Congres Special
April 2003 Nummer 3
Voorwoord dagvoorzitter FSA Congres 2003 Prof. dr. J.H.R. van de Poel
Jan van de Poel is oud-CFO van ABP en momenteel hoogleraar aan de UvA. Hij zal als dagvoorzitter de orde tijdens het FSA Congres handhaven.
Het thema van het FSA Congres dit jaar hoeft eigenlijk niet ingeleid te worden. Ook als student – en dus te jong om je druk te maken over je oude dag – zal het je niet ontgaan zijn dat er grote problemen bestaan in de pensioenwereld. De oorzaak is de slechte verdiensten op de vermogensmarkten, niet alleen die voor eigen vermogen. Dat ook de rente laag is, wordt wel eens over het hoofd gezien. Het is al erg genoeg als je naar de aandelenbeurzen kijkt. Veel minder aandacht wordt ook besteed aan de forse loonontwikkelingen van de laatste jaren. Die kunnen ook funest zijn. Iedere loonsverhoging werkt door in de aanpassing van de lopende pensioenen (indexatie) en op de waarde van de opgebouwde rechten (back service) van mensen die nog werken. Als aan het eind van een hoogconjunctuur fraaie loonstijgingen geëffectueerd worden, omdat men het eindelijk wel wil weten dat het goed gaat, tikken die er fors in. Direct daarna, begon de ellende op de financiële markten. Geen wonder dat dit paniek veroorzaakt. Die paniek hoort eigenlijk bij de kapitaaldekking die zo’n kenmerkend onderdeel is van het poldermodel waarin overleg
tussen sociale partners the name of the game is. Dankzij de pensioenen is er solidariteit tussen de generaties en dat kan betekenen dat de werkenden af moeten zien van loonstijging, omdat ze anders die stijging direct door moeten geven aan de gepensioneerden. Dat is niet leuk, maar er zijn ook andere tijden geweest, tijden waarin de kapitaaldekking juist ruimte bood om iets meer aan loonsverbetering te doen. Het behoud van dat systeem van intergenerationele solidariteit is ondertussen behoorlijk belangrijk. Dankzij dat systeem – dat een onderdeel is van de periodieke onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden – kunnen eenvoudige mensen meeprofiteren van de financiële markten. Dankzij de collectiviteit kan men veel meer risico absorberen dan individueel. Het systeem van collectieve kapitaaldekking is daardoor wel zo’n 30% effectiever dan een individueel verzekeringscontract. Er is veel te zeggen om dat systeem door deze moeilijke tijd heen te loodsen en het niet kapot te laten gaan. De bedreigingen van het Nederlandse pensioensysteem zijn velerlei. Om te beginnen de ontwikkelingen op de vermogens en arbeidsmarkten. Maar ook het dalende vertrouwen in dat systeem is een ernstige bedreiging. Als men er geen fiducie meer in heeft, houdt het op
te bestaan. Daarom is er een debat gaande over de maatregelen die men zou moeten nemen om het systeem en het vertrouwen dat de deelnemers erin moeten hebben, kan herstellen. Het zou de polder niet zijn als men het zonder uitgebreide discussie eens zou worden over die maatregelen. De bijdrage van Frijns in dit nummer is om deze reden interessant. We beginnen na te denken over wat voor een soort economisch probleem dat eigenlijk is die pensioenen. Theoretisch is het een spel met onzekere uitkomsten, waarbij de spelregels zelf ook ter discussie staan. Deze analyse is overigens niet alleen theoretisch fraai, maar ook praktisch noodzakelijk om enige orde te scheppen in het debat dat nu in de polder woedt. Probleem is alleen dat er op korte termijn niet veel uit die analyse kan komen. Hij is te moeilijk voor de gemiddelde politicus en sociale partner. Veel inspanning zal moeten worden gestoken in de vertaling van de speltheoretische analyse in hapklare brokken. Een andere bedreiging die veel genoemd wordt, is dat de tekorten die nu ontstaan onafwendbaar zullen leiden tot invoering van alternatieve pensioenregelingen die de solidariteit afschaffen. Dat zijn dan de zogenaamde defined contribution regelingen (DC oftewel beschikbare premiestelsel) waarbij de deelnemers periodiek een vast bedrag ter beschikking krijgen dat ze vervolgens gaan beleggen en maar moeten afwachten wat ze er na hun pensionering voor krijgen. Vooral de vakbonden zijn – terecht – beducht voor de risico’s die de mensen dan op hun nek krijgen, maar de werkgevers zien er wel weer brood in omdat ze daardoor meer zekerheid krijgen over de (totale) arbeidskosten. Sommigen denken aan een mengvorm van DB (Defined Benefit, het hui-
Fiducie 1
Fiducie3.p65
1
04/08/2003, 0:16
Pensioenen
Congres Special
dige systeem) en DC. Het geeft wel enige rust die gedachte, maar wat moet je met al die mensen die ervan uit gingen dat hun pensioen een bescherming bood voor inflatierisico? Invoering is derhalve een giga probleem.
kante markten, maar niet zonder een volledige dekking van de verplichtingen plus een buffer om die risico’s aan te kunnen gaan. Je moet dus eerst gespaard hebben voordat je überhaupt beleggingsrisico’s kan aangaan.
Dan is er de bedreiging die voortkomt uit de wereld van het toezicht. Er zijn twee bronnen in dit verband. Ten eerste de nieuwe boekhoudregels voor ondernemingen die een grote invloed kunnen hebben op de prestaties van ondernemingen. Dat hadden ze altijd al, zoals bleek bij waardering in geval van fusie en overname, maar nu moeten ondernemingen er informatie over verschaffen in hun periodieke verslaggeving. Nog wel op basis van actuele waarde. Daar hebben veel ondernemingen moeite mee, begrijpelijk, maar even begrijpelijk is dat aandeelhouders er over geïnformeerd willen worden.
De commotie heeft ook de beroepsgroep van actuarissen te pakken. Het Actuarieel Genootschap heeft onlangs een nieuw concept toetsingskader laten verschijnen, onder de naam zekerheidsmaat. Dit concept is gebaseerd op de gedachte dat je een hele tijd pensioenen kunt blijven betalen en in de tussentijd gaat beleggen om de gaten te dichten. Eigenlijk zijn er dus geen gaten, zegt deze benadering, want op de lange termijn komt alles wel weer in orde. Daar zit wel iets in, want zo is het in het verleden gegaan, maar wie zegt dat het in de toekomst weer goed gaat? In elk geval zal de jongere generatie het gelag moeten betalen als het fout gaat en dat is niet goed voor het behoud van het systeem. Over de methode van de zekerheidsmaat kan veel gezegd worden, maar het feit dat de sociale partners dit bedacht hebben, in SER-verband, is een tikkeltje verdacht. Die sociale partners willen geen extra premie betalen en de zekerheidsmaat komt ze dus goed uit. De vraag is of de kwestie van de toereikendheid van verzekeraars en pensioenfondsen wel overgelaten kan worden aan sociale partners die zo’n groot belang hebben bij lage premies, of dat dit een zaak moet zijn van deskundigen, die niet gelieerd zijn aan politiek en polder. Er moeten dus andere argumenten gebruikt worden dan
De toezichthouder PVK krijgt er ook van langs omdat deze te streng zou zijn in het huidige tijdsgewricht. Deze instantie moet volgens de wet toezien op het beleid van pensioenfondsen en verzekeraars en daar zijn ze tot nu toe heel nuchter in geweest, namelijk als er tekorten zijn – en die zijn er overduidelijk – dan dienen deze te worden aangezuiverd. Maar vroeger – zo zeggen de werkgevers en werknemers – zijn er ook wel eens moeilijke tijden geweest en dat is vanzelf weer overgegaan. Kan wel zijn, brengt de PVK te berde, maar daarover staat niets in de wet en wie gelooft dat de toekomst rooskleurig zal zijn, moet dan maar investeren in ris-
die we tot nu toe hoorden. De vraag is of actuarissen de deskundigheid hebben om een oordeel te kunnen geven over de ontwikkelingen op de financiële markten als je weet dat dit niet in hun opleiding ter sprake is geweest. Kortom, er is veel aan de hand. Een heel andere bedreiging is de politieke discussie die de laatste jaren gevoerd wordt over het uitbreiden van het systeem van collectief sparen en beleggen door het ook in te zetten voor andere zaken dan de oudedagsvoorziening. Dat roept vragen op. Bijvoorbeeld, als het ouderdagsysteem al onder vuur ligt, is er dan nog wel ruimte om er nog meer mee te doen? Een tweede vraag is wat er dan eigenlijk precies met die uitgebreide toepassing moet worden gedaan. Kinderopvang? Studieverlof? Zorgverlof? Zorgverlof is wel een effectieve manier van werken want in de toekomst is er behoefte aan zorg voor al die ouderen. Als dat dan kan worden geregeld door de jongere generaties in natura deze zorg te laten leveren, en daar niet veel voor te betalen omdat ze het geld zelf gespaard hebben, is het ook logisch dat de ouderen daar voor betalen in de vorm van het (gedeeltelijk) ter beschikking stellen van hun rijkdom. Een introductie tot een thema moet nooit veel details behandelen, maar daarin zit in dit geval wel de duivel, om dit Anglicisme even te gebruiken. De FSA is altijd geslaagd in het kiezen van interessante thema’s. Dat dreigt ook deze keer weer te lukken.
Pensioenen Pensioenen Pensioenen 2 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
2
04/08/2003, 0:16
Pensioenen
Congres Special
INHOUD
COLOFON Fiducie is het vakspecialistisch magazine van de Financiële Studievereniging Amsterdam (FSA). De FSA is de studievereniging voor studenten die verbonden zijn aan de economische faculteit aan de Vrije Universiteit van Amsterdam of de Universiteit van Amsterdam. De artikelen in Fiducie hebben betrekking op de vakgebieden Financiering, Accountancy, Controlling, Treasury en Beleggingsleer. Redactie & Lay-out Kenneth Glavimans Mark Kundersma Patrick de Lange Stan de Vree
6 9 10 13
Comité van Aanbeveling FSA Congres 2003 Programma FSA Congres 2003 Sprekers FSA Congres 2003 Gemeenschappelijk eigendom als basis voor een duurzaam pensioenstelsel Prof. dr. J.M.G. Frijns Pensioenfondsen in Nederland zijn hecht verankerd in het institutionele bestel. De legitimering van het collectieve karakter van het pensioen wisselt nogal. Aanvankelijk was het vooral de paternalistische zorggedachte. Daarna verschoof het accent geleidelijk naar solidariteit: verzekeren tegen elders niet te dekken risico’s zoals inflatie.
Redactieraad prof. dr. A.W.A. Boot prof. dr. J.M.G. Frijns prof. dr. T.L.C.M. Groot prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA
19
Bestuur FSA Mark Kundersma Patrick de Lange Stan de Vree Kenneth Glavimans Samira El Hachioui Jasper Verhoek
Abonnementen en advertenties Fiducie verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt 15,- Euro (exclusief 6% BTW) per jaar. Betalingen op gironummer 74.58.722 t.a.v. Financiële Studievereniging Amsterdam. Voor advertenties kan contact worden opgenomen met het bestuur van de FSA. © 2003 FSA Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd kan voor de aanwezigheid van eventuele (druk)fouten en andersoortige onvolledigheden niet worden ingestaan en aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever in deze geen aansprakelijkheid. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotocopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
In aantocht: De Levensloopregeling Mr. H.J. van Dalen We hebben het tegenwoordig met z’n allen druk, druk, druk. Vooral in het spitsuur van het leven is er nauwelijks tijd om even op adem te komen. De zorg voor kleine kinderen moet worden gecombineerd met een drukke baan. Veel werknemers zouden in die periode wel even iets minder willen werken om meer aandacht aan hun gezin te kunnen besteden. Juist in die fase hebben ze daar meestal niet de financiële middelen voor.
Pension developments: Considering 25 Dutch supplementary products Drs. H.W.A. Brans This article intends to introduce the basic differences between defined benefit and defined contribution pension schemes, with emphasis on the Dutch situation. Recent market developments have made the discussion on this topic more opportune, since most defined benefit pension schemes currently look at alternatives to service their members without having to make an income ‘promise’.
31 Solvabiliteit: een toets voor actuarissen Dr. A.E. van Heerwaarden AAG
Niet alleen de pensioenen zelf staan zwaar op de tocht, ook de “pensioenrekenmeesters”, de actuarissen, vangen de laatste tijd behoorlijk wat wind. Actuarissen blazen hun deuntje mee in het zwartepieten over de pensioentekorten, maar daarnaast kan men lezen over gerommel binnen de eigen gelederen, kritiek van de Pensioen- en Verzekeringskamer, badinerende krantenberichten: de anders zo rustige beroepsgroep is in elk geval in het nieuws.
4 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
4
04/08/2003, 0:16
Congres Special
April 2003 Nummer 3
FIDUCIE Pensioenzekerheid dynamisch getoetst Drs. J.H. Tamerus AAG & Drs. D.A. de Jong AAG Het Actuarieel Genootschap (AG), heeft een instrumentarium ontwikkeld dat als aanvulling op de dekkingsgraad de financiële positie van een pensioenfonds vertaalt in de mate van zekerheid van de nominale uitkeringen en de ruimte voor indexering.
European Technical Provisions and Investment Rules: A Qualitative and Quantitative Analysis
39
ADVERTEERDERS ABP www.abp.nl Berk www.berk.nl De Nederlandse Bank www.dnb.nl DSM www.dsm.nl
47
Ernst & Young www.ey.nl ING www.ing.nl
Prof. dr. G. Boender, Prof. dr. T. Steenkamp, Drs. M. Vos RBA
Kempen Capital Management www.kempen.nl
The member states of the European Union are discussing proposals for a new EU directive regarding investment-rules for pension-assets. It appears that several member states express the need for quantitative investment-restrictions.
KPMG www.kpmg.nl
Pensions, the Corporate Perspective Drs. J. van Bezooyen
Mexx www.mexx.nl
55
In February, rating agency S&P published a list of twelve companies (later reduced to eleven) that were put on CreditWatch as a result of the unfunded/underfunded pension liabilities. A few weeks later ThyssenKrup, the German industrial components manufacturer, was downgraded two ‘notches’ to non-investment grade status (from BBB to BB).
Pan-Europese pensioenfondsen zijn geen money-makers
Optiver www.optiver.nl PGGM www.pggm.nl PricewaterhouseCoopers www.pwcglobal.com/nl
62
Drs. R.F. Alma & Drs. S.W. Stronkhorst
T.H. Burggraaf MPLA Pensioen is verzorging en in die hoedanigheid van belang voor de werkgevers en werknemers. De verzorgingsgedachte die bij de overheid heerste, heerste in vergelijkbare mate bij de sociale partners.
Randstad Holding www.randstadholding.com Roland Berger www.rolandberger.nl
De aankomende EU Pensioen Richtlijn doet het bloed van vele bestuursleden bij multinationals sneller stromen. Deze richtlijn zet namelijk een grote stap in de totstandkoming van een wettelijk kader waarin pensioenfondsen grensoverschrijdend kunnen opereren, hetgeen volgens de algemene opinie grote financiële voordelen met zich mee zal brengen.
