben – zeer hoog. Hij vertelde met compassie over zijn leerlingen en de opeenstapeling van problemen waar deze leerlingen mee te maken hebben. Het waren vreselijke verhalen. We voelden ons Alice in Wonderland. Vreemden in een wereld die we niet kenden, minder dan een uur rijden van de voorstandsbuurten waarin we opgroeiden. Het wrangste was het slot. Hij keek ons aan en vatte alles wat hij daarvoor had gezegd met een paar woorden samenvatte: Niemand houdt van ze… We willen het hebben over het vraagstuk van de schooluitval. Het is een majeur probleem dat vele jongeren treft, in Nederland per jaar dik 50.000 alleen al op (v)mbo-niveau. Het is daarnaast een probleem met een enorme negatieve uitstraling. Ook het hbo en de universiteiten kennen een schandelijk hoge uitval, maar bij het (v)mbo hebben we het over uiterst kwetsbare jongeren aan de onderkant van de samenleving. Hun uitval leidt niet alleen tot verminderde kansen op de arbeidsmarkt, maar ook tot een voortdurende instroom van ‘nieuw talent’ op sporen waar we die liever niet hebben. Luister goed en onthoud slechts één getal: 28 procent van de uitvallers op mbo1-niveau wordt verdacht van een misdrijf. Een kwart van een grote doelgroep, in een land als Nederland?! Daar kan je niet met een zekere blijmoedigheid over praten aan de keukentafel. Zoals Roel in ’t Veld met zijn collega’s becijferde: nagenoeg elke maatregel die beleidsmakers voor deze doelgroep kunnen bedenken, pakt in puur economisch opzicht positief uit. Schooluitval is ook een ongetemd probleem. Het staat al vanaf 1992 met hoofdletters op de beleidsagenda van opeenvolgende kabinetten en de colleges van B&W van de grote steden. En toch krijgen we het niet gekraakt. Dat is niet – we haasten ons om het te beklemtonen –
2 omdat er niet met inzet aan is gewerkt: door dat te beweren zouden we vele goede mensen tekortdoen. Nee, het probleem is veeleer dat het een vraagstuk is met meer dan een wortel. Zoals elke tandartsbezoeker weet, kan je een meer-wortelvraagstuk niet oplossen met een één-wortelaanpak. En precies dat hebben we gedaan, tot nu toe: we hebben schooluitval verklaard tot een schoolprobleem. Zolang we dat blijven doen, kunnen we een werkelijke oplossing gevoeglijk vergeten. Majeur en ongetemd: het zijn kenmerken die op de WRR gelden als ‘uitdagend’. Sinds een klein jaar zijn we met een zeer gemotiveerd team bezig met een veldonderzoek dat zijn afronding nadert. We zoeken de mensen aan de maatschappelijke frontlijnen op en stellen hen die ene vraag: waarvan word je om drie uur wakker? En dan vertellen ze ons van wat zij geleerd hebben en wat hen motiveert om door te gaan waar ‘normale’ mensen zouden afhaken alsook tegen welke drempels ze bij het zoeken naar oplossingen aanlopen. Ons verhaal is nog niet volledig, maar laten we u een aantal van onze bevindingen vertellen, ook in de hoop dat u wilt meedenken over die oplossingen. 1.1
Drie doelgroepen
Het is verstandig, stelt de Nijmeegse onderzoeker Ton Eimers, om drie doelgroepen te onderscheiden. Er is een groep die een rationele afweging maakt tussen school en werk. Wanneer verder leren minder aantrekkelijk voor hen is, verlaten ze het onderwijs. Dit zijn de ‘opstappers’. Een tweede groep – de ‘niet-kunners’ – komt niet tot een startkwalificatie door een beperkte intellectuele bagage. Voor hen bestaan er speciale leerwegen waarin ze idealiter worden begeleid naar de hoogst haalbare maatschappelijke positie. Een derde groep verlaat de school allerminst uit vrije wil. Deze ‘overbelasten’ willen wellicht graag een startkwalificatie behalen, maar door een opeenstapeling van beperkte vaardigheden en/of chronische sociale en emotionele problemen verwordt de gang naar het diploma tot een uitputtingsslag waarin zij vroeg of laat het onderspit delven. Vooral als ‘niet-kunnen’ samengaat met ‘overbelasting’ ontsporen zij, met als bijkomstig gevolg een – aanzienlijke – maatschappelijke schade. Onze gesprekspartners aan de frontlijn herkenden deze indeling. Ze hebben ons, samen met deskundigen van OCW en de gemeente Rotterdam, geholpen met het schatten van de kwantitatieve omvang. Het blijft een wat hachelijke zaak te zijn en we zullen u de details besparen, maar volstaan met een paar getallen: de ‘niet-kunners’ beslaan 5 à 10 procent van de populatie van 15-jarigen. Ze tellen niet mee in de schooluitvaltellingen omdat ze zijn ‘weggedefinieerd’, maar ‘op straat’ spelen ze veelal wel degelijk een rol in de werkloosheidsen onveiligheidsproblematiek. De ‘opstappers’ – en het is belangrijk dit te beklemtonen – beslaan 30 tot 50 procent van die populatie. Ze verkeren meestal op mbo-niveaus 3/4, en als
