Jeugdzorg: Erik Gerritsen versus Ido Weijers
Prof. Karien Stronks (AMC) onthult: wijkaanpak maakt gezonder
Spelen doet wonderen en lost problemen op
TIJDSCHRIFT VOOR
Sociale Vraagstukken NUMMER 4 WINTER 2013
SOCIAAL MAAKT
gezond
INHOUD 4 Twistgesprek Voor directeur Erik Gerritsen van het Amsterdamse Bureau Jeugdzorg kan de transitie van de jeugdzorg naar gemeenten niet snel genoeg gaan. Ido Weijers, hoogleraar jeugdbescherming, vindt het diep treurig dat die operatie ten koste gaat van kwetsbare gezinnen. Jan van Dam en Marcel Ham
8 Tegen het licht Pauline Meurs, iedereen loopt weg met haar Malou van Hintum
10 Column
Lilian Linders
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken
Sociaal maakt gezond
12
Karin Stronks
interview
Hoogleraar bij het AMC deed een verrassende ontdekking: van de wijkaanpak zijn bewoners gezonder geworden.
40 Verkenning Jongeren participeren al lang en breed
Michiel Bussink
44 Zinvol werk? Wat geeft het werk van de professional nog zin als zij niet meer aan het stuur zit?
Martijn van Lanen
48 Boekbespreking Jeroen Broekhoven 50 Advies Kunnen organisaties als de Voedselbank overleven zonder gemeentesteun? Bart Drenth, Lucas Meijs en Lotte van Vliet
54 Beschouwing Mediation helpt te participeren
Jolanda Elferink
56 Boeken Nico de Boer
59 colofon en bericht van een student 60 column Tjerk Gualthérie van Weezel
nummer 4
dossier: pagina 11-37
39 Column Jos van der Lans
WINTER 2013
Marcel Ham en Aletta Winsemius
16 Meedoen maakt fitter
onderzoek Niet de ziekte maar de manier waarop mensen hun gezondheid ervaren, bepaalt de mate van participatie. Nancy Hoeymans, Maaike van der Noordt en Antonia Verweij
20 Heel de mens
reportage In Utrecht Overvecht ondervindt Bert Dobben – getraumatiseerd in zijn jeugd, afgekeurd en lopend bij een sociaal-psychiatrische verpleegkundige – het aan den lijve: integrale hulpverlening. Jelle van der Meer
24 De systeemprofessional
analyse De systeemprofessional komt eraan: de hulpverlener die oog heeft voor alles: schulden, werkloosheid, verslaving, slechte huisvesting. Maar weerstand zal er zijn. Aletta Winsemius en Thomas Plochg
TIJDSCHRIFT VOOR
Sociale Vraagstukken
redactioneel
28 Sociale kwesties zijn goed op te lossen met speelse ontwerpen verkenning Steffie Verstappen en Jeroen van Mastrigt
30 boekrevisie Durkheim’s morele gezondheidstips Ellie Smolenaars
36 opinie Vlucht naar voren voor gemeenten Hans Baaijens
ociale huisarts doet 32 Sgoed in Enschede onderzoek Mirjan Oude Vrielink, Pieter-Jan Klok en Bas Denters
Sociaal maakt gezond, volgens het dossier in dit nummer. Het klinkt een beetje als een overheidsslogan. We kunnen helaas ook niet uitsluiten dat u hiermee binnenkort wel eens wordt lastiggevallen. Want het lijkt misschien wishful thinking, er zit meer waarheid in dan u zult bevroeden. Wat dat betreft bevat het dossier in dit nummer een ontdekking: de wijkaanpak van de afgelopen jaren maakte mensen gezonder, zowel fysiek als mentaal. Terwijl heel Nederland tussen 2008 en 2011 aan somberheid ten prooi viel, verbeterde de geestelijke gesteldheid in de krachtwijken juist. Mensen gingen minder roken en meer wandelen. Dat is wat onderzoekers van het AMC, het RIVM en uit Maastricht tot hun eigen verrassing ontdekten. Als onderzoeksleider prof. Karien Stronks een miljoen te besteden had, zo zegt ze in dit nummer, dan zou ze die ‘acuut’ uitgeven aan een nieuwe wijkaanpak. Wie mensen gezonder wil maken, kan beter buurten opknappen dan proberen hun leefstijl te veranderen – een programma als beweegkuur.nl is weggegooid geld. Toch wemelt dit nummer ook van de signalen dat het niet zal meevallen om sociale initiatieven ten behoeve van gezondheid van de grond te krijgen. Waarom toch, vroegen we Karien Stronks, die de vraag tot het einde van het interview bleef intrigeren. Weet u het? Marcel Ham hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken
H
et Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) stond vijf jaar geleden op omvallen. De kosten liepen gierend uit de klauwen, het risicomanagement was niet op orde en de toegevoegde waarde van de hulpverlening aan kwetsbare gezinnen was gering en soms zelfs negatief. Na het schrappen van overbodige bureaucratie en de introductie van een andere manier van werken, is het bureau inmiddels in rustiger
vaarwater beland. Nou ja, rustiger – de transitie jeugdzorg zorgt ervoor dat er sprake is van een permanente achtbaan. Het kantoor van BJAA in het stadsdeel Nieuw West oogt modern en uitnodigend. Binnen vallen vooral de vele glazen wanden en de vrolijk gekleurde lampenkappen op. In een van de vergaderkamers zitten Erik Gerritsen, directeur van BJAA, en hoogleraar jeugdbescherming, aan de Universiteit Utrecht, Ido Weijers tegenover elkaar aan een ovalen blankhouten tafel om te praten over de jeugdzorg
nú en ná de transitie naar gemeenten. Erik Gerritsen is zichtbaar trots op het nieuwe onderkomen van het Amsterdamse Bureau Jeugdzorg. ‘Het gebouw en de inrichting ervan staan symbool voor onze nieuwe manier van werken. We verschansen ons niet langer in onneembare burchten, maar gaan eropuit, naar de gezinnen toe. Kantoor is voor overleg en reflectie, en dat proberen we in zo groot mogelijke openheid te doen.’ Veel vernieuwing, maar is het Amsterdamse Bureau Jeugdzorg er
Haast en spoed in de jeugdzorg TWISTGESPREK
4
TEKST Jan van Dam en Marcel Ham FOTO’S Mariët Sieffers
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Erik Gerritsen (Bureau Jeugdzorg Amsterdam) en hoogleraar jeugdbescherming Ido Weijers
sinds uw aantreden als directeur, vijf jaar geleden, ook beter op geworden? Erik Gerritsen: ‘In 2010 plaatste de Inspectie Jeugdzorg ons nog onder verscherpt toezicht. Het bureau was bijna failliet en de kwaliteit van de zorg was belabberd, 70 procent van ons werk was pure verspilling van tijd en geld, zo stelden de medewerkers zelf vast. Om de kwaliteit te verbeteren, hebben we op hun advies een aantal maatregelen genomen. We hebben kantoren afgestoten, maar belangrijker nog: we hebben een manier van werken geïntroduceerd die voor een leek, een buitenstaander en zelfs voor een hoogleraar vanzelfsprekend lijkt, maar voor de jeugdzorg niet. Dan heb ik het dus over generiek gezinsgericht werken, over naar de mensen toe gaan, over praten mét in plaats van óver gezinnen en over continuïteit in de hulpverlening.’ ‘Voorheen rapporteerden we ook per kind en niet per gezin. Dus als vier kinderen van hetzelfde gezin bij ons werden gemeld, dan maakten we vier aparte rapportages. Ook voor een verwijzing, voor het informeren van de rechter, voor een verzoek tot ondertoezichtstelling en ten behoeve
van een plan van aanpak voor het gezin maakten we aparte rapportages. Dat betekende heel veel knippen en plakken en dientengevolge veel slordigheden in lijvige dossiers. Nu maken we korte rapportages van 10 tot 15 pagina’s, die voortdurend worden geactualiseerd.’ ‘De verspilling van voorheen zat ook in dom werken. Tot voor kort liet de jeugdreclasseerder alleen het criminele rotjochie op kantoor komen. Kwam dat ventje hier, werd er – enigszins gechargeerd – “Foei, niet meer doen” tegen hem gezegd, werd-ie vervolgens naar een zorgtraject doorverwezen en moest hij zich drie weken daarna weer melden. Dat had dus totaal geen zin. Nu gaan we naar het gezin om te voorkomen dat het rotjochie nog verder streken uithaalt en zijn broertjes in zijn wangedrag meesleept. Deze nieuwe manier van werken is vooral een kwestie van gezond verstand en is bedacht door de medewerkers zelf. Het moet weliswaar nog verder “indalen”, maar desondanks hebben we in Amsterdam nu al 32 procent minder ondertoezichtstellingen (begeleiding door een gezinsvoogd op last van de rechter, red.) en
36 procent minder uithuisplaatsingen. Bovendien neemt de klanttevredenheid toe. Ik kan nog niet hard maken dat de veiligheid is verbeterd; daar zal het wetenschappelijk onderzoek dat loopt over twee tot drie jaar uitsluitsel over bieden.’ Ido Weijers, Amsterdam is een groot succesverhaal? Ido Weijers: ‘Er zijn inderdaad veelbelovende ontwikkelingen bij het Bureau Jeugdzorg in Amsterdam te bespeuren, bijvoorbeeld die outreachende methode op gezinnen en de overdracht van dossiers, al is dat nog niet voldoende. Ik heb vaak rechtbankzittingen bijgewoond, zowel civiele als strafrechtzaken, waar een medewerker van Bureau Jeugdzorg geacht werd aanwezig te zijn en dan was die er niet of had hij een vervanger gestuurd die het dossier niet goed kende. Soms bleek de vervanger op de ochtend van de rechtszitting pas het dossier te hebben gekregen. Maar mijn grote zorg betreft vooral de aanstaande transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten. Ik ben bij de jeugdzorg in Rotterdam geweest, en daar kwam ik echt ontdaan vandaan.’
Voor directeur Erik Gerritsen van het Amsterdamse Bureau Jeugdzorg kan de transitie van de jeugdzorg naar gemeenten niet snel genoeg gaan. Ido Weijers, hoogleraar jeugdbescherming, vindt het diep treurig dat die operatie ten koste gaat van kwetsbare gezinnen.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
5
TWISTGESPREK ‘Er is om te beginnen geen onderzoek gedaan naar de mogelijke (neven)effecten. Ofwel: de overheid zet iets in werking waarvan je als wetenschapper zou zeggen: zet drie, vier of desnoods vijf pilots op, doe onderzoek naar het effect ervan en neem daarna, op grond van de resultaten, definitieve beslissingen.’ ‘Bestuurskundigen waarschuwen dat transitieprocessen vaak veel meer kosten dan geraamd, omdat de hele zaak opgeschud moet worden. Kleine gemeenten kunnen een zodanige grondige herschikking helemaal niet aan en moeten daarvoor deskundigen inhuren. En dan kan het gebeuren dat de gemeente Amstelveen een voormalige wethouder van Amsterdam (Rob Oudkerk, red.) inhuurt om de reorganisatie van het gemeentelijke apparaat te begeleiden. Ik voorspel dat de transitie vooral werk oplevert voor bestuurskundigen en organisatiedeskundigen. Dat vind ik diep treurig, want dat gaat ten koste van de zorg die we de komende jaren keihard nodig hebben voor de kwetsbare gezinnen. Komt bij dat de rijksoverheid miljoenen wil besparen op de jeugd-ggz, en daardoor dreigt het recht op specialistische jeugdzorg een lege huls te worden.’ ‘Mijn laatste zorg betreft de jeugdbescherming…’ Gerritsen: ‘De jeugdbescherming. Ik dacht al, waar blijft-ie nou?’ Weijers: ‘Waarom kwam ik ontdaan
uit Rotterdam terug? Omdat de beleidsmakers daar ver, heel ver willen gaan om opvoeders in de gewenste richting te dringen, dus zonder de rechter om een onafhankelijk oordeel te (hoeven) vragen.’ Gerritsen: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming; het gaat juist steeds meer om drang en het voorkomen van dwang.’ Weijers: ‘Drang kan goed zijn bij problematische opvoedingssituaties, maar de moderne opvatting is dat we stevig bewijs moeten hebben voordat we drang uitoefenen. Het vervelende is dat dat bewijs er in veel gevallen gewoon niet is.’
Weijers: ‘Welnee, dat is helemaal niet demagogisch. Door ondertoezichtstelling kun je ouders bijsturen en ondersteunen. Dat kan in de loop der tijd leiden tot verbeterd gedrag. Het is echt een illusie om te denken dat we dat kunnen afschaffen. Er zijn nu eenmaal gezinnen die een zekere druk en bemoeienis nodig hebben, maar dat moet wel zorgvuldig gebeuren.’
Weijers: ‘Dat we geen ondertoezichtstelling meer nodig zouden hebben, daar geloof ik niet in.’
Gerritsen: ‘Maar voor een bepaalde groep moet je op zoek naar creatieve drangmiddelen. Neem bijvoorbeeld het gezin dat de Amsterdamse Diamantbuurt jarenlang terroriseerde. De alleenstaande moeder had al diverse waarschuwingen gekregen. Ze trok zich er echter niets van aan en haar kinderen evenmin. Gevolg: op één na alle kinderen verdwenen achter slot en grendel. Om de buurt verdere overlast te besparen en om te voorkomen dat haar jongste, nog vrij rondlopende zoon dezelfde kant op zou gaan als zijn veroordeelde broers, kreeg de moeder van de burgemeester te horen: jij gaat dit huis uit en verhuist naar de woning die de woningcorporatie je elders heeft aangeboden. Aan jou de keus, maar als je weigert dan sta je op straat en plaatsen we je kind het huis uit.’
Gerritsen: ‘Het is demagogisch om te zeggen dat we altijd ondertoezichtstellingen nodig hebben. Er zijn steeds
Weijers: ‘Dat voorbeeld was helemaal ingebed, met betrokkenheid van de burgemeester enzovoort. Mijn grote
Gerritsen: ‘Maar dat bewijs hebben we ook bij dwang, dus met een rechterlijke uitspraak, niet altijd. Gezinnen komen bij het Bureau Jeugdzorg terecht, juist om dwangmaatregelen zoals ontzetting uit de ouderlijke macht of ondertoezichtstelling zo veel mogelijk te voorkomen. Daar slagen we steeds beter in. Ik verwacht dat we straks zelfs helemaal geen ondertoezichtstelling meer nodig hebben.’
Erik Gerritsen: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming, drang in plaats van dwang – dat is juist goed’
6
meer vraagtekens bij de toegevoegde waarde daarvan.’
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
vrees is dat zulke drang routine wordt. Zo van: u wilt niet meewerken, dan zetten we u uw huis uit of korten we u op uw uitkering. En dat gebeurt zonder dat er een rechter aan te pas komt. Voor alle duidelijkheid: ik zeg niet dat je gezinnen niet onder druk moet zetten, maar je moet daar heel prudent in zijn.’ Gerritsen: ‘Praat met onze klanten en die zullen zeggen: “Waar heeft die man het over? Die hele rechtsbescherming heb ik niet nodig, ik werk gewoon met een prettige gezinsmanager”.’ Weijers, ongelovig: ‘Ja ja. Nu moet je de situatie ook weer niet al te mooi voorstellen.’ Gerritsen, stellig: ‘Dat doe ik niet. Ik ben me ervan bewust dat er nog veel verbetering mogelijk is. Er zwerven bijvoorbeeld nog te vaak kinderen van het ene onafgemaakte hulptraject naar het andere vanwege een pervers systeem waarin de moeilijke klant voortdurend als een hete aardappel wordt doorgeschoven.’ ‘De transitie, waar jij bezwaar tegen hebt, is een hefboom om veranderingen in dat bestaande, uiterst merkwaardige systeem te bewerkstelligen. Ik ben het met je eens dat je vraagtekens kunt zetten bij het deskundig opdrachtgeverschap van vooral de kleinere gemeenten, maar ze zullen het ooit moeten leren. Belangrijk is wel dat ze niet meteen op 1 januari 2015 (de datum waarop de gemeenten de brede verantwoordelijkheid voor en de financiering van de jeugdzorg overnemen, red.) voor 70 procent van hun budget gaan experimenteren en niet zoals bij de thuiszorg in zee gaan met cowboy-aanbieders.’ Weijers: ‘We zijn het er dus over eens dat de transitie langzamer moet verlopen?’ Gerritsen: ‘Nee, het tempo moet juist hoger! De druk heeft er namelijk toe geleid dat de partijen die straks in het nieuwe stelsel moeten samenwerken, tot elkaar zijn veroordeeld.’ Weijers: ‘Er is nog geen enkel wetenschappelijk bewijs voor de juistheid
De Wet op de jeugdzorg van 2005 bepaalt dat Bureau Jeugdzorg de toegangspoort is tot de jeugdzorg. Er zijn vijftien Bureaus Jeugdzorg; één in elke provincie en één in de grote steden Den Haag, Rotterdam en Amsterdam en het gebied eromheen. Hun taak is ervoor te zorgen dat kinderen een veilige opvoeding krijgen. Daartoe ondersteunen ze gezinnen en verwijzen ze indien nodig door naar gespecialiseerde zorgverleners. Bureau Jeugdzorg valt onder toezicht van de Inspectie Jeugdzorg en wordt grotendeels gefinancierd met overheidsgeld.
Weijers: ‘We zijn het er dus over eens dat de transitie langzamer moet verlopen?’
van de door jullie voorgestelde aanpak. Waar zijn de pilots die aantonen dat het werkt?’ Gerritsen: ‘We hebben proeftuinen en sociale wijkteams. Maar waar het hier eigenlijk om gaat, is een botsing tussen twee wetenschapsopvattingen. Je hebt er twee: een kwalitatieve en een kwantitatieve.’ Weijers: ‘Nou ja, je gaat me toch niet uitleggen hoe de wetenschap werkt?’ Gerritsen: ‘Ik ben ook gepromoveerd hoor.’ Weijers: ‘Ja, dat weet ik. Maar die proeftuinen waaraan jij refereert, leveren geen hard bewijs op, dat maak je mij niet wijs. We hebben een paar modellen en die verschillen van elkaar, dat weet je net zo goed als ik – waarom nemen we niet wat meer de tijd om gedegen onderzoek te doen?’
Gerritsen: ‘Ik vind dat toch wat demagogisch.’ Weijers: ‘Dat is helemaal niet demagogisch. De transitie is haastwerk en vooral gemotiveerd door bezuinigen en niet zozeer door inhoudelijke argumenten. Als we niet oppassen dan blijven we hangen in financiële problemen, die heus niet worden opgelost omdat jullie je werk goed en zuinig doen. De jeugdzorg in het algemeen zal straks alle moeite hebben om de goede mensen te behouden, ik zie nu al overal leegloop.’ Gerritsen: ‘De noodzaak tot bezuinigen kun je inzetten om een kwalitatieve inhaalslag te maken waardoor je zelfs meer dan de beoogde 15 procent kunt bezuinigen. Ik zie zelfs mogelijkheden om tot 40 procent te besparen op de huidige jeugdzorg. En de manier van werken die wij voorstaan, is veel meer evidence based dan jij suggereert. De principes outreachend, community based, wijkgericht, systeem- en gezinsgericht zijn al jarenlang gemene zaak in jouw vak. Dat de transitie onder grote tijdsdruk moet gebeuren, ben ik helemaal met je eens. Je kunt dan twee keuzes maken: gas geven of afremmen. Ik kies voor gas geven, en gemeenten kunnen de risico’s beheersen door op 1 januari 2015 niet met cowboys aan de slag te gaan.’ Weijers: ‘Het is prima dat Bureau Jeugdzorg Amsterdam voortgaat met zijn nieuwe werkwijze en dat het andere bureaus stimuleert om dat ook te doen. Maar er zullen grote verschillen tussen gemeenten ontstaan en dat zal leiden tot drama’s voor mensen die in een kwetsbare en machteloze positie verkeren. Dat drang en dwang op hen wordt toegepast terwijl er geen hard bewijs is dat ze het niet goed doen. Als de transitie te snel wordt doorgevoerd, dan moeten we over tien jaar vaststellen dat de jeugdzorg grote tekorten kent en dat de professionals zijn vertrokken. Haast en spoed is echt zelden goed.’
Jan van Dam is freelance journalist. Marcel Ham is hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
7
TEKST Malou van Hintum
I
s er iemand die niet wegloopt met Pauline Meurs? Bel rond, en de superlatieven vliegen je om de oren. Ze heeft een scherpe intelligentie, humor en charme. Ze laat zich niet intimideren, kan goed luisteren en weet de vinger op de zere plek te leggen. Ze is gedreven, attent, warm, hartelijk, wijs en sociaal bewogen. ‘Ze heeft een ontzettend groot hart. Wat daar allemaal niet in kan!’ zegt vriendin Hanneke Beijer (organisatieadviseur DamhuisElshoutVerschure). Ze is een uitstekende netwerker en een gedreven verbinder. Een frêle vrouw met gezag, altijd tot in de puntjes verzorgd. Hooi Een hagiografisch portret is weinig geloofwaardig, bevestigen alle informanten. Maar ja, wat kun je in hemelsnaam aanmerken op die slimme, elegante, vloeiend vier talen sprekende, vegetarische muizenhapjes etende hardloopster professor Pauline? Na diep nadenken komen ze onafhankelijk van elkaar bijna allemaal met hetzelfde: Meurs’ agenda is te vol. Ze neemt te veel hooi op haar vork omdat ze moeilijk ‘nee’ kan zeggen en heel veel dingen interessant vindt. Daardoor is het soms lastig om een afspraak met haar te maken, en komt ze meestal net te laat ergens binnen. De talloze lezingen die ze houdt, schrijft ze op het laatste moment. ‘Dan heeft ze om twee uur ’s nachts nog een mailtje gestuurd waarin ze vraagt om aanvullende informatie voor een lezing die ze ’s ochtends om tien uur moet houden. Gelukkig werken er bij ons vroege vogels’, lacht Henk Smid (directeur ZonMw, waar Meurs voorzitter is). Kim Putters (directeur SCP) kan het snelst met haar communiceren tussen één en drie uur ’s nachts. ’s Ochtends is ze weer vroeg van de partij; ze heeft aan vier uur slaap genoeg. Pauline Meurs was een van de vier hoofdauteurs van het rapport Identificatie met Nederland, dat in 2008 verscheen en mede dankzij het optreden van toen nog prinses Máxima - ‘Dé Nederlander bestaat niet’ - een kritische ontvangst kreeg. ‘Kritiek is prima, maar de meeste critici hebben het rapport overduidelijk niet gelezen’, zei Meurs tegen TSS, de voorloper van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken. Het is een van de weinige keren dat ze midden in de publiciteit stond. ‘Ze schrok er denk ik van dat het rapport werd veroordeeld zonder enige nuance of diepgang’, zegt vriendin en hardloopmaatje Ronnie van Diemen (inspecteur-generaal IGZ). Meurs is zelden zichtbaar in de media. ‘Pauline wil goede inhoudelijke verbindingen leggen, zodat anderen besluiten kunnen nemen die de samenleving verder helpen. Voor haar manier van werken heeft ze de media niet nodig’, zegt Van Diemen. Dat blijkt. In de Skipr Top 99 (2013) van belangrijkste spelers in de zorg bezet ze de derde plek, en in de Opzij Top 100 van invloedrijke vrouwen in de gezondheidszorg staat ze al vijf jaar in de top 3.
8
TEGEN HET LICHT
Ze komt altijd ‘binnenrinkelen’ Gedreven, charmant, elegant, attent, warm, hartelijk, wijs en sociaal bewogen – Pauline Meurs: hoogleraar, voorzitter, commissaris, bestuurslid én halve-marathonloopster.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Kort cv Pauline Meurs (1953) werd als ambassadeursdochter in Frankrijk geboren. Ze woonde daarna in Mexico, Brazilië, Colombia en Engeland, en studeerde sociologie in Rotterdam en Leiden. Ze spreekt vloeiend Nederlands, Engels, Frans en Spaans. Meurs werkte onder meer aan de Universiteit Leiden, bij de NS en het Trimbos-instituut. Ze was van 2007 tot begin 2013 PvdAsenator, en van 1998 tot 2008 lid van de WRR. Ze is hoogleraar Bestuur van de gezondheidszorg aan het iBMG (instituut Beleid en Management Gezondheidszorg, Erasmus Universiteit Rotterdam) en inhoudelijk eindverantwoordelijk voor het
daaraan gelieerde Erasmus Centrum voor Management Development in de zorg CMDz, dat ze in 2003 met twee anderen oprichtte. Daarnaast is ze onder meer voorzitter van ZonMw, van WorldGranny, de internationale adviesraad van ICCO en van het Fonds Psychische Gezondheid. Ze is commissaris bij CZ, lid van de Raad van Toezicht van het AMC, en bekleedt verschillende bestuurslidmaatschappen. Meurs werd 1 februari dit jaar benoemd als lid van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, een functie die ze volgend jaar neerlegt, waarna ze bij de Raad betrokken blijft als buitengewoon raadslid.
Pijpleiding Voor Pauline Meurs bestaat het glazen plafond niet. ‘Ze wil inhoudelijk excelleren, en zorgt er daarnaast voor dat ze wordt gezien door de mensen die ertoe doen’, zegt Wilma van der Scheer (zakelijk directeur en onderzoeker bij het Erasmus Centrum voor Management Development in de zorg CMDz, Erasmus Universiteit Rotterdam). ‘Van huis uit heeft ze geleerd hoe ze snel contact kan maken met mensen, doorhebben waar het om gaat, en daarop aansluiten. Ze weet haar bronnen goed in te zetten en is niet bang om er een beroep op te doen.’ ‘Pauline is heel precies in haar argumentatie en verdiept zich enorm in de onderwerpen waarover ze spreekt’, weet Paul Frissen (decaan van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur NSOB), die sinds vier jaar samen met haar een programma maakt voor bestuurders in de zorg. ‘Al na een paar woorden weet je dat ze een interessante vrouw is.’ ‘Ze is als commissaris ontzettend kritisch’, zegt Wim van der Meeren (bestuursvoorzitter zorgverzekeraar CZ). ‘Maar dat moet ook, dat ik met lichte buikpijn naar de commissarisvergadering ga.’ Meurs roept bij niemand weerstand op, terwijl ze tegelijkertijd scherp kan zijn. ‘Pijpleidingen praten niet terug, patiënten wel’, zei ze ooit tegen iemand die niet begreep waarom zorgprotocollen niet net zo goed werken als technische. ‘Pauline is geen conflictmaker, maar ze kan wel heel gedecideerd zijn en heeft geen geduld voor gebrek aan kwaliteit’, zegt Frissen. ‘Geen type dat met grote passen in het middelpunt gaan staan, maar wel altijd heel aanwezig.’ Dat komt ook doordat ze altijd komt ‘binnenrinkelen’. Frissen: ‘Dat is typisch Surinaams, die gouden armbanden.’ Haar voorvaderen van vaders kant komen uit Suriname, een land dat ze jaarlijks bezoekt.
Halve ‘Ze is een enorme verbinder: op menselijk vlak, en tussen wetenschap en praktijk. Ze is altijd een analyticus gebleven en nooit een politicus geworden, ook niet toen ze senator was. Pauline ondervroeg ministers op het scherpst van de snede, maar had geen enkele interesse in de loopgraven van de politiek’, zegt Putters, die met Meurs in de Eerste Kamer zat en haar ‘een vriendin en een inspirator’ noemt. ‘Ze legt veel nadruk op je eigen morele kompas: doe ik de goede dingen, en doe ik de dingen goed.’ ‘Pauline zoekt voortdurend naar plekken waar ze dingen kan doen die bij haar passen’, zegt Frissen. En die dingen doet ze met overtuiging. ‘Pauline heeft een aanstelling van één dag per week, maar in de praktijk werkt ze veel meer. Ze is een heel aanwezige voorzitter, zeer geïnteresseerd in de inhoud van ons werk’, zegt Smid, die er ‘echt niet aan moet denken’ dat haar termijn er in 2015 op zit. Soms kiest ze verkeerd. Meurs werd februari dit jaar benoemd als lid van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Deze functie legt ze, na veel wikken en wegen, volgend jaar neer. Pauline Meurs mag dan dag en nacht in de weer zijn, het is niet all work and no play. Ze is dol op mooie kleren en sieraden – haar promovendi geeft ze na het behalen van hun titel allemaal een broche van Hans Appenzeller cadeau. Ze gaat graag met vriendinnen shoppen in Antwerpen, Londen of Milaan. En ze loopt elke zondagochtend hard. ‘Dat moet dan wel leuk zijn: mooie outfit, prettige schoenen, goed gezelschap’, zegt Beijer, die dit jaar met Meurs en vier andere ‘vrouwen van rond de 60’ de halve marathon van Marrakech liep. ‘Volgend jaar doen we de halve van Madrid.’ En daarbij is opgeven geen optie. Niet met Pauline Meurs in je team.