De (on)houdbaarheid van beschikbare premieregelingen
Niehe Lancee www.niehelancee.nl
Shell www.shell.com/careers Tillinghast Towers Perrins www. tillinghast.com
69
Zanders & Partners www.zanders.nl Financiële Studievereniging Amsterdam Roetersstraat 11 Room E 0.11 1018 WB Amsterdam Tel. +31 (0)20-5256512 www.fsa.nl
Fiducie 5
Fiducie3.p65
5
04/08/2003, 0:16
Pensioenen
Congres Special
6 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
6
04/08/2003, 0:17
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 7
Fiducie3.p65
7
04/08/2003, 0:17
Pensioenen
Congres Special
8 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
8
04/08/2003, 0:17
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 9
Fiducie3.p65
9
04/08/2003, 0:17
Fiducie3.p65
10
04/08/2003, 0:18
Fiducie3.p65
11
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
12 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
12
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Gemeenschappelijk eigendom als basis voor een duurzaam pensioenstelsel 1. Inleiding
Prof. dr. J.M.G. Frijns
Pensioenfondsen in Nederland zijn hecht verankerd in het institutionele bestel. De legitimering van het collectieve karakter van het pensioen wisselt nogal. Aanvankelijk was het vooral de paternalistische zorggedachte. Daarna verschoof het accent geleidelijk naar solidariteit: verzekeren tegen elders niet te dekken risico’s zoals inflatie. Thans ligt het accent meer op de welvaartswinst die een collectief pensioen kan opleveren. Hierover later meer. In deze bijdrage wordt betoogd dat continuïteit en duurzaamheid van het stelsel noodzakelijke voorwaarden zijn voor deze welvaartswinst. Duurzaamheid kan het beste gewaarborgd worden door een vorm van gemeenschappelijke eigendom. Het besturingsmodel voor een pensioenfonds ligt daardoor in hoge mate vast. 2. De toegevoegde waarde van een collectief pensioenfonds De toegevoegde waarde van een collectief pensioenfonds kan vanuit verschillende invalshoeken worden benaderd. Zien we af van niet onbelangrijke voordelen als een gedwongen start met pensioensparen op jonge leeftijd, lage administratiekosten en professioneel vermogensbeheer, dan resteren drie voordelen die meer te maken hebben met inherente manco’s van het marktsysteem. De kapitaalmarkten zijn niet compleet: niet alle risico’s zijn verzekerbaar. Dit geldt in het bijzonder voor het inflatierisico. Zolang de Staat der Nederlanden weigert indexleningen uit te geven blijft dat zo. Pensioenfondsen verschaffen aan hun uitkeringsgerechtigden deze bescherming tegen inflatie wel, maar alleen door dit te
Jean Frijns is momenteel werkzaam als lid van de Directieraad en Directeur Vermogensbeheer van Stichting Pensioenfonds ABP. Sinds 1995 is hij tevens als bijzonder hoogleraar Beleggingsleer verbonden aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.
herverzekeren bij de (volgende) actieve generatie. Het collectief van oude en jonge deelnemers vormt een brede basis voor het dragen van beleggingsrisico’s. Daardoor kan meer risico worden genomen dan een individu dit kan over zijn hele levensloop. Extra risico wordt beloond. De toegevoegde waarde van het pensioenfonds zit dus naast het nemen van verantwoorde risico’s in het creëren van extra risicodraagvlak. De economie bestaat uit overlappende generaties. Iedere generatie is afhankelijk van een volgende voor het voorzien in zijn levensonderhoud tijdens de oude dag. Pensioenfondsen zijn een instrument waarin overdrachten tussen generaties efficiënt kunnen worden geregeld. De WRR heeft er in het rapport ‘Generatiebewust Beleid’ op gewezen dat nieuwe generaties steeds opnieuw ertoe moeten worden verleid mee te doen. De aanwezigheid van buffers maakt meedoen aantrekkelijk, de aanwezigheid van tekorten is juist een straf op meedoen. Goed bestuurde pensioenfondsen zorgen dus voor buffers. Dit brengt ons op het vraagstuk van de pensioenfondsbesturing. Het te kiezen besturingsmodel dient zodanig te zijn dat de toegevoegde waarde van een pensioenfonds zoveel mogelijk wordt benut. Dit is geen sinecure doordat pen-
sioenfondsen onderdeel zijn van een economisch spel. Een uitkomst van zo’n spel is onzeker: het bereiken van een welvaartsoptimum is niet gegarandeerd. In deze bijdrage ga ik dieper op deze speltheoretische aspecten in. Voordat ik dit doe ga ik kort in op de institutionele omgeving van een pensioenfonds en een aantal structurele ontwikkelingen die het leven van een pensioenfondsbestuurder er niet eenvoudiger op maken. 3. Institutionele omgeving pensioenfonds complex Pensioenfondsen hebben te maken met veel stakeholders die onderling conflicterende belangen hebben. Denk aan werkgever versus deelnemer of aan jong versus oud. Daarnaast hebben pensioenfondsen te lijden onder onvolledige contracten: wie draagt het risico en in het verlengde daarvan wie is de eigenaar van het pensioenfonds. De lange looptijd van de contracten maakt het sluiten van volledige contracten illusoir: ultiem draagt iedereen risico en dus de lasten van de eigenaarsrol. Vooraf dient dan wel helderheid te zijn over de verdeling van de lasten en de lusten. Last but not least: de wet- en regelgeving is onduidelijk en/of inconsistent. De Pensioen- en Spaarfondswet benadrukt afgescheiden vermogen, maar het nieuwe Jaarrekeningenrecht (IAS) erkent dat niet. Dan is er de ongelijke behandeling OPF en BPF onder IAS. En als klap op de vuurpijl komen de stringente solvabiliteitseisen van de Pensioen- en Verzekeringskamer op het verkeerde moment, in een situatie waarin niet duidelijk is hoe die risico’s verdeeld moeten worden en wiede ultieme eigenaar van het pensioenfonds is.
Fiducie 13
Fiducie3.p65
13
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
Tabel 1: Kenmerken van het WRR-model
4. Structurele ontwikkelingen werken in het nadeel van pensioenfondsen De belangrijkste structurele ontwikkeling waarmee pensioenfondsen te maken hebben zijn de vooruitzichten op lagere rendementen. Dit is het duidelijkst zichtbaar in de trendmatige daling van de reële rente. Oorzaken hiervoor zijn de lagere financieringsbehoefte van overheden, een lagere premie voor het inflatierisico en, meer tijdelijk, de lagere economische groeiverwachting. Deze daling van de reële rente is al een tijdje aan de gang maar is verbloemd door de tijdelijk hoge koerswinsten op aandelen. Nu deze verdampt zijn resteert een financiële uitgangspositie van pensioenfondsen die ronduit mager is te noemen. Van buffers is in vele gevallen geen sprake meer. De vergrijzing vergroot de besturingsproblemen. Er is sprake van een zeer scheve verhouding tussen omvang van de uitstaande verplichtingen en de pensioengrondslag. Deze verhouding is thans al gemiddeld een factor zes en neemt alleen nog toe. Dit betekent dat bijsturing via premies steeds meer een fictie wordt. Deze scheefheid stelt ook grenzen aan het risicodraagvlak van pensioenfondsen. Naarmate de financiële last van tegenvallers steeds meer drukt op een kleinere groep actieven wordt de capaciteit om kapitaalmarktrisico te nemen kleiner. Dit betekent dat de jongere generatie wordt opgezadeld met de potentieel grote koersverliezen op een pensioen-
vermogen dat vele malen groter is dan hun gezamenlijke inkomen. Van Ewijk en Van de Ven hebben in hun recente advies aan de Koninklijke Vereniging voor Staathuishoudkunde terecht gewezen op dit aspect. Anders gezegd door de toegenomen scheefheid tussen pensioenvermogen en pensioengrondslag neemt het vermogen tot creëren van extra risicodraagvlak af. Op dit punt is er dus verlies aan toegevoegde waarde van een collectief pensioenfonds. Tenzij er nieuwe mechanismen denkbaar zijn om dit risicodraagvlak in stand te houden of zelfs te vergroten. 5. Duurzaamheid vereist nieuwe afspraken over risicodeling en eigendom Financiële duurzaamheid van pensioenfondsen is, gelet op de lange looptijd en de inherente onzekerheden over deze lange horizon, zowel op het gebied van demografische als financiële variabelen, niet vooraf vast te leggen in volledige contracten. Daardoor zijn er tussen de verschillende partijen in het pensioenfonds geen sluitende afspraken over de te betalen en de te ontvangen cashflows te maken. Alle contracten met belanghebbenden hebben in zekere zin het karakter van ‘contingent claims’, van voorwaardelijke rechten en verplichtingen. Dat betekent dat er tussen de verschillende groepen belanghebbenden geen duidelijke hiërarchie is aan te brengen zoals bij ondernemingen wel het geval
is. Daar bestaat een duidelijk onderscheid tussen aandeelhouders en overige kapitaalverschaffers. Kort gezegd, alle deelnemende partijen van het pensioenfonds, werkgevers, werknemers, gepensioneerden dragen ultiem het pensioenfondsrisico en zijn in economische zin mede-eigenaar. Vanuit die grondgedachte zijn vervolgens heldere en expliciete contracten tussen de deelnemende partijen op te stellen hoe de risicoverdeling plaatsvindt c.q. wat hun eigendomspositie is. De afspraken ten aanzien van risicodeling en eigendomsrechten zijn uitkomsten van een coöperatief danwel een non-coöperatief spel. In een coöperatief spel is een vanuit het oogpunt van welvaart optimale oplossing op basis van risicodeling en continuïteit waarschijnlijk. De contouren van zo’n oplossing zijn geschetst in het eerdergenoemde WRR-rapport Generatiebewust Beleid, duiden we gemakshalve aan als het ‘WRR-model’. In tabel 1 is dit nader uitgewerkt. In een non-coöperatief spel degenereert het pensioenfondscontract tot single ownership. Hierbij neemt één partij de eigendomspositie met alle daaraan verbonden positieve en negatieve risico’s over. Dit kan verschillende vormen aannemen. Mogelijke vormen zijn: - de ondernemer draagt het risico en staat via het pensioenfonds garant voor minimum verplichtingen: dit resulteert in een pensioenfonds als verzekeraar van nominale annuïteiten; - overgang van DB naar DC waarbij alle risico bij individuele deelnemer ligt. Deze pensioenfondscontracten laten geen twijfel over eigendomsverhoudingen. Naar verwachting is de prijs hiervoor een lager pensioen. De eerdergenoemde WRR-studie laat zien dat dit verlies tamelijk groot kan zijn. Nieuwe afspraken over risicodeling lijken gelet op de gewijzigde omstandigheden onontkoombaar. Een beschrijving van het proces om tot deze afspraken te komen in een speltheoretisch kader laat zien wat de uitkomsten kunnen zijn. Laten we eerst naar enkele elementaire noties uit de speltheorie kijken. 6. Wat bepaalt de uitkomst van een economisch spel? Kenmerkend voor een economisch spel
14 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
14
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
is de onderlinge afhankelijkheid van economische agenten. Actie leidt tot reactie. Rationele agenten houden dan in hun reactie rekening met de gevolgen van hun beslissing op het gedrag van andere spelers. Die anderen kunnen concurrenten zijn maar ook klanten of de politiek. Voor een pensioenfonds zijn de meest relevante spelers de deelnemers, de sponsors en de toezichthouder c.q. de politiek. Het modelleren van deze afhankelijkheden is ingewikkeld; bij meer dan 2 spelers wordt het al snel zeer onoverzichtelijk. Anders dan bij de klassieke economische modellen waarbij de afhankelijkheid wordt weggedefinieerd, bijvoorbeeld door de assumptie van volledige concurrentie, bestaat er doorgaans niet een eenduidige oplossing voor het economisch spel1 . Voor ons doel kunnen we volstaan met twee zeer elementaire hoofdtypes van economische spelen, namelijk coöperatieve en niet-coöperatieve spelen. In het coöperatieve spel wordt door alle partijen gezocht naar een oplossing die Pareto-optimaal is. Dat wil zeggen dat niemand zijn positie nog kan verbeteren zonder dat iemand anders er schade van lijdt. Het vinden van zo’n Pareto-optimale oplossing komt dus neer op het zoeken naar win-win oplossingen. Vervolgens wordt verondersteld dat iedereen er actief aan meewerkt om deze oplossing daadwerkelijk te realiseren. Het niet-coöperatieve spel gaat uit van een minder positief mensbeeld c.q. beeld van het gedrag van instituties. Coöperatieve win-win oplossingen zijn niet duurzaam als het voor een speler mogelijk is zijn positie te verbeteren ook al gaat dat ten koste van de andere spelers. In dit mensbeeld zijn coöperatieve uitkomsten niet zo interessant want ze zijn vrijwel niet te bereiken en indien al bereikt niet duurzaam. Een duurzaam evenwicht wordt pas bereikt als niemand zijn positie nog kan verbeteren zolang de andere partijen niet meebewegen. Zo’n evenwicht noemen we een Nash-evenwicht. Niet-coöperatieve spelen eindigen doorgaans in een Nashevenwicht, dat wil zeggen in een situatie, hoe suboptimaal ook, waar geen beweging meer in is te krijgen. De bijdrage van John Nash aan de speltheorie is met name het inzicht geweest dat de setting
Tabel 2: Schematische weergave van mogelijke afloop van het spel
van het spel de uitkomst bepaalt. Bij een ongelukkig gekozen setting komt het spel al snel terecht in een non-coöperatieve uitkomst die niet welvaartsoptimaal is maar die niettemin vast zit. In wiskundige termen is het spel terechtgekomen in een ‘fixed point’. De Nederlandse wiskundige Brouwer wordt beschouwd als grondlegger van het ‘fixed point theorema’. John Nash heeft daarvan dankbaar gebruik gemaakt. Een spel kan overigens meer van deze vaste punten c.q. Nash-evenwichten als oplossing kennen. De aandacht bij een economisch spel hoort dus primair uit te gaan naar de setting waarbinnen het gespeeld wordt. Dat bepaalt in hoge mate de uitkomst. 7. Herformulering pensioencontract De PVK heeft door zijn nieuwe solvabiliteitseisen de facto een herformulering van het pensioencontract afgedwongen. Goed is dat de knuppel in het hoenderhok is gegooid. De vraag rijst echter of door de hardhandige interventie een goede setting voor het bereiken van een welvaartsvaste oplossing is gecreëerd. De welvaartsoptimale oplossing hebben we eerder gedefinieerd als het WRR-model. Een nietwelvaartsoptimale, maar wel stabiele oplossing noemen we een Nash-evenwicht. Daarnaast onderscheiden we, uit vele mogelijkheden, twee Nash-oplossingen: Nash-oplossing I: Binnen het pensioenfonds wil niemand het risico dragen. Er wordt daarom gekozen voor herverzekering van het risico op basis van nominale verplichtingen. Het pensioenfonds wordt dan gemanaged als verzekeraar met nomi-
nale annuïteiten. Gevolg is dat het te verwachten pensioen laag is. Nash-oplossing II: In deze oplossing wil en kan de onderneming het risico niet (meer) dragen. Dit houdt in het sluiten van het bestaande pensioenfonds en het herverzekeren van bestaande verplichtingen op basis van nominale afspraken. Er wordt vervolgens een nieuw pensioencontract afgesloten voor de nieuwe verplichtingen op basis van Defined Contribution. De PVK en de pensioenfondsen samen bepalen de setting van het spel en daardoor de afloop. Door een te starre opstelling dwingt de PVK de pensioenfondsen tot korte termijn gedrag. We komen dan vanzelf bij de Nash-oplossingen terecht, die niet welvaartsoptimaal zijn. Accepteren pensioenfondsen de korte termijn benadering van de PVK als kader en streven ze binnen het bestaande pensioencontract naar een duurzame oplossing dan is het prijskaartje duur, namelijk zeer hoge premies. Dit is arbeidskostenverhogend en uit dien hoofde economisch ongewenst. Een heel andere spelsituatie ontstaat als de PVK kiest voor een continuïteitsbenadering, terwijl de pensioenfondsen ervoor kiezen een korte termijn-spel te spelen. Het risico van een uitgekleed pensioenfonds met een verder verslechterende financiële positie is dan groot. Voor toekomstige generaties is dat niet fair. Het zet de duurzaamheid van het pensioenfonds op de lange termijn op het spel. Een optimaal resultaat wordt alleen bereikt als beide een continuïteitsbenadering kiezen. Dat is een coöperatief spel. In de volgende paragraaf zullen we nagaan of zo’n spel realistisch is?
Fiducie 15
Fiducie3.p65
15
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
8. Hoe bereiken we een welvaartsoptimale uitkomst? Laten we veronderstellen dat alle partijen een welvaartsoptimale oplossing willen bereiken en dat alle partijen het erover eens zijn dat deze ruwweg overeenkomt met het WRR-model. Dan rijst de vraag hoe deze te bereiken. Het lijkt onmogelijk voldoende voorwaarden hierover te definiëren. Wel kunnen een aantal noodzakelijke voorwaarden worden aangegeven. De belangrijkste zijn mijns inziens: - Herkenning noodzaak herformulering pensioencontract, dat wil zeggen heldere afspraken over risicodeling en eigendomsrechten; - De contracten tussen betrokken partijen moeten expliciet doch open zijn, in die zin dat voorwaardelijke rechten en verplichtingen worden vastgelegd. Gelet op de tijdshorizon van een pensioenfonds heeft het formuleren van gesloten contracten geen zin; - De contracten dienen fair te zijn tussen de generaties. Dit geldt a fortiori naar de toekomstige generatie die zelf niet actief mee kan doen aan het economisch spel; - Afdwingbaarheid contracten bij voorkeur via wetgeving (noodzakelijk in verband met collectieve karakter en intergenerationele binding). Zonder afdwingbaarheid van gemaakte afspraken is een bereikt Pareto-optimum niet stabiel. Steeds zal de verlokking voor een van de partijen groot zijn om zijn positie te verbeteren ten koste van de andere partijen. Dit speelt tussen pensioenfondsbestuur en toezichthouder, maar vooral tussen de partijen binnen het pensioenfonds. De toezichthouder heeft de rol om op naleving van de contracten toe te zien. Deze voorwaarden hebben alle een sterk institutioneel karakter. Ze bepalen de setting waarbinnen het pensioenfonds kan en moet opereren. De nadruk op institutionele randvoorwaarden is niet verrassend. Uit het korte uitstapje naar de speltheorie leerden we dat de setting in hoge mate bepalend is voor de uitkomst. Het loont dus de moeite, voordat het spel begint, uitgebreid de tijd te
nemen voor het formuleren van de spelregels. Als we deze redenering volgen dan geeft dit ook het zwakke punt van de huidige PVK-interventie aan. Door het dwingende karakter van de interventie is er onvoldoende tijd voor noodzakelijke bezinning op de spelregels.