3 ze uitvallen en niet alsnog als spijtoptant terugkeren – zo’n 25 procent doet dat –, dan komen ze meestal wel redelijk aan de slag op de arbeidsmarkt. Het overgrote deel van de vroegtijdige schoolverlaters (vsv’ers) – tussen de 70 en 50 procent – bestaat uit ‘overbelasten’. Met een beperkte scholing – veelal mbo-niveau 1 of 2 – zijn hun kansen op werk beperkt en zijn de verlokkingen van ‘alternatieve’ activiteiten groot, vooral in de grote stad. Het is misschien goed eerst een aantal punten stevig neer te zetten, zodat we niet afgeleid worden bij het zoeken naar sluitende oplossingen. Eén: vsv is geen allochtonenprobleem. Als we aannemen dat het basisonderwijs een juiste selectie maakt voor de verdere leerweg, blijkt dat uitval geen – we onderstrepen het –, géén verband houdt met etniciteit. Twee: schooluitval is een grotestadsprobleem. De uitval in Rotterdam, gevolgd door Amsterdam en Den Haag, is bijvoorbeeld de helft hoger dan gemiddeld over de rest van Nederland. En drie: vsv is tevens een armoedeprobleem. Er bestaat een duidelijk verband met armoedecumulatie. Vooral het percentage uitkeringen in een buurt houdt gelijke tred met de schooluitval in diezelfde buurt. De uitdaging om vsv te bestrijden tekent zich dus af. Het gaat erom de ‘opstappers’ vast te houden, de kansen van de ‘niet-kunners’ te optimaliseren en de ‘overbelasten’ (nog) beter te begeleiden, zodat ze blijven sporen in plaats van te ontsporen. Dat zal geld kosten, zeker in de grote steden. Maar zo dat al ergens geldt, geldt het hier: de kost gaat aantoonbaar voor de baat uit. Er valt veel te vertellen over denkbare oplossingen van het vsv-vraagstuk. U zult nog een half jaar moeten wachten op ons WRR-rapport, maar we willen u nu alvast uitnodigen uw grijze cellen te activeren en uw kennisreservoir te activeren om niet onverhoopte kansen voorbij te laten gaan. U weet ons hopelijk te vinden. Het probleem vraagt erom. We kunnen dit met elkaar niet maken tegenover een te groot deel van onze jeugd en hun directe omgeving. Tegen deze achtergrond stellen we u voor u te concentreren op de ‘hardste noot’ die maar niet gekraakt wil worden: de passende oplossing voor de ‘overbelasten’. 1.2
Van slepende naar sluipende beleidsvorming
Het is een bijna klassiek beleidsmakerprobleem. We zoeken de oplossing voor een meerwortelvraagstuk in een één-wortelaanpak. De ‘overbelasten’ gaan immers door hun hoeven door de opeenstapeling van problemen waarmee ze dagelijks te maken hebben en de beleidsmakers zoeken de oplossing binnen een enkele beleidskolom: het onderwijs. Ten dele is dat vermoedelijk een gevolg van een klassieke verkokering: samenwerken is moeilijk en daarom proberen beleidsmakers, zowel in Den Haag als in de (deel)gemeenten, als het even kan veelal een beleidsprobleem ‘in eigen huis’ op te lossen. Het probleem is wel dat het gekozen raamwerk verkeerd is, want een monosectorale aanpak biedt geen afdoende
4 oplossing voor een sectoroverstijgend vraagstuk. Het beleidsmakerprobleem wordt bovendien verscherpt als gevolg van de ruimte die het onderwijsveld wordt gelaten, niet uit verlegenheid maar als welbewuste strategie. Gemeentelijke en Haagse beleidsmakers beschikken daardoor over weinig ‘macht’ om corrigerend in te grijpen. De resultaten blijven door de combinatie van verkokering en machteloosheid achter bij de maatschappelijke behoeften. Beleidsmakers produceren weliswaar geweldige stapels papier, er wordt op vele fronten geëxperimenteerd en de convenanten vliegen ons om de oren, maar de werkelijke oplossing van het vroegtijdig schoolverlaten komt nauwelijks dichterbij. De beleidsformulering gaat dan ‘slepen’: ambtenaren en belanghebbenden stribbelen mee en dat is, zoals elkeen weet, het ergste wat een beleidsmaker kan overkomen. ‘Ze’, aan de andere kant van de tafel, zijn niet tegen, verre van dat: ‘ze’ zijn zelfs ‘helemaal voor’, maar er gebeurt alleen heel weinig. En bij gebrek aan hulp van buiten werpen de beleidsmakers zich dan maar met volle overgave op het verzwaren van het eigen terrein: meer geld, meer projecten, meer evaluaties. ‘Het veld’ voelt dat feilloos aan. Daar slaat hoop om in aarzeling. Herinnert u zich ter illustratie slechts hoe we collectief gedurende vele jaren het welzijnsbeleid hebben gejojood en ‘de zin’ eruit hebben gehaald. De enkele gemotiveerde frontlijnwerker die ons nog rest, verdient een medaille. Het onderwijs is – gelukkig – zover nog niet. Tijdens onze gespreksronde hadden we het