Malou van Hintum is freelance journalist. Voor dit artikel heeft zij gesproken met Hanneke Beijer (organisatieadviseur DamhuisElshoutVerschure), Ronnie van Diemen (inspecteur-generaal IGZ), Paul Frissen (decaan Nederlandse School voor Openbaar Bestuur NSOB), Loek Hermans (VVD-senator), Wim van der Meeren (bestuursvoorzitter zorgverzekeraar CZ), Kim Putters (directeur SCP), Wilma van der Scheer (zakelijk directeur en onderzoeker bij het Erasmus Centrum voor Management Development in de zorg CMDz, Erasmus Universiteit Rotterdam), Henk Smid (directeur ZonMw) en Petra Verweij (programmacoördinator en secretaresse Meurs iBMG).
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
9
COLUMN
Lilian Linders Associate lector bij Fontys Hogeschool Sociale Studies
Nieuwspraak
I
n het boek 1984 introduceert George Orwell Nieuwspraak, een door machtshebbers gemanipuleerde taal met als doel alle negatieve woorden weg te werken. Het idee is dat als men de woorden niet meer heeft om het regime onwelgevallige dingen te zeggen, ze uiteindelijk ook uit het denken verdwijnen. Als men geen ongewenste gedachten heeft, kan men er ook niet naar handelen waardoor uiteindelijk de werkelijkheid verandert in de door machtshebbers gewenste richting. En zo wordt hetgeen krom is, recht gepraat. Het ministerie dat permanent oorlog voert heet ministerie van Vrede, en het ministerie van Waarheid verkoopt leugens.
‘Hetgeen krom is, wordt recht gepraat’
Een eigentijdser woord voor een vergelijkbaar fenomeen is framing: de techniek om specifieke woorden en beelden uit de context te lichten zodat een – door de ‘framers’ gewenst – beeld overbelicht wordt. Hierbij is het de bedoeling bepaalde doelgroepen van een nieuw denkkader te voorzien opdat ze alles binnen dat kader gaan interpreteren: ‘Meneer Bos, u draait en u bent niet eerlijk.’ Of de NS, die in plaats van om te roepen: ‘de trein naar Utrecht heeft 5 minuten vertraging’ meldt dat ‘de trein naar Utrecht over 5 minuten aankomt’. Framing wordt vaak bewust gebruikt in de politiek of in de reclame, maar eigenlijk zijn we altijd selectief ten aanzien van de ‘werkelijkheid’. Vanaf onze geboorte krijgen we ideeën, normen en waarden mee waarbinnen ons socialisatieproces vorm krijgt. Voor een groot deel gebeurt dit ‘vanzelf’ en niet (geheel) bewust. Pas als deze techniek bewust
10
wordt ingezet om een specifiek beeld neer te zetten ter beïnvloeding of zelfs misleiding, spreken we over framing. Kan het aanpassen van taal het denken en vervolgens de houding van mensen veranderen? Gaan we door anders te berichten over treinen die niet op tijd zijn mensen laten denken dat de NS-treinen nooit te laat komen, en handelen zij daar vervolgens naar door de auto te laten staan ten gunste van de trein? Kunnen we door nieuwe taal te lanceren het gedrag van mensen dusdanig beïnvloeden dat ze meer ‘mee gaan doen in de participatiesamenleving’? Zo spreken we nu minder over hulpverlenen en meer over ondersteunen, en bestaan er geen problemen maar uitdagingen, oplossingen en burgerkracht. We praten niet meer over wat mensen niet kunnen, maar over wat ze wel kunnen. Oud jargon maakt plaats voor nieuw, en ondertussen is de sociale sector nog bezig met een zoektocht naar hoe te handelen volgens deze nieuwe paradigma’s. Gelukkig leven we – in tegenstelling tot de wereld die Orwell creëerde – in een democratische samenleving waarin iedereen op basis van eigen ervaringen en inzichten ander taalgebruik of nieuwe frames kan ontwikkelen. De taal die nu door beleidsmakers, bestuurders en boegbeelden in onze sector wordt gebezigd, vindt zijn oorsprong zelden bij de mensen die het allemaal moeten gaan doen, of – trouwens – al doen: de wijkbewoners, de burgers, de cliënten, de mantelzorgers, de vrijwilligers. Deze nieuwe taal heeft geen woorden voor de worsteling die mensen óók hebben met het leven, met ziekte, met onvermogen, met gevoelens van hulpeloosheid. Om welke reden dan ook – budgettair, levensbeschouwelijk of politiek – de veranderingen vinden plaats. Om deze zelf mee vorm te geven, moeten we de verschijnselen die we nu met nieuwspraak trachten te verhullen niet negeren.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
V
raag mensen wat ze het belangrijkste vinden in hun leven, en je hoort – naast liefde en vriendschap – al snel ‘gezondheid’. Aan een gezond leven geven we ook veel geld uit. Bijna een kwart van ons inkomen spenderen we aan zorg; gemiddeld 11.000 euro per huishouden. Dat gaat onder meer naar ziekenhuizen, verpleeginstellingen, specialistenpraktijken, medicijnen, de huisarts, de GGD en de arbo-diensten. En dan rekenen we de kosten voor de sportschool en voor voedingssupplementen nog niet eens mee. Als gezondheid zo belangrijk is, hoe komt het dan dat er zo weinig aandacht is voor preventie, voor het voorkomen van ongezondheid? Ja, er zijn programma’s die ons moeten helpen onze leefstijl te veranderen: stoppen met roken, minder drinken, gezonder eten, en meer bewegen. Maar gezondheid draait om meer dan zulke losse interventies: om de inrichting van de ruimte, mogelijkheden om dingen samen te doen, zien dat je buurt wordt opgeknapt. Daar is ontstellend weinig oog voor – in de beleving, in beleid en onderzoek. Toch is er iets aan het schuiven. Om te beginnen is dat ons idee van gezondheid: in plaats van een diagnose of ziektelabel, draait het meer om kunnen doen wat je wilt. Om participeren, zo u wilt. En dan wordt gezondheid een sociale kwestie, die professionals en beleidsmakers zich moeten aantrekken. Daarom dit dossier over gezondheid, of over hoe ‘sociaal gezonder maakt’.
dossier: pagina 11-37
Sociaal maakt gezond
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
11
WIJKAANPAK MAAKT GEZONDER
De aangename ontdekking van Karien Stronks 12
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
De wijkaanpak heeft mensen in korte tijd gezonder gemaakt en zich beter doen voelen. Die verrassende ontdekking deed prof. Karien Stronks van het AMC onlangs met collegaonderzoekers uit Maastricht en van het RIVM. Het zou een stuk makkelijker moeten worden om sociale interventies uitgevoerd te krijgen. Toch? INTERVIEW
TEKST Marcel Ham en Aletta Winsemius
Z
e had het niet durven voorspellen. ‘We zijn echt aangenaam verrast; we hadden niet verwacht dat de wijkaanpak in een korte periode van vijf jaar al winst voor de gezondheid zou opleveren. We zien een betere ervaren gezondheid, een toegenomen mentale gezondheid en dat mensen meer bewegen door te wandelen.’ Sinds 2008 onderzocht prof. Karien Stronks, samen met collega’s van het AMC, het UMC Maastricht en het RIVM, de gezondheidseffecten van de wijkaanpak. De positieve uitkomsten (zie kader) zijn niet alleen voor haar en haar collega’s een aangename verrassing. Het negatieve oordeel over vijf jaar wijkaanpak lijkt alom rond te zingen. Afgelopen zomer nog stelde het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat er geen gunstig effect waarneembaar is van alle miljarden en interventies die de veertig armste wijken van Nederland in zijn gepompt. Sociaal werkers en vrijwilligers protesteerden, maar aan de wetenschap viel niet te tornen. En nu vindt een groep gerenommeerde gezondheidsonderzoekers dat de gezondheid in die achterstandswijken dankzij alle activiteiten sinds de crisis
‘Als ik een miljoen mocht besteden, dan zou ik die acuut in interventies zoals van de wijkaanpak stoppen’
er minder op achteruit is gegaan, en in een aantal opzichten zelfs is verbeterd. Het gaat er beter dan in wijken waarin niet of minder intensief is geïnvesteerd. Ook het beeld ten opzichte van de gemiddelde Nederlander, van wie bijvoorbeeld de mentale gezondheid sinds 2008 juist afnam, is gunstig. Het is inderdaad opvallend. Wat maakte mensen in die wijken precies gezonder? Stronks: ‘We vonden de meest positieve veranderingen op plekken waar op alle thema’s tegelijkertijd werd geïntervenieerd en de interventies een relatief grote schaal hadden. Denk aan grootschalige verbetering van woningen, de leefomgeving, meer veiligheid, werkgelegenheid, onderwijs en integratie. Het is dus niet een bepaalde interventie die het hem doet. We hebben bijvoorbeeld niet kunnen aantonen dat meer groen in de wijk op zichzelf een effect heeft gehad. Dat pleit dus voor een integrale aanpak; dat je op meerdere levensterreinen tegelijkertijd iets doet.’ Dus als u een miljoen zou mogen besteden, dan… ‘Dan zou ik die acuut in interventies zoals van de wijkaanpak stoppen. De vraag is vervolgens: wááraan precies? Daar geeft ons onderzoek niet veel inzicht in, dus daarop moeten we het precieze antwoord schuldig blijven. Maar het blijft opvallend dat je effecten ziet in wijken waar veel is geïntervenieerd. Bovendien: het uitgangspunt van de wijkenaanpak was dat lokaal werd bekeken welke problemen het meeste aandacht behoefden, en welke oplossingen het meest geschikt waren. We zagen dan ook een enorme diversiteit in aanpak. Misschien moeten we wel concluderen dat een dergelijke aanpak-op-maat gevolgd moet worden, in plaats van een blauwdruk te geven voor een specifieke interventie.’
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
13
INTERVIEW Ook opvallend: het SCP meet geen vooruitgang in die wijken. ‘Dat intrigeert ons ook. Het zou ermee te maken kunnen hebben dat het SCP naar twee momenten in de tijd keek en dat wij naar trends hebben gekeken. Het zou best eens kunnen dat de ontwikkeling die wij vinden voor hen onzichtbaar is gebleven omdat de verbetering alweer voorbij was toen ze voor de tweede keer gingen meten. Dan zou hun negatieve conclusie – dat de wijkaanpak weinig effect heeft – wel eens te snel getrokken kunnen zijn. Maar dit is vooralsnog speculeren. We gaan de komende tijd proberen de verschillen in uitkomsten nog beter te begrijpen.’ Wat zou de vooruitgang in mentale gezondheid in de Vogelaarwijken kunnen verklaren? ‘We zouden dat het liefste verder onderzoeken, en nog meer dan we nu al hebben gedaan interviews met bewoners willen houden. Maar als ik zou speculeren, dan kan ik me goed voorstellen dat mensen zagen dat er in hun wijk heel veel gebeurde ondanks de crisis, en dat dat heeft geholpen om de effecten ervan te dempen.’ Bij uw inaugurale rede als hoogleraar sociale geneeskunde aan het AMC in 2007 bepleitte u een omslag: meer kijken naar het effect van de omgeving op de gezondheid van mensen. Is daar al iets van terechtgekomen? ‘Ik verzette me destijds tegen de focus op leefstijlinterventies van gedrag, op stoppen met roken, gezonder eten. Door die verenging naar gedrag kijk je niet meer naar onderliggende oorzaken, naar het effect van de omgeving. Dat is sindsdien niet veel beter geworden. Integendeel, door de crisis zijn we nog meer geneigd om te denken: we hebben een probleem met de zorg omdat die te veel geld kost en
dat komt omdat mensen te dik zijn. En dus gaan we inzetten op gezonder eten.’ Dat is ook lekker concreet – niet alleen voor politici, maar ook voor beleidsmakers die onderzoeksgeld moeten besteden. Veel beter te begrijpen ook dan uw pleidooi voor een integrale aanpak, waarvan we niet precies weten wat er nu werkt. ‘Het beperkte bewijs van een sociale aanpak is wel lastig, en je mag best cynisch zijn. Aan de andere kant: als je kijkt naar gedragsgerichte interventies op bijvoorbeeld gezonde voeding, dan lijkt zo’n cynisme net zo goed op z’n plaats. Zulke interventies leveren juist in groepen met een sociale en gezondheidsachterstand heel weinig op. Neem de Beweegkuur (www.beweegkuur.nl, red.). Die hebben wij geëvalueerd in de Schilderswijk. Hoewel het programma de vrouwen in die wijk goed bereikte, bleek het effect van de interventie op beweeggedrag uiteindelijk nul komma nul. Er zijn in de “echte wereld” heel weinig bewijzen gevonden dat leefstijlinterventies die op individuele personen gericht zijn bij achterstandsgroepen werken. Bij het voorkomen van diabetes lijkt het in een gecontroleerde omgeving wel effectief te zijn, maar zodra de huisarts ermee gaat werken, levert het weinig tot niets op.’ Dus leefstijlinterventies gericht op individuele personen werken niet? ‘Nou, er zijn wel dingen die werken hoor. Ondersteuning bij stoppen met roken werkt heel goed. Ik zeg ook niet dat je zulke interventies niet meer moet uitvoeren, want je moet wel dingen uitproberen om erachter te kunnen komen of ze werken. Maar het is wel zaak dat de aandacht verschuift van die interventies naar de omgeving. Nu is de beweging de andere kant op. We merken ook als onderzoekers dat de geldstromen voor ons soort onderzoek minder worden.’
Bewoners gezonder door wijkaanpak Het krachtwijkenbeleid heeft een positief effect gehad op een aantal aspecten van de gezondheid en de leefstijl van de betrokken wijkbewoners. Dit blijkt uit een gezamenlijk onderzoek van het AMC, UMC Maastricht en RIVM onder leiding van Karien Stronks, hoogleraar sociale geneeskunde in het AMC. Vooral in wijken waar op meerdere thema’s tegelijk – wonen, werken, leren/opgroeien, integreren en veiligheid – interventies plaatsvonden, was een positief effect op de gezondheid waarneembaar. Ook in wijken waarin expliciet aandacht was voor
14
gezondheid (onder de noemer ‘experiment gezonde wijk’) verbeterde de gezondheid van bewoners in relatief korte tijd, hoewel dit zeker niet voor alle onderzochte aspecten gold. Sinds het uitbreken van de economische crisis is de gezondheidssituatie in achterstandswijken in heel Nederland verslechterd. Steeds meer bewoners roken, voelen zich ongezond of kampen met psychische problemen. In veel onderzochte ‘krachtwijken’ verslechterde de gezondheid echter minder snel. De stijging van het aantal rokers verliep langzamer, en het aantal
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
psychische problemen nam af. Mogelijk heeft het krachtwijkenbeleid de negatieve effecten van de crisis verzacht. In ‘krachtwijken’ nam tussen 2008 en 2011 het percentage inwoners met een goede geestelijke gezondheid toe van 73 naar 79 procent, terwijl het in Nederland als geheel juist afnam (van 85 naar 82 procent). En in buurten die meededen aan het ‘experiment gezonde wijk’ steeg het aantal mensen dat in de vrije tijd wandelt (van 55 procent in 2008 naar 71 procent in 2011).
Sociaal maakt gezond
‘Leefstijlinterventies leveren in groepen met een sociale en gezondheidsachterstand heel weinig op’
Komt dat misschien ook omdat het politiek gevoeliger ligt? Het gaat al snel over herverdeling, linkse politiek… ‘Maar die gedragsverandering ligt ook politiek gevoelig. De minister van VWS wil geen betutteling, en veel liberalen zijn dat met haar eens. Onze benadering geeft daar een antwoord op: verander de omgeving, waardoor mensen minder of anders consumeren. Dan hoef je mensen veel minder dwingend bij de hand te nemen.’ Waarom is het dan zo moeilijk om daar meer steun voor te krijgen? ‘In de sociale geneeskunde denken we misschien te veel dat als we maar bewijs verzamelen het wel goed komt. Misschien heeft het er ook mee te maken dat je bij ons soort onderzoek de interventie veel minder goed onder controle hebt. En dat onderzoekers daarom meer geneigd zijn om een individugerichte interventie te gaan onderzoeken. Een beweegprogramma opzetten door in een zaaltje een paar bewegingsapparaten neer te zetten – oneerbiedig gezegd – dat heb je als onderzoeker zelf in de hand. Het opknappen van wijken ligt buiten ons bereik. Een andere kwestie is dat er niet zo veel aandacht meer is voor armoede. Weliswaar worden alle lagen van de bevolking getroffen door de crisis, maar degenen die er het meeste onder lijden, hebben we niet zo scherp meer in beeld als in de jaren tachtig, negentig.’ Lager opgeleiden leven zes tot zeven jaar korter dan hoger opgeleiden. Mensen met lagere inkomens zijn gemiddeld ongezonder. Is het beste gezondheidsbeleid niet de opleidingsen inkomensverschillen verkleinen? Lachend: ‘Als je me die vraag tien jaar geleden had gesteld, zou ik gezegd hebben: zeker. Maar ik twijfel daar nu wel over. Zo is het een gegeven dat je opleidingsverschillen nooit helemaal kunt wegwerken. Bovendien: in een hoog-inkomensland als Nederland blijken de gezondheidsverschillen
‘Een termijn van één wethouder is al voldoende om ervoor te zorgen dat mensen zich beter voelen’
naar opleiding niet kleiner te zijn dan in minder welvarende landen. Het is waarschijnlijk zo dat mensen aan de onderkant van de maatschappelijke ladder in een relatief rijk land als Nederland een hoger inkomen deels inzetten voor een leefstijl die hun gezondheid kan schaden. Roken was bijvoorbeeld vroeger een gewoonte van hoger opgeleiden. Hart- en vaatziekten werden toen een “mangersziekte” genoemd. Nu is dat een ziekte aan de onderkant. De hoger opgeleiden hebben hun leefstijl veranderd en de lager opgeleiden zijn zich juist zo gaan gedragen.’ ‘Dus het is niet zo dat als je de inkomensverschillen verkleint – of de opleidingsverschillen, waardoor meer mensen meer gaan verdienen – de gezondheidsverschillen automatisch kleiner worden. Tegelijkertijd is de groep aan de onderkant van de inkomensverdeling er de laatste jaren, onder invloed van de crisis, duidelijk op achteruitgegaan. De armoede neemt toe, zo is onlangs weer uit rapporten van SCP en CBS gebleken. En ook is het inkomen van de laagste-inkomensgroep de laatste jaren afgenomen. Vanuit gezondheidsperspectief is dat een onwenselijke ontwikkeling, die in de door ons onderzochte wijken al een stijging van gezondheidsproblematiek en ongezond gedrag heeft laten zien. Ik pleit daarom zeker ook voor maatregelen die de armoede aan de onderkant van de inkomensverdeling terugdringen.’ Gemeenten krijgen meer te vertellen en kunnen met alle macht die ze krijgen mensen gezonder maken. Een kans? ‘Zeker. Nu wordt vaak voor preventie naar het landelijke niveau verwezen, maar de grote steden laten al zien dat een bredere aanpak loont. Zie bijvoorbeeld de manier waarop Utrecht in Overvecht resultaten boekt met een integrale aanpak (zie pagina 20, red.). En ons onderzoek laat ook zien dat het niet meteen een kwestie van een hele lange adem hoeft te zijn. Een termijn van één wethouder is al voldoende om ervoor te zorgen dat mensen zich beter voelen.’
Marcel Ham is hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken. Aletta Winsemius is verkenner sociale vraagstukken bij Movisie.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
15
Themarapport Gezondheid en maatschappelijke participatie Het RIVM-themarapport Gezondheid en maatschappelijke participatie (Harbers & Hoeymans 2013) vormt samen met drie andere themarapporten input voor de vierjaarlijkse Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) die in 2014 uitkomt. De VTV vormt een basis voor de landelijke nota Volksgezondheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In dit rapport is maatschappelijke participatie gedefinieerd als het actief meedoen aan activiteiten die bijdragen aan de maatschappij. Daaronder vallen arbeidsparticipatie, het verrichten van vrijwilligerswerk en het verlenen van mantelzorg. Voor gezondheid zijn grofweg vier maten onderscheiden: ervaren gezondheid (gezondheidsbeleving), mentale gezondheid, het al dan niet hebben van lichamelijke beperkingen in het dagelijks leven (denk aan trap lopen, handen wassen of boodschappen dragen) en het al dan niet hebben van een chronische ziekte.
16
Om de relatie tussen gezondheid en participatie te beschrijven, zijn secundaire data-analyses uitgevoerd op gegevensbronnen met zowel voldoende informatie over gezondheid en ziekte als voldoende informatie over participatie. Het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) van het SCP uit 2007 en de Gezondheidsmonitor van GGD’en, CBS en RIVM uit 2012 voldeden aan deze voorwaarden. De analyses naar de relatie tussen gezondheid en participatie waren cross-sectioneel, waarmee het niet mogelijk is iets te zeggen over de richting van het effect. Daarom zijn deze gegevens aangevuld met informatie uit longitudinale studies over de invloed van gezondheid op participatie en van participatie op gezondheid.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
ONDERZOEK
Sociaal maakt gezond TEKST Nancy Hoeymans, Maaike van der Noordt en Antonia Verweij
Participatie en
gezondheid
versterken elkaar EN DAT IS GOED VOOR MENS EN MAATSCHAPPIJ
‘O
Maatschappelijke participatie is goed voor mens en maatschappij. Meedoen bevordert de gezondheid − tenzij de belasting te groot wordt, zoals bij het verlenen van mantelzorg. Niet de ziekte als zodanig, maar de door mensen ervaren gezondheid bepaalt hun mate van participatie.
ndanks een gezondheidshandicap − wat je ook mag hebben − toch nog overal aan deel kunnen nemen.’ Zo verwoordde een deelnemer aan het onderzoek Nederlanders aan het woord over gezondheid en gezond leven zijn kijk op gezondheid (Kooiker 2011). Dit onderzoek laat zien dat voor veel mensen gezondheid in de eerste plaats betekent dat ze kunnen meedoen, participeren. Als dat lukt, kunnen ook mensen met een ziekte zich gezond voelen. In die zin staat participatie voor persoonlijke positieve waarden als zelfontplooiing, betrokkenheid en sociaal contact. Daarnaast heeft participatie een maatschappelijk nut, direct door bijvoorbeeld het verrichten van betaalde arbeid of vrijwilligerswerk en indirect door persoonlijke betrokkenheid bij de samenleving (RMO 2008). Participatie is dus van belang voor mensen zelf en voor de maatschappij als geheel. Dit laatste geldt bovendien niet alleen voor de samenhang in de maatschappij, maar ook voor de groei van de economie en de welvaart. In het huidige kabinetsbeleid neemt maatschappelijke participatie een belangrijke plaats in. Zo moeten ouderen langer doorwerken opdat allerlei regelingen houdbaar en toegankelijk blijven. Helemaal nu door de vergrijzing het aantal ouderen toeneemt en de beroepsbevolking afneemt. Mensen die een beroep willen doen op de langdurige zorg zullen aangesproken worden op wat zij samen
met hun sociale omgeving nog zelf kunnen doen. Dit vraagt van de samenleving als geheel om een grotere betrokkenheid en om meer zorg voor elkaar. In een meer betrokken samenleving zullen mantelzorgers en vrijwilligers onmisbaar zijn (VWS 2013).
Meer ziekte en meer gezondheid Zowel voor mensen zelf als voor de maatschappij is het bevorderen van participatie een mooi doel. Maar hoe hangt dit samen met de ontwikkelingen in de volksgezondheid? De Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) van 2010 liet zien dat het aantal mensen met een chronische ziekte toeneemt. Tegelijkertijd neemt het aantal mensen met beperkingen of dat zich ongezond voelt niet toe. Het RIVM verrichtte onderzoek naar de relatie tussen deze conclusie van ‘meer ziekte en meer gezondheid’ en maatschappelijke participatie. Het recente themarapport Gezondheid en maatschappelijke participatie (Harbers & Hoeymans 2013) biedt een overzicht van cijfers over participatie en de relatie met gezondheid (zie kader). Daarbij gaat het om verschillende typen participatie (arbeid, vrijwilligerswerk, mantelzorg) én om verschillende maten voor gezondheid (chronische ziekten, ervaren gezondheid, beperkingen, mentale gezondheid). Gekeken is in hoeverre gezondheid maatschappelijke participatie beïnvloedt en vice versa én hoe deze relaties verschillen voor de onderscheiden typen gezondheidsproblemen en participatiedomeinen.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
17
percentage 25 20 15
ONDERZOEK
10 5 25 0 20 15 10 5 0
percentage
Participatie goed minder minder nee ja nee ja Het onderzoek laatgoed een positieve relatie zien tussen gezondheid goed goed en participatie. Zo doen meer mensen met een goede gezondheid ervaren mentale lichamelijke chronische betaalde arbeid: 71gezondheid** procent van de mensen zonder beperkingen gezondheid* beperkingen* ziekte** heeft een betaalde baan, terwijl dat onder mensen met lichamelijke beperkingen procent is (zie figuur 1). ja goed minder 25 goed minder nee nee ja goed
percentage 90 80 70 60 50 40 30 20 10 90 0 80 70 60 50 40 30 20 10 0
35 30 25 20 15 10 5 35 0 30 25 20 15 10 5 0
ervaren gezondheid*
goed
mentale gezondheid**
lichamelijke beperkingen*
goed
nee
chronische ziekte**
percentage goed
minder goed
ervaren gezondheid*
minder goed
mentale gezondheid*
ja
lichamelijke beperkingen*
nee
ja
chronische ziekte*
Figuur 1 Percentage volwassenen van 19-74 jaar datnee participeert goed minder goed minder nee ja ja goed verschillende goed in arbeid voor gezondheidstoestanden (Gezondheidsmonitor 2012) mentale ervaren lichamelijke chronische percentage gezondheid*
gezondheid*
beperkingen*
ziekte*
* Volwassenen met een goede gezondheid participeren significant vaker in arbeid dan volwassenen met een minder goede gezondheid, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht.
percentage goed
minder goed
ervaren gezondheid*
goed
goed
minder goed
mentale gezondheid*
minder goed
ervaren gezondheid*
goed
minder goed
mentale gezondheid*
nee
ja
lichamelijke beperkingen*
nee
ja
lichamelijke beperkingen*
nee
ja
chronische ziekte*
nee
ja
chronische ziekte*
Figuur 2 Percentage volwassenen van 16 jaar en ouder dat participeert in vrijwilligerswerk voor verschillende gezondheidstoestanden (AVO 2007) * Volwassenen met een goede gezondheid participeren significant vaker in vrijwilligerswerk dan volwassenen met een minder goede gezondheid, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht.
percentage 25 20 15 10 5 0 goed
minder goed
ervaren gezondheid*
goed
minder goed
mentale gezondheid**
nee
ja
lichamelijke beperkingen*
nee
ja
chronische ziekte**
Figuur 3 Percentage volwassenen van 19 jaar en ouder dat participeert in mantelzorg voor verschillende gezondheidspercentage (Gezondheidsmonitor 2012) toestanden 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
* Volwassenen met een goede gezondheid participeren significant vaker in mantelzorg dan volwassenen met een minder goede gezondheid, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht. ** V olwassenen met een minder goede gezondheid participeren significant vaker in mantelzorg dan volwassenen met een goede gezondheid, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht. goed
minder goed
ervaren gezondheid*
18
goed
minder goed
mentale gezondheid*
nee
ja
lichamelijke beperkingen*
nee
ja
Het verschil in arbeidsparticipatie tussen mensen met en zonder een chronische ziekte is een stuk kleiner. Ruim 60 procent van de chronisch zieken tussen de 25 en 74 jaar heeft een betaalde baan, tegenover iets minder dan 80 procent van degenen zonder ziekte. Als dit verschil gecorrigeerd wordt voor gezondheidsbeleving en beperkingen, verdwijnt het zelfs. Dit betekent dat chronisch zieken die geen beperkingen hebben en die hun gezondheid als goed ervaren, niet minder participeren dan gezonde mensen. Ook bij vrijwilligerswerk zijn er verschillen tussen mensen met en zonder gezondheidsproblemen, maar de verschillen zijn kleiner dan bij arbeidsparticipatie. Mensen met een chronische ziekte doen zelfs even vaak vrijwilligerswerk als mensen zonder ziekte (zie figuur 2). De relatie tussen gezondheid en mantelzorg is anders. De verschillen in de mate van mantelzorgverlening tussen mensen met een goede en minder goede gezondheid zijn klein (zie figuur 3). Voor ervaren gezondheid en beperkingen geldt dat gezondere mensen iets vaker mantelzorg verlenen, maar voor mentale gezondheid en chronische ziekten is het zelfs andersom: hier verlenen de ongezonde mensen juist meer mantelzorg.