Literatuur Van Ewijk, C. en M. van de Ven, Pensioenvermogen vanuit macro-perspectief. De rol van het vermogen in de economie. Pre-adviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 2002, Amsterdam
9. Conclusies Pensioenfondsen bevinden zich thans in een weinig benijdenswaardige positie. Een herbezinning op hun positie en op de aard van het pensioencontract is noodzakelijk. Voorzover pensioenfondsen dit niet zelf al zouden willen doen, worden ze hiertoe gedwongen door de toezichthouder. De herbezinning op hun positie en op de aard van het pensioencontract leidt tot een onderhandelingsspel tussen betrokken partijen binnen het pensioenfonds enerzijds en tussen pensioenfonds en toezichthouder anderzijds. Vanuit de economische speltheorie weten we dat de uitkomst van zo’n onderhandelingsspel onzeker is. Het bereiken van een welvaartsoptimale oplossing is niet uit te sluiten maar is allerminst gegarandeerd. De setting c.q. de afgesproken spelregels zijn in hoge mate bepalend voor de uitkomst. Indien zowel toezichthouder als pensioenfonds kiezen voor een korte termijn aanpak dan is de kans groot dat het pensioencontract degenereert naar een verzekeringscontract op basis van nominale verplichtingen danwel naar een Defined Contribution-systeem. Anderzijds is het voor de PVK niet aantrekkelijk te kiezen voor een continuïteitsbenadering als niet heel zeker is dat ook het pensioenfonds zich hierop committeert. Er ontstaat dan vanuit de toezichthouder een ‘moral hazard’-situatie waarbij de lasten van het fonds worden doorgeschoven naar latere generaties. Het bereiken van een welvaartsoptimale oplossing vereist dat vooraf goede en afdwingbare afspraken van lusten en lasten over sponsors, deelnemers en latere generaties. Eerst de spelregels dan het spel.
J. Sijben, Regelgeving en marktdiscipline in het banktoezicht, Financiële Monetaire Studies, 2001 Generatiebewust beleid, WRR, 1999, Den Haag. Voetnoten 1 De speltheorie in zijn huidige vorm is niet erg oud. Zij is tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld door een kleine groep topwiskundigen. Bekende namen zijn Von Neumann, Morgenstern en John Nash. De laatste is bekend vanwege de Nobelprijs die hem in de jaren negentig is toegekend en vooral door het aan hem gewijde boek en film ‘A beautiful mind’. Centrum van dit baanbrekende onderzoek was het Institute for Advanced Study in Princeton. 2 De toekomstige generatie is deelnemer aan het economisch spel binnen het pensioenfonds; de vraag is of zijn positiegelijkwaardig is. Voorzover dat niet het geval is, dient de toezichthouder erop toe te zien dat de belangen van de toekomstige generatie niet in de knel komen. 3 Zie ook J. Sijben, Regelgeving en marktdiscipline in het banktoezicht, voor een soortgelijk dilemma. Opmerking Deze bijdrage is op persoonlijke titel. De auteur dankt Jelle Mensonides, Michel Meijs, Eduard Ponds, Tom Steenkamp en Fons Quix voor commentaar op een eerdere versie.
16 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
16
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 17
Fiducie3.p65
17
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
18 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
18
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
In aantocht: De Levensloopregeling 1. Inleiding
Mr. H.J. van Dalen
We hebben het tegenwoordig met z’n allen druk, druk, druk. Vooral in het spitsuur van het leven is er nauwelijks tijd om even op adem te komen. De zorg voor kleine kinderen moet worden gecombineerd met een drukke baan. Veel werknemers zouden in die periode wel even iets minder willen werken om meer aandacht aan hun gezin te kunnen besteden. Juist in die fase hebben ze daar meestal niet de financiële middelen voor. Daarnaast zijn er ook ouderen die, op de top van hun carrière, worden geconfronteerd met de noodzaak om te zorgen voor zieke familieleden of er gewoon even tussenuit willen om bij te tanken. Ook voor hen zijn de financiële mogelijkheden vaak beperkt, doordat ze met allerlei doorlopende vaste lasten zitten. De overheid wil daar nu iets aan doen. Door werknemers de mogelijkheid te bieden er tijdelijk uit te stappen, wil de overheid ervoor zorgen dat ze een goede balans kunnen vinden tussen werk en zorg dan wel werk en ontspanning. Dat is niet alleen goed voor de individuele werknemer maar ook voor de samenleving. Immers, als mensen minder snel ziek worden of afbranden, neemt de druk af op regelingen als Ziektewet en WAO alsmede de gezondheidszorg. In een latere fase van het leven is er vaak geld over om de tijdens het verlof opgenomen middelen te compenseren. Daarom is het idee geopperd te komen tot een levensloopregeling. De afgelopen periode zijn vele plannen gelanceerd ter invulling van dit idee. 2. De verlofbehoefte van werknemers Hoe kan worden tegemoet gekomen aan de wens om even voorrang te geven
Hasko van Dalen is werkzaam bij ING als beleidsadviseur sociale zekerheid en employee benefits
aan het gezin hangt natuurlijk af van de verlofbehoefte van een individuele werknemer. Het Ministerie van SZW heeft een poging gedaan die behoefte in beeld te brengen en komt tot de volgende raming.
worden op basis van een simpele formule: 1% inleg van het jaarsalaris levert 2,6 dagen verlof op tegen 100% van het salaris, 3,7 dagen tegen 70% salaris en 5,2 dagen tegen 50% salaris. In tabel 2 wordt aangegeven hoeveel dagen een werknemer kan opbouwen indien hij of zij gedurende langere tijd spaart voor het verlof. Vervolgens is bezien hoeveel procent van het inkomen een werknemer jaarlijks moet sparen om aan zijn jaarlijkse verlofbehoefte te voldoen, als hij tijdens het verlof een inkomen wil ontvangen van 100%, 70% of 50% van zijn gebruikelijke loon.
Tabel 1: Raming van verlofbehoefte van een werknemer
Bij deze raming is uitgegaan van een werknemer met 2 kinderen, die na hun geboorte langdurend zorgverlof opneemt, daarna nog voor elk kind ouderschapsverlof en tevens gebruik maakt van de mogelijkheden tot scholingsverlof. De variatie tussen lage, gemiddelde en hoge verlofbehoefte hangt af van de mate waarin de werknemer gebruik wil kunnen maken van deze verlofmogelijkheden. Uit de raming blijkt dat de verlofbehoefte varieert van 130 dagen tot 320 dagen. De te reserveren gelden om dit verlof te dekken kunnen nu berekend
3. Huidige verlofspaarmogelijkheden Er bestaan reeds twee verschillende regelingen waarmee werknemers fiscaal gefaciliteerd kunnen sparen voor verlof. In de eerste plaats tijd voor tijd sparen. Hierbij spaart de werknemer verlofdagen of compensatieverlof voor overuren in de vorm van vrije tijd. De gespaarde aanspraak op vrije tijd is vrijgesteld van loonheffing en heffing sociale verzekeringspremies. Zodra de werknemer het verlof opneemt is er sprake van doorbetaald verlof, waarover op dat
Fiducie 19
Fiducie3.p65
19
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
Tabel 2: Tegoed aan dagen bij opname tegen 100%, 70% en 50% van het salaris na X aantal jaren sparen van 1% van het salaris.
Tabel 3: Deel van het inkomen dat gespaard moet worden om tegemoet te komen aan verlofbehoefte
moment loonheffing en heffing van sociale verzekeringspremies plaatsvindt. Het maximale verlof tegoed dat langs deze weg kan worden gespaard is 50 weken. De regeling is volledig aan de dienstbetrekking gebonden. Bij verandering van baan kunnen de opgebouwde tegoeden niet worden meegenomen. Wel kan uitbetaling van het tegoed plaatsvinden, maar daarover worden dan belasting en premies geheven. In de tweede plaats verlofsparen op grond van een verlofspaarregeling. Hierbij kan de werknemer maximaal 10% van het jaarsalaris sparen voor het later opnemen van onbetaald verlof. De totale waarde van de aanspraak mag maximaal 12 maanden verlof bedragen. Het gespaarde geld moet op een geblokkeerde rekening worden gezet en blijft te allen tijde eigendom van de werknemer. Bij eventuele verbreking van het dienstverband neemt de werknemer het spaartegoed dus gewoon mee. Zodra de werknemer dit spaarverlof tegoed opneemt gaat deze in feite met onbetaald verlof en geniet inkomen uit het spaartegoed. Beide regelingen kunnen met elkaar gecombineerd worden. In totaal kan de werknemer dus binnen de dienstbetrekking voor 2 jaar recht op vrije tijd op-
bouwen. Met de combinatie van beide regelingen kan een werknemer in 4 jaar tijd het recht op een half jaar verlof, deels betaald en deels onbetaald, opbouwen. De regeling biedt dus mogelijkheden voor jonge werknemers om precies in het spitsuur van het leven (tussen 35 en 40 jaar) langdurig verlof te genieten, bijvoorbeeld vanwege de geboorte van een kind. Deze regelingen zijn ook voldoende om de verlofbehoefte, zoals het Ministerie die heeft berekend, te dekken. Van verlofsparen wordt echter weinig gebruik gemaakt, omdat men hier alleen aan kan deelnemen als de werkgever een regeling heeft getroffen die voor tenminste 75% van het personeel geldt. Van vrije dagen sparen wordt wel op ruime schaal gebruik gemaakt. 4. Witteveenkader Vanuit de filosofie van een integrale behandeling van de financiering van verlof gedurende de gehele levensloop wordt ook het Witteveenkader vaak als mogelijkheid voor het realiseren van de levensloopregeling genoemd. Op dit moment kan het Witteveenkader uitsluitend worden aangewend voor de financiering van pensioen, in feite het verlof na afloop van de arbeidzame periode.
Voorgesteld is deze aanwendingsmogelijkheden te flexibiliseren en mogelijk te maken dat een deel van de pensioenruimte reeds kan worden aangewend voor verlof gedurende de arbeidzame periode. Uitgangspunt daarbij is het Witteveenkader intact te laten tot het niveau van een gangbaar pensioen en het voor pensioenen onbenutte deel aan te wenden voor verlof. Het Witteveenkader voorziet in de mogelijkheid van pensioenopbouw tot een maximum van 2% eindloon (of 2,25% middelloon) per dienstjaar. Een gangbare pensioenregeling voorziet – globaal gesproken – in een opbouw van 1,75% eindloon per dienstjaar. Hierbij dient bedacht te worden dat de ophoging van het Witteveenkader van 1,75% naar 2% nog maar onlangs heeft plaatsgevonden en lang niet alle pensioenregelingen al gebruik hebben gemaakt van die nieuwe ruimte. Zou men nu besluiten de totale ruimte van 2% opbouw per dienstjaar intact te laten, maar te splitsen in een deel voor pensioen (1,75%) en een deel voor verlof (0,25%) dan kan met het openstellen van 0,25% van het Witteveenkader globaal gesproken 2% van het pensioengevend loon per dienstjaar worden aangewend voor verlof. Wordt de ruimte uit het Witteveenkader gecombineerd met de verlofspaar-regeling dan ontstaat een totale ruimte van 12% (10% verlofspaarregeling en 2% Witteveenkader). Dat is ruim voldoende voor het afdekken van de verlofbehoefte. Er blijft zelfs ruimte over om ook nog extra te reserveren voor prepensioen. 5. CDA-rapport “Druk van de ketel” Het CDA bouwt voort op deze berekeningen en stelt voor de huidige verlofregelingen ombouwen tot een stelsel dat het mogelijk maakt om tijd en geld te sparen voor uiteenlopende soorten verlof, inclusief prepensioen. Dit voorstel staat in de nota ‘De Druk van de Ketel’. Mensen met een modaal inkomen mogen jaarlijks 12 procent van hun bruto inkomen reserveren met een maximum van € 142.667. Voor werknemers met een minimumloon geldt een percentage van maximaal 27. Het gespaarde geld is direct fiscaal aftrekbaar terwijl pas op moment van uitkering – bij het opne-
20 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
20
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
men van het verlof – belasting wordt betaald. Het totale gespaarde bedrag mag oplopen tot maximaal 2,5 keer het jaarsalaris. Aan het eind van de loopbaan kan het restant van het niet-gebruikte verlof dienen voor flexibele pensionering (prepensioen op 62 jaar van 75-85%) of aanvulling op een eventueel pensioentekort. De totale ruimte voor pensioenopbouw verandert dus niet, alleen het prepensioen wordt meer flexibel. Het plan bestaat uit een aantal stappen: - Het dereguleren van de bestaande verlofspaarregeling zodat het verlof voor meer verschillende verlofvormen, (flexibel) prepensioen en pensioenaanvulling mogelijk wordt; - Het overhevelen van het prepensioen van het pensioenkader naar het spaarloonkader (pensioenopbouw eindloon van 2% naar 1,75% per jaar);
niet kunnen afronden. Er is wel een voorstel gedaan voor een Basisregeling Levensloop, de zgn. Verlofknip. Dit zou de eerste stap moeten vormen op weg naar een echte levensloopregeling. De hoofdlijnen van dat voorstel voor de verlofknip waren: - Werknemers mogen jaarlijks € 600 sparen voor verlof; - De overheid legt daar een bonus van 30% bovenop, oplopend tot maximaal € 5.100. De bonus wordt uitgekeerd bij opname van het verlof; - De deelnemers aan de regeling dienen een speciale rekening te openen; - Als startbedrag kan eenmalig € 2.400 worden gestort (bijvoorbeeld het bedrag dat uit de spaarloonregeling vrijvalt); - De werknemer maakt individueel afspraken met de werkgever over de periode waarin hij het verlof wenst op te nemen. Dit kan ook in CAO’s worden geregeld;
Tegen de verlofknip is zoveel bezwaar gerezen dat het voorstel uiteindelijk is ingetrokken.
- De spaar- en kredietfaciliteit: ook al is er nog niet voldoende gespaard op het uur U, er is wel voldoende geld; - De individuele basis: voor individuele behoeften moet een individueel arrangement beschikbaar zijn; - De fiscale faciliëring: omdat het gaat om sparen voor later en omdat er een groot maatschappelijk belang mee is gemoeid; - Het instandhouden van pensioenopbouw: financiering van de levensloop gebeurt los van de pensioenopbouw, zodat het oudedagspensioen niet in gevaar komt; - Levensloopverzekering ook voor prepensioen en deeltijdpensioen: prepensioen en deeltijdpensioen passen in de levensloopgedachte van verdeling werk en privé op latere leeftijd; - Deblokkering spaarloon en inbreng basislijfrenten: reeds gespaarde bedragen worden aangewend als startkapitaal voor de levensloopverzekering; - Gebruikmaking administratiesysteem spaarloon: omdat de administratieve infrastructuur over te zetten is, worden tijd en kosten bespaard.
7. Voorstellen Verbond van verzekeraars
8. Vormen van financiering levensloopregeling
Het Verbond van Verzekeraars is al geruime tijd betrokken bij de gedachtevorming rond de levensloopregeling. Enerzijds komt dat vanwege de voorstellen tot wijziging van het Witteveenkader, anderzijds omdat de behoefte aan
Op basis van het idee van het Verbond van Verzekeraars zijn drie vormen van de financiering voor de levensloopregeling uitgewerkt.
Tabel 4: Aanpassing Witteveenkader volgens CDA-rapport
- Het gedereguleerde kader voor verlofsparen moet samen met het Witteveenkader voor pensioenen één levensloopkader gaan vormen. Voor pensioenen zal 15% beschikbaar blijven, maar door de franchise AOW zal het kader voor verlofsparen oplopen van 12% op modaal niveau tot 27% op minimum loonniveau. 6. De verlofknip In het Strategisch Akkoord van het kabinet Balkenende werd voortgebouwd op dit idee uit het CDA-rapport. Er werd een verbinding gelegd tussen levensloopregeling, pensioen en spaarloon. Het kabinet wilde een omslag van pensioensparen naar sparen gericht op langer, productiever en gezonder leven. Er mag dan minder pensioen worden opgebouwd, maar wel mag er fiscaal gefacilieerd geld opzij worden gezet voor diverse vormen van verlof. Het kabinet Balkenende heeft de uitwerking
verlof vaak eerder komt dan dat het voor verlof gespaard bedrag toereikend is. Daarom kan in een goede verlofspaarregeling de mogelijkheid tot het lenen van geld niet ontbreken. Op basis van die gedachte is door het Verbond van Verzekeraars een levensloopverzekering ontwikkeld. Die levensloopverzekering komt erop neer dat wordt gespaard tot de verlofperiode, dat bij ingaan van de verlofperiode het benodigde bedrag beschikbaar komt, en dat na de verlofperiode een eventuele schuld wordt afgelost. Zoals bij een verzekering in combinatie met hypotheek, biedt de levensloopverzekering de mogelijkheid om op elk moment een lening op te nemen die daarna middels een verzekering wordt aflost. De belangrijkste elementen van de levensloopverzekering zijn:
- Voor ouderen boven de 60 jaar gelden strenge regels om te voorkomen dat mensen het levensloopspaargelden omzetten in prepensioen of oudedagsvoorziening: boven de 60 jaar mogen mensen hooguit 6 weken extra verlof nemen; - Is op 65 jarige leeftijd de regeling nog niet (geheel) aangesproken, wordt het gespaarde bedrag uitgekeerd. De bonus komt te vervallen.