voorrecht naar velen te mogen luisteren die ons vertelden over hun dromen en de drempels waarop ze in de praktijk stuitten. Ze zijn daarbij wonderlijk creatief: slepend beleid leidt vrijwel altijd tot sluipende verandering aan de frontlijn. Mensen voelen zich verantwoordelijk en tasten de marges van het beleid af. Die marges zijn er bijna altijd. Anders worden ze wel gecreëerd. Het geldende beleid wordt opgerekt en soms blijkt dat – zo werd ook buiten het onderwijsveld geïllustreerd – verbluffend effectief te zijn. Zowel het euthanasie – als het abortus – en het homobeleid hebben bijvoorbeeld vorm gekregen in het veld en zijn daarna gecodificeerd door ‘Den Haag’. Recentelijk nam de gemeente Rotterdam het voortouw om cameratoezicht in te voeren in het kader van de veiligheid. ‘Den Haag’ riep ‘Dat mag niet’, maar Rotterdam antwoordde: ‘Kom ze maar halen.’ Het camerabeleid is nu algemeen, en we kennen inmiddels ook al een ‘Rotterdamwet’ op het gebied van de vestiging van instromers. Bij een dergelijke sluipende besluitvorming kunnen allerlei kanttekeningen worden geplaatst, bijvoorbeeld over de kennelijke onmacht van de rijksoverheid om de wurgende verkokering en gelaagdheid te doorbreken, maar ook over het rappe tempo waarin velerlei grenzen ten aanzien van privacy en rechtsgelijkheid veranderen. Mag de overheid zoveel ruimte laten aan
5 de praktijk en op welke afstand moet de codificering de ontwikkelingen volgen? Daar zullen we hier niet nader op ingaan. We beperken ons tot de hoopvolle constatering dat waar goede en gemotiveerde mensen op zoek zijn naar betere oplossingen, het bijna altijd verstandig is om de truc van hen ‘af te kijken’. Dat over de schouders meekijken, is de essentie van ons veldonderzoek, zoals dat eerder ook het geval was bij de onderbouwing van ons WRR-rapport Vertrouwen in de buurt. 1.3
Drempels voor verandering
Het gaat om de jongeren, maar de sleutel voor de oplossing ligt goeddeels in handen van de frontlijnwerkers, vooral de leraren. Om echte oplossingen te kunnen formuleren en verwerkelijken moet je beide groepen scherp op je netvlies hebben. En we hebben onze lessen geleerd: niet alleen de leerlingen, maar ook de leraren worden op dit moment overvraagd. Op schoolreis naar Parijs met 4-vmbo van het Vader Rijn College uit het Utrechtse Overvecht hamerden onze maten Luuk, Michel, Miriam, Miro, Patries, Sanne, Sjaak en Younes het er los van elkaar in: het gaat om structuur plus verbondenheid. In Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Groningen, Hoorn, Oss, Rotterdam: waar we ook kwamen, vertelden andere docenten ons hetzelfde verhaal. Deze leerlingen missen de vastigheden die op termijn kunnen leiden tot arbeidsidentiteit. Ze missen bovendien het emotionele kapitaal waarop ze in geval van tegenslag kunnen terugvallen. Elke slag raakt bij hen meteen het bot: er zit geen vet op dat bot, er zijn geen reserves. Zijn ze dan ‘reddeloos’? Al onze gesprekspartners reageerden hierop als door een adder gebeten: absoluut niet. Natuurlijk zitten er ‘etterbakken’ tussen, maar, zoals een schooldirecteur zei: ‘Het zijn eigenlijk lieve kinderen.’ Door de opeenstapeling van problemen in hun directe omgeving – gebroken gezinnen, weinig positieve voorbeelden, rotte huizen en rotte buurten, drugs, criminaliteit en hoge schulden – zijn ze superkwetsbaar en er is weinig voor nodig om hen te laten ontsporen. Niemand houdt immers van ze. We zagen hoe die slagzin zich vertaalt in actie. Structuur moet uitgroeien tot sociale vaardigheden die weer de basis vormen voor erbij willen horen. ‘Weet je wat mijn grootste probleem is?’ vroeg een praktijkleraar ons: ‘Om ze hier om acht uur binnen te hebben.’ Maar, voegde hij eraan toe, als ze eenmaal bij een baas gaan werken op stage, dan zijn ze er puntgaaf op tijd en als die baas zegt: bij ons mag je maar één ringetje in je oor hebben, dan zijn de volgende dag de drie andere eruit. Structuur moet je soms bevechten en altijd bewaken. We stonden, alweer als Alice in Wonderland, met onze maten rond middernacht op een groot plein in Parijs tegenover onze 45 medereizigers, want onze ervaringsdeskundigen voelden dat het tijd werd de touwtjes zeer strak aan te trekken. ‘Er zat onrust in de groep’, was hun eenduidige verklaring. We stonden erbij toen een jongere zich meldde bij een