Effecten Gezondheid en participatie hangen sterk samen, maar wat oorzaak en wat gevolg is hierbij valt niet op te maken uit de voorgaande gegevens. Word je gezond van werk, of komen vooral gezonde mensen op de arbeidsmarkt? En hoe zit dit bij vrijwilligerswerk en mantelzorg? Om oorzaak en gevolg te kunnen onderscheiden, zijn gegevens over gezondheid en participatie nodig die op verschillende momenten in de tijd zijn gemeten. Op basis van deze longitudinale studies blijkt dat gezondheid medebepalend is voor arbeidsparticipatie. Uit binnen- en buitenlandse studies komt naar voren dat een goede gezondheid minder vaak leidt tot uitval uit het arbeidsproces en dat het de kans vergroot op werkhervatting na dergelijke uitval. Alleen op oudere leeftijd heeft een goede gezondheid nauwelijks effect meer op werkhervatting. Ouderen, ook gezonde ouderen, komen nog maar moeilijk weer aan het werk (Oortwijn e.a. 2011; Schuring e.a. 2011; Schuring e.a. 2013; Wouterse 2013). Het effect van gezondheid op het doen van vrijwilligerswerk en mantelzorg is niet eenduidig: soms bleek een goede gezondheid gerelateerd aan het beginnen met en volhouden van vrijwilligerswerk en mantelzorg, maar soms ook niet (Li & Ferraro 2005; Choi & Chou 2010; Hank & Erlinghagen 2010). Ook omgekeerd is er een samenhang tussen meedoen en gezondheid. Zo luidde de conclusie van een onderzoek van het Erasmus MC in 2010 onder Rotterdamse bijstandsgerechtigden: ‘Werken maakt gezonder!’ Hervatting van betaald werk leidde al binnen een halfjaar tot positieve gezondheidseffecten. Het grootste effect was te zien op de mentale gezondheid. Daarnaast voelden personen die weer aan het werk waren gegaan zich minder beperkt door emotionele of lichamelijke problemen dan personen die werkloos waren gebleven. Ook vertelden zij dat ze beter functioneerden in de sociale omgeving. De werkhervatting had geen effect op de fysieke gezondheid (zie Schuring e.a. 2011). Buitenlandse studies bevestigen deze resultaten. Uit een systematische review bleek dat werken depressie kan voorkomen en dat het de mentale gezondheid verbetert (Van der Noordt [te verschijnen]). Natuurlijk kan werken ook negatieve effecten hebben op de gezondheid, bijvoorbeeld als er sprake is van ongunstige werkomstandigheden. Zo veroorzaken blootstelling aan schadelijke stoffen, psychosociale werkbelasting en fysieke arbeidsrisico’s veel ziektelast. Hoge werkdruk, lage autonomie en gebrek aan
chronische ziekte*
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
sociale steun zijn voorbeelden van psychosociale werkbelasting; fysieke arbeidsrisico’s zijn bijvoorbeeld beeldschermwerk en het tillen van zware lasten. Is werken dan inderdaad wel zo gezond? In deze context is een belangrijke overzichtsstudie uitgevoerd door Waddell & Burton (2006). Zij concludeerden dat over het geheel genomen de positieve gezondheidseffecten van arbeidsparticipatie groter zijn dan de gezondheidsrisico’s van werken. Ook waren deze positieve gezondheidseffecten groter dan de negatieve gezondheidseffecten van langdurige werkloosheid. Om de effecten van vrijwilligerswerk op de gezondheid te onderzoeken, volgden Bekkers en collega’s mensen die startten of stopten met vrijwilligerswerk (Bekkers, De Wit & Broese van Groenou 2013). Zij hebben onderzocht hoe de gezondheid van deze mensen gedurende de tijd erna veranderde. De conclusie was dat het gaan doen of blijven doen van vrijwilligerswerk samenhangt met een betere gezondheid en een lagere sterfte op latere tijdstippen. Uit de vele studies naar gezondheidseffecten van het verlenen van mantelzorg komt naar voren dat mantelzorg ten koste kan gaan van de gezondheid van volwassen helpers (zie o.a. Stull, Kosloski & Kercher 1994; Pot, Deeg & Van Dyck 1997; Van Exel e.a. 2004). Over de effecten van mantelzorg op de gezondheid van ouderen is minder bekend. Uit een onderzoek onder bijna duizend ouderen bleek dat één op de vijf vindt dat zijn of haar (ervaren en/of psychische) gezondheid achteruit is gegaan door het verlenen van mantelzorg. Hoe intensiever de zorg en hoe meer typen hulp werden geboden, hoe sterker de gezondheid achteruitging (IH 2007).
Wederkerige relatie Gezondheid en maatschappelijke participatie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, blijkt uit de wederkerige relatie. Ondanks de complexiteit van deze relatie kunnen we over het algemeen zeggen dat gezondheid van belang is om te participeren en dat participatie de gezondheid bevordert. Kortom: gezondheid en maatschappelijke participatie versterken elkaar. De duidelijkste effecten zijn te zien voor arbeidsparticipatie. Een goede gezondheid voorkomt uitval uit het arbeidsproces en over het geheel genomen zijn de gezondheidseffecten van werk positief. Dit geldt grosso modo ook voor vrijwilligerswerk, al is de kwaliteit en kwantiteit van het bewijsmateriaal minder groot. Hierbij zijn echter enkele kanttekeningen te plaatsen. Een goede gezondheid helpt mensen om werk te krijgen dan wel aan het werk te blijven; voor ouderen geldt evenwel dat zij nog maar moeilijk aan het werk komen na een periode van uitval, ongeacht of ze gezond zijn. Tegelijkertijd heeft werken een positief effect op gezondheid; ongunstige arbeidsomstandigheden kunnen echter leiden tot ongezondheid. Voor mantelzorg geldt een heel ander verhaal. De eigen gezondheid is hierop nauwelijks van invloed. Mantelzorg wordt gegeven als het nodig is, voor zover de eigen gezondheidsstatus dit toelaat. Het verlenen van mantelzorg is daarentegen juist wel van invloed op de gezondheid, zij het negatief. Intensief en langdurig zorgen blijkt dusdanig belastend te zijn dat veel mantelzorgers een achteruitgang in hun gezondheid ervaren. Toekomstprognoses gaan uit van meer ouderen en − mede hierdoor − meer mensen met chronische ziekten. Dit hoeft echter niet te betekenen dat ook het potentieel aan mensen die actief bijdragen aan de samenleving zal verminderen. Pas als mensen beperkingen hebben of als hun gezondheidsbeleving achteruitgaat,
participeren zij minder. De trends in de afgelopen jaren wijzen erop dat juist deze aspecten van gezondheid niet toenemen. Ook het aantal mensen dat participeerde, is de afgelopen jaren eerder toe- dan afgenomen. Als het ook in de toekomst zo blijft dat meer ziekte niet meer beperkingen en minder gezondheid betekent, kunnen we verwachten dat het aantal mensen dat participeert in de samenleving niet zal afnemen. Althans, aan de gezondheid zal het dan niet liggen. Literatuur • AVO, Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek. SCP, 2007 • Bekkers, R.H.F.P., A. de Wit & M.I. Broese van Groenou, Vitamine V: Waarom Oudere Vrijwilligers Langer en Gezonder Leven. Abstract Nederlands Congres Volksgezondheid 2013. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 91 (3), p. 63, 2013 • Choi, N.G. & R.J.A. Chou, Time and money volunteering among older adults: the relationship between past and current volunteering and correlates of change and stability. Ageing & Society, 30 (P4), p. 559-581, 2010 • Exel, N.J.A. van, e.a., Mantelzorg; een goed om te waarderen. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 82 (4), p. 236-242, 2004 • Gezondheidsmonitor. Samenwerking GGD’en, CBS en RIVM, 2012 • Hank, K. & M. Erlinghagen, Dynamics of volunteering in older Europeans. Gerontologist, 50 (2), p. 170-178, 2010 • Harbers, M.M. & N. Hoeymans, Gezondheid en maatschappelijke participatie. Themarapport Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014. Bilthoven: RIVM, 2013 • IH, Informele hulpverlening / mantelzorg. CBS, bewerking SCP, 2007 • Kooiker, S.E., Nederlanders aan het woord over gezondheid en gezond leven. Achtergrondrapport bij de VTV 2010 Van gezond naar beter. Bilthoven / Den Haag: RIVM/SCP, 2011 • Li, Y. & K.F. Ferraro, Volunteering and depression in later life: social benefit or selection processes? Journal of Health and Social Behavior, 46 (1), p. 68-84, 2005 • Noordt, M. van der, e.a., Mental health effects of employment. A systematic review of prospective studies. [te verschijnen] • Oortwijn, W. e.a., Social determinants state of the art reviews - Health of people of working age - Full Report. Luxemburg: EC DG Health and Consumers, 2011 • Pot, A.M., D.J.H. Deeg & R. van Dyck, Psychological well-being of informal caregivers of elderly people with dementia. Aging & Mental Health, 1 (3), p. 261-268, 1997 • RMO, Verkenning participatie: arbeid, vrijwillige inzet en mantelzorg in perspectief. Den Haag: RMO, 2008 • Schuring, M. e.a., The effect of ill health and socioeconomic status on labor force exit and re-employment: a prospective study with ten years follow-up in the Netherlands. Scandinavian Journal of Work, Environment & Health, 39 (2), p. 134-143, 2013 • Schuring, M. e.a., The effect of re-employment on perceived health. Journal of Epidemiology & Community Health, 65 (7), p. 639-644, 2011 • Stull, D.E., K. Kosloski & K. Kercher, Caregiver burden and generic well-being: opposite sides of the same coin? Gerontologist, 34 (1), p. 88-94, 1994 • VWS, Kamerbrief Hervorming langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst. Kamerbrief 25 april 2013. Den Haag: Ministerie van VWS, 2013 • Waddell, G. & A.K. Burton, Is work good for your health and well-being? Londen: TSO, 2006 • Wouterse, B., Economic consequences of healthy aging. Proefschrift. Tilburg University, 2013
Nancy Hoeymans, Maaike van der Noordt en Antonia Verweij werken bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Voor het volledige rapport zie: www.rivm.nl > Documenten en publicaties > wetenschappelijk > rapporten > ‘Gezondheid en maatschappelijke participatie: Themarapport Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014’, 14 oktober 2013
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
19
Happinezz in Utrecht Overvecht – een samenwerkingsverband van eerstelijnsgezondheidszorg en eerste lijn sociaal en welzijnswerk. Een schema met de domeinen ‘lichaam’, ‘geest’, ‘maatschappelijk’ en ‘sociaal’ biedt structuur in de complexiteit van de problematiek van cliënt of klant. De blik verruimd, de zorg verbeterd.
I
n de ene hoek van de kamer staat een kooi met vijf ratten, in de andere een aquarium en naast de bank een radioamateurbakkie. Daartussen speelt het leven van Bert Dobben* zich af. Met als vierde houvast een pakje shag. Toen Buurtteam-medewerker Pieter de Vries anderhalve maand geleden aanbelde, na een melding van het Dienst Werk & Inkomen over een energieschuld, werd de deur van de portiekflat op een kier geopend. Daar stond Dobben in zijn onderbroek. Sindsdien gaat De Vries regelmatig op bezoek. Dobben (51) is getraumatiseerd in zijn jeugd, is afgekeurd voor werk en loopt sinds het overlijden van zijn moeder vier jaar geleden bij een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige op het ziekenhuis. Hij leeft een eenzaam leven. Inmiddels doet hij mee met de activiteitenochtend, bezoekt hij de wekelijkse buurtlunch en neemt hij één keer deel aan het avondeten. Maar gister ging het mis, toen heeft hij stampij gemaakt bij zijn huisarts. Hij eiste voor zijn opspelende maagpijn het kalmeringsmiddel seresta, dat hij vroeger ook slikte. De huisarts, die in zijn systeem kan zien dat het Buurtteam met hem aan het werk is, hield aanvankelijk de boot af maar ging toch akkoord. De praktijkondersteuner van de huisarts heeft het Buurtteam over het incident ingeseind en nu is De Vries bij Dobben aangewipt, om te horen hoe het is. Dobben houdt de moed erin: ‘Op drie seresta’s kan ik het redden.’ Vooral ’s ochtends heeft hij veel pijn. ‘Dan ga ik hier op de bank zitten en zeg tegen mezelf: je gaat dit overleven Bert, je gaat dit overleven.’
20
REPORTAGE
TEKST Jelle van der Meer
Visie op Pieter de Vries laat hem zijn verhaal doen en komt na drie kwartier met een voorstel – samen om de tafel: de huisarts, de praktijkondersteuner, de sociaal-psychiatrisch zorgverlener, Pieter en Dobben. Met elkaar een plan maken. Dat vindt Dobben een heel goed idee. Liefst zo snel mogelijk.
Bord Zo gaat dat tegenwoordig in Utrecht Overvecht. In de trend naar integrale hulpverlening wordt hier een volgende stap gemaakt: de eerstelijnsgezondheidszorg werkt nauw samen met de eerste lijn sociaal en welzijnswerk. Het initiatief komt van de huisartsen. Overvecht is een flatbuurt uit de jaren zestig; ooit een keurige middenstandswijk, sinds de jaren negentig veranderd in een achterstandswijk, verkleurd en verarmd. De huisartsen liepen aan tegen de grenzen van hun medisch kunnen. ‘Wij kregen steeds meer mensen met klachten waarvoor we geen oplossing hadden en die we toch medisch bleven labelen, uiteindelijk vaak als psychisch of psychiatrisch. Dan stuurden we mensen door, dat liep dan dood en dan kwamen ze weer bij ons terug.’ Jacqueline van Riet is de drijvende kracht achter de samenwerking, samen met het team van Overvecht Gezond, het verband van eerstelijnspraktijken in deze wijk. Van Riet is huisarts en directeur van de Huisartsenkliniek Overvecht op de Kastordreef, tevens bestuurder van Overvecht Gezond. Artsen zouden de mogelijkheid moeten hebben door te verwijzen naar niet-medische hulp,
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
Overvecht Gezond + Buurtteam Sociaal
heel de mens zo bedacht ze tien jaar geleden. Ze zocht en kreeg samenwerking met het toenmalige welzijnswerk, met wie een pilot is gedraaid. Dat leverde een visie en een methodiek op die Happinezz werd gedoopt. Toen in 2012 in Overvecht een geheel vernieuwd Buurtteam Sociaal werd gestationeerd, zocht zij onmiddellijk contact. Het Buurtteam is een Utrechts proefproject voor geïntegreerde buurtzorg. Van Riet werd enthousiast ontvangen door de Buurtteam-medewerkers die er op hun beurt tegenaan lopen dat de klanten die zij in Overvecht op hun bordje krijgen, zoals Bert Dobben, heel vaak ook lichamelijke klachten hebben.
Jas Het aantal probleemgevallen neemt alleen maar toe, zegt Van Riet, als we neerstrijken in de huisartsenpraktijk. Er komt een lawine beleidsmaatregelen aan die probleem en oplossing in de wijk leggen. De Wmo, de Participatiewet, de aanpassing van de AWBZ, de verplaatsing van ggz-hulp naar de wijken, de reorganisatie van de verstandelijk gehandicaptenzorg en de ouderenzorg. En straks de lokalisering van de jeugdzorg. Samengevat: de hulp moet van de tweede lijn naar de eerste lijn in de wijk. ‘Mensen gaan vaak als eerste naar de huisarts, die drempel is het laagst, en als die geen oplossing heeft, is dat frustrerend en uitputtend voor patiënt en professional. Mensen met een stapeling van sociale, financiële en gezinsproblemen komen met klachten over hoofdpijn, moeheid, depressie, buikpijn. De dokter kijkt en ziet
geen medische oorzaak.’ Van Riet vindt dat artsen van die eendimensionale blik af moeten. Ze tovert een plaatje op haar beeldscherm, een assenstelsel, met in de vier verschillend gekleurde vakken ‘lichaam’, ‘geest’, ‘maatschappelijk’ en ‘sociaal’. ‘In plaats van alleen over “ziekte” spreken we over “gezondheid”, en die wordt bepaald door deze vier domeinen.’ Als Van Riet een patiënt krijgt met een pijnklacht en wanneer ze vermoedt dat er meer aan de hand is, dan vraagt ze verder: ‘Dan wijs ik op dit plaatje en zeg dat er meer is dan alleen een lichaam.’ Ze roept het uit: ‘Machteloosheid, ze voelen zo veel machteloosheid! Ze glijden weg en kunnen er niks tegen doen.’ En dan verwijzen jullie nu door naar het Buurtteam? Van Riet: ‘Niet altijd. Een gesprek kan leiden tot het inzicht dat de oorzaken elders liggen. En dat verlicht vaak al, geeft grip, nieuwe mogelijkheden.’ De huisarts als coach, zegt ze. Knikt bevestigend: ‘Ja, ik trek regelmatig mijn witte jas uit.’ De Buurtteam-medewerkers Ingrid Horstik en Maryken Simonis, die zijn aangeschoven bij het gesprek, vertellen dat zij in hun hulp aan klanten de medische problemen betrekken. Maar de witte jas die de huisarts uittrekt, trekken zij niet aan. Simonis: ‘Nee, wij praten over gezondheid, de ziekte laten we over aan de arts.’ De drie zijn enthousiast, vullen elkaar aan en al pratend worden de uitgangspunten van de samenwerking duidelijk. Eén: heel de mens in het oog houden. Twee: dat betekent niet over alles een
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
21
REPORTAGE diagnose stellen, ieder is alleen ‘specialist’ in het eigen vakje, waar nodig verwijs je door. Het betekent wel – en dat is drie – dat de specialistische kennis bijeen wordt gebracht en afgestemd, zodat niet ieder geïsoleerd aan een onderdeel sleutelt. Horstik: ‘Voorheen wist de ene hulpverlener vaak niet wat de andere hulpverlener tegen de klant zei. Dan maak je mensen niet gezonder. Bovendien kan je tegen elkaar uitgespeeld worden.’
Flap-over Het Buurtteam zit een paar blokken verder, onder in een flat van tienhoog. De elf medewerkers hebben zeer uiteenlopende achtergronden − in de ouderenzorg, het welzijnswerk en de financiële hulpverlening − maar ze zijn nu allemaal generalist. Ze helpen klanten bij al hun problemen, dat wil zeggen: ze leren hun die zelf op te lossen, want ‘eigen kracht’ is naast ‘integraal’ het leidende motto. Twee keer per week is er casusoverleg. In de kale vergaderruimte is naast de ovalen tafel met stoelen een flap-over het enige meubilair. Met daarop Van Riet’s schema met de vier domeinen. Maryken Simonis brengt een nieuwe klant in, een familie met drie kinderen. De moeder is astmatisch, heeft diabetes en is immobiel door een onwillige knie. De vader is depressief en is in behandeling bij een psychiater, maar wil daarmee stoppen omdat hij een eigen bijdrage moet gaan betalen. Ze krijgen het huishouden niet rond. Een Wmo-aanvraag is afgewezen en ten behoeve van het verzet daartegen vragen ze hulp van het Buurtteam. Simonis kan moeilijk inschatten of de Wmo-hulp echt nodig is. Ze sluit niet uit dat de ouders elkaar in hun ellende naar beneden trekken. Haar collega’s doen suggesties over een bewegingsmakelaar, bijzondere bijstand en het doorvragen over schulden en het netwerk. Na afloop, als in een uur tijd een vijftal klanten besproken is, bekent Ingrid Horstik hoe ingewikkeld ze het soms vindt, het zoeken naar de eigen kracht van klanten in de stapeling van problemen. Simonis zegt dat het schema op de flap-over in die complexiteit structuur biedt. Bijvoorbeeld over de rol die de huisarts kan spelen.
Bril Het Buurtteam meldt nieuwe klanten, de afsluiting van klanten en andere mutaties aan de huisartsenpraktijk op de Kastordreef. Dat loopt via de praktijkondersteuner-ggz, de contactpersoon in de samenwerking. De gegevens worden in het systeem van de praktijk opgenomen. De huisartsen geven benodigde informatie over patiënten schriftelijk of mondeling door aan het Buurtteam. De patiënten weten van deze uitwisseling. In het allereerste contact tekenen ze voor toestemming. Om privacyredenen kijken Buurtteam en huisartsen niet bij elkaar in het systeem. Maar voor het overige zijn de lijntjes kort. Simonis of collega Pieter de Vries gaat één keer per week bij de huisartsenpraktijk op de koffie of lunch om informeel uit te wisselen wat er speelt. Maar ook tussendoor weten ze elkaar te vinden. Simonis: ‘Dan krijg ik een e-mail of een telefoontje van de huisartsenpraktijk: “deze vrouw heeft schulden, ze komt naar jou”.’ Eenmaal per zes weken hebben Simonis en De Vries, als contactpersonen van het Buurtteam, overleg met de Kastordreef over hardnekkige gevallen. Dat gaat om concreet advies of meer algemeen om deskundigheidsuitwisseling. Simonis: ‘We leren van elkaar hoe dingen werken. Je bekijkt de klant en andere zaken door elkaars bril. Ik ga daar altijd weg vol met ideeën.’ In een enkel geval krijgen mensen een uitgebreid consult met een huisarts, de Buurtteam-medewerker en de
22
Gezondheidsrace is heel sociaal Laarbeek heeft zichzelf met de Gezondheidsrace op de kaart gezet. De fusiegemeente van vier Brabantse dorpen organiseert in 2014 alweer de derde editie van een wedstrijd waarbij de vier dorpskernen strijden om de titel ‘gezondste kern’. De race is een uiterst originele manier om burgers uit te dagen zelf publieksactiviteiten te organiseren die goed zijn voor gezondheid en sociale cohesie. Het ‘participatie’-aspect trekt tot over de grenzen de aandacht, maar opvallend is ook de koppeling van gezondheidsbeleid en sociaal beleid. Vijf jaar geleden werd de Laarbeekse bevolking gevraagd naar prioriteiten voor het lokale gezondheidsbeleid en naar suggesties voor de uitvoering. Een aantal gespreksrondes later lag er een idee voor een afvalrace op tafel. Omdat de GGD ‘afvallen’ te beperkt vond, maakte een projectgroep, waarin ook burgers, er uiteindelijk een gezondheidsrace van. Vier teams van elk tien bewoners uit de vier kernen – Beek en Donk, Aarle-Rixtel, Mariahout en Lieshout – gaan in een periode van een klein jaar met elkaar in competitie. Ze kunnen punten scoren door zelf ‘gezonder’ te worden en door gezondheidsactiviteiten voor de bewoners te organiseren. Daarbij gaat gezond niet alleen over gewicht en conditie maar ook over bewegen, eten en ontmoeten. In de editie van 2012, gewonnen door Beek en Donk, werden in totaal door de teams meer dan honderd activiteiten georganiseerd, uiteenlopend van wandelen en kookcursussen tot een voorlichting etiketten lezen. De in totaal ruim 13.000 deelnemers steken iets op over een gezondere levensstijl, zo blijkt uit een evaluatie, maar de reden voor deelname ligt ook in de ‘gezelligheid’, ‘onder de mensen zijn’ en ‘nieuwe mensen leren kennen’. Participatie heeft een grillig en onvoorspelbaar verloop, zegt gemeentelijk projectleider Rianne Schwillens. Je begint met niks en via afvallen kom je op gezond samenleven. In de eerste Gezondheidsrace lag de nadruk nog vooral op de fitheid van de teamleden, maar daar is gaandeweg meer en meer het sociale
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
Team Beek en Donk trakteert op gezond tussendoortje op de ijsbaan.
praktijkondersteuner-ggz. En als echt alles vastloopt, volgt er een zogenoemd Happinezz-overleg. Dan zit iedereen die maar iets met de persoon in kwestie te maken heeft, zowel alle hulpverleners als het eigen netwerk, bij elkaar. Vorig jaar is dat twee keer gebeurd, dit jaar nog niet een keer. De contacten met de overige huisartsenpraktijken in de wijk lopen nog minder gestructureerd. Simonis formuleert het voorzichtig: er is bij de huisartsen een uiteenlopende bereidwilligheid voor samenwerking. Van Riet: ‘De medische cultuur is die van geen pottenkijkers dulden: “wij lossen het zelf op”. Er is tijd nodig. We zitten midden in een cultuurverandering.’ Verschillen worden ook zichtbaar in de taal. Waar Van Riet – zoals alle huisartsen – consequent spreekt over de ‘patiënt’, praten Horstik en Simonis over de ‘klant’. En dan hebben ze het over dezelfde persoon. Simonis: ‘De aanduiding “patiënt” drukt uit dat de persoon ziek is en dat je voor hem moet zorgen en hem beter moet maken. Wij willen niet zorgen.’ Ze begrijpt dat artsen niet snel de term ‘klant’ zullen overnemen. ‘Dat is geen gelukkig woord, het suggereert te veel een dienstverlening.’ Voorlopig weten ze geen alternatief.
Winst aspect bij gekomen. Die brede interpretatie van gezondheid past bij de uitkomsten van de gespreksrondes met de bevolking. ‘Voor hen is gezondheid veel meer dan conditie, het is ook contacten hebben en lekker in je vel zitten.’ De teams krijgen bij hun competitie opdrachten mee. Schwillens: ‘Daarmee en met de puntenwaardering kan je sturen. Bijvoorbeeld door extra punten te geven als activiteiten gericht zijn op eenzamen, of op toegankelijkheid voor gehandicapten. Dat is hier een belangrijk ding. Lastiger ligt dat bij gevoelige thema’s als alcoholgebruik in sportkantines.’ Bij de vaststelling van de opdrachten en de puntentelling worden burgers betrokken. Het grote succes van de race trekt de aandacht van gezondheidsorganisaties. Zoals de GGD. Schwillens: ‘De GGD is traditioneel erg aanbodgericht. Ze bieden aan wat zij belangrijk vinden. De Gezondheidsrace brengt hen op andere gedachten. Zij nodigen nu de teams uit om te kijken of die met hun activiteiten kunnen helpen in de preventietaak van de GGD.’ Dit meeliften wordt gestimuleerd door het kabinetsbeleid dat inzet op een verschuiving van tweedelijnszorg naar de eerste lijn en de zelfzorg. Opvallend is de veranderende opstelling van de huisartsen. Schwillens: ‘Bij de start van de Gezondheidsrace waren de huisartsen heel terughoudend over deelname. Ze hadden scepsis over de aard en het nut van de activiteiten, te weinig evidence based, te veel een spelletje. Hun financiering prikkelde ook niet om hieraan mee te doen. Maar dat gaat veranderen. Nu tonen de huisartsen belangstelling. Er is een categorie patiënten die zij vaak op het spreekuur krijgen die baat kan hebben bij de activiteiten van de Gezondheidsrace. Het zijn mensen bij wie lichamelijke klachten en sociale problemen door elkaar lopen.’ In plaats van naar de tweede lijn zouden huisartsen deze doelgroeppatiënten kunnen ‘doorverwijzen’ naar de teams en hun activiteiten. Schwillens: ‘Het speelveld van het brede gezondheidsbeleid gaat geheel veranderen.’
De gemeente Utrecht was als opdrachtgever en medefinancier van het Buurtteam bij aanvang niet heel happig op de samenwerking met de huisartsen en omarmde de samenwerking niet onmiddellijk. Niet verwonderlijk; de gemeente heeft behalve de GGD geen taak in de gezondheidszorg. De huisartsenzorg wordt betaald door de zorgverzekeraars en bepaald door het Rijk. Van Riet: ‘Het zijn financieel geheel gescheiden werelden.’ Voor de huidige samenwerking is geen passende vergoeding in de reguliere bekostiging. Van Riet: ‘We doen het met tijdelijke subsidies.’ Maar ‘de beleidsmakers’ – ze doelt op de zorgverzekeraars, de gemeente en het ministerie – zijn inmiddels enthousiast en dat biedt perspectief. Er lopen gesprekken. De samenwerking levert betere zorg op. Idealiter moet dit leiden tot minder doorverwijzing naar de tweede lijn, precies de opdracht die huisartsen vanaf volgend jaar krijgen. Van Riet: ‘Onze doelgroep zijn de zorgmijders en zorgovervragers, hun aandeel in de kosten is groot. Op die groep kan je veel winst maken.’ En die wordt gemaakt, zegt Van Riet trots. ‘Wij kunnen wijzen op een trendbreuk: de zorgkosten in de wijk zijn gedaald.’ Pieter de Vries weet al welke kant hij op wil met Dobben. Activering, voor zover Dobben dat wil en aankan. En weg bij de psychiatrisch hulpverlener van het ziekenhuis. Dobben is uitbehandeld, maar hij heeft wel begeleiding nodig en die moet dichtbij zitten. Een rol voor de praktijkondersteuner-ggz. Van de tweede lijn naar de eerste lijn.