Fiducie 21
Fiducie3.p65
21
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
a) bruto verlofsparen met toepassing van de omkeerregel Dit houdt in dat de premie worden ingehouden op het brutoloon en aftrekbaar is voor de belasting (niet wordt belast), maar de uitkering tijdens verlof wel wordt belast als inkomen. b) netto verlofsparen met een bonus overheid van 30% Dit houdt in dat de premie wordt betaald uit het nettoloon (en dus niet aftrekbaar is voor de belasting), terwijl het opgenomen tegoed eveneens onbelast blijft. Over de premie krijgt men echter een periodieke belastingvrije bonus van de overheid van 30% van het premiebedrag. c) spaarloon Dit houdt in dat de premie wordt betaald uit spaarloon. Daarbij is uitgegaan van de bestaande spaarloonsystematiek. Dit houdt in dat het spaarloon wordt ingehouden op het brutoloon en aftrekbaar is voor de belasting (niet wordt belast) terwijl de uitkering ook onbelast blijft. Aangezien doorgaans niet voldoende gespaard kan worden voor het opnemen van langdurig verlof is in alle drie vormen gekozen voor een combinatie van sparen voorafgaand aan het verlof, lenen ten behoeve de opname van het verlof (voor zover het spaartegoed niet toereikend is) en het daarna aflossen van het geleende bedrag.
nemer met een levensloophorizon van 35 jaar. De daarbij gehanteerde parameters zijn: - startleeftijd: 24 jaar; - 5% van loon resp. € 613 bij gebruik spaarloonregeling; - opname van het spaarsaldo na 10 jaar (leeftijd 34); - aanwending van het spaarsaldo: voor een heel jaar verlof; - compensatie inkomen tijdens verlof: 100% van nettoloon; - kredietaflossing: op basis van een 15jarige annuïteitlening; - Inkomen 1 keer modaal, in het startjaar ter grootte van € 28.900; - voor de bepaling van het belastbaar inkomen is rekening gehouden met de algemene heffingskorting en arbeidskorting; - er is wordt verondersteld dat de spaarinleg per ultimo jaar beschikbaar komt; - het spaarsaldo is jaarlijks opgerent met 4% (samengestelde intrest); - bij nettoloon sparen is rekening gehouden met een belastingvrije bonus van 30%. In berekeningen zijn de netto inkomens en belastinginkomsten gesaldeerd voor de jaren: - 1 t/m 10 (overeenkomend met leeftijd 24 tot34); - 11 t/m 20 (overeenkomend met leeftijd 34 tot 44); - 21 t/m 35 (overeenkomend met leeftijd 44 tot 59); - over de hele periode van 24 tot 59 jaar.
Tabel 5: Schematisch overzicht varianten van levensloopregeling
Op basis van een aantal veronderstellingen zijn vervolgens berekeningen gemaakt van de effecten van de voorstellen. In tabel 6 worden die effecten weergegeven op basis van een 24-jarige werk-
Daarbij zijn de netto inkomens en belastinginkomsten vergeleken met de netto inkomens en belastinginkomsten van een werknemer, die niet van de regeling gebruik maakt, doch wel hetzelfde inkomen geniet. Het verschil is uitge-
drukt als percentage inkomensderving. Uit deze berekeningen vallen de volgende conclusies te trekken: - De verschillen tussen bruto sparen, netto sparen met bonus en spaarloon sparen zijn over de hele duur van de levensloophorizon van 35 jaar genomen marginaal. Echter zowel bruto als netto sparen vragen in de spaarfase relatief hoge offers ten opzichte van de spaarloonvariant; - Tegenover een voordelige spaarvorm voor de werknemer staan zwaardere lasten voor de overheid (en vice versa); - Het benodigde krediet bij spaarloon sparen is voor iemand die een jaar verlof opneemt en 100% uitkeringsniveau wenst circa € 23.000 en bij bruto sparen circa € 25.000; dergelijke bedragen zijn voor een modaal inkomen aanzienlijk. Voor netto sparen bedraagt het benodigde krediet slechts € 12.000, maar is in de spaarfase wel 5% van het netto loon ingeleverd tegenover 1,6% bij de spaarloonvariant; - Netto sparen met 5% van het netto inkomen voor een periode van 10 jaar is voor iemand die modaal verdient veel. Bruto sparen met 5% van het bruto inkomen resulteert in de spaarfase in een loonderving van 4,4%, wat ook relatief veel is. Spaarloon sparen geeft wat dat betreft een veel betere lastenverdeling. 9. Hoe gaat het verder? Op dit moment buigt ook de SER zich over de invulling van de levensloopregeling. Verwacht wordt dat er eind april of begin mei een advies komt. Dit advies zal ongetwijfeld een grote rol spelen bij de verdere politieke discussie. Ook in de kabinetsformatie speelt de gedachte aan levensloopregeling een belangrijke rol. Uit de berichten die in de pers te lezen zijn valt op te maken dat de toekomstige coalitiepartners denken aan een pakket van maatregelen dat de volgende onderdelen bevat: - De fiscale mogelijkheden voor vervroegde pensioneringsregelingen worden volledig afgeschaft. De vrijkomende fiscale ruimte wordt gedeeltelijk ingezet voor de levensloopregeling en gedeeltelijk als ombuiging ingeboekt; - Verlof vóór het 65e jaar wordt gefinancierd uit de levensloopregeling; - De spaarmogelijkheden worden verruimd zodat deelnemers voldoende te-
22 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
22
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Tabel 6: Financiële effecten varianten levensloopregeling
goed kunnen opbouwen om maximaal ca. 2 jaar verlof te financieren; - Deelnemers ontvangen een bonus over hun spaartegoed indien het levenslooptegoed ter financiering van verlof wordt aangewend. De bonus is hoger voor verlofvormen waarvoor een recht op onbetaald verlof bestaat. Bij inzet van het tegoed voor vervroegde pensionering wordt geen bonus verstrekt; - Een inperking van de jaarlijkse opbouwruimte voor pensioen van 2% naar 1,75% (voor eindloonregelingen). Over de uitwerking van deze voorstellen zal nog uitvoerig overleg met sociale partners en financiële instellingen
worden gevoerd. Invoering zal (eventueel gefaseerd) plaatsvinden vanaf 1 januari 2005. 10. Slot Hoe het met deze plannen voor een levensloopregeling zal aflopen is nog ongewis. De discussie over de levensloopregeling is ooit aangezwengeld vanuit de gedachte dat mensen de kans moeten hebben om er in het spitsuur van het leven even tussenuit te stappen. Dat daar vervolgens ook de prepensioenen bij wordt betrokken is eigenlijk logisch. Zo kom je tot een scheiding tussen het regiem vóór pensioendatum (levensloop) en na
pensioendatum (oudedagsvoorziening) Ook de voorstellen van het CDA en het Verbond van Verzekeraars gaan die richting op. Uit de uitgelekte plannen van de coalitiepartners blijkt echter dat daar opeens ook een bezuinigingdoelstelling doorheen fietst. De beperking van het Witteveenkader moet gewoon geld opleveren en dat geld wordt niet besteed aan de levensloopregeling. Dat is geen gelukkige start. Desondanks lijkt het niet gewaagd te voorspellen dat binnen een paar jaar de scheiding tussen enerzijds de dekking van verlofbehoefte vóór de pensioendatum via de levensloopregeling en anderzijds de opbouw van oudedagsvoorziening via pensioenregelingen een feit zal zijn.
Fiducie 23
Fiducie3.p65
23
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
24 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
24
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Dutch pension developments: Considering supplementary products 1. Introduction
Drs. H.W.A. Brans
This article intends to introduce the basic differences between defined benefit and defined contribution pension schemes, with emphasis on the Dutch situation. Recent market developments have made the discussion on this topic more opportune, since most defined benefit pension schemes currently look at alternatives to service their members without having to make an income ‘promise’. Defined benefit provides the employee with a pension income that is directly related to their income. This type of pension scheme is funded on the solidarity principle, which means that the current members that have not retired yet are paying the pension income of the current retirees. The most common forms in the Netherlands are final salary1 and average salary pension schemes. Most defined benefit pension schemes provide a pension income that is related or indexed to the development of the average salaries in the sector, industry or company. However, most Dutch pension funds are currently investigating whether or not this ‘promise’ can be held, especially in the case of a final-salary scheme. Some pension funds have already decided to do so. Defined contribution2 pension schemes build up a certain capital via (monthly) contributions over the years. This capital should enable the employee to buy a pension at retirement age. The employee can choose to invest in several products according to its individual situation. To be able to set the differences between
FundPartners BV is an independent product engineering company based in Laren (NH) The Netherlands. Hein Brans is head of Traditional Products and holds a Master Degree in Business Economics from State University Groningen.
defined benefit and defined contribution in the right perspective, I will discuss the Dutch demographics and pension system before explaining the differences between the two. 2. Dutch demographics According to Eurostat and CBS (Central Bureau for Statistics) the Dutch population is expected to rise from just over 16 million in 2002 to 17.4 million people by 2030. This number is about evenly split over men and women. Until 2030, the percentage of people between 15 and 64 is expected to drop from 68% to less than 62%. Even more importantly, the group of people over 65 is expected to rise from 13.6% at present to 22% by 2030. As a result, the ‘graying pressure’ – the ratio of people over 65 to those paying money for their pension income – is expected to rise from 22% to 35% by 2030 and even to 40% by 2050. Consequently, there will be only three persons paying premiums for every pensioner by 2030, instead of almost five as per the last five years. Inevitably, average contributions will have to rise. Eurostat expects the average contributions as a percentage of GDP to rise to 13% by 2030. This is an
increase of 65%. The question that arises is whether or not this rise in contributions will go to defined benefit or (supplementary) defined contribution products. To be able to answer this question, we should take a look at the Dutch pension system. 3. Dutch pension system The public pensions, or pay-as-yougo3 schemes, still represent the majority of (future) pension income in the Netherlands, although it must be said that the relative dependency on this first pillar is not as big as in other European countries. The Dutch pay-as-you-go arrangement is known as WAO. With the demographic developments in mind, it seems reasonable to assume the current pay-as-you-go system will not be as extensive in the future as it is today. The Dutch government pays the WAO from tax income and it accounts to approximately 5.3% of GDP. In the second pillar, additional pension income can be saved via defined benefit (DB) or defined contribution (DC) schemes. Although the Dutch are relatively spoiled in regards to their pension provisions (around 90% of the Dutch employees have additional pension savings), recent bear-markets, new accounting standards and regulatory changes have not made life easier for pension funds. With the anticipated dramatic demographic changes, both premiums paid and the average working lives (e.g. retirement age) are expected to rise accordingly. The third supplementary pillar provides the opportunity to save for additional pension income in a tax-friendly environment. Within certain boundaries, people are allowed to subtract investments in products from their
Fiducie 25
Fiducie3.p65
25
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
investments in products from their taxable income in order to save for additional retirement income. Up until now, these savings were primarily used to buy pre-pension products or products that envisage early retirement. It is very likely that these products will be used to provide basic, not only supplementary, pension income in the near future. 4. Defined Benefit schemes DB schemes are very convenient for the employee and are also easy to understand. Even more importantly, the responsibility to ensure that the pension scheme is properly taken care of is in the hands of the employer, not of the employee. One disadvantage is that the costs attached to receiving a DB pension can be very volatile and unclear. The fact that the employee has no investment choice can be considered another disadvantage, since not all employees have the same preferences or investment profile. What remains a peculiar situation is the fact that if we look at the organisation of a regular DB pension scheme, the premium payer is not getting the pension product in the end. The employee only receives a ‘promise’ from his employer. The picture below illustrates this.
consultants, who have studied the new funding requirements issued by the Dutch Pensioen & Verzekeringskamer (PVK), the average coverage ratio amongst Dutch Pension funds is currently around 105% 6 . Although formal figures from the pension funds are not yet available, the latest WM Company figures7 confirm this finding. This is by no means a Dutch problem; in the UK, the situation is not very different. A recently published report shows that listed FTSE 100 companies in the UK currently have an estimated deficit of £65 billion8 . The ORTEC study was initiated by several Dutch pension organisations that have questioned the demands set by the PVK. According to the PVK, every pension fund with a coverage ratio below 100% should rectify this within one year. The PVK set new funding requirements and is now demanding a new coverage level of 105% and additional buffers for equity investments. These measures are considered very costly. According to the ORTEC study, wage costs are expected to rise by 5.4% and 7.8% in the private and public sectors respectively; corporate profits would fall by some 16%; and inflation would rise by an extra 1.2%. By 2006, investment levels would fall by an extra 4.2% and 138,000 jobs would be lost.
Figure 1: Organisation of a regular Defined Benefit pension scheme
The very bad performing equity markets of recent years have had a significant negative impact for most DB pension schemes. In the Netherlands, funding levels fell significantly as a result, and average coverage ratios4 for pension funds fell from 139% in 1999 to 119% by the end of 20015 . According to ORTEC
The indexation of pension income is becoming too expensive for several pension funds at these funding levels. Since a possible rise of pension contributions does not seem very welcome at this moment, part of the income promise made to the employees is questionable. Another issue not
mentioned yet is the ‘back service’ costs. These costs are a direct result of the promotions someone makes and resulting, higher, pension income promise the pension fund faces. Especially in combination with a finalsalary scheme, these costs can be very high. For these cases, the solidarity principle results in extra costs to the current contributor via higher salary costs. Under the current macroeconomic circumstances this can be a problem for the company. Newly created accounting rules (UK FRS 17, IAS 19 and NL 271) will not make life easier for companies with DB pension schemes either. These rules will make it compulsory for companies with DB pension schemes with a deficit to record this deficit on their balance sheet. Especially those companies with DB schemes that have a large deficit would have to deposit extra savings. This could represent a big dilemma in these times of economic uncertainty. Mainly because a lot of the companies involved criticized the implications of these new regulations, implementation of these new accounting rules have been postponed. The trends that result from the issues mentioned above are a move from finalsalary towards average-salary schemes and a migration from DB schemes to DC schemes. Figures from the PVK show that the number of average-salary schemes grew 36% since 1998 and the number of final salary schemes decreased by 15%. Combination schemes grew with 16% over the same period. Since 1998, the number of active participants in DB schemes grew with 13%, whereas the number of active participants in DC schemes grew with more than 400%! It should be noted, however, that DC schemes still only accounted for 2.5% of all active members at the end of 2001 in The Netherlands. 5. Defined Contribution schemes DC schemes provide employees the opportunity to choose the amount and type of pension product they want. This makes DC more flexible than DB for specific personal situations. DC
26 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
26
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
schemes are very popular in the U.S. where the most common form is better known as 401(k). The 401(k) products are owned by about half of the population in the U.S., with an average asset size of $45,000 per individual9 . The average contribution is around 10% of gross salary, with an average additional 5-6% contribution made by the employer. The 401(k) schemes are all supervised by the U.S. Department of Labor in regards to ownership rights, costs, and prudent management. Although DC schemes are well accepted in the U.S., there are still several points that can be improved. Examples are the relative high costs (front-end loads), the lack of advice (only 20% of the 401(k) plans provide advice), and the lack of transparency in the tariff structures.
Table 1: Comparing DB and DC schemes
In Europe, DC schemes were first introduced in Scandinavia. Sweden introduced a compulsory contribution of 18.5% and uses DC as the standard pension solution. Standard fund platforms were introduced with over 600 investment products. In the U.K., DC schemes are also on the rise, and have been mainly used to replace a large number of DB schemes. According to the National Association for Pension Funds in the U.K., the employee contributions, however, need to be raised from the current 5% to 8% in order to be able to provide a decent pension income. The employers’ contributions are also considered too limited, with only 6.4% compared to the 15.5% in DB contributions. Some employers do not contribute at all! Research in the U.K. shows that participation levels increase dramatically when the employer contributes as well10 .
In general, DC schemes give more responsibility to the employee, but the employer remains responsible to provide the employees with the tools they need to make their choice. Employees have to figure out their own risk profile, their investment (retirement) horizon and, last but not least, they have to know what product (features) fit them best. To be able to do that, employees have to understand what kind of choice they are making. This implies that the employer provides the proper (prudent) advisory tools to calculate target capital and income by attaching the correct level of contribution, which would be based on the personal risk profile, expected income developments and investment horizon of the employee. Product advice would focus on the right risk- and return profiles but also on (transparency of) costs. The availability of products, the education of employees, as well as the provision of the advisory function remain therefore the responsibility of the employer.
In Germany, the government introduced the Riester pension system, which allows participants to invest in investment funds (UCITS11 ). Every Riester-Rente product must, however, include a 30-year capital guarantee and needs the approval by the German fiscal authorities. Despite the amount of work and the good concept-idea, the extensive rules and regulations, as well as the relative high costs involved in these Riester-Rente products, resulted in a
disappointing participation of only 10% after one and a half year.