6 directeur, omdat hij uit de klas was gestuurd en door een leraar was uitgescholden. Hij had duidelijk zelfbeheersinginstructies uitgevoerd – zich tien minuten teruggetrokken in een hoekje van de kantine, zijn kant van het verhaal opgeschreven – en sprak de directeur aan ‘omdat ik u vertrouw, meester’. Je zit die kinderen dichter op de huid dan wij dat bij onze eigen kinderen durfden te doen, zeiden we. Hij keek ons verbaasd aan: dit was zijn werk. ‘Die jongen is nu al een zware crimineel’, zei hij. Maar opgeven? ’t Was zijn laatste kans en dus is het belangrijk. Maar tegelijk speelt er steeds weer de zekerheid van verbondenheid, die met vele andere woorden is beschreven: warmte, care, aandacht, liefde, eigenwaarde, ‘erbij horen’. Die verbondenheid vertaalt zich in de veerkracht en het doorzettingsvermogen die vereist zijn om met tegenslag om te gaan. Goede opvoeders weten dat hun kinderen te leren. Docenten en andere ondersteuners – conciërges bijvoorbeeld – stappen daarom in het gat dat de directe omgeving van de jongeren laat vallen. Ze doen dat omdat iemand het moet doen; lesgeven is anders een holle farce. Waar ‘Den Haag’ praat over ‘kerntaken’ en over de essentie van goed rekenen en canons, gingen onze Vader Rijn-maten met hun leerlingen naar Parijs, omdat gymnasia dat ook doen. Weer een week later ontvingen de docenten als gastvrouwen en heren met een corsage opgespeld en een paraplu in de hand diezelfde afstudeerders bij de poort van het schoolterrein voor het schoolgala: de meisjes prachtig opgetut en de jongens keurig in het pak met goedgeknoopte das (een voorbeeld voor voetballers?). Maar vooral is er de persoonlijke aandacht van elke docent en hun gedeelde trots. Over Ouafae die begon als aanstaande mbo-niveau 1/2 kandidaat en uiteindelijk op niveau 3/4 de sprong naar het roc maakte. Over de – moeilijke – afdeling Techniek waar alle jongens hun diploma haalden. Over de rebounders die hun laatste kans grepen en het toch haalden. Op het bureau van directeur Sean Clancy, toen nog van het Rotterdamse Zuiderpark College, ligt een papiertje, geplastificeerd zodat het bestand is tegen de tand des tijds. Daarop staat: ‘Als kinderen geen perspectief hebben, is dat omdat wij ze het niet hebben geboden.’ Zo’n filosofie legt een zware druk op de leraren voor wie het, in een omgeving die wordt gekenmerkt door de overbelasting van hun leerlingen, toch al geen pretje is. Toen we Clancy vroegen naar zijn Sinterklaaswens – het ene dat hij graag zou hebben om de schooluitval te bestrijden – zei hij: ‘Een curriculumontwikkelaar, want we hebben die gastjes niets te bieden.’ De ‘overbelaste niet-kunners’ kunnen misschien slecht leren, maar ze begrijpen wel bijzonder goed dat ze op hun 12e al zijn afgeschreven door hun omgeving en dat ze in feite op een bewaarschool zitten totdat ze verlost zijn van hun leerplicht. Als je geen perspectief hebt, wil je niets leren en er ook niet bijhoren. ‘En’, zei Clancy, ‘ wij hebben als docenten de puf niet
7 meer om, naast onze dagelijkse besognes, een curriculum te ontwerpen dat hen hiertoe kan “verleiden”.’ Ook de leraren in het (v)mbo zijn te vaak overbelast. Een deel trekt zich terug op het eigen vak. Ze geven les zoals het LOI dat doet: de ‘klanten’ daarvan kopen een onderwijspakket, maar wat die er vervolgens mee doen, is hun probleem. Een ander deel beseft dat dit niet voldoende is. Zoals een van onze Vader Rijn-maten het uitdrukte: ‘Die lessen zijn zo moeilijk niet. Ik kan wel drie vakken doceren.’ Maar het is de kunst vindt hij – en met hem vele andere bevlogen leraren – om ze voor te bereiden op de samenleving, en dat vraagt ook van de docenten andere vaardigheden. De opleidingen spelen daar maar heel ten dele op in. En je moet ook boffen, of beter: heel zorgvuldig uitkiezen op welke school je wilt werken, want je kan als docent nog zo gemotiveerd zijn, als je niet de vereiste rugdekking hebt van een heel goede directeur en die weer van een heel goede raad van toezicht en van een meedenkende inspectie die probeert te begrijpen waarmee je bezig bent en waarom je soms de regels wat plooit... Als er niet een zorgstructuur van goede professionals is; als de wooncorporaties je niet eens in de zoveel keren matsen met een winkelpand in de buurten om een brug te slaan naar je vaak wantrouwende buren of met de huisvesting van de allermoeilijkste jongeren die in feite geen thuis meer hebben; als je niet de mazzel hebt van een buurtagent die ‘er iets van begrijpt’... Heeft u ze een beetje op uw netvlies, de jongeren en de leraren? Dan maken we nu de sprong naar wat zij geleerd hebben op hun zoektocht naar betere oplossingen om de schooluitval van juist de ‘overbelaste’ jongeren terug te dringen. 1.4
Zoekrichtingen