Noot * Bert Dobben is een gefingeerde naam. Meer informatie (o.a. een filmpje): www.overvechtgezond.nl/algemeen/ hoe-overvecht-gezond-georganiseerd en www.utrecht.nl/smartsite. dws?id=384184
Jelle van der Meer is freelance journalist.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
23
T
im is 20 jaar. Hij woont op kamers. Hij heeft zijn mbo-opleiding niet afgemaakt, hij heeft geen werk en vult zijn dagen met computerspelletjes. Zijn ouders wonen in de buurt. Ook zij hebben geen afgeronde opleiding. Ze werken onregelmatig. Tim’s moeder is chronisch ziek, ze heeft MS. Ze heeft hulp in de huishouding. Tim’s jongere broer en halfzus zitten nog op school en spijbelen veel. Tim gaat naar het maatschappelijk werk omdat hij geen inkomen heeft. Hij had een baan in een snackbar, maar hij is ontslagen omdat hij niet kwam opdagen. Bij eerdere baantjes gebeurde hetzelfde. Een maatschappelijk werkster regelt een bijstandsuitkering zodat Tim niet op straat belandt. Ze helpt ook bij het vinden van werk. Na zes maanden is er nog weinig veranderd. Steeds wanneer Tim werk heeft, verliest hij het weer. Daarom wordt er een jobcoach bij gehaald. Omdat Tim zijn werk steeds verliest, wordt zijn uitkering gekort. Er ontstaan schulden bij de
ANALYSE
verhuurder van zijn kamer en bij zijn ziektekostenverzekeraar. Tim dreigt uit zijn kamer te worden gezet. Hij kan niet terug naar zijn ouders. Er is geen ruimte in huis en Tim zou zijn recht op een uitkering kwijtraken. Inmiddels vertoont Tim verschijnselen van verslaving, aan blowen en aan gaming. Zijn dagritme is weg. Hij eet meer dan nodig en wordt zwaar, erg zwaar. Hij durft ook bijna niet meer het huis uit. Op een gegeven moment belandt hij bij de huisarts omdat hij een abces heeft. De huisarts vindt dat Tim er onverzorgd uitziet. Hij verwijst hem naar een psychiater. Tim krijgt therapie voor een angststoornis, maar moet uiteindelijk worden opgenomen vanwege de ernstige ‘multiproblematiek’ die is ontstaan. De paniek in het gezin is groot. Tim’s moeder voelt zich schuldig en door de situatie verergeren haar gezondheidsklachten. De jongere kinderen glijden verder af qua schoolprestaties en sociale contacten. Het verhaal van Tim is een voorbeeld. Het is geen
TEKST Aletta Winsemius en Thomas Plochg
De systeemprofessional: voorbij de generalist 24
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
nieuw of onbekend verhaal. Nog steeds vergaat het mensen met problemen op meerdere levensterreinen zo. Zij worden slecht geholpen − te laat, te gefragmenteerd. Het ene probleem wordt aangepakt (bijvoorbeeld de werkloosheid) zonder voldoende rekening te houden met andere problemen (het begin van verslaving, de situatie thuis). Mensen als Tim gaan van hulpverlener naar hulpverlener. Maar de hulp leidt niet tot een echte verbetering van de situatie. De thuissituatie wordt niet opgelost, de gezondheidsproblemen worden niet voorkomen, net zo min als de schulden. Dat ligt niet aan de inzet of de betrokkenheid van de hulpverleners. Zij zijn van goede wil. Ze willen echt helpen, of de problemen op zijn minst hanteerbaar maken. Maar hun blik is te beperkt. En ze hebben onvoldoende mogelijkheden om bijvoorbeeld buiten de kaders van hun werkveld te treden als dat nodig is, of om wet- en regelgeving een beetje naar hun hand te zetten.
Systeemprofessional De komst van de Wmo in 2007 heeft in de sociale
sector het gesprek op gang gebracht over een andere manier van werken. Er zijn programma’s uitgevoerd als De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl, er zijn boekenkasten volgeschreven, opleidingen passen hun onderwijsprogramma’s aan, et cetera. Een nieuwe manier van werken wordt verkend. Niet het verlenen van hulp staat voorop, maar het helpen van mensen om zichzelf te helpen. De sociale professional van de toekomst kijkt achter de vraag, zoekt naar een balans tussen formele en informele ondersteuning en naar een balans tussen collectieve en individuele voorzieningen, werkt resultaatgericht en integraal. De sociale professional van de toekomst wordt een generalist genoemd (zie ook Scholte, Sprinkhuizen & Zuithof 2012). Een generalist moet in ieder geval in staat zijn verbindingen te leggen. Tussen verschillende levensdomeinen waarop iemand problemen ervaart. En met andere generalisten, waaronder de huisarts en de (wijk)verpleegkundige. De generalist moet ook de weg weten naar specialistische hulp. De levensdomeinen waarop de sociale generalist zich richt,
De professional van de toekomst heeft oog voor alles Er gloort een nieuw besef: iemand die kampt met schulden, werkloosheid, verslaving, slechte huisvesting, die in een gewelddadig gezin leeft, et cetera – zo iemand schiet er weinig mee op als elk probleem afzonderlijk wordt aangepakt. Hij of zij is beter geholpen met een totale of integrale focus op financiën, huisvesting, gezinssituatie, en niet te vergeten: gezondheid. De systeemprofessional komt eraan, maar weerstand zal er zijn.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
25
ANALYSE
Werken met systeemprofessionals kan leiden tot participatie-, gezondheids-, kwaliteits- en doelmatigheidswinst
zijn divers. Scholte c.s. noemt geestelijke gezondheidszorg, armoede en schuldhulpverlening, wonen, wijken en sociale stijging, onderwijs, voorschoolse educatie en opvoeding, ouderen, mensen met een beperking en zorg, en tot slot veiligheidszorg en werken in de rafelrand. Opvallende afwezige in dit rijtje is de lichamelijke gezondheidszorg. Terwijl de meeste mensen een goede gezondheid zeer belangrijk vinden − zo niet het belangrijkste in hun leven. En terwijl gezondheid en participatie zo nauw met elkaar verbonden zijn, zoals blijkt uit de bijdrage van Nancy Hoeymans en anderen aan dit themadossier. Hoe zou hulp en ondersteuning eruit kunnen zien waarbij gezondheid wel integraal wordt meegenomen? Een ander voorbeeld. Tom is 20 jaar, schoolverlater en woont op kamers. Hij heeft geen bezigheden behalve computerspelletjes. Hij heeft overgewicht door gebrek aan beweging. Blowt af en toe. Zijn ouders wonen in de buurt. Ook zij hebben geen opleiding afgerond en ze werken onregelmatig. Tom heeft soms wel werk, maar zijn contract wordt steeds niet verlengd omdat hij regelmatig te laat komt. Of hij komt helemaal niet opdagen. Geldgebrek heeft ertoe geleid dat hij één maand zijn huur niet heeft betaald. Tom’s moeder is chronisch ziek en ontvangt huishoudelijke hulp. Zijn jongere broer en halfzus zitten nog op school. Ze spijbelen veel. Tom komt bij het gemeentelijk wijkloket omdat hij geen inkomen meer heeft. De gemeente schakelt Els in, een nieuw soort professional, een ‘systeemprofessional’. Zij legt de casus voor aan het buurtoverleg met diverse instanties. De vertegenwoordiger van de woningcorporatie zorgt ervoor dat Tom uitstel van betaling van zijn schuld krijgt, onder de voorwaarde dat de schuld beperkt blijft tot deze ene maand en er met Tom een regeling wordt afgesproken om de schuld in termijnen te betalen. Els regelt dit met Tom. De plaatselijke buurtsuper biedt een werkplek aan. Vanuit de vrijwilligerscentrale gaat een maatje Tom begeleiden. Hij steunt Tom om zijn werk vol te houden. Als dit toch mis dreigt te gaan, kan het maatje een beroep doen op Els. Zij legt ook contact met de ouders. Ze helpt hen om passend werk te vinden. Het maatje van Tom gaat wekelijks met hem sporten. Omdat Tom nu meer beweegt, komt hij weer op een beter gewicht. Els zorgt er ook voor dat iemand van verslavingszorg met Tom over het blowen praat. Tom besluit te stoppen met blowen. Een groepje ex-blowers, leeftijdgenoten, ondersteunt
26
elkaar om het vol te houden. Ze ontmoeten elkaar in het jongerencafé in de buurt. Els zet Tom op het spoor van deze groep. Een jongerenwerker uit de buurt komt af en toe even bij de groep langs om te kijken hoe het gaat. Op deze wijze is te voorkomen dat Tom afglijdt, gezondheidsproblemen ontwikkelt, een schuld opbouwt, psychische problemen krijgt en het ouderlijk gezin daarin meetrekt. De ‘systemisch werkende professional’ of kortweg systeemprofessional, Els in dit fictieve voorbeeld, betrekt alle aspecten van Tom’s leven in de hulpverlening: zijn financiële situatie, werk en opleiding, gezondheid, huisvesting, sociale contacten, gezinssituatie, vrijetijdsbesteding. Zij heeft niet alleen de brede blik van een generalist, maar ziet ook de samenhang tussen problemen en heeft bovendien oog voor zijn gezondheid. Waarschijnlijk werken in de praktijk sommige sociale professionals en zorgprofessionals al op deze wijze. Hun ervaring leert hun dat systemisch werken noodzakelijk is om echt iets in een situatie te veranderen. Maatschappelijk werkers, wijkverpleegkundigen, sociaal-pedagogische hulpverleners − zij weten, vaak impliciet en intuïtief, hoe verschillende problemen interacteren en hoe zij daar effectief mee kunnen omgaan. Maar in de discussies over de nieuwe (sociale) professional hoor je dit geluid nog niet. De meerwaarde van systeemprofessionals is dat zij beter in staat zullen zijn mensen zoals Tim en zijn familie te helpen een complexe problematiek op te lossen dan wel hanteerbaar te maken. De verschillende problemen waarmee mensen tegelijkertijd kampen, interacteren en interfereren. Het doorgronden van interacties tussen biologie en biografie is daardoor een effectievere benadering dan per probleem oplossingen vinden. Ook al zou het mogelijk zijn perfecte multidisciplinaire samenwerking te realiseren, bijvoorbeeld in wijkteams, dan is het nog niet gezegd dat de cliënt de meest effectieve ‘behandeling’ krijgt. Kwalitatief goede en effectieve dienstverlening is niet simpelweg een optelsom van verschillende specialistische of generalistische expertises (de sociale generalist, de zorggeneralist, de gezondheidsgeneralist). Het werken met systeemprofessionals zou daarbij ook kunnen leiden tot participatie-, gezondheids-, kwaliteits- en doelmatigheidswinst. En omdat er minder professionals per cliënt of patiënt nodig zijn, vereist het geen ingewikkelde geïntegreerde systemen om samenwerking te faciliteren.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
Gescheiden werelden Het moment voor een nieuwe systeemprofessional is goed. Niet alleen in de sociale sector, ook in de gezondheidswereld wordt inmiddels nagedacht en gesproken over een nieuwe zorgprofessional (Plochg, Keijsers & Levi 2012). Ook al zijn de sociale sector en de gezondheidssector twee gescheiden werelden met elk hun eigen taal, werkwijzen, mores en expertises, er is iets aan het veranderen. Zorgprofessionals moeten sneller en proactiever ingrijpen; sociale professionals werken outreachend en gaan ‘eropaf’. Zorgprofessionals moeten patiënten coachen bij zelfmanagement; sociale professionals spreken de eigen kracht van burgers aan en ondersteunen bij zelfregie. Zorgprofessionals krijgen meer en meer te maken met een cumulatie van (chronische) gezondheidsproblematiek; sociale professionals weten niet beter dan dat sociale problematiek optreedt na een cascade van (kleinere) problemen. Kortom: het lijkt tijd voor een nieuwe professional met basiskennis en -vaardigheden op sociaal, mentaal én fysiek vlak. Een professional die de weg weet in werkelijk alle levensdomeinen. Een levensbrede ondersteuner, die van alle markten thuis is en die uitstekend de weg weet naar informele ondersteuning (inclusief vrijwilligerswerk) en naar eerste- en tweedelijnsspecialisten. Er zijn goede kansen voor deze levensbrede ondersteuner of systeemprofessional. Die problemen in een vroeg stadium probeert te voorkomen en zich richt op empowerment. Die oog heeft voor het hele systeem: de cliënt, zijn sociale omgeving, de ondersteuners en hulpverleners uit verschillende domeinen.
worden. Uiteraard zijn beroepsgroepen die beschikken over meer machtsbronnen als geld en onderzoek beter in staat zich het systemische werken toe te eigenen. De ontwikkeling naar een systeemprofessional kan een wenkend perspectief zijn voor de sociale sector, die momenteel sterk onder druk staat. Er wordt veel van dit werkveld verwacht vanwege de Wmo. En ook al wordt er fiks bezuinigd, vanwege de ervaring met generalistisch werken heeft de sociale sector een voorsprong op de gezondheidssector. Daarmee kan de sector het voortouw nemen in de conceptualisering van de systeemprofessional. Voorwaarde is wel dat de sociale sector niet het eigen belang vooropstelt. Wanneer de sector deze kans laat liggen, dan valt te verwachten dat de machtiger gezondheidssector – groter, meer geld, sterker geprofessionaliseerd – zelf het wiel gaat uitvinden. Net zoals eerder de woningbouwcorporaties her en der het welzijns- en opbouwwerk zelf ter hand namen. Hier ligt een uitdaging voor de sociale sector. Wie pakt de handschoen op?
De verschillende problemen waarmee mensen tegelijkertijd kampen, interacteren en interfereren
Utopie?
Literatuur
De systeemprofessional zal nooit in de volle breedte alle bestaande sociale en zorgprofessionals gaan vervangen. Er zal altijd behoefte blijven aan generalisten en specialisten met kennis, vaardigheden en expertise op specifieke leefgebieden. Denk aan de cardioloog, de schuldhulpverlener of de ouderenadviseur. De systeemprofessional bouwt voort op en verbindt het werk van deze professionals, die allerlei acute en enkelvoudige problematiek weten op te lossen. De systeemprofessional is ook geen superwoman die over onmenselijke vaardigheden beschikt. Wat deze professional aan waarde toevoegt, is expertise over hoe problemen interacteren en hoe daarin effectief te interveniëren. De ontwikkeling van de systeemprofessional zal niet vanzelf gaan, omdat het bestaande professionele domeinen probeert te overstijgen. De gevestigde beroepsgroepen zullen dat niet zonder meer accepteren en weerstand ligt dan op de loer. Of de door ons gewenste ontwikkeling leidt tot een nieuwe beroepsgroep, is niet zo interessant. Waar het om gaat, is dat de bestaande beroepen uitgedaagd worden en zich in de door ons geschetste richting gaan ontwikkelen om toekomstbestendiger te
• Kruiter, Albert Jan e.a., De rotonde van Hamed. Den Haag: Nicis Institute, 2008 • Plochg, T., J. Keijsers & M. Levi, De ‘multimorbiditeitsdokter’ heeft de toekomst. NTvG, 2012 • Scholte, Margot, Ard Sprinkhuizen & Martin Zuithof, De generalist. De sociale professional aan de basis. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2012
Aletta Winsemius werkt bij Movisie als verkenner van het sociale domein. Thomas Plochg werkt als universitair docent bij het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. Daarnaast is hij senior beleidsmedewerker bij de NPHF Federatie voor Gezondheid.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
27
VERKENNING
TEKST Steffie Verstappen en Jeroen van Mastrigt
Veel sociale kwesties zijn niet langer op te lossen met traditionele beleidsinstrumenten. Speelse ontwerpinterventies – analoog en digitaal – kunnen uitkomst bieden. Door spelontwerp toe te passen op de echte wereld, worden betekenisvolle sociale ervaringen gegenereerd waarmee mensen de ruimte krijgen om in vrijheid samen te spelen en te bouwen. Dit kan ons welzijn aanzienlijk vergroten, zeker nu de echte wereld steeds meer vervlochten raakt met de virtuele.
H
et toepassen van spel en creativiteit als ontwerpinterventie – gameful interventions – stelt beleidsmakers in staat gedragsverandering te veroorzaken in de realiteit. Een goed voorbeeld vinden we in het beleid van de voormalig burgemeester van de Colombiaanse hoofdstad Bogotá, Antanas Mockus. Hij bleek in staat om grote sociale problemen in de stad het hoofd te bieden door speelse elementen te integreren in het publieke leven. Geconfronteerd met een corrupte overheid en een van de hoogste moordcijfers ter wereld kon hij niet anders dan constateren dat de geldende regels niet langer effectief waren. Hij nam het controversiële besluit om kunst, humor en creativiteit op grote schaal aan te wenden in een poging gedrag te veranderen. Hij nam onder andere 420 mimespelers in dienst die als taak kregen asociale automobilisten belachelijk te maken op straat. Ook deelde hij ballonnen uit en vroeg mensen deze op te blazen en er het gezicht op te tekenen van degene door wie ze het meest gekwetst waren in hun leven. Vervolgens werden ze gevraagd hun ballon door te prikken. Zijn benadering bleek een succes: tijdens zijn burgemeesterschap verminderde het aantal dodelijke verkeersongelukken met 50 procent en het aantal moorden met 70 procent.1
Een ander voorbeeld: een aantal jaar geleden bedacht een Duits verzorgingstehuis in Düsseldorf een verrassende oplossing voor een terugkerend probleem.
28
Spelen doet wonderen Alzheimer-patiënten in het tehuis hadden de neiging ervandoor te gaan, op zoek naar hun huis en familie van weleer. Het tehuis liet een bushalte voor de deur plaatsen die geen deel uitmaakte van het bestaande openbaarvervoernetwerk. Aangezien bij Alzheimer-patiënten het kortetermijngeheugen verslechtert maar het langetermijngeheugen veelal intact blijft, herkennen zij wel bushaltes en associëren ze die met de terugkeer naar huis en haard. Tot de komst van de bushalte moest het tehuis zich in bochten wringen om weglopers terug te halen, vaak met hulp van de politie. Tegenwoordig nemen de weglopers plaats bij de halte waar ze rustig wachten op de bus, waarna ze algauw vergeten waarom ze daar überhaupt zaten. Het idee is zo succesvol gebleken dat andere tehuizen het inmiddels hebben overgenomen.2
Speels en vrij Deze voorbeelden laten zien hoe speelse interventies een fundamentele gedragsverandering teweeg kunnen brengen. Deelname is vrijwillig en er staan geen sancties op het overtreden van de spelregels. De spelregels laten mensen in hun waarde door hen zelf te laten kiezen of ze meedoen of niet. De betekenisvolle ervaring die
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
hierdoor wordt gecreëerd, brengt een sociale dynamiek teweeg waarin de mens, en empathie voor die mens, centraal staat, en niet het systeem en de sturing die daarvan uitgaat. ‘We kunnen niet achter mensen aanrennen en ze opsluiten, en dat moeten we ook niet willen’, zegt directeur Neureither van het Düsseldorfse verzorgingstehuis. Daarmee vat hij mooi samen wat het ethische belang is van de empathische benadering.3 In essentie symboliseert de bushalte daarmee een alternatieve solution space, een sociale rotonde met zachte regels waarbinnen mensen de ruimte krijgen dingen zelf en met elkaar te regelen – direct dan wel indirect. De voorbeelden raken aan een van de grote uitdagingen in de publieke sector. Enerzijds is er de individuele wens om ‘vrij’ te zijn en anderzijds is er de maatschappelijke noodzaak dat die vrijheid niet alleen het eigen belang maar ook het gemeenschappelijk belang van de samenleving dient. Charles Leadbeater beargumenteert in dit licht dat als overheden en andere grote organisaties echt willen innoveren, ze een vorm van governance moeten zoeken die hen in staat stelt ‘vrijheid’ aan te wenden om publieke goederen te verschaffen. Hij noemt dat ‘ruling through freedom’ en
Sociaal maakt gezond
beargumenteert met verve dat die vrijheid tegelijk ook een discipline creëert die ervoor zorgt dat mensen in staat zijn om verantwoordelijk door die vrijheid heen te navigeren. We moeten erop vertrouwen dat dit ook gunstige effecten heeft voor het gemeenschappelijk belang van de samenleving, zegt hij.4
Gezelligheid Maar vertrouwen op iets wat buiten onze controle ligt, is moeilijk – zeker als de problemen immens zijn en het dominante perspectief gevormd is binnen een systeem dat het idee van controle als uitgangspunt heeft. Daar komt bij dat de opkomst van het internet, big data en de smart city5 steeds meer mogelijkheden biedt om de controlerende benadering verder uit te bouwen. Technologisch gezien zijn overheden en grote organisaties immers op korte termijn in staat om alles te regelen, te monitoren en dus te controleren – overal en altijd. Dit perspectief gaat voorbij aan een belangrijk aspect van de menselijke natuur. Onderzoek laat namelijk zien dat mensen helemaal niet afgestemd zijn op eigenbelang en utilitarisme – integendeel. In plaats daarvan zijn we ingesteld op
een hang naar verbinding met anderen, genegenheid, kameraadschap en, ja, zelfs gezelligheid.6 Het vermogen tot empathie is daarmee inherent aan de menselijke natuur en draagt een belangrijke belofte in zich met het oog op de complexe maatschappelijke problemen van deze eeuw. Dat wisten we natuurlijk al lang, maar lijken we te vergeten nu de technologische mogelijkheden om te regelen en controleren almaar toenemen.
Virtueel geluk Door de toename van bijvoorbeeld het smartphone-gebruik in de openbare ruimte raken de reële en virtuele werelden bovendien steeds meer met elkaar vervlochten. Daardoor neemt ook spelen virtuele vormen aan. Dat betekent dat het succes van burgemeester Mockus steeds meer en beter digitaal te realiseren is. En dat is precies waar game design in beeld komt. Het aanwenden van technologie om zinen betekenisvolle sociale interactie te creëren, kan een wezenlijke bijdrage leveren aan het vergroten van ons welzijn – vooral als het empathie als basis heeft. Door ons iets te laten ervaren, kunnen games
appelleren aan dingen die we fijn vinden in de kern van wie we zijn. Ze kunnen helpen vrijheden te creëren en zijn daarmee in staat om precies die intrinsieke menselijke empathische motivatie aan te spreken op een manier die mensen in hun waarde laat en die nog leuk is ook. Daar worden we bovendien aantoonbaar gelukkiger en gezonder van – en dat is wellicht nog het beste argument voor het ontwikkelen van empathische systemen. Noten 1 Academic turns city into social experiment, Harvard University Gazette, 11 maart 2004 2 Wayward Alzheimer’s patients foiled by fake bus stop, The Telegraph, 3 June 2008 3 idem 4 Op basis van een lezing van Charles Leadbeater over ‘systems, empathy and public service’ op de Copenhagen Business School, 23 mei 2013 5 Platform31, Inleiding Smart Cities – deskresearch, 25 september 2013 6 Jeremy Rifkin, The empathic civilization. The race to global consciousness in a world in crisis. Penguin, 2009
Steffie Verstappen werkt als freelance tekstschrijver en onderzoeker in de creatieve industrie en de culturele sector. Jeroen van Mastrigt is gameful innovation consultant en voorzitter van de Dutch Game Garden.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
29
BOEKREVISIE
TEKST Ellie Smolenaars
Reparatie van de morele tomtom Complexe wezens als de mens hebben oriënteringspunten buiten henzelf nodig. Helpen Durkheim’s morele gezondheidstips?
D
e mens is een duaal wezen en bestaat uit een fysiek deel en een sociaal deel. Het is het sociale deel dat waarde geeft aan ons bestaan, aldus de Franse socioloog Émile Durkheim. Toch lijkt de morele aansturing van ons sociale deel niet helemaal probleemloos te werken. Ofwel, vrij vertaald naar het technologische nu: onze morele tomtom is nogal oriënteringsloos. Terwijl complexe wezens als de mens toch echt wel oriënteringspunten buiten henzelf nodig hebben, schrijft Durkheim in zijn klassieker Le suicide (1897). Le suicide behandelt extreem ongezond gedrag met dodelijke afloop, ofwel zelfdoding. Sociologen doen daar niet erg emotioneel over; ze beschouwen zelfdoding nogal koel als welzijnsindicator van een samenleving. Terwijl
30
de negentiende-eeuwse burger bij zelfdoding een geval van krankzinnigheid, monomanie en/of psychopathie vermoedde, duiden zelfmoorden volgens de sociaal-wetenschappelijke analisten van die tijd op een morele behoefte van de gehele samenleving. Zelfdodingsstatistieken meten het moral deficit van ons allen. De diagnose van Durkheim is beroemd vanwege zijn fraaie, empirisch-analytische, redeneertrant. Hij beweegt zich soepel van hypothese naar hypothese door de materie, van de samenhang tussen de seizoenstemperatuur en zelfdoding, naar de samenhang tussen huwelijk en zelfdoding. Dit steeds logisch interpreterend met de bijbehorende cijfers. De cijfers bleken later overigens minder betrouwbaar dan Durkheim dacht. Ook blijkt hij een typisch kind van zijn tijd en plaats met stuitende
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
beweringen over hoge en lage culturen, mannen en vrouwen en geringere intelligenties vanwege een kleiner hersenvolume. Precieze relaties laat ik graag onbenoemd. Interessant zijn drie concepten die tot op de dag van vandaag inspireren. Drie sociale emoties bedreigen een harmonieuze verbinding tussen individu en samenleving: egoïsme, altruïsme en anomie. Een verkeerde dosis van deze sociale emoties – te veel of te weinig – is zelfs letterlijk levensgevaarlijk. Gezondheidstip 1: Vermijd hyper-egoïsme en integreer in een community Negentiende-eeuwse cijfers toonden volgens Émile Durkheim overtuigend aan dat protestanten vaker zelfmoord plegen dan katholieken. Daaruit maakte hij op dat religie op zich niet
Sociaal maakt gezond
beschermt tegen suïcidaal gedrag, maar dat het erop aankomt hoe religie wordt uitgeoefend. Protestanten opereren minder collectief-ritueel dan katholieken. En onder Joodse gelovigen met nog veel meer voorschriften en rituelen bleek het percentage zelfmoorden nog geringer dan onder katholieken. Nog meer steun voor zijn these dat rituelen en dogma’s beschermen tegen zelfmoord, vond Durkheim in twee andere patronen: familie blijkt te beschermen tegen zelfdoding, net als grote politieke gebeurtenissen als revolutie of een patriottistische oorlog. Steeds beschermt de gemeenschap het individu.