6. Comparing DB and DC If we look at the different issues mentioned for both DB and DC schemes, it is obvious that migration from DB to DC has not been only the result of recent bear-markets. The facts that people on average are getting older and that volatility in contributions is becoming too high for the employer are
two important issues, which will make current DB schemes unaffordable in the long run. In table 1, we provide an overview of the major advantages and disadvantages of both DB and DC schemes. Since there are local differences in product requirements and taxation, we do not show all differences, but only the important ones. DB remains a very attractive proposition, especially for the client that wants ease of use and professional service. It remains questionable though whether or not and to what extent DB schemes will really be able to deliver their income ‘promise’ in the future. What might be even more important is the level of contributions that will be needed to keep this promise. The Dutch government introduced the possibility to transfer the number of years worked and the accompanying value from one pension fund to the other in 1994. This made the probability for an individual pension deficit a lot smaller. However, a recent research shows that, as a result of promotions during one’s working life and differences among DB schemes, 80% of the Dutch working people have a pension deficit. Even worse, only 25% of this group knows they have apension deficit! DB pension funds promise a certain pension income (the benefit), where DC does not promise anything besides contribution levels. Uncertainty about
Fiducie 27
Fiducie3.p65
27
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
potential pension income is of great importance to every employee. That is of course the unique selling proposition for DB and the biggest disadvantage for DC. What can also be considered a disadvantage for DC is the employee’s relative lack of investment knowledge, especially if the employer does not provide a decent planning tool. According to the European Commission, pension products should preferably be: a) flexible (fiscal incentives, working life, income level, labor mobility); b) well designed (sustainable, prudent person principle, solidarity, flexibility); c) open to cross border competition on product level. These characteristics are very similar to those of a DC scheme but are by no means a perfect match. Although DC combines individual freedom of choice and flexibility, it seems presumptuous to consider DC to be the best solution in this regard. 7. The best way to go! Both DB and DC have their merits. So, why not have the best of both worlds? In the end, the product should be easy to understand for the employee, but should also reflect the personal circumstances of this individual. By defining the pension income for every individual, the necessary ‘target’ capital can be defined. This implies that the link between income and capital, the annuity at end-date, is available at a known price. Ideally, the future price of your personal annuity is known, so that future income is secured. This concept, known as Individual DB12 , takes into account the personal situation of the employee and combines both DB schemes with additional DC modules. However, it might be very difficult, if not impossible, to get a quote on an annuity price in 30-years. That is why target income is a better and more realistic approach. Based on target income and target capital, risk assessments and portfolio optimization tools could estimate the correct portfolio and contribution levels for every individual. The Individual DB, or target income approach, is logical and easy to
understand. However, it is not available yet in The Netherlands. What is available is the combination of a DB pension and the opportunity to additionally save for a better or early retirement. This is also something recently advocated by the chairman of the Dutch employers organization VNO-NCW. He stated that to be able to keep the risks for companies acceptable, a maximized average-salary scheme with additional pension saving options (DC) fits the Dutch situation best and could limit company risks. A very good example of a supplementary pension product was introduced by the Dutch healthcare pension fund, PGGM13 , in 2002. This product – the PGGM Extra Pensioen (PEP) product14 – provides the members of PGGM the opportunity to additionally save for their pension. PGGM received the IPE Award15 2002 for the product structuring of this product. Although not as personal as the target income approach, PEP provides a tax-friendly route to save for extra pension income in a flexible way. 8. Conclusions This article is not meant to be exclusive in regards to the differences between defined benefit schemes and defined contribution schemes. The purpose is to give a clear understanding of the major differences between the two and to provide an insight in alternative solutions available. Although DB schemes remain a great proposition for employees, it is very questionable if the income promise can be held in the long run. With investment markets remaining negative and with the continuous growth in average life expectance, it seems unaffordable to keep the promise as it is today. Volatility of contributions is also becoming too big a burden for employers and the will to keep the income promise is decreasing to such an extent that it seems only reasonable for the average-income DB schemes. DC schemes provide more individual flexibility to the employees, and provide the product to the person that actually pays the contributions. However, the product and decision risks are now also the responsibility of the employee.
A combination seems to be the most likely route. Since the average DB schemes in the Netherlands are still relatively well funded, it seems unrealistic to assume the ‘pension income promise’ cannot be held in the short run. However, the provision of flexibility for every employee to additionally save for early or better retirement therefore seems to be the first step towards a more individual approach. If, when, and to what extent this will result in the rise of (supplementary) DC schemes remains to be seen. The first signs are promising though.
Footnotes Final salary pension schemes provide employees a pension income that is a specific percentage of the salary that is earned at the end of the employee’s career. For average-salary schemes pension income is related to the average income of the employee. 2 In The Netherlands defined contribution is commonly known as ‘beschikbaar premie regeling’. 3 Pay-as-you-go: This is the common terminology used for public pension arrangements. Under this system, benefits to current retirees are paid from the taxes of current active workers imposing a tax on the use of labor. 4 Coverage ratio for pension funds in The Netherlands: funding levels based on the projected Net Present Value (using a 4% interest rate) of the liabilities. 5 Source: Pensioen & Verzekeringskamer (www.pvk.nl). 6 Source: www.fundpartners.com; Investment & Pension Europe, February 2003. 7 Latest WM Company figures show that Dutch pension funds on average had a –9,3% return in 2002. Average pension fund returns for equity were – 30,1%, for bonds 7,7% for property 16,6% and for cash 3,3%. 8 Source: Morgan Stanley Research. 9 Source: U.S. Department of Labor – Pensions and Welfare Benefits Administration (DOL – PWBA). 10 According to the National Association for Pension Funds (NAPF) 1
28 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
28
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
participation is around 85-90% when the employer contributes to the pension savings, this is only 10-15% when the employer does not contribute. 11 UCITS: Undertakings for Collective Investment in Transferable Securities. 12 Individual DB and Target Income are new concepts developed by FundPartners BV. 13 PGGM: Stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen. 14 PGGM Extra Pensioen Product, was developed in conjunction with FundPartners BV. 15 IPE Award 2002: Award from Investment & Pensions Europe magazine for innovation.
Fiducie 29
Fiducie3.p65
29
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
30 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
30
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Solvabiliteit: een toets voor actuarissen 1. Inleiding
Dr. A.E. van Heerwaarden AAG
Niet alleen de pensioenen zelf staan zwaar op de tocht, ook de “pensioenrekenmeesters”, de actuarissen, vangen de laatste tijd behoorlijk wat wind. Actuarissen blazen hun deuntje mee in het zwartepieten over de pensioentekorten, maar daarnaast kan men lezen over gerommel binnen de eigen gelederen, kritiek van de Pensioen- en Verzekeringskamer, badinerende krantenberichten: de anders zo rustige beroepsgroep is in elk geval in het nieuws. Is het gunstig als de bekendheid van het beroep van actuaris tot boven de historische twee procent stijgt? Verschillen actuarissen echt van inzicht met de andere betrokkenen bij pensioenfondsen, of is er iets anders aan de hand? Is de discussie veroorzaakt door de huidige lage dekkingsgraden, of is het een autonoom gevolg van de ontwikkelingen in het solvabiliteitsdenken? 2. Actuarissen in het nieuws In deze paragraaf wordt een beknopte samenvatting gegeven van ontwikkelingen in en om het Actuarieel Genootschap, zoals deze in de afgelopen twaalf maanden door de media gesignaleerd zijn. Op de inhoudelijke discussie over solvabiliteitstoetsing gaan we in de volgende paragraaf in. Bestuurscrisis Het Actuarieel Genootschap (AG) is een zeer solide beroepsvereniging, en heeft met ca. 750 actieve leden een ‘dekkingsgraad’ van bijna honderd procent. De leden zijn adviseur en/of certificeerder voor verzekeraars of pensioenfondsen, in dienstverband of als consultant. Dat hun werk weinig bekendheid geniet
Angela van Heerwaarden is actuaris en Universitair Hoofddocent bij de sectie Actuariële Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.
wordt enerzijds veroorzaakt door het specialisatieniveau (hoe wiskundiger, hoe oninteressanter) , anderzijds door de professionele onkreukbaarheid die aan de (meeste van) deze beroepsbeoefenaren kleeft. In de zomer van 2002 werd een deuk in dat imago geslagen, toen een bestuurscrisis in het AG naar buiten kwam. Het was bepaald geen fraaie vertoning, en voor het interimbestuur dat in zes maanden heel adequaat de vereniging weer op de rails zette was het ook niet makkelijk om in de externe turbulentie van de pensioendiscussies te opereren. Inmiddels is het interimbestuur alweer opgevolgd door een nieuw bestuur, dat nu toch weer van scratch af credibiliteit zal moeten opbouwen. Circulaire van de PVK Naar aanleiding van de zorgwekkende situatie op de financiële markten schreef de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) in september 2002 een circulaire aan alle pensioenfondsen In de circulaire wordt door de PVK uiteengezet hoe zij de solvabiliteitspositie van pensioenfondsen toetst, gevolgd door expliciete eisen aan de te nemen maatregelen in geval van tekorten. Deze toetsing is gebaseerd op de traditionele solvabiliteitsmaat, de klassieke dekkingsgraad. Daarmee wordt getoetst of met het aanwezige vermogen de opgebouwde
pensioenaanspraken volledig kunnen worden gedekt. De PVK expliciteerde de grenzen voor onderdekking (beneden de 100% dekkingsgraad) en reservetekort (beneden de 105% dekkingsgraad) , alsmede de termijn waarop die tekorten zouden moeten worden weggewerkt. De reacties in pensioen- en werkgeversland waren niet mis. Ook actuarissen roerden zich. Een van de mildste commentaren werd opgetekend uit de mond van Prof. dr. Ruud Kleynen AAG, bij zijn oratie als hoogleraar ALM in Maastricht: “De doelstelling van de PVK, ‘een zeker en betaalbaar pensioen, ook op de langere termijn’ , onderschrijf ik van harte. De maatregelen die worden afgekondigd om dit te bewerkstelligen zijn echter te stringent en schieten daarbij te ver door. Het lijkt me geen verkeerde gedachte dat de PVK de richtlijnen nog eens goed tegen het licht houdt…”. Het voert te ver om in dit artikel het vervolg van deze ontwikkeling na te vertellen (men leze de kranten), behalve dan waar actuarissen een rol speelden. 3. Actuarieel Genootschap en de zekerheidsmaat Het Actuarieel Genootschap liet ook van zich horen in reactie op de PVK-circulaire. In zekere zin leek het goed uit te komen dat het genootschap juist zwanger was van een rapport van haar studiegroep “Zekerheidsmaat”1 . Daarin stelt het Genootschap een modernisering en dynamisering van de solvabiliteitstoetsing voor pensioenfondsen voor, die zij in samenwerking met de pensioenkoepels Opf en VB heeft laten ontwikkelen. In de pers draagt het AG-bestuur de visie uit dat de huidige solvabiliteitstoetsing vanuit haar
Fiducie 31
Fiducie3.p65
31
04/08/2003, 0:18
Pensioenen
Congres Special
discontinuïteitsconcept te star is: er wordt absolute zekerheid geëist voor de dekking van de opgebouwde pensioenaanspraken, zodanig dat bij een faillissement van de sponsor de rechten bij een verzekeraar zouden kunnen worden ondergebracht. Met zo’n toetsing (“een onscherpe momentopname” 2 ) wordt geen rekening gehouden met de dynamiek van pensioenfondsen. In de door AG en de pensioenkoepels bepleite continuïteitsvisie is wél ruimte voor de specifieke elementen van pensioenfondsen: aanwezigheid van sturingsmiddelen, de mogelijkheid van collectieve en intergenerationele risicodeling, en de ‘zachtheid’ van de indexatietoezegging. In het artikel van Tamerus en De Jong, op pagina 39, wordt de ontwikkeling en de inhoud van deze zekerheidsmaat uiteengezet. Zo viel de reactie van het AG op de PVKcirculaire bijna samen met de eigen introductie van de AG-zekerheidsmaat, een vernieuwde solvabiliteitstoets. Doordat met de PVK-solvabiliteitstoets op dat moment bij de pensioenfondsen grote problemen werden aangetoond, ontstond nu in de pers de indruk dat ‘de actuarissen’ een soepeler toets bepleitten. Die indruk was onterecht; het is niet zo dat met de zekerheidsmaat de lat per definitie lager wordt gelegd. Maar de timing van deze publiciteit maakte het AG toch wel verdacht: met het voorstellen van een schijnbaar soepeler solvabiliteitstoets júist in moeilijke tijden wordt de indruk gewekt dat actuarissen de belangen van de pensioenfondsbestuurders c.q. werkgevers vertegenwoordigen. En dan heb je toch wat uit te leggen, als onafhankelijke professionals.