Het zijn deze zoekrichtingen die we u willen schetsen. Pas op: wat we u voorleggen zijn geen WRR-aanbevelingen. Stellig moeten we op een aantal punten verdergaan met het schetsen van een toekomstperspectief. Onze gesprekspartners stuitten immers op drempels die, indien zij uit de weg zijn geruimd of althans verlaagd, meer fundamentele oplossingen mogelijk maken. Een aantal zoekrichtingen is weinig spectaculair maar daarom niet minder essentieel. Ze vormen de sine qua non-basis voor al het verdere beleid en u zult ze zonder verdere uitleg herkennen. Zonder een diepte-investering te doen in de kwaliteit van de leraren, zonder te zorgen voor een (nog) betere aansluiting van de leerwegen op de praktijk, zonder het versoepelen van de overstap van vmbo naar mbo en – binnen elk van die opleidingen – de overstap naar een andere studierichting kunnen we de andere aanbevelingen wel schudden. Het ministerie van OCW heeft ze ook in het vizier: ze zijn nu reeds onderdeel van het onderwijsbeleid. Maar deze zoekrichtingen zijn zelfs tezamen geenszins voldoende om het
8 vsv-vraagstuk van de ‘overbelasten’ te kraken. Daarvoor zijn maatregelen vereist die dieper ingrijpen in de leefwereld van jongeren. Die leefwereld valt onder te verdelen in drie ‘ruimten’: thuis, school en de ‘derdenruimte’ waaronder alles wordt begrepen wat niet thuis of school is. Dat kan uiteenlopen van buurt/openbare ruimte via sportveld/recreatieruimte en Internet tot werk. We zullen drie zoekrichtingen nader belichten: het beperken van de segregatie, het verlengen en verbreden van het vmbo, en het vergroten van de bestuurskracht. 1.4.1
Beperken segregatie
‘Overbelaste’ leerlingen trekken zich op aan ‘normale’. Dat geldt voor vakmatig leren maar – belangrijker voor ‘overbelasten’ – ook voor sociale vaardigheden. Er is een stevige Amerikaanse kennisbasis die in Nederland met verve wordt uitgedragen door Bowen Paulle c.s. In ons veldonderzoek troffen we vele onderwijsmensen die zijn lessen onderschrijven. Als het percentage ‘overbelasten’ in een groep de 30 procent niet overschrijdt, worden de ‘normale’ leerlingen niet naar beneden gezogen maar de ‘overbelaste’ wel naar boven. De moraal is duidelijk: zorg voor een grotere menging. Maar dan neemt de praktijk het over van de theorie. Onze hoofden zitten vol met andere vormen van desegregatie met andere maatschappelijke belangen. Wit en zwart moeten met elkaar worden gemengd. Dat bevordert de integratie van nieuwkomers. Rijk en arm samen is goed voor het functioneren van een evenwichtige samenleving. Vaak lijken het dezelfde dimensies te betreffen als ‘normaal’ en ‘overbelast’, maar dat is maar ten dele waar. Als we in Nederland een verplichte inschrijving in schooldistricten zouden kennen, zou een huisvestingsbeleid dat zich richt op zwart/wit en rijk/arm menging binnen die districten stellig een bijdrage kunnen leveren aan de gewenste menging ‘normaal’/‘overbelast’. In onze grote steden is het echter buitengewoon moeizaam om de gewenste verhoudingen te realiseren. Ruwweg 70 procent van de (v)mbo-scholieren is afkomstig uit armoedecumulatiegebieden, dat wil zeggen postcodegebieden die worden gekenmerkt door een opeenstapeling van maatschappelijke problemen. We zouden dus al een enorme busdienst moeten opzetten om, vergelijkbaar met de busing in sommige Amerikaanse stedelijke gebieden, in de buurt te komen van de 70/30-verhouding. Bovendien is specifiek in ons land na de schoolstrijd een status aparte toegekend aan de vrijheid van schoolkeuze, en daarover beginnen is bijna net zo erg als over de hypotheekrenteaftrek. ‘Elites’ gebruiken hun verstand en zetten hun kinderen op bepaalde scholen. Schoolbesturen, gedreven door de in de onderwijssector vrij ver ingevoerde concurrentiegedachte, spelen in op deze behoeften van hun ‘klanten’. Ze lezen hun maatschappelijke succes af aan het aantal inschrijvingen en de behaalde schoolresultaten en
9 worden hierin bevestigd door pervers uitwerkende financiële prikkels van overheidswege. Omdat de segregatie zo scherp is, is het risico om alle kansrijke instroom te verliezen te groot. Een te principieel beleid kan je school in de financiële moeilijkheden brengen. Dat daardoor juist het belang van deze kwetsbare jongeren in de waagschaal wordt gesteld, mag in die zin als een marktfalen worden beschouwd. Kan er dan niets gebeuren? Zouden we bijvoorbeeld niet de welwillende scholen financieel en ook anderszins moeten voortrekken, zodat de vakscholen van de ‘overbelasten’ en de meer theoretische opleidingen van vele ‘normalen’ in ieder geval op een enkele locatie samengaan en de schoolpleinen en kantines