Drie sociale emoties bedreigen een harmonieuze verbinding tussen individu en samenleving: egoïsme, altruïsme en anomie
Gezondheidstip 2: Vermijd hyper-altruïsme en werk aan eigen identiteit Het gaat om de juiste dosis, weten we van Paracelsus. Elk op zich gezond element kan in de verkeerde hoeveelheid vergif worden. Zo kan ook groepsintegratie te ver gaan en dodelijk ongezond eindigen. Durkheim benoemt dit als impersonalism: het kwijtraken van een persoonlijk bestaan en het daaruit ontstane gevoel van een plicht tot zelfmoord. In het leger, met name onder officieren die volledig opgaan in de organisatie, kwam zelfmoord relatief vaak voor. Je bent als het ware je organisatie geworden, of je bent je chef of je echtgenoot, wat je kwetsbaar maakt voor overname door de martial spirit. Anno 2009 vervolgde Marzio Barbagli, Italiaans socioloog, Durkheim’s zoektocht ook buiten Europa, met
name in Azië. Zelfmoordterroristen, de self-bombers, stervend voor hun organisatie, zijn hyper-altruïsten. Ook weduwenzelfverbranding in India, of het voetafbinden in vroeger China getuigt van altruïstische acties. Het doel is daarbij volgens Barbagli ook het tonen van een zekere morele superioriteit. Gezondheidstip 3: Vermijd anomie, ofwel normloosheid, vooral in tijden van crisis Een toestand van anomie, van normloosheid, treedt op wanneer de samenleving individuen niet genoeg controleert, niet genoeg zekerheden biedt en wanneer bestaande activiteiten plotseling onderbroken worden. Denk bijvoorbeeld aan een economische crisis, aan werkloosheid, aan de ondernemer die failliet gaat. Het gaat daarbij niet zozeer om de toestand van armoede, maar om de plotselinge verandering, om de disturbance van het leven zoals het was. Slaven en migranten, gevangenen en werklozen, rijken die hun imperium verliezen; zij plegen zelfmoord langs de anomische route. Intermezzo: controle en crisis Wellicht is nu ten onrechte de indruk gewekt dat het steeds slechter gaat met de samenleving, gemeten aan zelfdoding. Volgens Marzio Barbagli daalt gedurende de twintigste eeuw suicide bijna overal. Hij verklaart dit onder meer door toenemende medicalisatie en controle; zelfmoordneigingen worden behandeld. Crisisperioden onderbreken de dalende langetermijntrend. In Nederland neemt het aantal gevallen van zelfdoding sinds 2008 toe. Volgens het CBS maakten in 2007 1353 mensen een einde aan hun leven en vijf jaar later, in 2012, 1753 mensen. Dit is een toename van 30 procent. In Frankrijk beneemt elke tweede dag een boer zich het leven. China kent een hoog zelfmoordgehalte onder jonge vrouwen, dat recentelijk lijkt af te nemen. Gezondheidstip 4: Bouw mee aan morele, professionele netwerken
Een reeks redelijk absurde aanbevelingen zou je kunnen afleiden uit Durkheim’s klassieker. De gezondheid van de samenleving zou kunnen toenemen door een terugkeer naar dogmatische religie, een verbod op echtscheidingen, of een grote vaderlandslievende oorlog. Durkheim zelf vindt deze suggesties anno 1897 ook al onredelijk en komt met één geheel andere oplossing: professionele decentralisatie. Professionele decentralisatie verwijst naar corporaties die zelf een collectieve persoonlijkheid vormen, met eigen gebruiken en tradities, rechten en verantwoordelijkheden. Het zijn morele community’s die de brug slaan tussen individu en samenleving. Deze organisaties moeten openstaan voor de omgeving, duurzame solidariteit tonen en een netwerk vormen met andere corporaties. Dit alles onder supervisie van de staat. Voorkomen moet worden dat er routine in sluipt en de professionele zelfverrijking toeslaat. Klinkt verrassend actueel. Of zou het ook kunnen zijn dat de mensheid niet veel vooruit is gekomen? Een simpele oproep tot slot. Als onze samenlevings-tomtom inderdaad defecten vertoont en als dit samengaat met zelfdoding van werklozen, gescheiden vaders, Franse boeren en Chinese jonge vrouwen, zijn wij dan niet allen moreel verantwoordelijk? Laten we in elk geval eenieder die opeens lijdt onder een crisis in de gaten houden en uitnodigend integreren in een moreel geïnspireerde organisatie. Bronnen • Collins, Randall, One Hundred Years Advance on Durkheim – A review essay on Marzio Barbagli’s Congedarsi dal mondo. Sociologica, 2-3, 2009 • Durkheim, Émile, On suicide. Penguin Classics, 2006 (Origineel Le suicide, 1897)
Ellie Smolenaars is wetenschapsjournalist en hoofdredacteur van Sociologie Magazine.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
31
ONDERZOEK
TEKST Mirjan Oude Vrielink, Pieter-Jan Klok en Bas Denters FOTO Foto: Otto Snoek/HH
Mensen met meerdere problemen krijgen te maken met (te) veel hulpverleners. Dat is op z’n zachtst gezegd niet erg bevorderlijk voor een snelle verbetering van problematische leefsituaties. In Enschede vond men daar wat op: de wijkcoach als ‘huisarts van het sociale’. Cromhoffsbleek-Kotman, achterstandswijk in Enschede.
32
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
‘Sociale huisarts’
doet goed in Enschede
N
aast dat de ‘achter de voordeur’-aanpak van sociale problematiek in achterstandswijken morele bezwaren kent, worden er vooral vraagtekens geplaatst bij de effectiviteit van deze benadering. Schelling en Lupi (2010) constateren zelfs dat empirische uitspraken hierover niet mogelijk zijn omdat het in de onderzochte projecten en praktijken ontbreekt aan systematische registratie. Ook stellen zij vast dat de aanpak vaak blijft steken in een betere signalering van problemen zonder adequate opvolging. Een effectieve ‘achter de voordeur-‘aanpak vereist volgens hen professionals die bij gesignaleerde problemen zelf tot handelen kunnen overgaan en die de regie houden over acties die ze bij instanties uitzetten. Een dergelijke aanpak wordt ook wel het ‘huisartsenmodel’ genoemd (Hartman & Tops 2006, p. 10). In dit model is een team sociale professionals verantwoordelijk voor de beslissing wat er in een concrete situatie nodig is en leveren afdelingen en diensten de benodigde capaciteit en specialistische vakkennis om dit uit te voeren. Deze professionals worden ’huisarts van het sociale’ genoemd, omdat zij als brede generalisten sociale problematiek zo veel mogelijk zelf aanpakken maar bij complexe problemen specialisten inschakelen – zonder daarbij de regie uit handen te geven (Huber & Räkers 2010, p. 9). In Enschede is deze onorthodoxe aanpak uitgeprobeerd in een experiment met wijkcoaches in de wijk Velve-Lindenhof. We hebben dit experiment gevolgd aan de hand van systematisch geregistreerde activiteiten en resultaten, en bespreken hier wat men met deze aanpak bereikte.1
Wijkcoach aan het werk De aanpak in het wijkcoaches-project is in ten minste drie opzichten wezenlijk anders dan de reguliere hulp- en dienstverlening. Om te beginnen krijgen de wijkcoaches zoveel tijd als nodig is om vanuit een vertrouwensrelatie in beeld te krijgen welke problemen er achter een voordeur spelen. In de praktijk betekent dit dat de wijkcoaches deels willekeurig en deels naar aanleiding van een signaal bij bewoners aanbellen. Ze drinken koffie met de bewoners en gaan in gesprek over problemen die bewoners ervaren en kansen die ze voor zichzelf zien. Meestal vereist het meerdere huisbezoeken om hiervan een goed beeld te krijgen. De wijkcoaches winnen vertrouwen door contact te houden met de bewoners en waar nodig ook meteen praktische hulp in gang te zetten. Een tweede verschil met de reguliere werkwijze is het principe van ‘één gezin, één plan, één regisseur’. De wijkcoach kijkt wat er precies met een persoon of gezin aan de hand is en stelt vast welke hulp of ondersteuning er nodig is. Daarbij wordt naar het hele ‘systeem’ gekeken (vader, moeder, opa, oma, buurvrouw). Samen met de bewoners formuleert de wijkcoach een plan van aanpak, waarbij van de bewoners eigen inzet wordt verwacht (‘voor wat, hoort wat’). De wijkcoach regelt bijvoorbeeld vroegschoolse opvang en vraagt bijzondere bijstand aan voor een fiets als de ouders beloven dat ze hun kind elke dag op tijd brengen en het eerst laten ontbijten. Een derde verschil is dat de wijkcoaches toestemming hebben om op onderdelen namens diensten en instanties te handelen. Ze kunnen beslissingen nemen op het gebied
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
33
ONDERZOEK van bijvoorbeeld uitkeringen, bijzondere bijstand en indicatiestelling. Deze bevoegdheden zorgen voor doorzettingsmacht in de uitvoering van een plan van aanpak – bij de wijkcoach ligt de beslissing over wat er moet gebeuren, en van de backoffices van Bureau Jeugzorg, Werk en Bijstand, Bureau Leerplicht, Het Zorgloket, woningcorporaties en reclasseringsinstellingen enzovoort wordt verwacht dat ze deze beslissing één-op-één overnemen en formeel bekrachtigen. Tegelijkertijd bieden ze de mogelijkheid om hulpbronnen uit het ene domein in te zetten voor resultaten op het andere domein. Bijvoorbeeld door te regelen dat een kind in een traject voor begeleid wonen terecht kan om te stimuleren dat de moeder een opleiding gaat volgen en weer aan het werk gaat.
Bewoners gaan erop vooruit De gemeente Enschede probeert met de inzet van wijkcoaches de eenvoud in de aanpak terug te brengen in situaties van meervoudige of complexe problematiek. Hiervan is sprake als bewoners op meerdere leefgebieden hulp nodig hebben om hun problemen op te lossen. Ze zijn bijvoorbeeld verslaafd, hebben geen werk, beschikken over een slecht passende woning en hebben er moeite mee hun kinderen op te voeden. En het kost hun moeite om zelf de hulp- en dienstverlening te coördineren. De wijkcoach ondersteunt bewoners daarbij, met als uiteindelijk doel dat ze zich verder ontwikkelen, zelfredzaam worden en daardoor minder afhankelijk zijn van instanties en hulpverleners en dat ze vooruitgaan op de ‘sociale ladder’.2 Wij onderzochten of bewoners met ondersteuning van de wijkcoaches vooruitgang boeken qua sociale vaardigheden en participatie en het verminderen van problemen op het gebied van wonen, financiën, werk, relaties, gezondheid, scholing, veiligheid, vrije tijd en motivatie – met de volgende bevindingen. Betere sociale vaardigheden De sociale vaardigheden van alle door de wijkcoaches ondersteunde bewoners zijn in een registratieprogramma bijgehouden. Daarbij keken we naar zes indicatoren: inzicht in de eigen situatie, motivatie om tot verbetering te komen, zelfrespect, inzicht in verbetermogelijkheden, een beroep kunnen doen op anderen en vermogen tot samenwerking. Bij de afronding van het experiment bleek driekwart van de ondersteunde bewoners over voldoende sociale vaardigheden te beschikken. De grootste stijging deed zich voor bij bewoners die met de minste sociale vaardigheden aan het traject begonnen en bij bewoners die langere tijd door de wijkcoaches werden ondersteund. De verbetering in sociale vaardigheden betekent dat de zelfredzaamheid van bewoners toenam.
Meedoen Naast een toename in de sociale vaardigheden laat het onderzoek sociale stijging zien op de participatieladder (zie figuur). Bewoners gingen met ondersteuning van de wijkcoach bijvoorbeeld vrijwilligerswerk doen of ze gingen weer meer de deur uit door lid te worden van een sportclub of door wekelijks te gaan biljarten in het buurtcentrum. Ook hierbij geldt dat de grootste stijging is waar te nemen bij de groepen die laag op de ladder begonnen. Gemiddeld genomen stijgen de bewoners precies één trede op de ladder, maar degenen die op trede 1 en trede 2 zijn begonnen, stijgen gemiddeld meer. Bij de laatste meting bevindt nog slechts 3 procent zich in een sociaal isolement. Van de overige bewoners heeft ruim de helft sociale contacten buitenshuis en neemt de rest deel aan georganiseerde activiteiten, al dan niet als opstap naar betaald werk. En net als bij de sociale vaardigheden geldt hier: hoe langer de ondersteuning, hoe groter de stijging. Aanpak concrete problemen Het laatste aspect van sociale stijging betreft de concrete resultaten die met behulp van de ondersteuning door de wijkcoaches zijn bereikt op de leefgebieden waarop de bewoners de meeste problemen ondervinden: wonen, financiën, gezondheid, gezinsrelaties, veiligheid en opvoeding/scholing en relaties met de buurt. Met uitzondering van de gebieden gezondheid en veiligheid zijn over de gehele linie duidelijk positieve resultaten geboekt. Relaties binnen het gezin, met de buurt en met organisaties verbeteren. Ouders hebben geleerd beter om te gaan met opvoedingsproblemen, relatieproblemen tussen partners zijn verminderd en de buurt heeft minder overlast van probleemgezinnen, waarbij omgekeerd ook geldt dat door irritaties bespreekbaar te maken de ondersteunde bewoners minder worden ‘gepest’ door buurtgenoten. De situatie van kinderen op school verbetert eveneens. Er is minder schoolverzuim en doordat de situatie thuis stabieler is, functioneren de kinderen beter in de klas. Bewoners zitten in veel gevallen in een beter bij hen passende woning – soms een ruimere, maar bij scheidingen juist ook een kleinere – of in een beter aan hun fysieke beperkingen aangepaste woning. Tot slot zorgde de ondersteuning ervoor dat de financiële problemen in een aantal gevallen verminderden; maar nog vaker werd voorkomen dat de financiële situatie escaleerde, doordat de bewoners leerden meer inzicht in en overzicht van hun financiën te verkrijgen.
Meer zelf oplossen Uit het onderzoek bleek ook dat het beeld dat de bewoners zelf hebben van hun vooruitgang, overeenkomt met het hiervoor geschetste beeld. De hulp van de wijkcoaches
De aanpak in het wijkcoaches-project is in ten minste drie opzichten wezenlijk anders dan de reguliere hulp- en dienstverlening
34
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Sociaal maakt gezond
De participatieladder
6 Betaald werk
5 Betaald werk met ondersteuning
doen en het lokale sociale domein sterk in beweging is. Aangezien de belangen van instellingen samenwerking kunnen belemmeren, is ook een krachtige regierol van gemeenten vereist. Voor gemeenten is dit een goed moment om de regie te nemen, nu zij door de decentralisaties op het terrein van werk en inkomen, jeugd en begeleiding de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid krijgen voor vrijwel het hele sociale domein.
4 Onbetaald werk Noten
3 Deelname georganiseerde activiteiten
2 Sociale contacten buitenshuis
1 Geïsoleerd
bestond uit praktische ondersteuning bij de communicatie en het bevorderen van zelfredzaamheid. Voorbeelden van praktische hulp zijn de ondersteuning bij het vinden, behouden of verbeteren van een woning en hulp bij een betalingsregeling of schuldsanering. Hulp bij de communicatie kregen de bewoners in hun contacten met de woningcorporatie en andere instanties. Soms ging het daarbij om het begrijpelijk maken van brieven of andere communicatie van instellingen, soms ging het om het direct regelen en ondersteunen van een gesprek. Wat betreft zelfredzaamheid zeggen de bewoners dat zij door gesprekken met de wijkcoach nu weten dat ze meer zelf kunnen oplossen en dat ze geleerd hebben eerst zelf iets te proberen.
Voorbeeld voor andere gemeenten De goede resultaten van de wijkcoaches-aanpak in Enschede zijn niet onopgemerkt gebleven. In vrijwel alle grote Nederlandse steden zijn of worden sociale teams opgericht om (complexe) sociale problematiek op een integrale wijze aan te pakken. Het is belangrijk voor deze steden om bij de inrichting en organisatie van de teams voor ogen te houden dat de wijkcoaches in het Enschedese experiment de tijd kregen om het vertrouwen van bewoners te winnen om zich een goed beeld van de problematiek te vormen en met hen samen een op maat gesneden plan van aanpak te maken. Nog belangrijker is dat de wijkcoaches door andere organisaties feitelijk zijn toegerust met indicatie- en beslissingsbevoegdheden en erop konden vertrouwen dat de backoffices overgingen tot formalisering en uitvoering van de beslissingen. Een dergelijke aanpak vereist samenwerking tussen een groot aantal instellingen. In Enschede lag hiervoor al een basis, doordat bijna tien jaar eerder onder regie van de gemeente 25 instellingen uit de onderwijs-, zorg- en veiligheidsketen al zijn begonnen met een gecoördineerde aanpak. Het was mogelijk het experiment hierin in te bedden en het uit te voeren met externe financiering, de zogenoemde Vogelaar-gelden. Een sociaal team vraagt om goede afspraken over onder meer taken, bevoegdheden en financiering tussen instellingen en gemeenten en tussen instellingen onderling. Dit is geen eenvoudige opgave, zeker niet nu instellingen onder druk van bezuinigingen meer met minder moeten
1 De Universiteit Twente heeft deze aanpak in opdracht van de stuurgroep van het wijkcoaches-project geëvalueerd. De bevindingen zijn beschreven in een aantal deelrapportages: Tussenrapportage. Evaluatie wijkcoaches (maart 2011), De wijkcoach in Velve-Lindenhof gezien door de ogen van de bewoners (juni 2012), De wijkcoach in Velve-Lindenhof gezien door de ogen van betrokken organisaties en de wijkcoaches zelf (juni 2012), Sociale stijging in Velve-Lindenhof. Effecten van het werk van de wijkcoaches (juni 2012), De wijkcoach in de ogen van wijkbewoners en effecten van de wijkaanpak Velve-Lindenhof op de leefsituatie van wijkbewoners (juni 2012). 2 Hierbij plaatsen we nadrukkelijk de kanttekening dat de gerealiseerde resultaten niet betekenen dat de ondersteuning door de wijkcoaches altijd succesvol is. In ongeveer 20 tot 25 procent van de gevallen zijn er geen duidelijke resultaten geboekt. Dit geldt zowel voor de stijging van de sociale vaardigheden als voor een aantal van de specifieke probleemgebieden.
Literatuur • Hartman, Casper & Pieter Tops, In het vooronder van de publieke zaak. Een werkboek frontlijnsturing. Tilburg, 2006 • Huber, M.A. & M. Räkers, De huisarts van het sociale. Sociaal Bestek, 3, 2010 • Jager-Vreugdenhil, M. de, Spraakverwarring over participatie. Journal of Social Intervention. Theory and Practice, 20, 1, p. 76–99, 2011 • Klok, Pieter-Jan, Bas Denters & Mirjan Oude Vrielink, De wijkcoach in Velve-Lindenhof gezien door de ogen van de bewoners. Enschede, 2012 • Klok, Pieter-Jan, Bas Denters & Mirjan Oude Vrielink, De wijkcoach in Velve-Lindenhof gezien door de ogen van betrokken organisaties en de wijkcoaches zelf. Enschede, 2012 • Klok, Pieter-Jan, Bas Denters & Mirjan Oude Vrielink, Sociale stijging in Velve-Lindenhof. Effecten van het werk van de wijkcoaches. Enschede, 2012 • Klok, Pieter-Jan, Bas Denters & Mirjan Oude Vrielink m.m.v. Michelle de Boer, De wijkcoach in de ogen van wijkbewoners en effecten van de wijkaanpak Velve-Lindenhof op de leefsituatie van wijkbewoners. Enschede: 2012 • Oude Vrielink, Mirjan, Pieter-Jan Klok & Bas Denters, Tussenrapportage. Evaluatie wijkcoaches. Enschede, 2011 • Schelling, Daphne & Tineke Lupi, ‘Achter de voordeur’ moet meer zijn dan signaleren. Tijdschrift voor de Sociale Sector, nr. 3, p. 8-11, 2010 • Tensen, I., Is meten ook weten? Over de betrouwbaarheid van de participatieladder. Amsterdam: Vrije Universiteit, 2011
Mirjan Oude Vrielink, Pieter-Jan Klok en Bas Denters zijn respectievelijk als senior onderzoeker, universitair docent en hoogleraar verbonden aan de vakgroep bestuurskunde van de faculteit Management en Bestuur van de Universiteit Twente. De volledige eindrapportages over het experiment met de wijkcoaches in Enschede zijn te downloaden van www.utwente.nl/mb/pa/ research/completedprojects/wijkcoaches/
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
35
OPINIE
TEKST Hans Baaijens
Hoe gemeenten Nederland gezonder kunnen maken Vlucht naar voren
Het is genoegzaam bekend dat er een geweldige operatie aan de gang is om de drie decentralisaties in de AWBZ, de jeugdzorg en de Participatiewet in goede banen te leiden. De omvang van deze ‘3D-operatie’ in aantallen burgers en het bedrag dat ermee is gemoeid, kan nauwelijks onderschat worden. Het is een unieke kans een wezenlijke slag te maken in het borgen en verbeteren van de vitaliteit van de Nederlandse bevolking.
D
e zorg is dat gemeenten het momentum van de drie decentralisaties niet gebruiken om tot een daadwerkelijke omslag van nazorg naar voorzorg te komen. Dat ze er niet voor kiezen welzijn en publieke gezondheid integraal bij deze omslag te betrekken. Die zorg wordt gevoed door geluiden uit de publieke gezondheidszorg en het welzijnswerk. De algemene indruk bestaat dat gemeenten vooral bezig zijn het ‘proces te managen’, maar onvoldoende in staat zijn om inhoudelijk te reflecteren en innovatieve wegen te bewandelen, wegen die gezondheid in een heel ander licht zetten. Er zijn weliswaar gemeenten waar ook de GGD en het welzijnswerk bij de 3D-operatie betrokken zijn, maar er zijn vooral ook gemeenten en regio’s waar dat nog niet gebeurt. Dat is wel enigszins voorstelbaar, gezien de omvang en complexiteit van de operatie, die ook nog eens gepaard gaat met een bezuinigingsopdracht. Terwijl de financiële positie van veel gemeenten al slecht is als gevolg van de financiële en economische crisis. Maar niettemin is dat een gemiste kans. Het is breed aanvaard dat het huidige zorgstelsel niet toekomstbestendig is, en dat het optimaliseren van bedrijfsprocessen onvoldoende soelaas gaat bieden. Er is steeds meer draagvlak voor de gedachte dat het zorgstelsel
36
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
nu veel meer op de preventie van gezondheidsproblemen moet worden geconcentreerd. In dit licht biedt de 3D-operatie een historische kans. Door nu op een innovatieve en duurzame manier de dienstverlening te organiseren, is te voorkomen dat er onnodig jaren verloren gaan, er kwaliteitsverlies plaatsvindt, en dat de betrokkenheid van mensen teloorgaat – wat dan later alsnog moet worden ‘gerepareerd’. De publieke gezondheid en het welzijnswerk in de gemeenten en regio’s zouden de handen ineen moeten slaan en zich hard moeten maken om de 3D-operatie aan te grijpen als dé kans voor duurzame innovatie. Er zijn meer dan voldoende aanzetten.
De belofte van synergie Er is al veel nagedacht over de winst van een innovatieve benadering waarin de 3D-operatie beter kan worden opgepakt en tot de noodzakelijke synergie kan leiden. Van de vele documenten en ontwikkelingen noemen we er hier enkele. Dan gaat het zoals de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (RVZ) stelt om veel meer dan aandacht besteden aan preventie. De focus moet breder zijn: zorg, welzijn én participatie, daar gaat het om. Het is een ambitie die we ook terugzien in het voorstel van de bewindspersonen van VWS om de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling
Sociaal maakt gezond
(RMO) en de RVZ samen te voegen tot een nieuwe strategische Adviesraad voor Gezondheid, Participatie en Zorg. Het belangrijkste inhoudelijke argument daarvoor is dat het klassieke onderscheid tussen preventie, zorg en welzijn vervaagt. De drie decentralisaties van de AWBZ, de jeugdzorg en de Participatiewet dragen daaraan bij. In de toelichting stellen de minister en staatssecretaris dat het steeds duidelijker wordt dat het medisch perspectief slechts één van de invalshoeken is die gezondheidswinst doen realiseren. Gezondheid wordt mede bepaald door welbevinden, wat op zijn beurt wordt gevoed door opleiding, de mogelijkheden voor maatschappelijke participatie, het hebben van sociale contacten en een veilige leefomgeving.
Een nieuwe omschrijving Machteld Huber van het Louis Bolk Instituut ontving de ZonMw Parel voor haar onderzoek naar een nieuwe omschrijving van gezondheid. Zij kwam tot de conclusie dat gezondheid in de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wetenschappelijk onvoldoende was geoperationaliseerd. Kwalitatief onderzoek bracht haar tot een nieuwe omschrijving: ‘Gezondheid is het vermogen van mensen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven.’ Deze omschrijving wordt inmiddels breed overgenomen in de gezondheidssector. Van belang zijn ook Huber’s bevindingen. Uit een bottom-up-onderzoek kwamen de volgende hoofddimensies van gezondheid naar voren: lichaamsfuncties, mentale functies en beleving, spirituele dimensie / zingeving, kwaliteit van leven, sociaal-maatschappelijke participatie en dagelijkse functies. Dimensies waarin elke welzijnswerker zich kan herkennen, en een omschrijving die toch ook een prachtige basis biedt voor de Wmo. Ze dienen een ruime meerderheid van de bevolking. Daarnaast blijft er specifieke aandacht nodig voor mensen die (nog) niet in staat zijn tot eigen regie.
Diepgaand nagedacht De NPHF – een brede federatie van organisaties die actief zijn in de publieke gezondheidszorg – heeft intussen een visie geformuleerd, aangeduid met: van nazorg naar voorzorg. Deze visie ligt in de lijn van de eerdergenoemde ontwikkelingen. Ons gezondheidsstelsel dient zich te bewegen van nazorg – met het accent op herstel en genezing – naar voorzorg: het streven naar het voorkomen van gezondheidsproblemen en zorgafhankelijkheid. Het gaat daarbij allereerst om de mindset van de professionals, en niet om denken in functies, sectoren en structuren, zoals dat nu vooral aan de orde is. Deze visie wordt nu onderbouwd en de NPHF wil daar vorm aan geven. De stellingname van de RVZ, de fusie van de RVZ met de RMO, Huber’s brede beschrijving van gezondheid die ZonMw (dat gezondheidsonderzoek en zorginnovatie stimuleert, red.) omarmde, én de verbrede visie van de gezamenlijke gezondheidsorganisaties van de NPHF – het zijn slechts vier markeringspunten die duidelijk maken dat
Ons gezondheidsstelsel dient zich te bewegen van nazorg naar voorzorg er diepgaand is en wordt nagedacht over de beweging die in Nederland nodig is en die gemeenten in de praktijk moeten gaan maken. Het echte werk is nu aan de orde.
Momentum De 3D-operatie is dus een uitgelezen kans voor gemeenten om hun welzijnswerk en gezondheidsinspanningen met elkaar en met de 3D-operatie te verbinden. In potentie is er veel winst te realiseren in de samenwerking en samenhang tussen de verschillende gemeentelijke sectoren. Dit is eenvoudig voor te stellen wanneer we in ogenschouw nemen dat 40 tot 60 procent van de klanten in een gemeente gebruikmaakt van meer dan één voorziening. Door de 3D-operatie integraal te benaderen en primair vanuit de openbare gezondheidszorg en welzijn, maar ook vanuit onderwijs en sport, liggen er enorme kansen om gezondheidswinst te creëren. Het recent door het kabinet uitgebrachte Nationaal Programma Preventie 2014-2016 Alles is gezondheid legt diezelfde relatie en wil daarmee zelfs een beweging op gang brengen.
Afbreukrisico’s Het is echter de vraag of gemeenten straks in staat zijn om deze inhoudelijke synergie daadwerkelijk te realiseren. Helder is dat de 3D-operatie niet alleen veel burgers betreft, maar dat deze ook gepaard gaat met een aanzienlijke bezuinigingsopdracht. Door de grote organisatorische, publicitaire en financiële risico’s kent de hele operatie wel een groot afbreukrisico voor de betrokken lokale bestuurders. Vandaar de gemeentelijke gerichtheid op het in goede banen leiden van de drie decentralisaties. Het grote gevaar is dat gemeenten zichzelf nu geen ruimte toestaan om te reflecteren en te exploreren hoe op een innovatieve manier de uitdaging van de 3D-operatie kan worden vormgegeven. De 3D-operatie biedt juist unieke kansen voor gemeenten om een ‘vlucht naar voren’ te maken en een toekomstbestendig integraal pakket aan lokale gezondheid, welzijn en zorgdiensten te ontwikkelen dat past bij de huidige tijdgeest. De publieke gezondheid en de sociale sector zouden de handen ineen moeten slaan en zich daarvoor hard moeten maken. Leiderschap is hier nodig. Het is geenszins vanzelfsprekend dat alle gemeenten deze kansen zien, laat staan grijpen.
Hans Baaijens is directeur van de NPHF Federatie voor Gezondheid.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
37
LEZERSAANBIEDING
CANON zorg voor de jeugd Op 15 november 2013 verscheen de gedrukte editie van de Canon zorg voor de jeugd. Aan ORTING K de hand van 25 vensters biedt deze Canon zicht op de historische achtergronden van de zorg voor jeugdigen, variërend van kleine kinderen tot pubers en jong volwassenen. In honderd pagina’s passeren hoogtepunten, dieptepunten, opmerkelijkheden en bijzondere mensen uit de moderne geschiedenis van het opvoeden, onderwijzen en opgroeien de revue. Niet alleen in woorden, maar ook in beelden, want de Canon telt zo’n tweehonderd, vaak unieke, illustraties.
50 %
Oordeel zelf: kijk op www.canonjeugdzorg.nl Het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken biedt zijn lezers de mogelijkheid om deze bijzondere uitgave voor de helft van de winkelprijs in bezit te krijgen. Het boek kost € 12,50, maar lezers van het Tijdschrift kunnen deze uitgave aanschaffen door € 6,25 over te maken
38
op rekening 254446108, ten name van Vereniging Canon Sociaal Werk, Amsterdam onder vermelding van naam en adres en de speciale actiecode TSV-13-CJZ. Het boek wordt na ontvangst van de betaling bij u thuis bezorgd. Deze aanbieding geldt tot 1 februari 2014.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
COLUMN
Jos van der Lans Cultuurpsycholoog en publicist
Lantaarnpalen
L
aatst waren ze er weer: de lantaarnpalen. Ik had al een tijd niets meer over ze vernomen, maar ineens hoorde ik op het journaal een jeugdpyschiater uit het noorden van het land zijn angst uitspreken dat gemeenten wel eens zouden kunnen besluiten om lantaarnpalen aan te schaffen in plaats van kinderen adequate professionele hulpverlening te bieden. Daar gaan we weer, dacht ik. Waarom ooit lantaarnpalen uitgekozen zijn om de angst voor decentralisatie te symboliseren, zal wel altijd een raadsel blijven. Lantaarnpalen zijn immers zo ongeveer het laatste waar dit land een tekort aan heeft. Maar over de intentie van de lantaarnpalenvrezers hoeft geen misverstand te bestaan. Of we even willen noteren dat het gemeentelijke verstand niet veel verder reikt dan het plaatsen van lantaarnpalen!