ontwikkeld in opdracht van het bestuur AG, en daarna in opdracht van het AG en de pensioenkoepels middels een pilotstudie getoetst op een brede verzameling pensioenfondsen. Toen de ledenvergadering van het AG in januari 2003 het rapport accordeerde, werd daarmee besloten het aan de pensioenkoepels als mede-opdrachtgevers toe te sturen. Dat dit besluit niet zonder slag of stoot ging, werd in de media opgemerkt: daarin wordt gerapporteerd dat enkele grote adviesbureaus zich uiteindelijk hebben gedistantieerd van de Zekerheidsmaat als nieuwe solvabiliteitsmaatstaf. “Actuarissen ruzieën over pensioengat”, stookte het FD4 , en citeert de bewuste adviesbureaus. Deze actuarissen vinden in essentie de nieuwe zekerheidsmaat een waardevol instrument dat een toegevoegde waarde kan hebben in de beleidsvorming bij pensioenfondsen, en ook in de maatschappelijk te voeren discussie over de benodigde mate van zekerheid en de prijs daarvoor. Zij zien de maatstaf echter niet als een adequate vervanging voor solvabiliteitstoetsing. Binnen en buiten het genootschap zoemen de geruchten over de bewegingen en posities van de diverse adviesbureaus. Niet voor het eerst rijst het vermoeden dat de leden van het Actuarieel Genootschap niet tegen hun eigen beroepsregels opgewassen zijn: bij in-
terne verenigingsdiscussies lijken de belangen van de broodheer te prevaleren boven de beroepsplicht tot het innemen van een onafhankelijke positie. Het genootschap wil graag weer snel de gelederen sluiten, en doet daar ook alles aan. Het bestuur benadrukt dat de zekerheidsmaat de dekkingsgraad inderdaad niet overbodig maakt. Dat staat ook al met zo veel woorden in het AGrapport 5 : “Binnen het huidige toetsingskader (APP) en binnen het bij de PVK in ontwikkeling zijnde toetsingskader (FTK en fair value) is het concept van de zekerheidsmaat niet geschikt als minimumtoets …”. De bureaus verklaren zich publiekelijk en in hun nieuwsbrieven akkoord met de conceptuele uitgangspunten van de zekerheidsmaat. De onenigheid heeft echter ook wel een inhoudelijke grondslag, die we verderop zullen bespreken. Die inhoudelijke discussie is uiteindelijk véél interessanter, en het zou goed zijn als die discussie ook in alle openheid wordt gevoerd. Dat wachten we nog af. 5. De dubbelrol van actuarissen Zeer recent kwamen de actuarissen op weer een andere manier in het nieuws: in een discussie over hun beroepsregels. Net als de accountants kunnen ook actuarissen in problemen komen door de combinatie van advies- en controlewerk. De discussie daarover6
Figuur 1: Drie Solvabiliteitstoetsen gericht op een beleidshorizon
De pers pikte dit natuurlijk op en voorspelde een harde botsing tussen PVK en de pensioensector, met het AG in het pensioenkamp. Die voorspelde botsing is uiteindelijk wel weer meegevallen, waarbij de PVK zelf ook water bij de wijn leek te doen door in december een relatief gunstige (en zeer tijdelijke) dagkoers als volgend meetpunt te hanteren3 . 4. Actuarissen zijn zelf niet zeker? De AG-zekerheidsmaat, is door het AG
32 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
32
04/08/2003, 0:18
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Figuur 2: Criteria voor de kwaliteit van pensioenregelingen
liteit van een pensioenregeling; alle vier kunnen in een solvabiliteitstoets tot uiting worden gebracht. Links staan de klassieke instrumenten vermogen en de dekkingszekerheid, die zowel statisch als dynamisch kunnen worden ingevuld, rechts de instrumenten prijs en uitkeringszekerheid, die als extra dynamiek bij dynamische toetsen kunnen worden toegepast. We lopen de kenmerken van de verschillende toetsen eens langs. 7. Statische toetsing: de dekkingsgraad
lijkt nu te worden aangezwengeld door DNB directeur toezicht Arnold Schilder, waarmee niet de ‘gewone’ toezichthouder PVK, maar de sterkere fusiepartner zich in de zaak lijkt te mengen. Maar Schilder vervult zelf ook meerdere rollen en sprak hier natuurlijk in zijn rol van bestuurslid van de PVK. Bovendien is deze discussie ook door het AG-bestuur zelf al op de agenda gezet. Problemen met de inhoud en de transparantie van beroepsregels komen natuurlijk altijd naar boven als gevolg van een crisis of debacle; vergelijk de positie van de accountants sinds het Enron schandaal. De journalist van het FD schreef zelfs, wellicht uit de behoefte om de wereld voor de lezer te simplificeren: “Actuarissen zijn gespecialiseerde accountants”. De beter ingevoerde lezer zal die opmerking zeker op waarde weten te schatten, en in elk geval op de hoogte zijn van het feit dat beide beroepsgroepen in hun beroepsregels inderdaad overeenkomsten bezitten. En, net als de katalysatorfunctie bij Enron, is de huidige discussie over de mogelijke belangenconflicten in het werk van de actuaris nu mede ingegeven door de problematiek bij de pensioenfondsen en wordt het door de actuariële meningsverschillen over de solvabiliteitsbewaking allemaal niet eenvoudiger. Deze discussie over gedragsregels is inderdaad noodzakelijk, en zal door het genootschap intern worden gevoerd (wel kritisch gadegeslagen door de
toezichthouder). Ik heb er alle vertrouwen in dat actuarissen in staat zijn hun beroepsregels aan de veranderde maatschappelijke eisen aan te passen. Hopelijk verloopt dat voldoende soepel om de buitenwacht vóór te blijven. 6. De verschillende solvabiliteitstoetsen Alle solvabiliteitstoetsen hebben tot doel vast te stellen of het vermogen van een pensioenfonds voldoende is om met een zeer grote kans een bepaalde zekerheid te bieden. In het solvabiliteitstoezicht van de PVK, dat op weg is naar de uitwerking van beleid zoals verwoord in het Financieel Toetsingskader, worden drie solvabiliteitstoetsen voorgesteld: de minimumtoets, de solvabiliteitstoets en de continuïteitstoets. De toetsen kunnen worden ingedeeld naar de beleidshorizon waar ze op gericht zijn, zoals in figuur 1 op de vorige bladzijde wordt getoond. Deze indeling geeft aan dat de behoefte aan zekerheid in de toekomst anders moet worden gemeten dan de zekerheid op dit moment. De mate van zekerheid die geëist kan worden daalt met het oprekken van de beleidshorizon. Alle drie de toetsen vertalen een bepaald solvabiliteitscriterium in een te vereisen ondergrens aan het huidige vermogen van de instelling, dus de uitkomsten zijn vergelijkbaar. In figuur 2 zien we vier criteria voor kwa-
De dekkingsgraad geeft de verhouding weer tussen het aanwezige vermogen en de waarde van verplichtingen: een statische solvabiliteitstoets die een indruk geeft van de dekkingszekerheid. Bij toepassing van de klassieke dekkingsgraad wordt de korte-termijn dekkingszekerheid gemeten voor de nominale opgebouwde pensioenaanspraken, gewaardeerd tegen een vaste rekenrente van 4%. Terecht stellen actuarissen al jaren de vraag welke garanties een dekkingsgraad van bijvoorbeeld 110% biedt, en terecht signaleren zij dat deze garanties niet stroken met de verwachtingen van de deelnemers. Deze verwachten toch een gegarandeerd geïndexeerd pensioen, en zijn niet geïnteresseerd in het verschil tussen hard toegezegde indexaties en nagestreefde voorwaardelijke indexaties. De dekkingsgraad kan worden geïnterpreteerd als een minimumtoets in de definities van het Financieel Toetsingskader van de PVK. Daarmee wordt getoetst of de verzekeraar of pensioenfonds in staat is om met directe ingang de aangegane verplichtingen verder af te wikkelen, bijvoorbeeld door de portefeuille aan een verzekeraar over te dragen. Zo’n scenario zou zich voordoen bij het plotseling wegvallen van de sponsor; in veel gevallen een (en zelfs voor bedrijfstakfondsen) niet ondenkbeeldig risico. De garantie die met deze toets wordt verkregen omvat dus wél het sponsorrisico, maar in het geheel niet de risico’s van toekomstige inflatie, beleggings
Fiducie 33
Fiducie3.p65
33
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
rendement en verzekeringstechnisch risico7 . In de specifieke invulling door de PVK in de september-circulaire wordt overigens wel de omvang van de verplichtingen (dat is de noemer van de dekkingsgraad) verhoogd met benodigde reserves voor verschillenderisico’s, waaronder een beleggingsbuffer. Daarmee is het niet direct een slechte solvabiliteitsmaat, maar er kan feitelijk niet worden vastgesteld of met deze statische toets de toekomstige risico’s adequaat worden ondervangen. Een ander discussiepunt is de waarderingsmethodiek voor de verplichtingen. Ook de pensioensector staat nu voor de overgang van klassieke actuariële waardering (met vaste rekenrente) naar actuele waarde. Naast de technische problemen die nog niet volledig zijn uitontwikkeld8 zien velen op tegen de gevolgen van de toenemende volatiliteit van de balanswaarde van de verplichtingen. De dekkingsgraad kan meer gaan schommelen, afhankelijk van de feitelijke mismatch tussen bezittingen en verplichtingen. Als nu de klassieke dekkingsgraad als solvabiliteitstoets wordt gespiegeld met dynamische concepten waarin op actuele waarde wordt gewaardeerd, dan vergelijkt men verleden en toekomst met elkaar. De klassieke waardering in de septembernotitie van de PVK leidde daarom ook tot verwarring, waar de sector juist met de overstap naar marktwaardering bezig is. 8. Korte-termijn dynamiek: de solvabiliteitstoets De hiervóór besproken dekkingszekerheid voor de nominale aanspraken hangt al af van de toekomstige ontwikkeling van verzekeringsrisico’s, marktrisico’s , kredietrisico’s en liquiditeitenrisico’s. De PVK hanteert als tweede toets de éénjarige solvabiliteitstoets, waarin scenariotoetsen voor de verschillende risicocategorieën worden uitgevoerd op een éénjarige deterministische toekomstprojectie. Zeer recent is door de PVK een White Paper Solvabiliteitstoets gelanceerd met een nadere uitwerking van deze toets. In feite geeft deze toets een vergelijkbare solvabiliteitsmaat als de minimum-
toets, alleen is het statische moment één jaar opgeschoven: de maat meet de kans dat de dekkingsgraad over een jaar voldoende hoog zal zijn, bij ongewijzigd beleid. De toets breidt dus de minimumtoets uit met de externe risico’s voor de korte termijn in het continuïteitsscenario (dus als de sponsor niet wegvalt). De uitkomst leidt altijd tot een hogere vermogenseis dan de minimumtoets. Het hoeft eigenlijk geen betoog dat deze elementen belangrijk zijn; het is alleen minder eenvoudig om vast te stellen welke ondergrens voor pensioenfondsen zou moeten worden getrokken. De PVK stelt in haar recente White Paper9 voor om als kansmaat uit te gaan van 99,5% betrouwbaarheid dat de dekkingsgraad over één jaar groter is dan 100%. Met deze insteek is aansluiting gezocht bij de normen die door rating agencies worden gehanteerd voor een Baa/BBB rating. De discussie over deze kansmaat moet nog gevoerd worden, en er zijn op voorhand al inhoudelijke gronden om voor pensioenfondsen niet tot dezelfde normen te komen als voor verzekeraars. Terecht stelt de PVK hier de vraag: “Weerspiegelt het hier voorlopig voorgestelde betrouwbaarheidsniveau de maatschappelijk gewenste zekerheid van pensioen en verzekeringsverplichtingen?” 9. Langere termijn: de continuïteitstoets Voor een meting van de solvabiliteit op de langere termijn worden de financiële opzet van een pensioenfonds met de bestaande pensioenregeling en beleggingsstrategie als uitgangspunt genomen. Men ziet af van het sponsorrisico, want men is nu juist geïnteresseerd in de risico’s binnen een continuïteitsbenadering. In een toekomstprojectie worden alle relevante financieel-economische en verzekeringstechnische risico’s geïmplementeerd, met als resultante een indicatie van het verloop van de dekkingsgraad in de toekomst. De solvabiliteitsmaat bij een dergelijk onderzoek is dan meestal een uitdrukking van de kans op onderdekking (van de dekkingsgraad) op een middellange of lange termijn. Dergelijke modellen worden vrijwel altijd met si-
mulaties doorgeploegd, waarbij de solvabiliteitsmaat dan een onderdekkingsfrequentie wordt. In de figuur met het spaarvarken werden twee dynamische elementen geïntroduceerd: de Prijs en de Uitkeringszekerheid / indexeringsruimte. Deze twee criteria kunnen in een continuïteitstoetsing ingepast worden. De prijsstelling en de hoogte van toekomstige uitkeringen (met name de vraag of voorwaardelijke indexaties wel of niet verleend worden) zijn twee cruciale sturingmiddelen voor een pensioenfonds. De PVK heeft de richtlijnen voor deze toetsing nog niet verder uitgewerkt, maar zal daarbij ongetwijfeld de huidige state-of-the-art van ALM-studies voor ogen hebben. Bij deze toetsing heeft men zó veel parameters ter beschikking, dat een discussie over de gewenste zekerheid op de langere termijn nog veel moeilijker te voeren zal zijn. Men heeft de keuze tussen zekerheidsmeting bij een gewenst ambitieniveau voor de pensioenuitkeringen, bij een gewenste prijsontwikkeling, bij een gewenste beleggingsstrategie, allemaal sturinsmiddelen die elkaar beïnvloeden. Er zijn al kundige marionettenspelers nodig om op de juiste manier dit spel met de veelheid van touwtjes te spelen en tot interpreteerbare uitkomsten te komen. Maar het vergt nog méér kundigheid om maatschappij en politiek op dit terrein de juiste keuzes voor te leggen en van heldere informatie te voorzien. Bij gebrek aan een maatschappelijke consensus werkten actuarissen als volleerde poppenspelers lange tijd voor een publiek dat niet geïnteresseerd was, zodat zij zelf sterk betrokken raakten bij de te maken keuzes. Actuarissen kunnen de belangen van alle stakeholders (en niet in de laatste plaats die van de toezichthouder) vertalen naar pensioen-prijs- en zekerheidscriteria, maar zij kunnen natuurlijk niet op eigen houtje de bestaande belangentegenstellingen overbruggen. Nu het slechter gaat met de fondsen is het schieten op actuarissen een makkelijke uitlaatklep voor degenen die hun inspraak verwaarloosden toen het goed ging. 10. Lange termijn: de AG-zekerheidsmaat
34 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
34
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
De AG-zekerheidsmaat is een heel logische ontwikkeling in de behoefte om de pensioenrisico’s transparanter te maken, waardoor het maken van de voorliggende keuzes beter mogelijk wordt. In deze zekerheidsmaat worden de kenmerken vermogen, prijs, dekkingszekerheid en uitkeringszekerheid allemaal expliciet gemaakt, zie ook de uitleg in het artikel van Tamerus en De Jong. Deze toets gaat ook uit van een continuïteitsbenadering, al wordt wel rekening gehouden met toekomstige discontinuïteiten. Ze is daarmee echter niet bruikbaar als minimumtoets. Het is juist een toets die voor de middellange en lange termijn inzicht biedt in de mate waarin het fonds in staat zal zijn om de pensioenambities waar te maken. Alles draait hier om transparantie: bij deze toets spelen dezelfde risico’s, sturingsmiddelen en andere parameters een rol als bij de PVK-continuïteitstoets, maar de uitkomsten zijn meer gericht op het in beeld brengen van de onzekerheid dan op het stellen van een vermogenseis. In de kritiek die geuit is op deze zekerheidsmaat speelt mee dat de toetsing niet past binnen het kader van de FTK. Dat is een praktisch bezwaar, maar het zou in een voordeel kunnen worden omgebogen: de zekerheidsmaat kan zijn waarde bewijzen als aanvullend instrument. Ook daar wordt wel kritisch over gedacht. Bijvoorbeeld: welke uitkeringszekerheid wordt in beeld gebracht en in welke periode moet de prijs daarvoor betaald worden? De zekerheidsmaat is een gewogen grootheid over een totale toekomstprojectie voor een pensioencollectief, en behandelt daarmee de deelnemers als een homogene groep met homogene belangen. In werkelijkheid zal op zijn minst een driedeling in gepensioneerden, actieven en toekomstige deelnemers belangrijk zijn, omdat zij op verschillende momenten betalen en genieten. Dergelijke bezwaren zijn met het voorgestelde model ook wel te ondervangen, en dat zal zo nodig ook gebeuren in de discussies tussen Kabinet en sociale partners. Met dit instrument wordt bij elke combinatie van pensioenambitie en gewenste zekerheid een prijskaartje
getoond. Dat betekent nog niet dat het maken van een keuze dan eenvoudig wordt; bij elke keuze moet ook nog bepaald worden wie de onzekerheden op zijn bordje zal krijgen. 11. Conclusies De nieuwe zekerheidsmaat kan door het AG worden ingezet bij haar taak om de maatschappelijke discussie te stimuleren, en daarbij vanuit haar expertise de benodigde informatie te verstrekken om alle belanghebbenden in staat te stellen zich over ingewikkelde materie een gefundeerde mening te vormen. Risico’s en prijskaartjes worden veel méér dan voorheen inzichtelijk gemaakt. Zoals het AG-bestuur het verwoordt10 : “Naar ons oordeel is deze maatstaf derhalve goed bruikbaar om de politieke discussie te ondersteunen welke eisen mogen/moeten worden gesteld aan het gewenste zekerheidsniveau versus het vereiste premieniveau.”
list in de toekomst nog “gespecialiseerde accountant” denkt te moeten schrijven. Dan zijn immers twee slagen gewonnen: de journalist weet beter waar de actuaris voor staat, én denkt dat het begrip actuaris niet meer aan de lezers hoeft te worden uitgelegd. En dan hopelijk wegens een positiever imago dan het huidige. Dit kan allemaal gestimuleerd worden door een goede kwaliteit van de maatschappelijke advisering door het Actuarieel Genootschap. Maar de ontwikkeling van het imago is ook afhankelijk van de financiële ontwikkelingen bij de pensioenfondsen: op dat terrein zullen de actuarissen in de praktijk wel hun stinkende best doen, maar in het krachtenspel met de financiële markten is elke solvabiliteitstoets, en dus elke actuaris, uiteindelijk kansloos.
Voetnoten “Prijs van zekerheid hand in hand met solvabiliteitsbeoordeling”, Actuarieel Genootschap, 19 december 2002. 2 AG-bestuurder L. Roodbol AAG in het FD, 9-11-2002. 3 “Pensioentoezicht: schieten op een bewegend doel”. R. Vestergaard, FD 2312-2002. 4 FD, 13 februari 2003. 5 Zie noot 2. 6 “Toezicht hekelt de dubbelrol van actuarissen”, FD 17 maart 2003. 7 Het verzekeringstechnisch risico van arbeidsongeschiktheid, sterfte en lang leven, wordt echter vaak verkleind door impliciete veiligheidsmarges in de kansgrondslagen op te nemen. 8 Denk aan de zeer lange duration en de inflatieverzekering in pensioenverplichtingen, die pensioenverplichtingen moeilijk te hedgen maken. 9 Pensioen- en Verzekeringskamer, “White Paper Solvabiliteitstoets; Financieel Toetsingskader”, Apeldoorn, maart 2003 (te downloaden van www.pvk.nl) . 10 Aanbiedingsbrief rapport Zekerheidsmaat, AG-bestuur dd. 10 januari 2003 (www.ag-ai.nl). 1
Dat de grote pensioenfondsen en de actuariële adviesbureau’s momenteel met eigen solvabiliteitstoetsen werken is niet direct een teken van verdeeldheid tussen actuarissen. In het Financieel Toetsingskader van de PVK wordt juist ruimte geboden voor de ontwikkeling van eigen modellen, en pas op termijn zullen standaardtoetsen van de toezichthouder beschikbaar zijn. De nieuwe AG-zekerheidsmaat hoeft zijn kwaliteit niet te bewijzen doordat alle actuarissen hem zouden overnemen in hun eigen praktijk, en dat al zéker niet voordat het AG daarover met de PVK verder is gekomen. De uitkomsten van de nu te voeren maatschappelijke discussie kunnen straks worden verwerkt in de financieringsopzet van elk pensioenfonds, en daarna met behulp van de zekerheidsmaat regelmatig worden getoetst in relatie tot de financiële positie. De academische zijlijn is een comfortabele onafhankelijke positie, maar vanaf deze wal heb ik wel voldoende zeezicht om te zien dat de actuarissen hier gezamenlijk wel uit zullen komen. En komt het nog goed met de actuarissen in de media? Het zou op zichzelf al mooi zijn als geen enkele journa-
Fiducie 35
Fiducie3.p65
35
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
36 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
36
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 37
Fiducie3.p65
37
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
38 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
38
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Pensioenzekerheid dynamisch getoetst 1. Inleiding Het Actuarieel Genootschap (AG), heeft een instrumentarium ontwikkeld dat als aanvulling op de dekkingsgraad de financiële positie van een pensioenfonds1 vertaalt in de mate van zekerheid van de nominale uitkeringen en de ruimte voor indexering. Hiermee worden alle kenmerken en mogelijkheden van een pensioenfonds betrokken en wordt op basis daarvan een eigen op de kenmerken van pensioenfondsen passende toets voorgesteld. De achterliggende visie sluit aan bij het voorstel dat sociale partners via de Sociaal Economische Raad (SER) aan het Kabinet hebben gedaan over een nieuwe pensioenwet. Daarin wordt ondermeer gepleit voor een serieuze afweging tussen de gewenste zekerheid van de pensioentoezeggingen en de prijs die daarvoor betaald moet worden. In dit artikel wordt een samenvatting gegeven van het concept van de voorgestelde solvabiliteitsbeoordeling. Eerst wordt geschetst hoe de pensioenen in Nederland zijn georganiseerd. 2. De Nederlandse pensioenwereld Het basispensioen wordt in Nederland verzorgd door de overheid. Het bedraagt ongeveer 70% van het minimumloon. Naast deze eerste pijler is er de tweede pijler waarin werknemers tijdens hun werkzame leven via de werkgever kapitaalgedekt pensioen opbouwen. Ten slotte kan via de derde pijler nog individueel gespaard worden voor een pensioen. De pensioenpremies zijn tot een bepaald maximum fiscaal aftrekbaar. De inhoud van de pensioenregelingen in de tweede pijler wordt vastgesteld in onderhandelingen tussen werkgevers
Drs. J.H. Tamerus AAG Drs. D.A. de Jong AAG
Tamerus en De Jong werken op het actuariaat bij PGGM. Tamerus is daarnaast pensioenadviseur van de Unie mhp en hoofddocent Pensioenfinanciering aan de UvA.