een heilzaam effect kunnen hebben? Zodat er als alternatieve optie zogenoemde ‘magneetscholen’ ontstaan met een kwalitatief bijzonder aanbod, waardoor ook de ouders van ‘normale’ leerlingen hun knopen gaan tellen? Zou je ook niet de menging moeten zoeken buiten het schoolgebouw om, in de derdenruimte? Bijvoorbeeld op het sportveld, tijdens stages of op het werk? Moeten we juist voor de ‘niet-kunners’ en ‘overbelasten’ het leslokaal niet nog eerder en ingrijpender verleggen naar locaties buiten het schoolgebouw? Eerder wezen we erop: indien ze serieus worden genomen door ‘de baas’, komen de gasten om acht uur en gaan de ringetjes uit de oren. Leeftijdgenoten zijn belangrijk, maar ook volwassenen kunnen een speciale rol vervullen bij het ‘normaliseren’ van jongeren. 1.4.2
Verlengen en verbreden van het vmbo
Soms is het eenvoudig oplossingen op papier aan te dragen. Als er zoveel leerlingen en ouders zijn die de overstap van de basisschool naar het vmbo als problematisch ervaren, moet je die overstap misschien gewoon ‘verzachten’. Directeur Gerard van Miltenburg van het voormalige Terra College – vóór de infameuze moord op de conrector Hans van Wieren op 13 januari 2004 een voorbeeldschool – legde het ons uit. De drie dimensies van de leefwereld van jongeren drijven rond hun 12e levensjaar uit elkaar. De dimensie ‘thuis’ maakt veelal de sprong van het veilige basisschooltje naar de wondere en afstandelijker wereld van de dimensie ‘school’ niet mee. Veel kwetsbare buurten – Bos en Lommer in Amsterdam, Pendrecht, Afrikaanderwijk en het Oude Noorden in Rotterdam, om maar een paar te noemen – hebben niet eens een eigen vmbo. Vooral voor allochtone moeders vormt die fysieke en geestelijke afstand een hoge drempel. Daar komt dan bij dat omstreeks je 12e de hormonen rond gaan gieren en de dimensie ‘derdenruimte’ zich snel uitbreidt van het eigen straatje naar de gehele wijk of zelfs de stad. De officiële instanties, met hun wijkagenten en eveneens wijkgebonden welzijnswerk, verliezen dan eveneens het zicht op de kinderen die hun territorium hebben uitgebreid.
10 De drie dimensies overlappen elkaar dus vaak nauwelijks meer. Daardoor kunnen jongeren tussen de kieren verdwijnen zonder dat iemand het in de gaten heeft. Veel vmbo-scholen kennen een behoorlijk ontwikkelde zorgstructuur die deze kieren probeert te dichten, maar vaak gebeurt dat repressief, dat wil zeggen als de nood van een ‘overbelaste’ jongere al hoog is gestegen. Dat kan anders, bijvoorbeeld door de dimensies ‘thuis’ en ‘derdenruimte’ binnen die van de ‘school’ te halen. We praten dan over een ingrijpende verbreding van het begrip ‘school’. Het vmbo is dan voor deze jongeren niet alleen de plaats waar je lessen krijgt, maar waar je als individu wordt voorbereid op maatschappelijke betrokkenheid. De betrokkenheid van leraren en vooral die van ouders krijgt daardoor een volstrekt andere inhoud. Een aantal scholen experimenteert hiermee met grote inzet, maar het begrip ‘brede school’ is toch vooralsnog voorbehouden aan basisscholen, en zelfs daar gaat het vaak vooral om kinderopvang. Verbreding is zinvol maar niet voldoende. Weer biedt het papier een gewillige oplossing. Als er immers zoveel leerlingen uitvallen onmiddellijk na de overstap van het vmbo naar het mbo, moet je ze die overstap misschien gewoon niet laten maken. Misschien is het dan wel veel beter ze vast te houden in de vertrouwde omgeving van het vmbo, met zijn strakkere en meer persoonsgerichte begeleiding en zijn betere zorgstructuur. Met zijn kleinere schaal ook. Speciaal de ‘overbelasten’ zouden rond hun 16e levensjaar niet verder moeten worden belast met niet strikt noodzakelijke discontinuïteiten in hun leefwereld. De leerplicht vervalt dan en hun externe mogelijkheden worden groter in de derdenruimte, op de arbeidsmarkt of bij de ‘vrije jongens’. De greep van hun ouders, zo al aanwezig, wordt rap minder. Het is een fictie te denken dat het zin heeft ouders aan te spreken op het gedrag van hun 17-jarige dochter of zoon en ze daarvoor de beboeten, bijvoorbeeld door hen op hun uitkering te korten. Zoals het ook een fictie is dat een verlenging van de kwalificatieplicht tot de leeftijd van 18 jaar voor deze doelgroep werkt. Ze zaten al op een bewaarschool, zonder werkelijk perspectieven te hebben, en de verlenging daarvan zal door velen van hen en ook door hun leraren stellig als strafwerk worden ervaren. Zou het niet de voorkeur verdienen als de ‘overbelasten’ hun mbo-diploma op niveau 1/2 kunnen behalen binnen de vertrouwde muren van het vmbo? Zou het niet zinvol zijn hen desnoods met behulp van een zesde leerjaar – nu vloeken in de kerk – de kans te bieden met enige rust hun achterstand wat in te lopen? Denk aan taal en rekenen, maar ook aan sociale vaardigheden. Zou het niet de voorkeur verdienen om in samenwerking met sectororganisaties de verbrokkeling van het opleidingenaanbod in te perken en de overgangen van de ene naar de andere opleiding te verbeteren, maar vooral om veel betere leerwerktrajecten te ontwikkelen die de ‘overbelasten’ kunnen motiveren omdat ze serieus