Het gaat niet om zielige bezuinigingsslachtoffers, maar om angstige professionals Historisch bewijs voor deze stelling is er overigens niet. Het argument werd voor het eerst ten tonele gevoerd toen halverwege de jaren tachtig de eerste grote decentralisatie werd afgekondigd. De toenmalige minister van WVC, Elco Brinkman, zette een streep door alle landelijke subsidieregelingen met betrekking tot het brede sociaal-cultureel werk. Gemeenten kunnen dat veel beter, meende hij, waarna alle landelijke organisaties hem met lantaarnpalen om de oren sloegen. Volkomen misplaatst, bleek een paar jaar later. Vrijwel alle gemeenten hadden de bezuinigingen over de hele linie gecompenseerd. De lantaarnpalen kwamen ook weer opdraven toen in 2007 de Wmo werd ingevoerd en de huishoudelijke zorg
door de gemeente moest worden geregeld. Uit de evaluatie na een paar jaar werd zonneklaar dat gemeenten – gegeven de bezuinigingen die met de decentralisatie gepaard gingen – het helemaal niet zo slecht hadden gedaan. En nu worden de lantaarnpalen opnieuw in stelling gebracht. Ik verwacht zelfs dat de belangstelling voor lantaarnpalen het komend jaar weer ouderwetse vormen zal aannemen. De jeugd-ggz’ers gaan daarin voorop. Zij stellen onomwonden dat gemeenteambtenaren straks hoogst persoonlijk gaan besluiten of ‘uw kind’ hulp nodig heeft. Zij brengen zonder blikken en blozen kinderen ten tonele die dadelijk geen of te laat hulp zullen krijgen. Zij menen dat zorg voor kinderen een ‘verzekerd’ recht moet zijn, daardoor moet de jeugd-ggz niet door de gemeenten maar via de zorgverzekeringswet betaald blijven worden. Meer dan 60.000 mensen hebben inmiddels een petitie ondertekend waarin zij de regering oproepen op haar rampzalige schreden terug te keren. Wat we echter uit de lantaarnpalengeschiedenis kunnen leren, is dat het in deze discussies niet zozeer om zielige bezuinigingsslachtoffers gaat, maar om angstige professionals en zich schrap zettende belangenorganisaties. Zij voelen zich in hun autonomie aangetast en laten zich vervolgens van hun slechtste kant zien. Dat een op de zeven kinderen in Nederland een toegangsbewijs heeft voor jeugdzorg of passend onderwijs, is voor hen geen serieus gespreksonderwerp. Dat de kosten van de jeugdggz de afgelopen tien jaar verdubbeld zijn, zien ze niet als hun probleem. Dat ze liever rechtstreeks declareren bij de zorgverzekeraars voor nogal eens te gemakkelijk gestelde diagnoses en te snel op gang gebrachte specialistische zorg, mag niet gezegd worden. Dat ze liever baas in eigen professioneel huis blijven dan in de democratische gemeentelijke arena met andere professionals de zorg daadwerkelijk te vernieuwen, durven ze niet hardop te zeggen. Nee, zij spreken liever over lantaarnpalen.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
39
‘B
en je gek, ik ga toch geen vrijwilligerswerk doen: voor niks werken zeker!’ Een reactie die onderzoekers in de sociale hoek vaak te horen krijgen van jongeren. Eventjes doorvragen leert dan vervolgens dat de respondent bijvoorbeeld bij de plaatselijke voetbalvereniging de F-jes traint. ‘Dat is geen vrijwilligerswerk, dat is gewoon iets doen.’ Hij begon ooit zelf als F-je, trapt graag een niet onverdienstelijk balletje én is door een van de senioren gevraagd om op maandagavond te helpen de jongste voetballertjes te trainen. ‘Dus dat doe je dan.’ Valt zoiets onder jongerenparticipatie? Of het groepje jongens dat elk jaar helpt om snoeihout in te zamelen voor de bult van het paasvuur? En het 15-jarige meisje dat met haar vader meegaat naar UWV omdat haar vader niet goed Nederlands leest? Mensen in de leeftijd van 15 tot 25 jaar worden tot de groep jongeren gerekend, soms met een uitloop naar 30 jaar. Jongerenparticipatie is volgens hoogleraar pedagogiek Micha de Winter een leerproces waarin jongeren ‘leren om zich actief met hun omgeving bezig te houden en betrokken te worden’. Dit is volgens hem belangrijk omdat ‘een democratische samenleving alleen maar kan bestaan als de burgers in staat zijn en bereid zijn om die samenleving met elkaar te dragen.’ Zonder jongerenparticipatie geen volwaardige democratie, zou je kunnen zeggen. En omdat er steeds meer van burgers, dus ook van jongeren wordt gevraagd,
40
wordt die participatie steeds belangrijker. In de beeldvorming is het met de inzet van de jeugd voor de samenleving niet altijd rooskleurig gesteld. Hedonistisch-consumentistische individualisten zijn het toch vooral, in voor een lolletje hier en een relletje daar, en als het over amateurvoetbal gaat dan denken we aan de doodgeschopte lijnrechter in Almere. Een nogal overtrokken beeld uiteraard, maar zit er ergens niet een beetje een kern van waarheid in, als trend?
Percenten Wie wat gedetailleerder gaat kijken naar de jongerenparticipatie, stuit al gauw op de percentages 5, 15 en 80. De 5-procent-jongeren zijn de actievelingen, die zich uit zichzelf vaak laten horen, actief zijn in een bestuur van een vereniging of zelfs een politieke partij. Dan heb je de 15 procent die zich inzet als het relevant is voor henzelf en wanneer hun gevraagd wordt iets te doen. Ten slotte de 80 procent die zich minder snel laat overhalen om zich in te zetten, en als dat wel zo is toch vooral dicht bij hun eigen leefwereld. Een in percentages wat actiever beeld van jongeren rijst op uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Informele groepen. Verkenningen van eigentijdse bronnen van sociale cohesie (2011). Daaruit blijkt dat steeds méér jongeren zich inzetten: meer dan 40 procent van de jongeren tussen de 18 en 24 jaar doet iets aan vrijwilligerswerk. Daar hoort dan ook de F-jes trainende
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
VERKENNING
TEKST Michiel Bussink
Jongeren
participeren al lang en breed
Hedonistisch-consumentistische individualisten zijn het, met de smartphone als brandpunt van hun wereldje, zonder benul van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dat beeld kleeft vaak aan de jeugd van tegenwoordig. In werkelijkheid ligt het genuanceerder, maar de vraag blijft: hoe bereik je moeilijke groepen en – vooral ook – hoe motiveer je jongeren voor de participatiesamenleving?
voetballer bij. ‘Wat als vrijwilligerswerk wordt gedefinieerd, is een kwestie van terminologie. Een jeugdtrainer noemt het vaak niet zo, net zo min als een leider bij de scouting, maar het is het wel’, zegt Marja Valkestijn van het Nederlands Jeugdinstituut. ‘Het probleem is dat zulk soort werk ook een blinde vlek is voor veel gemeenten. Burgers moeten actief worden, maar gemeenten zien vaak niet wat jongeren allemaal al doen.’ Dan organiseert de gemeente een informatieavond voor jongeren op het stadhuis, waar niemand komt. ‘“Jongeren willen niks”, luidt dan de conclusie. Als de wethouder de wijk in was gegaan of naar de sporthal, dan had hij gezien wat er allemaal wel gebeurt.’ En juist daar liggen aanknopingspunten om de participatie van jongeren te versterken, volgens Valkestijn.
Ladder Participatie is er in gradaties, waarbij de betrokkenheid van jongeren oploopt, door beleidsmakers en sociale wetenschappers gevat in de term ‘participatieladder’: dat gaat van jongeren informeren en raadplegen via adviseren en co-produceren naar meebeslissen en volledig zelfbeheer. In dat laatste geval worden activiteiten dus volledig door jongeren opgezet en uitgevoerd. Zoiets als een bierkeet, een voorbeeld dat direct duidelijk maakt dat ‘volledig in zelfbeheer’ niet per se gelijkstaat aan ‘volledig onproblematisch’. De meeste gemeenten hebben wel een jeugdbeleid en als ze dat
al niet hadden, wordt dat met de decentralisatie van de jeugdzorg extra nodig. De mate van betrokkenheid van jongeren bij dat beleid verschilt nogal per gemeente: ‘Jeugdbeleid gaat over meepraten van jongeren en mist vaak het niveau van meedoen’, zegt Inge van Steekelenburg van Movisie. Echte participatie betekent dat jongeren al bij de beleidsvorming actief betrokken worden, niet pas op het laatste moment. Sommige gemeenten zoals Zwolle en Westervoort, die geroemd worden om hun actieve jongerenbeleid, doen dat. ‘In Zwolle heb je een hele sterke jongerenraad, en Westervoort won vorig jaar niet voor niks de Jong Lokaal Bokaal van de Nationale Jeugdraad en het ministerie van VWS.’ Westervoort werd geroemd omdat het in financieel zware tijden de visie en voorzieningen voor de jeugd overeind weet te houden. In de jongerencentra krijgen de jeugdigen bijvoorbeeld volop opleidingsmogelijkheden, ze werken er al vanaf jonge leeftijd mee aan een jongerenomroep en gaan er zelf het gesprek aan met omwonenden over jongerenontmoetingsplaatsen. ‘Er zijn veel goede voorbeelden. Die meer onder de aandacht brengen, kan stimulerend werken’, aldus Van Steekelenburg. ‘Door te zorgen voor een jongerenvriendelijk klimaat, worden allerlei partijen uitgedaagd om meer met jongeren samen te werken.’
Krimp Een dilemma is dat een actief jeugdbeleid in eerste instantie vaak
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
41
VERKENNING
Participatieprijs voor Gelijk=Gelijk? ‘Jongerenparticipatie: meedoen doe je zo!’ was het motto van de Movisie Participatieprijs 2013. Een recordaantal van 128 projecten dong dit jaar mee. De winnaar was het Amsterdamse project Gelijk=Gelijk? van Diversion over vooroordelen, discriminatie en tolerantie. In het juryrapport wordt het onderwerp van Gelijk=Gelijk? ‘actueler dan ooit’ genoemd: ‘Pesten komt schrikbarend veel voor onder jongeren en het is belangrijk iedereen hier vroeg bewust van te maken. Dat doet dit project al vanaf groep 7 op de basisschool via een persoonlijke benadering, voor en door jongeren. Nu in grote delen van Amsterdam en straks hopelijk in veel meer steden.’ De hoofdprijs bedroeg € 2500 en de twee andere nominaties ontvingen ieder € 500. Negen projecten kregen leertrajecten aangeboden van Albert Heijn NV, Philips Electronics Netherlands, NJR, het Nederlands Jeugdinstituut en Movisie. Voor het volledige juryrapport zie: www.movisie.nl/participatieprijs.
de toch al actieve, vaak hoger opgeleide jongeren bereikt, zeg maar de 5- en 15-procenters. Sport is volgens Van Steekelenburg een manier om de jongeren te activeren die zichzelf niet als vrijwilliger zien maar al wel een klein beetje betrokken zijn. ‘Juist daar ook moet je talentontwikkeling de ruimte geven’, vindt ze. Wie de F-jes traint, heeft misschien best meer in zijn mars. Door dat te stimuleren en aan te moedigen, kan het zelfvertrouwen van zo’n jongere groeien en merkt hij misschien dat hij het leuk vindt om een buurtbarbecue mee te helpen organiseren of om mee te gaan als begeleider op het tienerzomerkamp. Inderdaad, talentontwikkeling kost geld – lastig in tijden van krimpende budgetten. ‘Maar het kan de gemeente ook wat opleveren: hoe meer betrokkenheid, hoe minder problemen’, volgens Van Steekelenburg. Nu is er een groep jongeren die niet op de voetbal zit, noch op een andere manier actief is. ‘Zelfs met moeilijke groepen is er ergens vaak wel een lijntje: via school of de jongerenwerker’, volgens Van Steekelenburg. Ze noemt als voorbeeld de Richard Krajicek Foundation die in moeilijke wijken samen met buurtbewoners speelveldjes aanlegt en sportbegeleiders traint. Die zorgen ervoor dat er toch ook daar jonge buurtbewoners letterlijk in beweging komen. ‘Daardoor worden ze gezien, en jongeren- en buurtwerkers proberen jongeren eruit te pikken die wat extra nodig hebben.’ In een ander project, PAja!, Participatie Audits in zorg en welzijn, betrok het Verwey-Jonker Instituut samen met de Volksbond in Amsterdam zwerfjongeren bij het evalueren van opvangvoorzieningen: de jongeren werden als interviewers getraind om hun medecliënten te ondervragen. Inmiddels is de methode in verschillende grote steden toegepast door zwerfjongeren die daarbij en passant allerlei vaardigheden opdeden.
Het blijkt dat ‘volledig in zelfbeheer’ niet per se gelijkstaat aan ‘volledig onproblematisch’
maatschappelijke omstandigheden? De jongere van nu – ‘generatie Z’ (van na 1990), bestaande uit ‘digital natives’ – heeft anders gekleurde motieven dan de generaties X (1950-1970) en Y (19701990). ‘Jongeren zijn onderling heel verschillend. De een lijkt niets te willen. De ander wil juist van alles tegelijk en kan maar niet kiezen. De vraag wat iemand motiveert, is dan ook heel persoonlijk’, volgens Yvonne van Sark van bureau YoungWorks. Ze is bezig met een nieuw boek, Puberbrein in beweging. Zoektocht naar de motivatiecode van jongeren. In Van Sark’s eerste boek, Puberbrein binnenstebuiten, refereert ze aan hersenonderzoek, waaruit blijkt dat het deel van de hersenen dat voor ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ zorgt bij pubers nog onderontwikkeld is. Uit nieuw onderzoek blijkt dat wat genuanceerder te liggen: ‘Als ze iets graag willen, blijken ze wel degelijk verantwoordelijkheid te kunnen dragen.’ Ondanks dat motivatie dus nogal persoonlijk ligt, valt er wel iets te zeggen over trends in de jongerenparticipatie: ‘Jongeren willen zelf iets toevoegen.’ Dus niet zozeer ergens lid van worden, maar iets neerzetten. Geld ophalen voor War Child, voor het Glazen Huis of de Alpe d’Huez zes keer op fietsen. ‘Tegelijkertijd is dat onderdeel van de identiteitsontwikkeling. Ze willen zichtbaar maken wat ze bijdragen.’ Ten slotte de zingevingsvraag: waarom doe je zoiets? ‘Voor jongeren is zo’n vraag vaak nog te groot.’ Ze zetten zich in, maar zijn met de dieper liggende motieven niet bezig. Vanwege het ontbreken van een antwoord op die laatste vraag, is het volgens Van Sark belangrijk jongeren het gevoel te geven dat ze erbij horen: ‘Verbinding met de gemeenschap is bij jongeren heel belangrijk.’ Erbij horen om erbij te blijven, zou je kunnen zeggen.
Zin Ook al is er meer betrokkenheid van jongeren dan vaak wordt gedacht, vanzelf gaat dat niet. Bovendien kan het altijd beter en vooral ook: hoe hou je ze gemotiveerd met de veranderende
42
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Michiel Bussink is freelance journalist.
Ook in 2014 gaan we door zoals u van ons gewend bent:
bare oest d ei verw De on chtelijkh nnett Se amba ichard R ntra van als: ndak co on si s ve es Prof s/ Duy der Lan rt n oestbare ie Sp oer/ Va De onverw abel htelijkheid t De B de 13ambac als: Schn tra R 20 d Sennet Profession yvendak con JAA Paul de armoenklasse VOOR van Richar nabel ER 1 s Spierts /Du NUder over midde Paul Sch oede Van MM Lan de r/ arm Boe de van De over klasseSchnabel R denPaul Professionals: deOmid van VO De onverwoestbare over de armoede Spierts/Duyvendak contra RIFT H Pa C ambachtelijkheid van de middenklasse S ul De Boer/ Van der Lans TIJD ov Schn 2013Richard van ab JAAR Sennett 1 VOOR IFT VOOR vaner de arm el NUMMER TIJDSCHR de m oede Prof idde essi TIJDSCHRIFT VOOR nklasse Spierts/ onals: D De B oer/ uyvend ak TIJD Van der La contra De on SCH ve RIFT ns1 VOORJAARam NUMMER 2013 ba rwoe VOO van chtelijkhstbare R Richa ei rd Se d nnet t
n iale tukke SocaSaogcsia le ukken Vr VrSo gostle a aScia VrVaacgs le kken ra aiatu gstu kken NUMM
• 4 nummers, debatten en een jaarboek • Actuele vraagstukken uitgediept •P rikkelend voor iedereen die werkzaam is in het sociale domein
ER 1 VOOR JAA
R 201 3
Studenten profiteren van een speciaal tarief! Een jaarabonnement kost slechts
E45 (
ipv.
E 72,50)
www.movisie.nl/tsv
Actief burgerschap stimuleren...
maar hoe? MOVISIE heeft als kennisinstituut een unieke combinatie van kennis én advies in huis. Samenhang tussen de transities, inzicht in ‘wat werkt’ en ervaren adviseurs: zo wijst MOVISIE gemeenten de weg bij het uitdenken en uitzetten van nieuw beleid in het sociale domein.
MOVISIE ontzorgt gemeenten bij alle transities in het sociale domein! Meer weten? www.movisie.nl
Schets.indd 4
07-10-13 14:44
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
43
Over ‘helpen’, incomplete puzzels en betekenis
Het ongemak van de sociale professional BESCHOUWING
TEKST Martijn van Lanen
Wanneer er op een open dag bij Sociale Studies aan potentiële studenten wordt gevraagd waarom ze deze opleiding willen doen, dan is het antwoord meestal: ‘omdat we mensen willen gaan helpen’. Deze ‘helpdrift’ is zeer nauw verbonden met de sector. Professionals willen graag dat hun werk zin heeft, dat hun werk ertoe doet. Wat doen ze tegen een dreigend verlies aan zingeving?
44
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
W
e kunnen stellen dat het helpen van mensen, het aanpakken en oplossen van de problemen van anderen betekenis geeft aan het werk van de sociale professional. Zo woonde ik in Eindhoven een intervisiebijeenkomst bij van maatschappelijk werkers waarin een aantal methoden geopperd werd om een complexe huisverbodzaak aan te pakken. De discussie ging vooral over de vraag wat er eventueel voor de vrouw in kwestie kon worden gedaan: ‘Wellicht een emancipatoir traject bij haar opstarten?’ zo oppert een collega. Ook dat lijkt lastig, werpt een ander tegen. De vrouw is bepaald niet geïntegreerd, spreekt zeer gebrekkig Nederlands, en tijdens het overleg rijst zelfs de vraag of ze misschien (semi-)analfabeet is. Toch zou het goed zijn, zo wordt gezegd, om te kijken of ze ‘iets met empowerment kan aangaan’.
De professionals zoeken dus naar een oplossing; ze willen de puzzel oplossen. Volgens de Amerikaanse
sociaal psycholoog Baumeister, die veel onderzoek heeft gedaan naar dit thema, is het echter maar de vraag of er zoiets bestaat als een puzzel die opgelost kan worden. Onze levens, zegt hij, zijn gecompliceerde puzzels die we gaandeweg in elkaar proberen te zetten. De gedachte dat ons leven op deze manier geordend kan worden in een betekenisvol patroon, is volgens hem een illusie. We worden voortdurend geconfronteerd met het feit dat er opeens stukjes uit deze puzzel ontbreken, of dat het plaatje aan de hand waarvan we de puzzel wilden leggen niet blijkt te kloppen. Baumeister gaat nog een stap verder: hij betoogt dat het bestaan van dit plaatje als zodanig een illusie is. Ons leven is volgens hem niet te ordenen in een betekenisvol patroon, en verloopt in essentie chaotisch. Mensen doen echter alsof dit niet zo is, en zoeken voortdurend naar betekenis. Ze hebben de neiging om te denken dat er altijd een antwoord is op bestaansvragen, dat hun leven uiteindelijk zal leiden tot vervulling (fulfilment) en dat we belangrijke doelen van nu over tien jaar ook nog belangrijk vinden (Baumeister 1991, p. 58 e.v.). We krijgen tijdens ons leven echter voortdurend te maken met stressvolle situaties, die deze aannames ter discussie stellen en gevolgen hebben voor de betekenis van ons leven. Problematiek van een cliënt
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
45
BESCHOUWING
Het is maar de vraag of er zoiets bestaat als een puzzel die opgelost kan worden
of een casus die zeer complex is en waarbij het maar de vraag is in hoeverre deze opgelost kan worden, is een typisch voorbeeld waarbij professionals zich geconfronteerd zien met puzzelstukjes die opeens wegvallen of met een plaatje dat niet meer klopt; met verlies van betekenis dus. Anders geformuleerd: ook sociale professionals willen – bewust of onbewust – dat hun werk betekenis heeft. De manieren waarop we betekenis geven, zijn in een aantal categorieën in te delen (Baumeister 1991): het hebben van een doel (purpose); de wens dat de eigen daden rechtvaardig zijn en nobele doelen dienden (value); controle hebben over de gebeurtenissen in het eigen leven (efficacy).
Purpose De acties en daden van vandaag moeten gericht zijn op een doel in de toekomst. Volgens Baumeister beschouwen we onze daden alleen als betekenisvol wanneer deze een oriëntatie kennen richting een toekomstige toestand of plek. We hebben het ook nodig dat we onze daden en de gebeurtenissen in ons leven kunnen interpreteren in relatie tot definieerbare doelen. Dit maakt dat de dagelijkse dingen die we doen samenhang en zin krijgen, omdat ze getrechterd worden in de richting van een toekomstig doel. Dit kan op twee manieren tot problemen leiden. Dit geldt uiteraard wanneer we niet in staat zijn onze acties in dienst te stellen van dit doel, wat consequenties heeft voor de betekenis en zingeving die we kunnen verlenen aan deze acties. Maar – en dat heeft grotere gevolgen – het is ook mogelijk dat het doel waarnaar we streefden, wegvalt. Op dat moment verliezen onze daden in onze eigen ogen (een deel van) hun betekenis. De midlifecrisis bijvoorbeeld, waarin mensen ineens kunnen ervaren dat waar ze sinds hun twintigste naar streefden (carrière, huis, gezin) van veel minder waarde blijkt dan waarop ze al die jaren anticipeerden. Sociale professionals willen ook dat hun acties naar een doel leiden; ze willen een verschil maken in het leven van hun cliënt, of de cliënt helpen om dit verschil zelf te maken. Dat leidt soms tot ingewikkelde keuzes, bijvoorbeeld de afweging of een ex-dakloze die in de maatschappelijke opvang zit wel of niet klaar is voor een eigen appartement: ‘Aan de ene kant weet ik dat het met het appartement fout gaat lopen, en wil ik hem het liefst tegenhouden. Maar aan de andere kant: ik heb
46
nu anderhalf jaar met hem gewerkt, en ook wel wat bereikt. En je probeert hem steeds te stimuleren om zijn eigen verantwoordelijkheid te pakken, om zelfstandiger te worden. Dan ga je niet zeggen: “Jij mag dat appartement niet”.’
Deze hulpverlener wil graag de cliënt een kans bieden, misschien wel juist omdat ze al anderhalf jaar met hem aan het werk is. Wat zou anders de zin, de betekenis van haar werk zijn?
Value Niet alleen moeten onze daden gericht zijn op een doel, we hebben het ook nodig dat we deze kunnen rechtvaardigen in termen van goed en kwaad. Value als need of meaning verwijst daarmee naar de motivatie om onze acties als juist, rechtvaardig en goed te ervaren. Dit geldt zowel voor onze hedendaagse acties, als voor die in het verleden. Ook, beargumenteert Baumeister, wanneer mensen hun daden in eerste instantie laten ingeven door egoïsme of winstbejag, dan nog – of juist dan – zal men ernaar streven deze daden langs andere wegen te rechtvaardigen. Mensen zullen altijd trachten om, indien nodig, hun handelingen te herinterpreteren of zelfs te vergeten, op zoek naar rechtvaardiging. Bij de dak- en thuislozenzorg in Eindhoven was er tijdens een teamvergadering discussie over het tijdschrijven en dan vooral over de vraag: Moet/mag er voor de ‘gangpraatjes’ en de ‘koffiedrinkmomenten’ ook tijd geschreven worden, en zo ja: hoe? De meningen waren verdeeld: ‘Jazeker moet je dat noteren. Niet zozeer om aan je uren te komen, maar wel omdat er dan een beter overzicht is van hoeveel aandacht verschillende bewoners krijgen en wat voor aandacht.’ Een ander werpt echter tegen: ‘Oké, maar misschien wordt er daarmee ook wel te veel gepraat, om zo aan de uren te komen. We kennen allemaal Tim, die de hele dag in de woonkamer zit en met wie veel mensen graag een praatje maken. Ik zie hem dan zitten, met zijn baard van twee weken, vuile kleren en ongewassen en dan lees ik in de rapportage: een kwartiertje hier met hem gepraat, en kwartiertje daar met hem gepraat. En dan denk ik: die Tim, daar moet niet mee gepraat worden, die moet gewassen worden!’
Doelmatig werken en dit kunnen verantwoorden, is niet voldoende voor deze professional. Prima dat er een systeem is dat goed registreert wie er hoeveel zorg krijgt, maar de vraag of dit de juiste zorg is, is voor hem veel belangrijker. Hij wil hetgeen hij doet niet alleen verantwoorden in termen van doelmatig; hij hanteert zijn eigen ‘normatieve thermostaat’ (Van Lanen 2013) en wil er zelf ook achter kunnen staan.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Efficacy Efficacy gaat over controle. We willen dat hetgeen we doen verschil maakt, we willen een verschil maken in de wereld om ons heen. Simpel gezegd: het is belangrijk voor ons dat we onszelf als capabele en sterke personen beschouwen, die de gebeurtenissen in hun leven op gepaste, effectieve en adequate wijze kunnen adresseren en waar gewenst kunnen beïnvloeden. Interessant is dat het hierbij niet uitmaakt of we daadwerkelijk controle hebben of dat we alleen de illusie hebben dat w e in control zijn. Volgens sociaal pychologen als Baumeister is dat ook juist de grote kracht van religies en andere ‘grote verhalen’.* Wanneer we ervaren – al dan niet terecht – dat onze daden geen verschil maken, dat we geen controle uitoefenen op onze omgeving, dan vormt dit een serieuze bedreiging voor de betekenis die we aan onze handelingen kunnen geven, en dit kan zelfs leiden tot aangeleerde hulpeloosheid. Sociale professionals vinden dit, om diverse redenen, spannend. Neem bijvoorbeeld het concept empowerment, waarmee in de Eindhovense dak- en thuislozenopvang wordt gewerkt. Vanuit deze gedachte was de visie van de instelling: ‘de cliënt aan het stuur’. Een medewerkster geeft deze visie een eigen invulling: ‘De cliënt aan het stuur – oké – maar ik zit er dan als hulpverlener wel naast, met een aantal extra spiegels en een rem.’
Deze uitspraak kan geïnterpreteerd worden vanuit verantwoordelijkheidsgevoel, en zal daar hoogstwaarschijnlijk ook deels door zijn ingegeven. Tegelijkertijd is de uitspraak te interpreteren vanuit een bepaalde behoefte om in control te zijn. Juist het feit dat de cliënt af en toe ‘losgelaten’ moet worden om zijn of haar zelfstandigheid, zijn of haar eigen regie te borgen, vormt in deze context een bedreiging voor de door de professional beleefde zingeving ten opzichte van het werk.
de aard van het werk, dat ze de verantwoordelijkheid van hun cliënten altijd zo snel mogelijk ‘terug moeten geven’, ertoe dat ze wellicht lang niet altijd ervaren in control te zijn over hun werk. De professionals moeten kunnen omgaan met deze situaties; ze moeten leren omgaan met incomplete puzzels. Sterker: ze moeten leren omgaan met puzzels waarbij er onder de diverse stakeholders groot verschil van mening bestaat wanneer deze als compleet beschouwd kunnen worden; wat het doel van interveniëren eigenlijk is. Bijvoorbeeld bij dakloze verslaafden: willen we dat deze minder overlast veroorzaken, of willen we hun verslaving aanpakken? Een hulpverlener moet als gevolg hiervan in staat zijn bepaalde existentiële reflexen (‘de puzzel moet opgelost worden’) uit te stellen. Sterker nog: de hulpverlener zal ook in staat moeten zijn de cliënt en de omgeving ervan te overtuigen dat er geen ‘hapklare’ oplossing is. Tegelijkertijd heeft de cliënt wel aan aantal puzzelstukjes tot zijn of haar beschikking, en kan deze persoon gefaciliteerd worden in het (terug)krijgen van de regie over deze puzzel.