en werknemers. Veelal worden de pensioenen ondergebracht bij een pensioenfonds. Het bestuur van het pensioenfonds is daarom paritair samengesteld uit werkgevers en werknemers. Daarnaast hebben gepensioneerden inspraak op het pensioenfondsbeleid via een zogenaamde deelnemersraad. Het bestuur stelt, naast de vastlegging van de inhoud van de pensioenregeling in een reglement, vast of en wanneer pensioenen worden aangepast aan de inflatie, hoe hoog de premie is en hoe de ingelegde gelden worden belegd. Op deze manier kan elk pensioenfonds het beleid toespitsen op zijn eigen deelnemers. De fondsen zijn dan ook zeer divers. Er zijn pensioenfondsen speciaal voor een onderneming, er zijn er ook voor een hele bedrijfstak. Sommige daarvan kennen een verplichte deelname voor alle werkgevers in een bepaalde sector als de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers daartoe gezamenlijk bij de overheid een verzoek hebben ingediend. Werknemers zijn verplicht deel te nemen in de pensioenregeling van de werkgever. 3. Het huidige toezicht op pensioenfondsen
fonds en de jaarlijkse solvabiliteitstoets worden uitgevoerd door een certificerend actuaris. Hij verstrekt deze gegevens aan de door de overheid ingestelde toezichthouder (Pensioen- en Verzekeringskamer) die ze controleert. De bevoegdheden van de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) zijn vastgelegd in de wet. De eisen waaraan een pensioenfonds moet voldoen, worden echter door de PVK zelf binnen de kaders van de wet ingevuld in de Actuariële Principes. Hierin staat hoe de solvabiliteitstoets moet worden uitgevoerd. Jaarlijks wordt gekeken of de marktwaarde van het aanwezig vermogen groter is dan de voorziening pensioenverplichtingen. Deze voorziening bestaat uit de tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken, contant gemaakt tegen een vaste rekenrente van maximaal 4%. Daarboven moet er een weerstandsvermogen zijn dat plotselinge (aandelenkoers-)dalingen kan opvangen. Het idee achter het niveau van de rekenrente is dat een pensioenverzekeraar altijd dit rendement zou moeten kunnen halen en het overrendement kan gebruiken voor het indexeren van de pensioenen. Er wordt dus jaarlijks getoetst of een pensioenfonds zijn, op basis van het verleden aangegane verplichtingen, kan nakomen zonder de sturingsmiddelen van een pensioenfonds in ogenschouw te nemen. Gedachte daarachter is dat te allen tijde het risico bestaat dat de sponsor (onderneming of bedrijfstak) wegvalt. De wet schrijft voor dat, als er geen sponsor meer is, de verplichtingen ook daadwerkelijk dienen te worden overgedragen, in beginsel aan een verzekeraar. Het fonds wordt dan geliquideerd.
De financiële opzet van een pensioen-
Fiducie 39
Fiducie3.p65
39
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
4. Het voorstel van sociale partners De PVK heeft gevraagd om kritiek op de Actuariële Principes als input voor een evaluatie. Deze kritiek is van diverse kanten geuit. Een deel van die kritiek is ondervangen in een nieuw voorstel van de PVK: het financieel toetsingskader (FTK). Dat kader wordt op dit moment nog uitgewerkt en dat zou moeten gaan gelden vanaf 1 januari 2006. Hierin wordt onder meer de voorziening op basis van een vaste rekenrente van 4% vervangen door de marktwaarde van de verplichtingen. Ook wordt gevraagd inzicht te geven in de toekomstige solvabiliteitsontwikkeling. Uitgangspunt blijft daarbij echter dat een pensioenfonds op ieder moment zijn verplichtingen moet kunnen overdragen aan een marktpartij. Sociale partners hebben in een eigen voorstel aangegeven, dat zij in de solvabiliteitstoets de nadruk juist willen leggen op een beoordeling uitgaande van continuïteit en daarbij de sturingsmiddelen van een pensioenfonds willen betrekken2 . Het risico op discontinuïteit (wegvallen sponsor) moet daarbij proportioneel worden meegewogen. De sturingsmiddelen zijn het beleggings-, premie- en indexeringsbeleid. De meeste pensioenfondsen kunnen namelijk jaarlijks de pensioenpremie aanpassen en jaarlijks beslissen of en hoe de pensioenen worden aangepast aan de inflatie. Door jaarlijks in een toekomstverkenning aan te geven hoe groot de ruimte is voor indexering en hoe hoog de premie dan moet zijn, krijgen sociale partners en het pensioenfondsbestuur op tijd de juiste signalen om hierover in onderhandeling te treden. Op deze manier kan een beoordeling worden gegeven uitgaande van de zelfstandige positie van een pensioenfonds. In de loop van 2003 zullen Kabinet en sociale partners praten over de gewenste pensioenzekerheid in de Nieuwe Pensioenwet. Zij zullen aandringen op een maatschappelijk aanvaardbaar evenwicht tussen de kwaliteit van de pensioenregeling, de (individuele) zekerheid en de prijs of betaalbaarheid. Het gewenste ambitieniveau ten aanzien van de indexering van pensioenaanspraken is daarbij een belangrijk punt.
5. Concept Zekerheidsmaat en Indexeringsruimte
kunnen nakomen tegen een betaalbare prijs?
Het binnen het Actuarieel Genootschap uitgewerkte concept voor de beoordeling van de solvabiliteit van een pensioenfonds vanuit een continuïteitsbenadering en voor de bepaling van de prijs van zekerheid is gebaseerd op het uitgangspunt dat een pensioenfonds de doelstelling nastreeft de beloofde uitkeringen zo goed mogelijk na te komen bij een zo aantrekkelijk mogelijk prijsniveau, zowel nu als in de toekomst. In de meeste gevallen is een bestendige indexering van aanspraken en uitkeringen begrepen in die doelstelling. De continuïteit en solidariteit zijn de basis voor een evenwichtige verdeling van risico’s. Die fondsdoelstelling impliceert dat de werknemers en gepensioneerden deelnemers zijn in een fonds waarbij er een openeinde product (defined benefit, indexering) gevoerd kan worden in onderlinge en intergenerationele solidariteit tussen deelnemers en gepensioneerden. Tevens impliceert die fondsdoelstelling dat werkgevers en werknemers de houdbaarheid in de tijd en over generaties van het stelsel bewaken. Doelstelling is dus het kunnen doen van de beloofde uitkering op het beloofde moment. Dit kan als volgt in een concrete vraagstelling voor de solvabiliteitsbeoordeling worden geformuleerd:
-Met welke zekerheid kan bij onverhoopte afwikkeling (discontinuïteit) deze doelstelling worden nagekomen? En is die zekerheid voldoende, afgemeten aan de vereiste aan deelnemers beloofde zekerheid?
-Is de financiële opzet toereikend om bij continuïteit gedurig deze doelstelling te
-Is er daarenboven bij afwikkeling ruimte om te indexeren? En is die ruimte voldoende, afgemeten aan de met deelnemers en gepensioneerden gecommuniceerde indexeringsambitie?
Zekerheid achter de dekking wordt zichtbaar 5.1 Zekerheidsmaat 3 Met welke mate van waarschijnlijkheid kan bij onverhoopte afwikkeling de uitkeringsdoelstelling worden nagekomen? Om dit te bepalen wordt de afwikkeling van het fonds gesimuleerd voor een groot aantal mogelijke economische toekomsten (opbrengsten van de beleggingsportefeuille en de inflatie). Dit resulteert in een waaier van toekomstige opbrengstenstromen van het vermogen, die per scenario worden gelegd tegen de verwachte uitkeringsstroom. Zo kan worden berekend: -hoe vaak er een tekort optreedt d.w.z dat het vermogen op is terwijl nog uitkeringen moeten worden gedaan;
Afbeelding 1: Het mogelijke kasstromenverloop van een fonds in afwikkeling
40 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
40
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
-hoe vroeg in de tijd een dergelijk tekort optreedt; -hoe groot het tekort in omvang is. Afbeelding 1 geeft dit grafisch weer. De zwarte horizontale as geeft de uitkeringenstroom weer. De groene lijn staat voor een scenario waarin het vermogen op is precies op het moment dat de laatste uitkering is gedaan. Er is geen tekort en geen overschot. De paarse lijn geeft een scenario weer waarin na het doen van de laatste uitkering nog vermogen over is. In dit scenario treedt een overschot of surplus op. De rode lijn staat voor een scenario waarin het vermogen te vroeg op is. Er hadden nog uitkeringen moeten worden gedaan. Door wel door te simuleren tot de laatste uitkering had moeten worden gedaan, kan worden berekend hoe groot het tekort uiteindelijk is geworden in dit scenario. Om tot een oordeelsvorming over de ernst van een tekort te komen, worden de eindtekorten (en -overschotten) in ieder gesimuleerd scenario gedisconteerd naar een tekort bij aanvang afwikkeling (aanvangstekort). Als discontovoet wordt in elk van die 500 scenario´s het beleggingsrendement genomen dat daadwerkelijk in dat scenario is opgetreden. Vervolgens wordt het tekort (of overschot) uitgedrukt in een percentage van de opgebouwde aanspraken (de rechten). Een tekort van 10% in een scenario wil zeggen dat, als de rechten met onmiddellijke ingang voor iedereen en voor de hele uitkeringsduur met 10% zouden worden verlaagd, het tekort in dat scenario wordt opgeheven. Een rode lijn wordt groen om in termen van afbeelding 1 te spreken. Daarmee is een communiceerbare maat ontwikkeld. We onderscheiden de ongewogen en de omvanggewogen zekerheid. De ongewogen zekerheid geeft de frequentie aan waarmee alle uitkeringen volledig kunnen worden gedaan ( is gelijk aan 1 – tekortfrequentie). Alleen volledige uitkeringen worden als succes geteld, een niet volledige uitkering telt als volledige failure. De gewogen zekerheid geeft de frequentie aan waarmee alle uitkeringen
Kader I: Voorbeeld We beschouwen 500 scenario’s waarbij de tekortkans 20% is en de gemiddelde rechtenkorting voor deze gevallen 5% bedraagt. Welke zekerheid wordt nu geboden? De kans dat alle uitkeringen gedaan kunnen worden, bedraagt 100% - 20% = 80%. Dit is de ongewogen zekerheid. Dit betekent niet dat met een kans van 20% er niets kan worden uitgekeerd. Want voor elk van de scenario’s waarin een tekort optreedt, is nog altijd een uitkering van (1 – rechtenkorting RK) mogelijk. De kans dat een nu toegezegde euro pensioen kan worden uitgekeerd is dan:
Deze kans is de omvanggewogen zekerheid. geheel dan wel gedeeltelijk kunnen worden gedaan. Een niet volledige uitkering telt als gedeeltelijk succes. Dit onderscheid wordt gehanteerd om in de maatvoering te kunnen differentiëren naar de ernst van het tekort. De gewogen zekerheid is altijd hoger dan de ongewogen zekerheid. Anders gezegd de gewogen zekerheid is een minder strenge maat en appelleert aan het gevoel dat een “dubbeltje tekort” minder erg is dan “halvering” van het pensioen. In het bovenstaand kader is dit voor een voorbeeld uitgewerkt. Voorgesteld wordt de omvanggewogen zekerheid te hanteren in de discussie over het vereiste niveau van pensioenzekerheid voor het arbeidspensioen en de daarvoor benodigde prijs. Kabinet en sociale partners voeren in de loop van 2003 deze discussie om te komen tot een invulling van het zekerheidsframework in de Nieuwe Pensioenwet. Wel wordt aanbevolen in de solvabiliteitsbeoordeling altijd ook de ongewogen zekerheid te meten. Het verschil tussen beide is een maat voor de tekortomvang. Een klein verschil duidt op óf heel weinig tekorten (de zekerheid is nagenoeg 100%) óf grote tekorten, een groot verschil op kleine tekorten. In de zekerheidsmaat is, anders dan voor de omvang, voor het tijdstip van tekort geen criterium gehanteerd. Oud en jong hebben recht op dezelfde (nominale) zekerheid. Wél wordt aangeraden, indien de vermogenspositie de onder-
grens nadert, het te verwachten vroegst mogelijke tijdstip van tekort te vermelden. Daaraan kan namelijk worden afgemeten hoeveel tijd er is om bij te sturen, indien dit mogelijk is. 5.2 Voorwaardelijke Indexering Als een fonds afwikkelt, is de band met de onderneming verbroken. Het minimale dat het fonds zou moeten kunnen bieden is een nominale afwikkeling binnen een vooraf gestelde norm voor de omvanggewogen zekerheid. Het maximale is, naast nominaal afwikkelen, onvoorwaardelijk aanpassen van uitkeringen aan de loon- of prijsinflatie. De tussenweg is indexeren waarbij wordt geïndexeerd als de financiële positie van het fonds dit toelaat – voorwaardelijke indexering. Dit heeft als voordeel dat, als er goede rendementen behaald worden, er in ieder geval geïndexeerd wordt en pas in uiterste nood de indexering wordt beperkt.
Indexeringsbelofte wordt ondanks voorwaardelijkheid zichtbaar Een indicator is ontwikkeld. Deze meet de ruimte die in de financiële positie van een fonds bovenop de gewenste nominale zekerheid aanwezig is, en die ruimte afzet tegen de “utopie” van onvoorwaardelijk indexeren. Deze indicator, die de indexeringsruimte wordt genoemd, geeft de gewogen gemiddelde indexering aan als percentage van de
Fiducie 41
Fiducie3.p65
41
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
opgetreden inflatie. Deze indicator geeft aan hoeveel procent van deopgetredden loon- of prijsinflatie gemiddeld over de 500 scenario’s kan worden doorgegeven aan indexering zonder de vereiste nominale zekerheid aan te tasten. Bij voorwaardelijke indexering is indexering een sturingsinstrument. In dat geval hebben de werkgevers, werknemers en gepensioneerden behoefte aan een indexeringsbelofte c.q inzicht in de indexeringskwaliteit. In het rapport wordt aanbevolen de balans in de solvabiliteitsbeoordeling niet alleen te meten op nominale zekerheid maar ook op aanwezige indexeringsruimte.Voor alle stakeholders wordt daarmee zichtbaar of de indexeringsambitie waar te maken is. 5.3 Factoren die zekerheid en indexeringsruimte bepalen Hoeveel uitkeringszekerheid zit er in de vermogenspositie en hoeveel indexeringsruimte? Dit zijn de vragen die moeten worden beantwoord in de afwikkeltoets. Het niveau van de zekerheid en de omvang van de indexeringsruimte hangen af van een aantal factoren: De inhoud van de regeling. De soort pensioenregeling (eindloon of middelloon, hoogte opbouwpercentage en franchise) bepaalt de hoogte van de verplichtingen. Het aanwezige vermogen. Hoe hoger het vermogen van een pensioenfonds is, hoe hoger de zekerheid en de indexeringsruimte. De gemodelleerde economische toekomst. De uitkomsten zijn afhankelijk van de aannames die worden gemaakt over de economische toekomst. Hoe positiever de economische toekomst, hoe hoger de zekerheid en de indexeringsruimte uitvallen. Het indexeringsstreven van het fonds. Wordt er onvoorwaardelijk volgens de loon – of prijsinflatie geïndexeerd, of indexeert men in het geheel niet? De meeste pensioenfondsen hebben in hun reglement opgenomen dat de indexering voorwaardelijk is. Deze hangt dan af van de financiële situatie van het
Afbeelding 2: Schema werkhypothese continuïteit
Een op continuïteit gestoelde financiële opzet, getoetst op afwikkelzekerheid. fonds (en dus ondermeer van de behaalde rendementen op de beleggingsportefeuille). De kanssystemen in de fondsdemografie. Er worden aannames gedaan over het verloop van het bestand, bijvoorbeeld door sterfte. In deze rapportage wordt voor elk fonds één eigen deterministisch scenario gehanteerd voor de afwikkeling van het bestand. De rijpheid van een pensioenfonds. Een jong pensioenfonds hoeft pas over lange tijd uitkeringen te doen. Daardoor is het in de gelegenheid of beter gezegd heeft het de tijd om lang van beleggingsrevenuen te genieten en eventueel tegenvallende opbrengsten nog te laten compenseren door goede. Een jong fonds loopt wel meer indexeringsrisico dan een ouder fonds, want er moet over een veel langere afwikkelperiode worden geïndexeerd. De rijpheid wordt gemeten met de duration van de verplichtingen. Hoe hoger de duration (=jonger het fonds) des te lager is de benodigde dekking om toch de gewenste zekerheid te bereiken. Als ook wordt geïndexeerd is het beeld andersom: hoe hoger de duration, hoe lager de indexeringsruimte gegeven de vereiste zekerheid. De beleggingsmix van het fonds. Van belang is of het fonds een optimale afwikkelmix volgt. De going concern mix kent een ander optimum, omdat de doelstelling anders is dan bij afwikkeling. Tevens wordt een ander optimum gevonden bij nominale afwikkeling of geïndexeerde afwikkeling.