11 worden genomen? Zou zo’n mbo-diploma, erkend ook door het bedrijfsleven, niet voldoende moeten zijn voor de startkwalificatieverplichting? Het zijn vragen, denkt u mee. Het spreekt vanzelf dat dergelijke ingrepen veel geld kosten. De bijdrage van leerlingen op het vmbo is bijvoorbeeld nu al hoger dan die voor het mbo. Het verlengen van het vmbo met een of twee jaar kost dus geld. Dat geldt ook voor kleinere klassen en een hechtere begeleiding, om niet te spreken van de geschetste verbreding van scholen, met inbegrip van de aanpassing van gebouwen die daarvoor vereist is. Aan de andere kant pakt vrijwel elke maatregel voor deze doelgroep in economisch opzicht positief uit, zoals Roel in ’t Veld en zijn collega’s dat hebben becijferd. Het wordt ons van verschillende kanten ingefluisterd: als die jongeren op het verkeerde pad terechtkomen, worden ze pas echt duur: zo’n 40.000 euro per jaar minimaal. Stop dat geld nu in het vmbo, zeggen onze gesprekspartners, en laat ook een fors deel van de geldstromen voor Jeugd en Gezin via dit kanaal lopen, vooral in de grote steden. Je moet de kraan dichtdraaien, dan hoef je later minder te dweilen. ‘Het veld’ geeft de zoekrichtingen aan. Kunnen we daarmee uit de voeten? Ik kom daar op terug. 1.4.3
Vergroten bestuurskracht
Uitdagend als ze mogen lijken: dit waren de makkelijkste zoekrichtingen. Ze zijn uit te voeren met behulp van ‘technische’ maatregelen. Aanpassen van spelregels, een pak geld, een paar fysieke ingrepen, een goed uitvoeringsplan plus een beetje goede wil: dat volstaat. Het veranderingsproces stelt echter veel hogere eisen wanneer we gaan praten over het laatste element van onze drieslag: de bestuurskracht die vereist is om de noodzakelijke cultuuromslag te bewerkstelligen binnen de drie dimensies van de leefwereld van jongeren. We willen hier volstaan met het aanstippen van de omslag bij de zogenoemde ‘sociale spelers’, met name het onderwijs en de jeugdzorg in brede zin. Grote maatschappelijke veranderingen moeten bijna per definitie kunnen bouwen op een fundament van medewerking van de frontlijn. In die linie bevinden zich de mensen waarom het gaat bij schooluitval: de jongeren met hun ouders, en de ‘veldwerkers’ van de sociale spelers, zoals leraren en zorgverleners. Hun gedrag kan ‘van bovenaf’ worden beïnvloed, maar die invloed gaat – anders dan sommige politici lijken te denken – niet zo ver dat het gedrag kan worden voorgeschreven in de verwachting dat de wil van Vadertje Staat door wetgeving ook automatisch werkelijkheid wordt. Draagvlak moet bouwen op de behoeften en kwaliteiten van de doelgroepen aan de frontlijn. Zo niet, dan rest slechts een berg papier. We hebben in grove houtskoolvegen een beeld van die behoeften en kwaliteiten geschetst. Vanzelfsprekend verschillen die behoeften en kwaliteiten tussen scholen en – daarbinnen – tussen personen. Toch bieden die houtskoolvegen een aanzet voor een meer productieve
12 cultuur, een omgeving die juist de ‘overbelasten’ het houvast kan bieden van structuur en verbondenheid. Er zijn daarbij hoge drempels te slechten. We noemen er vier. In de eerste plaats is er voortdurend sprake van een te korte tijdshorizon. Ook als beleidsmakers en -uitvoerders zich met soms bewonderenswaardige inzet op de vsvproblematiek werpen, vergeten ze te vaak dat de oplossing van diepgaande maatschappelijke vraagstukken een lange adem vereist. Correcties in individuele opvoeding vinden idealiter op zeer jeugdige leeftijd plaats en strekken zich uit tot het hele gezin, zo wordt benadrukt door psychologen. Buurten en scholen kun je binnen een paar jaar niet fysiek en zeker niet sociaal ‘ombouwen’. Een inhoudelijke wederopbouw van een kwalitatief en kwantitatief goed welzijnswerk kost tijd. De bestaande benadering, waarbij de nadruk vooral valt op kortlopende projecten, gevolgd door het vieren van early wins en de uitwisseling van best practices – de beleidsstukken ritselen ervan – is daarom onvoldoende. In de tweede plaats vormen de bestaande structuren