Noot * W e zouden kunnen beargumenteren dat hieruit ook deels de aantrekkingskracht van ‘bewezen methodieken’ vandaan komt.
Literatuur • Baumeister, R.F., Meanings of life. New York: The Guilford Press, 1991 • Kunneman, H., Sociaal werk als laboratorium voor normatieve professionalisering. Ethische Perspectieven, 17 (2), p. 92-107, 2007 • Lanen, M. van, Wat doen sociaal werkers wanneer ze sociaal werk doen? Een etnografie van professionaliteit. Proefschrift. Delft: Eburon, 2013 • Weggeman, M.C.D.P., Leidinggeven aan professionals? Niet doen: over kenniswerkers, vakmanschap en innovatie. Schiedam: Scriptum, 2007
Zingeving Sociale professionals begeven zich beroepshalve regelmatig in situaties die in de sociale psychologie worden geassocieerd met een (dreigend) verlies aan zingeving. Het is vaak maar zeer de vraag of hetgeen ze doen, de interventies die ze plegen, daadwerkelijk een merkbaar effect zullen hebben. Ook zijn ze gedwongen zichzelf voortdurend vragen te stellen naar de wenselijkheid van deze effecten. Verder leidt
Ons leven is niet te ordenen in een betekenisvol patroon, en verloopt in essentie chaotisch
Martijn van Lanen is docent, onderzoeker en beleidsadviseur bij Fontys Hogeschool Sociale Studies. Dit artikel is mede gebaseerd op zijn proefschrift Wat doen sociaal werkers wanneer ze sociaal werk doen?
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
47
BOEKBESPREKING
TEKST Jeroen Broekhoven
De obesitas-crisis politiek benaderd Sociale onrechtvaardigheid als oorzaak én aanpak van obesitas, aldus Melvin Delgado. Food for thought voor het Nederlandse obesitas-debat.
A
lles aan voedsel is politiek. Althans, dat beweert Melvin Delgado, hoogleraar aan de School for Social Work van Boston University in zijn geëngageerde en goed gedocumenteerde analyse van de obesitas-epidemie. Met zijn zogeheten social justice paradigm, dat sommige groepen mensen veel harder treft dan andere, vestigt Delgado de aandacht op de politieke achtergronden van obesitas. Hij laat zien hoe dat komt, en doet voorstellen voor een gerichte en rechtvaardige aanpak van de obesitas-crisis. Daardoor kan zijn boek een belangrijke bijdrage leveren aan het debat over de interpretatie van en het bestrijden van die crisis. Obesitas is een urgent maatschappelijk probleem, en niet een probleem van losse individuen die verkeerde keuzes maken, benadrukt Delgado. Het hameren op de eigen verantwoordelijkheid van consumenten is een vorm van destructive labeling dat het probleem alleen maar vergroot. In plaats daarvan stelt Delgado een sociologische benadering voor waarin de obesitas-epidemie wordt beschouwd als een gevolg van sociale onrechtvaardigheid. Hij richt zich daarbij op wat hij de Amerikaanse urban communities of color noemt, en laat overtuigend zien dat die stedelijke gekleurde gemeenschappen structureel aan het kortste eind trekken als het gaat om food justice, environmental justice en spatial justice. De eerste van deze drie elkaar
48
overlappende perspectieven is gericht op de onrechtvaardige praktijken van de voedselindustrie, die de markt overspoelt met ‘goedkoop’ en ongezond voedsel. De tweede heeft te maken met de mate waarin groepen mensen in hun leefomgeving worden blootgesteld aan gif, vuil en andere ongezonde stoffen. Spatial justice, ten slotte, betreft de opstapeling van sociale problemen in specifieke wijken. Die drie uitgangspunten komen terug in zijn exposé over de schrikwekkende omvang van de Amerikaanse obesitas-crisis. Delgado verbindt die uitdrukkelijk aan ras en etniciteit, leeftijd, gender, sociaal-economische status en de stedelijke omgeving waarin de slachtoffers leven. Amerika wordt steeds dikker, en dan vooral de gemarginaliseerde groepen mensen waarover Delgado schrijft. Dat heeft grote gevolgen, want obesitas kost (te) veel. Niet alleen doordat obesitas tot diabetes en andere ziekten leidt. Boven op die gezondheidskosten komen aanzienlijke economische kosten; voor werkgevers, voor de gezondheidszorg en voor consumenten die, aangespoord door geraffineerde marketingcampagnes, enorme bedragen uitgeven aan niet al te probate dieet- en gezondheidsproducten. En dan zijn er ook nog de sociale kosten: fatness is een stigma met grote sociale gevolgen.
De obesogene omgeving Wat zijn de oorzaken van deze crisis? Delgado bespreekt er drie. Als eerste noemt hij het tekort aan gezond voedsel in de stedelijke
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
gebieden waar arme gekleurde Amerikanen wonen. Het zijn obesogene omgevingen, waar mensen voor hun voedsel veelal afhankelijk zijn van convenience stores. Maar die verkopen weinig tot geen gezond voedsel. En supermarkten zijn er veel te weinig. Fastfood-restaurants, daarentegen, zijn er in overvloed. Dat veel mensen bovendien afhankelijk zijn van McJob – banen met (te) lage verdiensten en ontbrekende carrièreperspectieven − en dat scholen ongezonde snacks en drankjes verkopen vanwege de broodnodige reclame-inkomsten, maakt het een economisch en bovenal politiek probleem: ‘and the sooner we understand and embrace this perspective, the sooner we can arrive at equitable solutions to the problem of overweight and obesity’ (p. 72). De tweede belangrijke factor die een leefgebied tot een obesogene omgeving maakt, is het gebrek aan ruimte om te bewegen en te sporten. Soms is die ruimte er wel, maar voelen mensen zich er niet veilig. Een grasveld aanleggen, is dus lang niet altijd genoeg. De praktijken van de voedselindustrie vormen de derde belangrijke oorzaak. Delgado bespreekt een heel arsenaal aan tactieken waarmee de voedselindustrie zich doelbewust richt op kinderen en gemarginaliseerde gemeenschappen. Dat de industrie de eigen verantwoordelijkheid afwijst en die bij de consumenten legt, noemt Delgado een smoke screen. Als zelfbenoemde pleitbezorgers voor gezondheid(svoorlichting) wijzen producenten van ongezond voedsel
hun consumenten erop dat ze meer zouden moeten bewegen, en dat ouders hun kinderen beter zouden moeten opvoeden. Doordat die producenten hun geld strategisch inzetten om democratisch gekozen politici aan hun kant te krijgen, hebben ze de macht om de regulering van de voedselmarkt te framen als een aantasting van democratie en keuzevrijheid.
Lokale gemeenschappen Het is de vraag hoe dit complexe krachtenspel doorbroken kan worden. In het tweede deel van het boek bespreekt Delgado welke praktische implicaties zijn perspectief heeft voor de aanpak van obesitas. Hij gaat in op drie verschillende community-led health promotion approaches, en weer staat sociale rechtvaardigheid centraal. Delgado schetst het belang van empowerment van lokale gemeenschappen; sociaal werkers kunnen en moeten volgens hem uitgaan van de visie, de macht, de belangen en de beslissingen van de mensen uit die gemeenschappen. Of het nu gaat om initiatieven die gericht zijn op jeugd, op gezonde voeding of op gemeenschappelijke tuinen, Delgado hamert op het belang
van democratische waarden en principes. Gelukkig maakt hij het niet simpeler dan het is; de moeilijkheden en uitdagingen van de initiatieven die hij voorstaat, komen ook aan bod. Bijvoorbeeld op het gebied van het evalueren van programma’s en de lastige zoektocht naar evidence-based practices. Natuurlijk wijkt de Nederlandse obesogene omgeving nogal af van de Amerikaanse. Maar Delgado’s kritische analyse en zijn focus op sociale rechtvaardigheid zijn wel degelijk belangrijk voor het Nederlandse debat over de aanpak van obesitas. De discussies over het Convenant Gezond Gewicht en de deelconvenanten school, werk, consument en vrije tijd, en Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) kunnen baat hebben bij een kritische sociologische analyse van obesitas als maatschappelijk probleem. Weinig deelnemers aan het debat zullen betwisten dat steden, wijken, ouders en kinderen ondersteund moeten worden bij het creëren van gezonde lokale omgevingen, en de meeste zullen beamen dat samenwerking cruciaal is. Maar de discussie over de invulling van dat proces en
over de rol van de voedingsindustrie daarin is nog lang niet voltooid. Delgado’s kritische sociologische analyse van obesitas als een politiek probleem verschaft meer dan genoeg food for thought voor die discussie.
Melvin Delgado, Social justice and the urban obesity crisis. Implications for social work. New York: Columbia University Press, 2013 ISBN 978-0-231-16008-7
Jeroen Boekhoven is docent aan de Academie voor Sociale Studies van de Hanzehogeschool Groningen.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
49
ADVIES
TEKST Bart Drenth, Lucas Meijs en Lotte van Vliet
In vrijwel alle gemeenten zijn discussies gaande over de verhouding tussen overheid en maatschappelijke organisaties. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) heeft de afgelopen jaren een aantal keer geadviseerd over dit thema. Kernpunt hierin is dat het organiseren van voorzieningen via overheid, civil society – en vanzelfsprekend ook de markt – elk specifieke voor- en nadelen heeft, waarbij geen van de drie een verlengstuk is van de ander. In deze verhandeling kijken wij met die blik van ‘eigenheid’ naar maatschappelijke vangnetvoorzieningen in Amsterdam, in de hoop daarmee het debat te voeden.
Drie Amsterdamse vangnetfuncties en hun relatie tot de gemeente
Op eigen benen is niet alleen
V
oor wie tijdelijk of langdurig in armoede leeft, zijn maatschappelijke vangnetvoorzieningen soms cruciaal om het huishouden draaiende te houden, de maag te vullen of deel te nemen aan voorzieningen als sport. In Amsterdam vervullen onder andere het Fonds Bijzondere Noden, de Voedselbank en het Jeugdsportfonds deze functies. Het zijn voorbeelden van maatschappelijke organisaties
50
die steun geven op momenten dat de eigen portemonnee leeg is en gemeentelijke voorzieningen ontoereikend zijn. Met andere woorden: het zijn organisaties die uiting geven aan solidariteit. Ze faciliteren de overdracht van middelen, geld of tijd aan degenen voor wie het op dat moment (letterlijk) broodnodig is. De voorzieningen met een vangnetfunctie zijn echter niet vanzelfsprekend. Ook in Amsterdam wordt de economische crisis gevoeld. Het aantal aanvragen voor hulp en steun
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
stijgt. Zo kreeg het Fonds Bijzondere Noden in het eerste kwartaal van 2013 15 procent meer aanvragen voor noodhulp en ook het aantal aanvragen bij de Voedselbank groeit. Tegelijkertijd daalt het voedselaanbod. En daar waar de gemeentelijke overheid van oudsher een financiële partner is voor de maatschappelijke voorzieningen, vraagt de huidige financiële situatie om het terugschroeven van gemeentelijke subsidies en het benadrukken van de zelfredzame samenleving waarin burgers en organisaties
op eigen benen staan. Kunnen de maatschappelijke organisaties met een vangnetfunctie dan wel overleven? Daarover spraken wij de afgelopen tijd met vertegenwoordigers van de gemeente Amsterdam, het Fonds Bijzondere Noden, de Voedselbank en het Jeugdsportfonds.
Gedeelde belangen De verhouding tussen de gemeente Amsterdam en de onderzochte maatschappelijke vangnetfuncties kenmerkt zich door gedeelde belangen. De organisaties leveren hulp waar gemeentelijke voorzieningen ontoereikend zijn en stellen Amsterdammers op die manier in staat hun leven gaande te houden. Het Fonds Bijzondere Noden, de Voedselbank en het Jeugdsportfonds helpen de mensen die buiten andere regelingen vallen. Daarmee vormen ze een belangrijke aanvulling op de gemeentelijke voorzieningen.
Ze scheppen mogelijkheden voor doelgroepen die geen beroep kunnen doen op bestaande regelingen of die de gemeente niet kan helpen (zoals illegalen) en tonen daarmee hun eigenheid. Daarnaast vormen ze geregeld een schakel tussen Amsterdammers met een hulpvraag en gemeentelijke regelingen. Vrijwilligers bij de Voedselbank proberen de cliënten bijvoorbeeld ook te wijzen op gemeentelijke regelingen waarvoor zij in aanmerking komen. De vangnetten voorkomen ook een hogere aanspraak op die gemeentelijke regelingen. De noodhulp van het Fonds Bijzondere Noden of de Voedselbank kan het verschil maken tussen ‘redzaam’ en een nieuwe uitkeringsaanvraag, een beroep op dure jeugdzorg of problemen met schuldhulpverlening. Tegelijkertijd is voor de maatschappelijke organisaties de gemeente een belangrijke partner. Een contract of convenant met de gemeente heeft een
belangrijke symbolische waarde, en is zo belangrijk voor de financiering, vooral van operationele kosten, die vermogensfondsen niet altijd bereid zijn te betalen. De gemeente maakt het bijvoorbeeld mogelijk dat het Fonds Bijzondere Noden alle andere private inkomsten kan aanwenden voor noodhulp. Al het beschikbare geld gaat naar mensen die met noden worden geconfronteerd die nergens anders gelenigd worden. Denk aan het voldoen van reparatiekosten van een alleenstaande moeder in de schuldhulpverlening of een bijdrage voor een fiets voor een cliënt die aan de andere kant van de stad werk heeft gevonden met behoud van uitkering. Voor de organisaties is de gemeente dan ook een welkome financieringsbron. Dit des te meer omdat het voor hen niet altijd makkelijk is om geld uit de markt of uit de samenleving te halen (veel private financiers vragen veel aandacht) of dat die
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
51
ADVIES
Maatschappelijke organisaties en gemeente houden elkaar in de greep inkomstenstromen veel minder zeker en continu zijn dan de financiering van de gemeente tot nu toe is gebleken.
Ingeperkte autonomie Hoewel gemeente en organisaties samenwerken en elkaar waarderen, zijn de huidige verhoudingen niet zonder problemen. In alle gesprekken die wij voerden, kwam naar voren dat de gemeente de subsidie of andere financiële bijdragen wil verminderen. En de maatschappelijke organisaties gaven op hun beurt aan dat de financiering door de gemeente een inperking van hun autonomie betekent of afhankelijkheid veroorzaakt. De scheidslijn tussen maatschappelijke organisaties als gelijkwaardige partner van de gemeente en maatschappelijke organisaties als beleidsinstrumenten is dun. Het is een bekende reflex van de overheid om maatschappelijke organisaties in te kapselen in beleid, zeker als ze met hun activiteiten bijdragen aan beleidsdoelen die de gemeente zichzelf heeft gesteld (zie bijvoorbeeld RMO 2013b; RMO 2009). Onze gesprekspartner van de Voedselbank gaf bijvoorbeeld aan dat de eisen en wensen van het gemeentelijke beleid soms botsen met de opvattingen van de vrijwilligers. Het is maatschappelijke organisaties niet vreemd om in ruil voor
financiering te voldoen aan bepaalde voorwaarden van de gemeente. De gemeente biedt daarmee immers een kans op continuïteit van de organisatie. Het verlangen naar continuïteit kent echter het risico in een situatie te belanden van ‘survival of the fitting’. Organisaties zijn vooral bezig met voortdurende aansluiting bij het heersende beleidskader of de wensen van de gemeente (zie RMO 2011). Voor het Jeugdsportfonds, dat kinderen die opgroeien in armoede de mogelijkheid geeft om te sporten, betekent dit bijvoorbeeld dat het fonds met het door de gemeente gefinancierde budget alleen Amsterdammers mag helpen die ook in aanmerking komen voor een Stadspas. Terwijl die eis niet per definitie samenvalt met de criteria die het fonds zelf hanteert. Maatschappelijke organisaties en gemeente houden elkaar zo in de greep. Het is verleidelijk om de bestaande situatie in stand te houden. Het gemak van overheidsfinanciering is immers groot en de organisaties leveren een belangrijke bijdrage op het gebied van armoedebeleid van de gemeente. Maar wat als er wel een verandering in gang wordt gezet? Als maatschappelijke organisaties in principe op eigen benen zouden staan en hun eigenheid centraal staat? Als de gemeente inderdaad minder financiert dan in het verleden? Hoe ziet een
partnerschap met de gemeente er dan uit?
Minder financieren, meer zeggenschap Echt onafhankelijk kunnen maatschappelijke organisaties alleen zijn wanneer ze afzien van structurele bekostiging door de overheid van hun operationele kosten. Het Fonds Bijzondere Noden, de Voedselbank en het Jeugdsportfonds zijn particuliere organisaties met een eigen missie. Dat biedt ook de beste kans hun legitimiteit en eigenheid op lange termijn te waarborgen (RMO 2009). Bekostiging door de overheid hoeft geen probleem te zijn wanneer het beleid van de overheid bij deze missie past. Maar ook dan kan er spanning optreden. Die is er bijvoorbeeld tussen de focus van de overheid op rechtszekerheid en rechtsgelijkheid versus de focus van veel maatschappelijke organisaties om per geval de best passende oplossing te vinden. Daarnaast kan het beleid van overheden veranderen, bijvoorbeeld na verkiezingen. De eigen missie kan makkelijk uit zicht raken wanneer maatschappelijke organisaties de blik te veel richten op het (veranderende) overheidsbeleid. Een overheid die maatschappelijke organisaties serieus neemt, ziet ze niet als uitvoeringsorganisaties van beleidsdoelstellingen, maar als zelfstandige organisaties van een publieke voorziening (RMO 2013b: 52). Kortom: het is onze overtuiging dat de eigenheid van de organisaties het beste tot haar recht komt wanneer
Veiling van relatiegeschenken Voor de derde keer heeft de gemeente Rotterdam dit najaar een deel van haar relatiegeschenken geveild. Eerst krijgen de ceremoniële geschenken een plek in werkkamers van burgemeester en wethouders of andere ruimten in het stadhuis, daarna in een centrale bewaarplaats op de zolder van het stadhuis. Toen deze centrale bewaarplaats te klein dreigde te worden, is overgegaan tot een veiling. De totale collectie bestaat uit een kleine 3000 geschenken. Geschenken met een bijzondere betekenis voor de stad blijven eigendom van de gemeente en krijgen bijvoorbeeld een plek in
52
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
een Rotterdams museum. Geschenken die langer dan zes jaar geleden zijn ontvangen en geen bijzondere museale of historische waarde hebben maar wel van emotionele waarde kunnen zijn voor burgers of bedrijven, worden geveild. Bij het bepalen van de startbedragen is een externe veilingsdeskundige betrokken. De opbrengst komt ten goede aan het Fonds Bijzondere Noden Rotterdam. www.rotterdam.nl/ onlineveilingrelatiegeschenkenvanstart
zeggenschap over de missie, doelstellingen en de uitwerking daarvan bij de organisatie zélf ligt. Financiering van de gemeente kan ook op andere manieren vorm krijgen. Bijvoorbeeld wanneer er een concrete opdracht wordt uitgevoerd en vooraf voor beide partijen duidelijk is welke activiteiten daartegenover staan. Denk aan een overeenkomst waarin het Jeugdsportfonds financiering ontvangt van de gemeente om een bepaald aantal obese kinderen te ondersteunen. Ook eenmalige financiering door de gemeente kan bijdragen aan de duurzame zelfstandigheid van een organisatie. Bijvoorbeeld in de vorm van een startersbijdrage. Bovendien kan de gemeente belemmeringen wegnemen voor het vormen van reserves voor moeilijker tijden.
Eigen Kracht-conferentie voor maatschappelijk initiatief In een partnerschap tussen gemeente en maatschappelijke organisaties zullen de Munten dus altijd een rol spelen, maar een partnerschap tussen maatschappelijke organisaties en gemeenten kan nog een viertal andere M’s aanwenden: de inzet van Mensen, Middelen, Massa en Media (zie Meijs & Van der Voort 2003). We verkennen daarom de mogelijkheden voor de gemeente Amsterdam wanneer zij zich richt op het verbinden en faciliteren van belangenuitwisseling tussen maatschappelijke organisaties en hun potentiële maatschappelijke partners. De gemeente kan bij uitstek van waarde zijn door een netwerk aan te boren dat kan bijdragen aan het vergroten van de (financiële) zelfstandigheid van het Fonds Bijzondere Noden, de Voedselbank of het Jeugdsportfonds. Daarvan geven de organisaties zelf immers aan dat het een tijdrovende en intensieve bezigheid is. Hoe ziet dat ‘verbinden’ en ‘faciliteren’ eruit? Wij denken aan het model van een ‘Eigen Kracht-conferentie (EKC) voor maatschappelijke organisaties’. Op uitnodiging van een maatschappelijke organisatie én een wethouder worden interessante partijen bijeengebracht. Bijvoorbeeld in de ambtswoning. Zowel de wethouder als de voorzitter van de maatschappelijke organisatie nodigt mensen
uit die in hun ogen een belangrijke bijdrage kunnen leveren bij de verdere ontwikkeling van de organisatie. Op die manier maken gemeente en maatschappelijke organisaties bij de organisatie van de bijeenkomst gebruik van de Massa die zij bezitten: hun reputatie en netwerken leggen gewicht in de schaal en kunnen genodigden ertoe bewegen aan tafel plaats te nemen. De centrale vraag in elke bijeenkomst is: Welke bijdrage kunt u leveren om dit Amsterdamse vangnet zijn belangrijke werk te laten doen? Op basis hiervan is het mogelijk met alle partijen het gesprek aan te gaan. Elke partij doet in een dergelijk gesprek twee dingen: iedereen schetst de door hem/haar wenselijk geachte situatie (deelt de eigen en gemeenschapsbelangen) en geeft aan op welk vlak een eigen bijdrage geleverd kan worden (biedt solidariteit aan). Dit kunnen strijdende belangen zijn en vereist van alle aanwezigen een openheid voor verrassende of nieuwe combinaties. In deze fase wordt het gesprek gevoerd over de Munten die de genodigden beschikbaar kunnen stellen, evenals de beschikbare Middelen en Mensen. Denk aan het sponsoren van kantoorruimte, training, (juridisch) advies, naast de persoonlijke inzet van de genodigden voor de maatschappelijke organisaties of het bieden van uren vrijwilligerswerk van werknemers. Nodigt de wethouder een relatie uit van een gerenommeerd communicatiebureau, dan ontstaan er wellicht mogelijkheden om de complexe communicatie naar private financiers beter op gang te brengen. Tot slot kan het partnerschap dat in de EKC wordt gesmeed zich richten op de inzet van interne en externe Media. De gemeente kan over elke EKC communiceren via haar website, maar de bijeenkomsten kunnen ook aantrekkelijk zijn voor verslaglegging in (regionale) media zoals Het Parool, stadsbladen, Facebook, Twitter, het weblog van de wethouder of van waarde zijn bij de communicatie met toekomstige partners. Een EKC voor maatschappelijke organisaties biedt daarmee het podium om solidaire ervaringen tot stand te brengen (RMO 2013a) en het
Het verlangen naar continuïteit kent het risico in een situatie te belanden van ‘survival of the fitting’ partnerschap op te bouwen langs vijf M’s in plaats van het wankele fundament van de Munten. Het daagt partijen uit om publieke vraagstukken gezamenlijk op te lossen, vanuit gelijkwaardig partnerschap. Gemeente Amsterdam, Fonds Bijzondere Noden, Voedselbank of Jeugdsportfonds – wat er ook op je kaartje mag staan, de duurzame relatie tussen maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en gemeente én de eigenheid van de eigen organisatie staat dan voorop. Literatuur • Meijs, L.C.P.M. & J.M. van der Voort, Van inspiratie naar transpiratie. Het bevorderen van partnerschappen tussen bedrijfsleven en vrijwilligersorganisaties. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 2003 • RMO, Rondje voor de publieke zaak. Pleidooi voor de solidaire ervaring. Den Haag: RMO, 2013a • RMO, Terugtreden is vooruitzien. Maatschappelijke veerkracht in het publieke domein. Den Haag: RMO, 2013b • RMO, Tegenkracht organiseren. Lessen uit de kredietcrisis. Den Haag: RMO, 2011 • RMO, Stem geven aan verankering. Over de legitimering van maatschappelijke dienstverlening. Den Haag: RMO, 2009
Bart Drenth en Lucas Meijs zijn raadslid van de RMO. Lotte van Vliet is als adviseur aan de RMO verbonden.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
53
‘Waar ben je bang voor?’ BESCHOUWING
TEKST Jolanda Elferink
De overheid beoogt ‘affectief burgerschap’: zorgzame burgers die door affectieve banden ten behoeve van elkaar in beweging komen. Ook van mensen met een bijstandsuitkering wordt steeds vaker verwacht dat zij zich inzetten voor anderen. Mediation kan daarbij een verrassende bijdrage vormen.
V
olgens Amsterdamse sociologen is het de bedoeling van de overheid dat we affectieve burgers worden.1 Onderzoeker Thomas Kampen ondervond dat bij het motiveren van bijstandontvangers om vrijwilligerswerk te doen erkenning van iemands achtergrond een belangrijke voorwaarde is. Het is zelfs de belangrijkste ‘brandstof voor de geluksmachine’ in de activeringsfabriek van bijstandontvangers (Kampen 2013). Mediation kan belangrijke inzichten geven voor het laten ontvlammen van die brandstof. Bij mediation worden problemen tussen twee partijen met een conflict vanuit eigen beweging opgelost. De mediator helpt daarbij als onafhankelijke facilitator. Hij brengt de communicatie weer op gang,
54
begeleidt de gesprekken en benut zo mogelijk kansen die zich tijdens het proces voordoen.2 Mediation is gestoeld op de gedachte dat mensen behoefte hebben aan erkenning, invloed, verbinding, liefde en een gevoel erbij te horen. Pas als we ons erkend voelen en invloed kunnen uitoefenen, voelen we ons betrokken bij anderen. Voor het bevorderen van effectieve onderlinge betrokkenheid, bijvoorbeeld dat bijstandontvangers zich inzetten voor anderen, kunnen we dan ook lessen trekken uit het mediation-proces. Dat zijn ook lessen voor overheden.
Erkenning ‘Jarenlang in de bijstand, vaak zelf ook psychische of fysieke beperkingen, altijd een stigma opgeplakt gekregen. Iedere training is er wel door iemand gehuild. Een veilige sfeer in de groep is dan ook heel
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
belangrijk. Ze hebben erkenning nodig en iedereen kon dan ook alles tegen elkaar zeggen als we samen waren’ (Wapenaar 2013). Zo doet het blad Zorg+Welzijn verslag van een tweejarig proefproject waarbij bijstandontvangers in Spijkenisse zich meerdere dagdelen per week inzetten als vrijwilliger in de respijtzorg, opdat een mantelzorger even vrijaf heeft. Gemeenten als Katwijk en Stadsdeel Amsterdam-West kennen gelijksoortige projecten. Mensen met een uitkering blijven bijvoorbeeld thuis bij een dementerende of gaan op stap met een kind met een beperking. Van de twintig bijstandontvangers die er tweeënhalf jaar geleden in Spijkenisse voor hebben gekozen te starten, is driekwart nog steeds actief als vrijwilliger of doorgestroomd naar betaald werk. In een training oefenden de bijstandontvangers hun vaardigheden in de
Het gaat om luisteren naar ‘wat zich diep in onszelf en anderen afspeelt, zodat er respect, aandacht en medeleven ontstaat en een wederzijds verlangen om vanuit het hart te geven’
respijtzorg. Belangrijke onderdelen: erkenning krijgen en hun weerbaarheid en zelfvertrouwen vergroten. Bijstandontvangers voelden dat ze invloed konden uitoefenen op de uitvoering van het vrijwilligerswerk en uiteindelijk ook op hun eigen leefsituatie. Op deze wijze kwam de betrokkenheid bij anderen vanzelf.
Mediation Hoe gaat dat op zo’n training in Spijkenisse? Onderzoeken en doorvragen zijn cruciaal bij mediation; bij de bijstandontvangers ging dat over wat iemand kan en wil. Eén bijstandontvanger gaf bijvoorbeeld aanvankelijk aan niets te kunnen. Door met haar te onderzoeken wat bij haar past, door samen met haar te kijken naar haar levensverhaal, werd ze zich bewust van wat ze wél kan en wat ze voor een ander kan betekenen. Bij deze mevrouw bleek dat ze goed kan luisteren en doorverwijzen. Zij ging daarom in de vrijwillige respijtzorg meer focussen op het voeren van gesprekken met hulpbehoevenden en hun mantelzorgers. Dit motiveerde haar weer om het vrijwilligerswerk uit te breiden.
De mediator Om te bereiken dat de bijstandontvangers zich langdurig gemotiveerd gaan inzetten voor de mantelzorgers, is de rol van de trainer en begeleider van de bijstandontvangers essentieel en vergelijkbaar met die van een mediator. Net als de mediator concentreert de trainer zich op het interactieproces: hij helpt de bijstandontvangers eigen beslissingen te nemen. Hij stimuleert tijdens de training de communicatie tussen de bijstandontvangers, laat hen praten over wat belangrijk is en laat hen anders kijken naar hun eigen behoeften en mogelijkheden (bronnen, competenties). Daardoor neemt hun zelfbewustzijn en begrip voor elkaars standpunten toe. Het gaat erom de deelnemers de omslag te laten maken van zwak naar sterk (empowerment), en van op zichzelf betrokken naar meer open naar de ander (recognition) (Brenninkmeijer e.a. 2009, p. 186).
Erkenning Erkenning is heel belangrijk voor bijstandontvangers die actief worden in de respijtzorg, zoals Kampen ook beschreef. Erkenning zit vaak in kleine dingen, bijvoorbeeld in de aandacht van betrokken professionals of (andere) vrijwilligers. Erkenning betekent ook ‘gezien’ worden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om kleine complimentjes of samen koffiedrinken en een gesprekje voeren. Dit vraagt vaak ook om een andere rol van de professionals die de bijstandontvangers begeleiden. Hulpverleners moeten faciliteren en aansluiten bij de kracht en mogelijkheden van de bijstandontvanger. Dat het geven van erkenning belangrijk is, komt ook naar voren in de boodschap van Marshall B. Rosenberg, Amerikaans psycholoog en ontwerper van het model van ‘geweldloze communicatie’ (‘nonviolent communication’), een belangrijke inspiratiebron voor mediation. Zijn model behelst een alternatieve wijze van denken, spreken en gebruik van macht, die behoorlijk verschilt van hoe de meeste mensen dat hebben geleerd. Rosenberg schrijft bijvoorbeeld dat waardering uiten belangrijk is, of het nu gaat om iemand die heeft bijgedragen aan ons welzijn, onze persoonlijke behoeften of aan aangename gevoelens (Rosenberg 2012). Soms kan die waardering worden uitgedrukt door een glimlach of een simpel ‘dankjewel’. Waardering en erkenning geven is niet moeilijk. Volgens Rosenberg gaat het ook om luisteren naar ‘wat zich diep in onszelf en anderen afspeelt, zodat er respect, aandacht en medeleven ontstaat en een wederzijds verlangen om vanuit het hart te geven. Door dat zelf te doen, zal de ander volgen’. Tijdens de training in Spijkenisse keken de bijstandontvangers ook ‘diep in zichzelf’. Er werden vragen gesteld als ‘Waar ben je bang voor?’ of ‘Hoe kijk je er zelf tegenaan?’ Vervolgens was er de mogelijkheid om te praten over bijvoorbeeld zorgen. Dit waren hoofdzakelijk momenten waarop de bijstandontvangers veel beren op de weg zagen. Zoals geen mogelijkheden zien voor kinderopvang of problemen met vervoer. Zulke vragen lijken voor de hand liggend, maar bleken zelden te worden gesteld.
Omdat de bijstandontvangers zich door deze vragen gezien en erkend voelde, was de reactie vaak emotioneel, maar ontstond er ook ruimte om weer verder te gaan.
Weerbaarheid In de trainingen in Spijkenisse werkten bijstandontvangers aan het vergroten van hun weerbaarheid en zelfvertrouwen en aan het voelen en bewaken van hun grenzen. Dit is van belang om het vrijwilligerswerk vol te houden. Het overschrijden van eigen grenzen of het niet kunnen aangeven van eigen behoeften, is een veelgenoemde reden om vroegtijdig te stoppen met vrijwilligerswerk. Met rollenspelen oefenden ze met non-verbaal aangeven hoe je een lang en moeilijk gesprek met iemand kunt beëindigen of hoe je op een gepaste manier aangeeft dat bepaalde taken niet bij het vrijwilligerswerk horen. Hiermee kregen de bijstandontvangers (weer) het gevoel aan het stuur te zitten en invloed te hebben. Zowel in situaties in de vrijwillige respijtzorg als daarbuiten. De groep werd steeds hechter en men had steun aan elkaar, wat bijdroeg aan een sterkere motivatie en langdurige inzet voor de vrijwillige respijtzorg. Noten 1 Mede getuige de titels van twee recente jaarboeken (2013) van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken: De affectieve burger. Hoe de overheid verleidt en verplicht tot zorgzaamheid en Als meedoen pijn doet. Affectief burgerschap in de wijk. 2 www.nmi-mediation.nl
Literatuur • Brenninkmeijer, A.F.M. e.a., Handboek mediation. Den Haag: Sdu, 2009 • Kampen, T., Misverstanden over de geluks-machine in de activeringsfabriek, www.socialevraagstukken.nl, 2013 • Rosenberg, Marshall B., Geweldloze communicatie. Ontwapenend, doeltreffend en verbindend. Rotterdam: Lemniscaat, 2012 • Wapenaar, J., Na intensieve training: bijstandsgerechtigden geven respijtzorg in Spijkenisse. Zorg+Welzijn, jrg. 19, nr. 5, p. 26-29, 2013
Jolanda Elferink is trainer bijstandontvangers bij Movisie en mediator.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
55
BOEKEN
TEKST Nico de Boer
Marie Kamphuis (1907-2004)
E
r zijn in de geschiedenis van de Nederlandse verzorgingsstaat maar weinig mensen zo bepalend geweest als Marie Kamphuis (19072004). Na de Tweede Wereldoorlog haalde ze het social casework uit de USA naar Nederland om daarmee een wetenschappelijke en methodische basis te leggen onder het maatschappelijk werk. Het is alweer bijna dertig jaar geleden dat haar memoires verschenen (Kijken in de spiegel van het verleden, 1986). Toch is het geweldig dat in november 2013 haar biografie uitkwam, Grande dame van het social casework, van de hand van Eefje van Batenburg-Resoort. Die biografie is vooral waardevol door de combinatie van soms ontroerende informatie over de mens Kamphuis – gedreven, belezen, intelligent, ambitieus, uit de hoogte – met boeiende historische informatie over de professionalisering van het maatschappelijk werk. Om met dat laatste te beginnen: toen Kamphuis tussen de twee wereldoorlogen het werkveld betrad, was maatschappelijk werk nog grotendeels een bezigheid voor vrouwen uit gegoede kringen (höhere Töchter) en met een sterk moraliserende inhoud. Vanaf het einde van de jaren veertig heeft Marie Kamphuis zich als geen ander ingespannen om dat werk te veranderen en een steviger fundament te geven: wetenschappelijker, minder moralistisch, met uitgebalanceerde gesprekstechnieken, gebaseerd op
gelijkwaardigheid met de cliënt. Een van de hoogtepunten van de biografie is dan ook het verslag (in hoofdstuk 8) van de ontvangst die Kamphuis ten deel viel met haar uit de USA geïmporteerde methodiek, het social casework. Velen in het werkveld waren destijds nog van mening dat maatschappelijk werk diende om het evangelie te verspreiden. Toch zette die professionalisering zich door, om echter al begin jaren zeventig (tijdelijk?) te ontsporen in de roep om sociale actie enerzijds en eindeloos getherapeutiseer anderzijds. Een tweede hoogtepunt in de biografie is de beschrijving van de ergernis van Kamphuis over beide ontsporingen. Sociale actie vond ze prima, maar niet in plaats van methodiek en al dat genavelstaar in therapietjes vond ze ‘gefriemel in de marge’. Zeker zo waardevol is de biografie echter vanwege het beeld dat ze geeft van de mens Kamphuis. Opgroeien bij een meestal afwezige vader en een moeder die meer gaf om haar tweelingzusje, het verlies van dat tweelingzusje op haar zeventiende, liefdadigheid van huis uit, een verbroken verloving, haar opleiding in Amsterdam bij het Centraal Instituut voor Christelijk Sociale Arbeid (CICSA, een van de voorlopers van de Hogeschool van Amsterdam), haar overstap van de gereformeerde kerk naar de hervormde omdat ze ‘geen lid wil zijn van een kerk die alleen maar antwoorden heeft’, het opzetten van de Academie voor Sociale en Culturele Arbeid (ASCA) in Groningen, de Amerika-reizen, haar fascinaties voor vrouwen onder totalitaire regimes, haar voorliefde voor literatuur… Uit die (soms wel zeer) persoonlijke informatie komt een beeld naar voren van een vrouw met een missie en een groot uithoudingsvermogen, maar ook een die lang niet makkelijk was in de omgang. Of, zoals een nichtje het uitdrukte ‘een markante, pittige, eigenzinnige tante die we nooit hebben durven vragen of ze misschien lesbisch was. Ze had een mannelijke uitstraling die naarmate ze ouder werd, wel vrouwelijker en zachter werd’ (p. 371). Waarschijnlijk had het maatschappelijk werk zo’n vrouw nodig om uit de greep van de kerkelijke moraalridders te ontsnappen. Aan details is te zien dat Eefje van Batenburg-Resoort geen professionele biografieënschrijfster is, maar een maatschappelijk werker die heel goed een pen kan vasthouden. Waarschijnlijk was er zo’n vrouw nodig om deze biografie van Marie Kamphuis te schrijven. Een geweldige prestatie. Eefje van Batenburg-Resoort, Grande dame van het social casework. Marie Kamphuis 1907-2004 is uitgegeven bij SWP met ISBN 978-90-8850-450-1.
56
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
Wat zegt u? Volks-hoge-school?
T
ussen 1980 en 1990 volgden nog 300.000 Nederlanders een cursus bij een volkshogeschool, maar inmiddels weten de meeste mensen onder de vijftig niet meer wat dat was. Volkshogescholen, beste vijftig-minners, waren gebouwen waar je als werkloze, gezinsverzorgster, ondernemingsraadslid of hoe dan ook bij deskundige en toegewijde docenten cursussen kon volgen op achtereenvolgende dagen (soms zelfs weken) zodat je er ook overnachtte. Ze zijn in de jaren dertig ontstaan naar Deens voorbeeld en ze hebben een onschatbare rol gespeeld in wat wel ‘volksontwikkeling’ werd genoemd. De eerste stond in Allardsoog, in het toenmalige ontwikkelingsgebied Drenthe en Friesland. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er meer, verspreid over het land. Ze waren onderdeel van een heuse beweging, die ontwikkeling van de volksgemeenschap of burgerschap op het oog had, maar het was er meestal ook erg gezellig. Decennialang wisten ze zich prima aan te passen aan de veranderende eisen van de tijd, met name toen in de jaren vijftig en zestig éducation permanente (levenslang leren) overheidsbeleid werd. De staat ging ze steeds ruimer financieren en dat werd ze vanaf de jaren tachtig fataal: in de loop van de afgelopen decennia verdwenen ze of werden ze commerciële conferentieoorden – op ééntje na: de Folkshegeskoalle Schylgeralân op Terschelling, die structurele overheidssubsidie altijd heeft afgewezen. Maarten van der Linde en Johan Frieswijk hebben een mooie klus geklaard door die geschiedenis uitgebreid te boekstaven, op verzoek van de resten van die eens zo trotse beweging. De Volkshogeschool in Nederland, 1925-2010 is met zijn 550 pagina’s een lijvig boekwerk geworden. Op het eerste oog lijkt die geschiedenis vooral een feest van herkenning voor allen die bij
het volkshogeschoolwerk betrokken waren. Er is uitgebreid aandacht voor het type cursussen, voor de behuizing, voor de doelgroepen, voor het verplichte corvee (doordacht onderdeel van het concept), voor het idealisme van de docenten (die het in de eerste jaren voor niet meer dan kost en inwoning deden) en voor de uiteenlopende (nu niet helemaal meer te snappen) koersen die volkshogescholen in de loop van de tijd gingen varen: van groepsdynamica tot maatschappijkritiek. O ja, en namen
van voormannen en een paar voorvrouwen – heel veel namen. Interessant voor wie het heeft meegemaakt, maar ach… Wie echter goed kijkt, heeft met het boek een prachtige casus in handen van geschiedschrijving van de 20e eeuw. Hoe een groep idealisten de na-ijlende sociale quaestie voortvarend ter hand nam op een manier die vele Nederlanders in rotomstandigheden een heel stuk verder heeft geholpen. Die in een tijd van verzuiling ‘algemeen’ bleef en altijd opbouwend kritisch. En die na de omhelzing door de overheid amechtig achterbleef. En nu, beste vijftig-minners? Van der Linde en Frieswijk hopen op een revival. Net als toen, zo stellen ze, is er op dit moment groeiende interesse voor dragende en verbindende waarden en voor het terugveroveren van de civil society. En dus zo stellen ze: ‘Wie dit boek gelezen heeft, zal wellicht denken: het is weer tijd voor de volkshogeschool.’ Maarten van der Linde en Johan Frieswijk, De Volkshogeschool in Nederland, 1925-2010, Uitgeverij Verloren, ISBN 978-90-8704-382-7.
Samenlevingsopbouw door ondernemen
S
ociaal ondernemerschap neemt de laatste jaren een enorme vlucht. Er gaat eigenlijk geen dag voorbij of er opent ergens een ruilcentrale, er rolt een nieuwe lokale munteenheid van de pers, er gaat een volkstuinproject van start of er opent een leeszaal of een verhalenhuis. Ging het aanvankelijk om vernieuwende denkers en doeners met maatschappelijke impact (1.0), de aandacht verschoof gaandeweg van ondernemen als proces (2.0) naar burgers als change makers (3.0). Aandacht voor sociaal ondernemen is er niet meer alleen vanuit bedrijfskunde en economie, ook vanuit het sociale krijgt men er oog voor – terecht. Een belangwekkende bijdrage daaraan leveren Erik Sterk, Maurice Specht en Guido Walraven (red.) met hun recent verschenen Sociaal ondernemerschap in de participatiesamenleving. Van de brave naar de eigenwijze burger. Lees verder op pagina 58.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
57
BOEKEN
Vervolg van pagina 57. Deels doen ze dat met het beschrijven van mooie casussen, deels met het aanreiken van vele bruikbare woorden om die praktijken beter te kunnen begrijpen. Boeiend is in dat kader vooral hun pleidooi om sociaal ondernemerschap te zien als ‘een ondernemende vorm van samenlevingsopbouw’. Ze laten zich daarbij inspireren door Hans Boutellier en Nanne Boonstra van het Verwey-Jonker Instituut die in 2009 met hun Van presentie tot correctie een nieuw perspectief ontwikkelden op samenlevingsopbouw. Daarbij lieten zij zien dat steeds meer partijen aan samenlevingsopbouw gingen doen, maar hadden ze nog vooral de traditionele spelers voor ogen, zoals politie en woningcorporaties. Waarom zouden ook sociaal ondernemers niet in dat rijtje passen, vragen Sterk en zijn medeauteurs zich af. Ze onderscheiden vijf typen sociaal ondernemerschap: (1) de inhoudelijk gedreven maatschappelijke organisatie, (2) de maatschappelijk verantwoord ondernemer, (3) de ondernemende zelforganisatie, (4) de maatschappelijk gedreven sociale onderneming en (5) de enterprising community. Bij die laatste gaat het om gemeenschappen van ondernemende burgers, die met elkaar een bepaald belang of doel delen. Sterk e.a. vinden die vijfde vorm nog bepaald niet ‘uitgekristalliseerd’, maar verwachten
58
wel dat deze een cruciale rol kan spelen in het concretiseren van de idealen van de participatiesamenleving. De auteurs waren er snel bij. Koning Willem-Alexander had in de Troonrede nog maar net zijn historische en omstreden oproep tot ‘participatiesamenleving’ gedaan of het boek was al daar. Dat is geen gelukstreffer: het boek maakt overtuigend duidelijk dat een participatiesamenleving iets anders is dan in het najaar van 2013 even snel de gaten van de verzorgingsstaat vullen met al dan niet affectieve burgers: je moet er je mouwen voor opstropen, en dat gebeurt al volop. Toch lijkt het boek wel onder die snelheid geleden te hebben. De auteurs noemen het zelf een ‘essayistisch’ boek en ‘het verslag van een actie- en
leeronderzoek’. Prima, maar voor de lezer ware het wenselijk geweest als de vele waardevolle inzichten in het boek iets langer hadden mogen rijpen. Zo zijn definities lang niet altijd scherp (bijvoorbeeld van wat sociaal onder nemerschap 3.0 is) en is de structuur van het boek niet altijd helder. Work in progress? Erik Sterk, Maurice Specht en Guido Walraven (red.), Sociaal ondernemerschap in de participatiesamenleving. Van de brave naar de eigenwijze burger is een product van het Lectoraat Dynamiek van de stad van de Hogeschool InHolland in Rotterdam, uitgegeven door Garant, ISBN 978-90-441-3113-0.
Mantelzorgers en vrijwilligers
‘P
articipatiesamenleving’ is niet alleen door het Genootschap Onze Taal uitgeroepen tot het woord van 2013; het is ook de praktijk waarop nieuwe sociale beroepskrachten zich dienen voor te bereiden. Ze kunnen zich daarbij sinds kort bedienen van Mantelzorgers en vrijwilligers in beeld van Wilco Kruijswijk e.a. In haar voorwoord bij het boek noemt lector maatschappelijk werk Margot Scholte het een ‘interessant inkijkje in de ontwikkelingen in de sector. Het schept orde in de wirwar aan termen die rondom informele zorg is ontstaan.’ De auteurs – uit de stal van Movisie en Vilans – bieden dat inkijkje in twee delen. In het eerste reiken ze kennis aan om te kunnen werken met mantelzorgers en vrijwilligers, in het tweede schetsen ze hoe je met die kennis in de praktijk uit de voeten kunt. Prima is dat ze daarbij volop oog hebben voor het netwerkkarakter van de samenleving: zowel sociale netwerken rondom de
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4
burger/cliënt als de zorgnetwerken. Veel van de kennis en praktijkadviezen zijn daarop afgestemd. Curieus is wel dat interdisciplinair en outreachend werken in sociale wijkteams in het boek nauwelijks aandacht krijgt. Terwijl dat toch in de participatiesamenleving een dominante praktijk lijkt te gaan worden. Wilco Kruijswijk, Anita Peters, Jolanda Elferink, Cecil Scholten en Ilse de Bruijn, Mantelzorgers en vrijwilligers in beeld is een uitgave van Bohn Stafleu van Loghum, ISBN 978-90-313-9226-1.
Nico de Boer is zelfstandig publicist. Hij richt zich vooral op beleidsontwikkeling en onderzoek in de sociale sector.
Colofon Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken Jaargang 106 nummer 4 2013 Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken verschijnt viermaal per jaar in cahiervorm en eenmaal als jaarboek. Uitgever MOVISIE Redactieadres Postbus 19129 3501 DC Utrecht T (030) 789 21 60 F (030) 789 21 11 I www.socialevraagstukken.nl Hoofdredactie Marcel Ham,
[email protected] Themaredactie Aletta Winsemius Fotoredactie Marco Ploeger Redactie Krijn van Beek, Lia van Doorn, Amy-Jane Gielen, Tjerk Gualthérie van Weezel, Ronald Hetem, Fatima Lamkharrat, Lilian Linders, Justus Uitermark, Stijn Verhagen, Imrat Verhoeven, Steffie Verstappen Redactieraad Hans Boutellier, Evelien Tonkens Eindredactie gedachtenwoorden, www.gedachtenwoorden.nl Basislay-out en opmaak Vadding / Len Blonk, www.vadding.nl Medewerkers aan dit nummer Hans Baaijens, Nico de Boer, Jeroen van Broekhoven, Michiel Bussink, Jan van Dam, Bas Denters, Bart Drenth, Jolanda Elferink, Erik Gerritsen, Tjerk Gualthérie van Weezel, Malou van Hintum, Nancy Hoeymans, Pieter-Jan Klok, Martijn van Lanen, Jos van der Lans, Lilian Linders, Jeroen van Mastrigt, Jelle van der Meer, Lucas Meijs, Maaike van der Noordt, Mirjan Oude Vrielink, Yvette Plat, Thomas Plochg, Ellie Smolenaars, Karien Stronks, Steffie Verstappen, Antonia Verweij, Lotte van Vliet, Ido Weijers, Aletta Winsemius Omslagfoto Mariët Sieffers Druk Veldhuis Media, Raalte Abonnementenadministratie Hexspoor Postbus 258 5280 AG Boxtel Antwoordnummer 16524 5280 WJ Boxtel T (0411) 62 26 83 E
[email protected] Bankrekening: 1574.97.690, t.n.v. MOVISIE Utrecht Jaarabonnement 2013 Particulier € 72,50 Instelling € 125 Student € 45 Buitenland € 109,25 Losse nummers € 15 Auteursrecht voorbehouden Behoudens de door de wet gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISSN 09210-2116
Bericht van een student CMV-student Yvette Plat (24, vierdejaars) neemt de temperatuur op van haar medestudenten. Tussen de colleges door houdt ze voor het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken notities bij.
I
n het Europahuis, een locatie van de Hogeschool van Amsterdam, lopen veel verschillende groepen studenten van uiteenlopende minoren en studies rond. Zo ook studenten van de minor Ethiek voor de beroepspraktijk, die wordt gevolgd vanuit diverse studierichtingen. Met zo veel verschillende achtergronden heb je genoeg uit te wisselen! Zo hoor ik een student Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD) en een student Culturele en Maatschappelijke Vorming (CMV) praten over hun kijk op sociaal werk. ‘Bij mijn studie gaat het alleen maar om methodieken. Nou ja, niet alleen… maar er is een heel blok met alleen methodieken die we dan leren. Terwijl sociaal werk naar mijn idee gaat om echt contact. Een methodiek kan wel helpen natuurlijk, maar het belangrijkste is volgens mij aandacht voor de cliënt zelf. Niet gefocust zijn op zo goed mogelijk de methodiek volgen, maar gefocust zijn op de persoon zelf’, zegt de student MWD. De student CMV reageert: ‘Ja, maar echt contact kan je natuurlijk niet leren uit een boek. Dat kan je alleen leren door ervaring en in de praktijk. Bovendien is het wel veilig natuurlijk, om zo’n methodiek te volgen. Dan heb je houvast. Echt contact is moeilijker, dan moet je ook fouten durven maken en kunnen improviseren.’ ‘Ja precies, en dat is volgens mij wat we steeds minder mogen: fouten maken. We moeten de controle houden. Maar dat gaat ten koste van de aandacht voor de persoon. Je moet je er ook voor open kunnen stellen dat het soms niet gaat zoals jij het in
gedachten had. Dat is volgens mij ook wat menselijk contact is; het moet van twee kanten komen. Ik heb zelfs een keer gehuild in het bijzijn van een cliënt. Ik was daarna heel erg aan het twijfelen: is het wel goed om je zo te laten gaan bij een cliënt? Maar ik merkte dat ons contact beter was geworden. Er was meer vertrouwen, openheid.’ ‘Wauw. Nou ja, waarom zou je niet persoonlijk geraakt mogen worden? Je bent dan wel een professional, maar je kan je persoon niet uitschakelen. Volgens mij is dat ook niet goed. Als jij jezelf verschuilt achter een rol, zal je volgens mij ook niet echt wederzijds vertrouwen en contact krijgen. Het is wel makkelijker, maar is dat ook waar het echt om draait bij het sociaal werk?’ In gedachten verzonken loop ik naar mijn lokaal. Gaat het bij sociaal werk om echt contact of om het volgen van de methodieken? Er is voor allebei iets te zeggen. Maar één ding staat voor mij als een paal boven water: uitwisseling van verschillende visies en openstaan voor wat de ander te zeggen heeft, is ontzettend belangrijk. En dat hebben de studenten goed bekeken.
COLUMN
Tjerk Gualthérie van Weezel Economieredacteur bij de Volkskrant
Waar was de bank van de dode buurvrouw?
B
ep de Bruin heeft de participatiesamenleving lelijk in het hemd gezet. Tien jaar lag zij dood op haar bed in de Rotterdamse Jan Porcellisstraat. Niemand die er iets van merkte. Totdat vorige maand de gasleidingen werden verlegd. Toen er maar niet werd opengedaan, brak de politie de deur open en vond haar gemummificeerde lichaam. Buren hadden niets gemerkt en ook de woningbouwvereniging en het energiebedrijf waren al die jaren niet over de vloer geweest. In een zaaltje kwamen een week later ‘de instanties’ samen met ‘de buurt’ om te bespreken hoe dit allemaal zo had kunnen komen. De verhouding was zeven buurtbewoners op achttien functionarissen, schreef de Volkskrant. Op straat hadden de buurtgenoten van buitenlandse origine die bijeenkomst niet nodig voor de conclusie: ‘Iedereen in dit land is met zichzelf bezig’, gaf een Gambiaanse buurman als verklaring. ‘Ze laten iedereen verrekken, doodvallen’, zei zijn vriend uit Ghana.
‘Onopgemerkt dood door technologie’ Wel erg gemakkelijk als je het verhaal van Bep de Bruin hebt gehoord. Zij had een groot oorlogstrauma overgehouden aan haar jeugd in Nederlands-Indië. Daar raakte ze op 16-jarige leeftijd ongewenst zwanger. Een journalist van het AD trof voor de deur van de woning in Rotterdam de dochter van mevrouw De Bruin, inmiddels 68 jaar. Ze had op het nieuws het huis van haar moeder herkend. Al twintig jaar had ze haar niet meer gesproken. Verdrietig was ze zeker, maar veel had ze zichzelf niet te verwijten. Haar moeder had pogingen tot contact altijd consequent afgewezen. Bep de Bruin was dus een lastige vrouw die zich in de jaren voor haar dood al had teruggetrokken. Het hielp niet dat haar onderbuurman zelf ook een ietwat zonderlinge figuur is. Vooral blij dat zijn bovenbuurvrouw zo
60
rustig was. Veel andere buren wisten niet eens van de vrouw af, zij woonden pas enkele jaren in de buurt. Zo gaat het bij veel ‘woninglijken’, blijkt uit een onderzoek dat de Amsterdamse GGD dit najaar publiceerde. Vijf keer per jaar wordt er in de hoofdstad iemand gevonden die langer dan twee maanden dood in huis heeft gelegen. Altijd kluizenaarachtige types in een anonieme omgeving. Dat haar dood niet werd opgemerkt, is dus iets van de grote stad – maar niet per se van Nederland. Zou iemand alarm slaan als een in zichzelf gekeerde buurtbewoner plots uit een drukke sloppenwijk in Accra is verdwenen? Goede kans van niet. Die is ergens anders heen gegaan, is een logischer gedachte. De belangrijkste reden dat iemand tien jaar onopgemerkt dood in haar huis kan liggen, is: technologie. Mevrouw De Bruin kreeg maandelijks automatisch haar AOW bijgeschreven. De huur ging er automatisch vanaf, net als de energierekening. Van rioolheffing en gemeentebelasting was zij waarschijnlijk vrijgesteld, leert een snelle rekensom op de site van de Rotterdamse belastingdienst. De enige ‘instantie’ die na een paar maanden had kunnen zien dat er iets geks aan de hand was, is de bank. In de tien jaar dat Bep de Bruin op bed lag, groeide haar vermogen postuum langzaam aan. Waarschijnlijk met zo’n 300 tot 500 euro per maand. Uitzonderlijke situatie. En er kwamen alleen maar automatische periodieke betalingen binnen, geen enkele keer gepind, geen acceptgiro ingevuld, en ook geen geld opgenomen bij de bank. De simpelste oplossing om woninglijken op te sporen is dus niet in handen van de ‘buurtregisseur’ of de ‘stadsmarinier’. Maar van de bankier. Follow the money. Het lukt banken moeiteloos om jonge klanten te bestoken met aanbiedingen voor spaar- of beleggingsrekeningen zodra het bedrag op hun rekening-courant oploopt. Dan moet het toch ook mogelijk zijn in actie te komen als iemand met AOW of een andere uitkering gedurende, zeg een maand, geen enkele incidentele betaling meer doet? Bel die mensen even als er niet meer wordt gepind. En als er niemand meer opneemt, toch maar even de woningcorporatie, het energiebedrijf of de Sociale Verzekeringsbank op de hoogte stellen. Dan kunnen de bankiers ook weer eens iets concreets noemen als ze zeggen dat zij ‘midden in de samenleving’ staan.
Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken WINTER 2013 nummer 4