en systemen hoge drempels voor verandering. Schoolbesturen zijn monosectoraal en zeer zelfstandig; de overheid heeft er nauwelijks invloed op behalve via financiële prikkels. Die maken echter dat het veel voordeliger is om de risico’s – veelal de ‘overbelaste’ jongeren – te mijden. Het onderwijsveld is bovendien veranderingsmoe. De slagzin ‘Het veld moet rust hebben’ vindt – begrijpelijk – grote opgang, iets waarvan het recente Parlementaire Onderzoek Onderwijsvernieuwingen in vele toonaarden getuigt. Maar aan de andere kant kan het niet zo zijn dat deels achterhaalde concepten de optimale ontwikkeling van de meest kwetsbare jongeren in de weg staan, omdat ‘we’ met elkaar bevreesd zijn voor verandering. Het ministerie van OCW worstelt daarmee. Het probeert ruimte te creëren voor de geschetste zoekrichtingen: het verlengde en verbrede vmbo bijvoorbeeld en het juiste evenwicht voor praktijk- en theorieonderwijs. Maar het opereert – moet dat ook nog van ‘de politiek’ – met de handrem aan. Ook dat is op den duur onvoldoende. In de derde plaats bestaat er te weinig begrip voor de drijfveren van de mensen aan de frontlijn. We zoeken de oplossing voor de uitval van ‘overbelasten’ binnen het onderwijs, maar hun stapelingsproblematiek is veelzijdiger. We meten scholen, en daarbinnen weer leraren, op hun bijdrage aan hun kerntaak: het geven van vakonderwijs. Maar de jongeren wankelen door een gebrek aan structuur en verbondenheid. We organiseren het beleid rondom jeugd en gezin in aparte centra, maar de ‘vindplaats’ voor de ‘overbelasten’ is in en rond de school en hun leefwereld heeft idealiter een minimale overlap met die fysiek en mentaal afgelegen centra. We ‘regelen’ een kwalificatieplicht die – onze zegslieden zijn
13 onverbiddelijk – contraproductief zal uitpakken op deze grootste doelgroep van uitvallers. Dat is geen positief vooruitzicht. En dan is er nog de vierde en hoogste drempel: die van de onzekere sleutelhouders. Verandering staat of valt bij de inzet van bevlogen en onorthodoxe trekkers aan de frontlijn . Die bevlogenheid is essentieel want anders zouden ze het wel laten hun nek uit te steken waar ‘gezond verstand’ enige terughoudendheid gebiedt. Voortrekkers moeten ook onorthodox durven handelen, want juist zij verlaten de gebaande, niet-werkende paden en ontginnen de nieuwe zoekrichtingen. Dat kunnen ze alleen indien ze zich voldoende gesteund weten door hun ‘bazen’, we zeiden dat al eerder. Als die bazen vervolgens ‘nat’ gaan, omdat ze niet geruggensteund worden door raden van toezicht of overheidsinstanties, dan houdt het vlug op. Dan houdt het te vlug op. Bestuurskracht bewijst zich in de praktijk en begint met ‘kleine’dingen. We kregen te maken met vmbo’s waarover vier gesprekspartners los van elkaar met afschuw meldden: ‘’t Stinkt er op de wc’s.’ We vroegen de schoolleiders over hun contacten met het reguliere welzijnswerk. Een van hen weifelde, we tastten af: ‘Daar win je de oorlog niet mee?’ en hij zei, namens veel collega’s: ‘Dat is wel de kortste samenvatting.’ Maar we kwamen ook de toezichthouders en/of directeuren tegen, die opdracht gaven om minder hoog in te zetten op de – te dure – ‘overbelasten’. We lazen de brieven van toezichthouders die zich zorgen maakten over de ‘concurrentie’ van nog immer verzuilde schoolkolommen binnen ‘hun’ basisonderwijs: ‘Jullie mogen geen leerlingen werven op “mijn” basisscholen’, zeiden ze tegen hun collega’s van andere vmbo’s – en dat terwijl dik 70 procent van alle leerlingen islamitisch is en de vele ‘overbelasten’ onder hen wel iets grotere zorgen hebben. Dat is misschien praktisch, maar tegelijkertijd onaanvaardbaar onvoldoende. Hoe doorbreken we ook deze drempels die ons weerhouden van een werkelijke verandering? Hoe stimuleren we dat bevlogen frontlijnwerkers meer kansen krijgen. Hoe waarborgen we de rugdekking die ook hun bazen nodig hebben? Het onderwijsveld is niet murw: steeds weer troffen we de (potentiële) voortrekkers aan met sterretjes in hun ogen, die hun energie halen uit het bieden van structuur en verbondenheid aan jongeren, waardoor deze de kans krijgen evenwichtig volwassen te worden. Hoe ontwikkelen we een visie die het hun mogelijk maakt om de slag aan te gaan en hoe brengen we die visie in de praktijk? Het is meer dan een mooie gedachte: het is een pure noodzaak. We nodigen u uit: denk mee.
1
De auteurs vormen het onderzoeksteam dat binnen de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) betrokken is bij de voorbereiding van een advies op het gebied van voortijdig schoolverlaten.