5.4 Continuïteit en afwikkeling In het voorgaande is de financiële positie bekeken vanuit het uitgangspunt dat een pensioenfonds direct de opgebouwde aanspraken moet afwikkelen. Zo wordt een pensioenfonds tot nu toe ook jaarlijks beoordeeld, er mag geen rekening gehouden worden met toekomstige premieverhogingen of andere vormen van beleidsaanpassing. Er wordt in de solvabiliteitstoets dus ook niet gekwantificeerd of het huidige beleid in de toekomst voortgezet kan worden of bijstelling behoeft. Continuïteit van de uitvoering van de arbeidsvoorwaarde pensioen is de doelstelling van een pensioenfonds. In beginsel geldt bij continuïteit een oneindige horizon waarbinnen het fonds altijd haar verplichtingen kan nakomen. Het pensioenfonds heeft namelijk door premieheffing en beleggingsinkomsten de instrumenten om zonodig bij te sturen. Zo lang de premie wordt opgebracht, bestaat er feitelijk geen risico dat de uitkeringen niet kunnen worden gedaan. Zo bezien is onverwachte discontinuïteit (wegvallen van de sponsor waardoor het pensioenfonds moet afwikkelen) het grootste risico voor een pensioenfonds in zijn missie om de beloofde uitkering op het beloofde tijdstip te doen. Met de mogelijkheid hiervan moet daarom rekening worden gehouden. In het rapport van november 2001 wordt er voor gepleit bij de beoordeling van de solvabiliteit te beginnen vanuit de continuïteit of going concern.
42 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
42
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Om dit te kunnen bewerkstelligen wordt een pragmatische werkhypothese doorgevoerd: • Het fonds kiest een horizon waarvoor de financiële opzet wordt vormgegeven. De lengte van de horizon is een beleidsbeslissing van het bestuur en wordt gekozen in relatie tot de fondstypologie – ondernemingspensioenfonds of bedrijfstakpensioenfonds –, tot de bestandsopbouw en tot de business van de sponsor. In deze periode worden uitkeringen, premie- en beleggingsopbrengsten verondersteld en wordt een ontwikkeling aangenomen van toe- en uittredende deelnemers. Voorts wordt in eerste instantie aangenomen dat in deze periode niet zal worden afgewikkeld (going concern). Richtpunt voor het premieniveau is een te bereiken doelvermogen aan het eind van de gekozen horizon. In dit doelvermogen dient de indexeringsambitie adequaat te zijn ingebed (zie kader II). • De impact van een tussentijdse afwikkeling wordt in kaart gebracht door as-if-toetsen. De vraagstelling bij deze toetsen is in hoeverre het fonds in staat is een onverhoopte afwikkeling binnen een gekozen uitkeringszekerheid te realiseren. En welke kwaliteit van indexering daarbij kan worden geboden. Zijn de uitkomsten niet naar tevredenheid, dan is aanpassing van de financiële opzet,
Afbeelding 3: Verloop zekerheid en indexeringsruimte uitgaande van continuïteit
Verloop zekerheid en indexeringsruimte doorgaans in de vorm van een structu reel hogere premie, nodig. Op deze wijze kan worden zichtbaar gemaakt of zekerheid en indexeringsruimte adequaat zijn bij deze financiële opzet dan wel hoeveel extra premie nodig is om de gewenste niveaus te bereiken. Naast de in hoofdstuk 5.3 genoemde factoren ter bepaling van zekerheid en indexeringsruimte zijn bij de continuïteitstoets van invloed de bestandsontwikkeling in de zo te noemen opbouwperiode (de periode tot aan een afwikkelmoment), zijnde naast sterfte vooral ook het verloop van inen uittredingen, ontwikkelingen in de leeftijds- en salarisopbouw en arbeids-
ongeschiktheid, alsook het te voeren premiebeleid. Afbeelding 3 laat een voor beeld zien van de uitwerking van de werkhypothese continuïteit. In de afbeelding is te zien dat naarmate de horizon langer is, de zekerheid afneemt. Hetzelfde gebeurt met de indexeringsruimte. Naast dat dit eigen is aan lange termijnvoorspellingen, is het in dit voorbeeld een gevolg van het beleid van het fonds om gedurende de horizon onvoorwaardelijk met de looninflatie te indexeren. Het getoonde voorbeeldpensioenfonds vangt veel van de onzekerheid op door bij te sturen met de premie. En dat gaat soms niet snel genoeg.
Kader II: Doelvermogen in continuïteitsopzet Gedurende de gekozen horizon (=opbouwfase) wordt per scenario uit de simulatie de premie, ongeacht het te voeren premiesysteem, zodanig bepaald dat een doelvermogen wordt gerealiseerd aan het eind van de horizon. De hoogte van dit doelvermogen wordt afgeleid uit het in de PSW voorgeschreven principe van kapitaaldekking: de financiering van aanspraken loopt gelijk op met de opbouw van die aanspraken. Dit komt in statistische termen neer op een doelvermogen ter grootte van de verwachtingswaarde van de op T = einde horizon opgebouwde aanspraken. Dit doelvermogen is afhankelijk van het indexeringsstreven in het reglement. Voorgesteld wordt om ten behoeve van de vormgeving van de financiële opzet en de structurele continuïteitsprijs van de regeling een duidelijke keuze te maken. Enerzijds kan gewerkt worden met een doelvermogen ter grootte van de nominale opgebouwde aanspraken. Deze keuze past bij een regeling waarbij de premie geen component bevat voor indexering. Er wordt, ook in het going concern, geïndexeerd alleen als de middelen dat toelaten, in feite dus alleen bij een gunstig beleggingsklimaat. Anderzijds kan gewerkt worden met een doelvermogen ter grootte van een onvoorwaardelijke indexering op loon– of prijsniveau. Dit spoort met een regeling waarbij de premie een indexeringscomponent bevat, omdat indexering wordt nagestreefd. Uiteraard zijn tussenvarianten denkbaar. Door de “minimumvariant” in de berekeningen te betrekken wordt de indexeringscomponent in de premie zichtbaar. Bij de bepaling van het doelvermogen wordt uitgegaan van de going concernmix. Het is duidelijk dat als er in de financiering rekening is gehouden met indexering (door middel van een reële rentevoet) de premie hoger is en er bij onverhoopte afwikkeling vaker en meer kan worden geïndexeerd dan als dit niet het geval is.
Fiducie 43
Fiducie3.p65
43
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
5.5 Pilotstudie ter testing van het prototype van zekerheidsmaat en indexeringsruimte Het afgelopen jaar hebben in werkgroepverband 17 actuarissen gestoeid met het prototype als beschreven in het rapport “Pensioenzekerheid dynamisch getoetst”. Uitvloeisel is een boeiend rapport dat diepgaand inzicht biedt in de vermogenspositie van even zovele fondsen4 . Relaties worden gelegd tussen de dekkingsgraad rechtens afdwingbare nominale aanspraken, bepaald op 4% rekenrente, enerzijds en de gewogen en ongewogen nominale uitkeringszekerheid anderzijds. In kaart wordt gebracht hoeveel er in de vermogenspositie, bovenop de uitkeringszekerheid beschikbaar is voor indexering, afgezet tegen een onvoorwaardelijke indexering. Op eenzelfde wijze wordt de relatie getoond met de dekkingsgraad nominale aanspraken, bepaald op marktwaarde. Inzicht wordt geboden in de relatie tussen het premieniveau enerzijds en de uitkeringszekerheid en indexeringsruimte anderzijds. Daarmee blijkt het concept inderdaad geschikt om de solvabiliteitsbeoordeling hand in hand te laten gaan met de financiële planning. De volgende tabellen laten dit zien voor een voorbeeldfonds en bij twee veronderstelde economieën: -economie 1: de economie die als standaard is gebruikt voor het rapport “Pensioenzekerheid dynamisch getoetst” (afgekort met standaard). -economie 2: een economie met een lagere inflatie, een lagere koopkracht en een lagere risicopremie als in economie 1 (afgekort lage risicopremie/koopkracht).
Tabel 2: Zekerheid en indexeringsruimte
Het voorbeeldfonds is een bestaand fonds met een gemiddelde uitkeringsduur (duration op 0%) van 23 jaar. Het fonds indexeert in de opbouwfase onvoorwaardelijk volgens de looninflatie en in de afwikkelfase na de opbouwfase voorwaardelijk volgens de prijsinflatie. De going concernmix is 50% vastrentende waarden en 50% zakelijke waarden. De 4%-startdekkingsgraad
Een nominale uitkeringszekerheid resulteert in 91% in economie 1 dan wel 79% in economie 2. In economie 2 zijn minder goede beleggingsopbrengsten verondersteld. Dit laat direct al zien hoe belangrijk het is de gebruikte aannames te expliciteren. De indexeringsruimte is 64% respectievelijk 30% indien voor wel of niet indexeren een zekerheid van 99% gewenst zou zijn.
Tabel 3: Discontinuïteitopslag en indexeringsruimte bij vereiste nominale zekerheid van 99%
bedraagt 100% en het premiesysteem houdt het volgende in: affinanciering op een dekkingsgraad van 110%, maar met een jaarlijkse maximale premiesprong van 2% over het salaris. De startpremie is 12% en de premie wordt begrensd op 20% over het salaris. Tabel 2 toont bij een opbouwfase van 20 jaar welke nominale zekerheid en welke indexeringsruimte bij een norm van 99% zekerheid worden gehaald bij de onderscheiden economieën.
Tabel 1: Kenmerken economische scenario’s; niveau en spreiding
Tabel 3 laat zien hoeveel extra premie nodig is om de zekerheid op 99% te krijgen. En passant neemt dan ook de indexeringsruimte toe. De extra premiezouden we de discontinuïteitopslag kunnen noemen. Het risico op discontinuïteit vereist als het ware deze extra premie. Voor een goed oordeel moet een fonds worden bezien op zijn specifieke kenmerken. Duration, beleggingsbeleid, premiebeleid, indexeringsbeleid, ze leiden bij gelijke startdekkingsgraad tot uiteenlopende uitkomsten in uitkeringszekerheid en indexeringsruimte op een manier als verwacht. Andersom kan daarmee bij gelijkgenormeerde uitkeringszekerheid voor elk fonds in zijn specifieke positie bepaald worden hoe groot de dekking met vermogen moet zijn. Ten slotte blijkt helder inzichtelijk te maken wat de impact is op de uitkomsten van de gehanteerde economische toekomstaanname.
44 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
44
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Eind tachtiger jaren van de vorige eeuw lukte het maar niet om uit te leggen dat de fondsen niet te rijk waren. Ja maar, zei de politiek, de dekkingsgraad is toch hoger dan het vereiste minimum van 100%? Het heeft enkele jaren gekost om de politiek er van te overtuigen dat er meer is dan alleen dit kental. Hadden we toen de zekerheidsmaat maar gehad en de indexeringsindicatoren. Nu strijden we via de media over de stelling dat pensioenfondsen in hoge nood verke-
rijke informatie met betrekking tot de beleidsreactie. Met de zekerheidsmaat wordt dus belangrijk aanvullend inzicht geboden in de solvabiliteitsontwikkeling van pensioenfondsen. Daarenboven wordt met dit werkmodel inzicht geboden in de relatie tussen zekerheid en prijs. Ter verduidelijking van aanvullend inzicht in de solvabiliteit moge Tabel 4 dienen.
Tabel 4: Uitkomsten directe afwikkeling voorbeeldfonds
100% niet zondermeer staat voor 100% zekerheid. De economische onzekerheid maakt dat onmogelijk. De zekerheidsmaat maakt dit expliciet zichtbaar. Door de dekkingsgraad te beoordelen op nominale zekerheid en indexeringsruimte wordt het mogelijk, gegeven de indexeringsambitie eerder en gerichter te anticiperen op een afkalving van de financiële positie en, in geval van extreme rendementsdalingen, een eerlijker en vooral meer transparante afweging te maken voor een herstelplan en de plek van sturen op indexering daarin. Voorts maakt een lagere eis voor de nominale zekerheid (95% t.o.v. 99%) een hogere indexeringsruimte mogelijk. Voetnoten “Pensioenzekerheid dynamisch getoetst”, Actuarieel Genootschap, Woerden, 1 november 2001
1
“Aanvullend advies Nieuwe Pensioenwet”, SER, 15 februari 2002 2
ren. De dekkingsgraad is tot de 100% of nog lager gedaald. En weer moeten we uitleggen dat er meer is dan alleen dat kental. Nu we de zekerheidsmaat hebben kunnen we dus fondsspecifiek laten zien wat die dekkingsgraad voor consequenties heeft voor uitkeringszekerheid en indexeringsruimte. Belang-
In deze tabel wordt weer bij twee economieën de relatie getoond voor een voorbeeldfonds tussen dekkingsgraad, zekerheid en indexeringsruimte. De impact van de economische aannames wordt nog eens onderstreept. Duidelijk is dat een dekkingsgraad van
In strikte zin is dit geen wiskundige kans, maar een maat met betekenis in maatschappelijk kader. 3
“Prijs van zekerheid hand in hand met solvabiliteitsbeoordeling”, Actuarieel Genootschap, Woerden, 8 januari 2003. 4
Fiducie 45
Fiducie3.p65
45
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
46 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
46
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
European Technical Provisions and Investment Rules: A Qualitative and Quantitative Analysis 1. Introduction The member states of the European Union are discussing proposals for a new EU directive regarding investment-rules for pension-assets. It appears that several member states express the need for quantitative investment-restrictions. We summarize the proposed restrictions as follows: - Limitations on investments in equities and/or a minimum percentage in government bonds. - Limitations on investment in nonregulated markets. It is not perfectly clear what is meant with “non-regulated markets”, but we define this category as alternative investments in this report. The main asset-categories are private equity, commodities and hedge funds. - Limitations on the use of derivatives. - Limitations on investments in nonOECD markets. We will show the effects of the first three of these investment-restrictions on the costs of an average representative pension plan. We will sketch the details of the plan in paragraph two. The effects of investment restrictions on the cost of the pension plan are shown under two scenarios. One scenario, called “historic” is based on historic time series of inflation and asset-returns. The other scenario is based on prospective judgments and is called “prudent”. The phrase prudent indicates that we are using rather conservative assumptions for the expected returns of more risky asset categories and for the possible risk reducing characteristics of alternative investments. We will sketch the details of the different economic
Prof. dr G. Boender Prof. dr T. Steenkamp Drs M. Vos RBA
Guus Boender, ORTEC Consultants & Free University Amsterdam, Tom Steenkamp, ABP & Free University Amsterdam, Martijn Vos RBA, ORTEC Consultants
assumptions in paragraph three. Given the different input assumptions we calculate the effects for the costs of the pension plan with the ORTEC asset and liability model. The methodology and results are presented in paragraph four. 2. Pension plans In this study we consider an average pension plan for the Dutch pension funds. An important factor of this plan is the maturity. The maturity of the pension plan can be described with a leverage factor, defined as the ratio of the pension obligations of the plan and the sum of pensionable salaries of the sponsor. The leverage factor of this “average” plan is 7.8. Note that we expect that this factor will grow for the average of the Dutch pension funds within 10 years to a number of 12 or more. The leverage factor determines – to a great extent – the relation between investment returns and contribution rates for the pension plan. For instance to maintain the existing financial position a decrease in the investment
return of 1% for the average plan will lead to a higher contribution rate of 7.8%. In the future when the leverage factor of the average plan grows to 12, contribution rates will accordingly rise to 12%. Other important aspects of this average representative pension plan are: - Pension payments are based on an defined benefit (indexed) average pay pension scheme, with old age pensions and widowers pensions, where the participants start to earn pension rights at the age of 25, and retire at the age of 65; - The pension plan has an initial funded ratio (pension assets as a percentage of the 4% pension obligations1 ) of 120%; - (Indexation rules) The pension rights of the pensioners, widowers, and other non-active participants are compensated for the increase in the costs of living (indexation with price inflation) as long as the funded ratio of the plan exceeds the critical level of 100%. Indexation deficits are recovered if the funded ratio again exceeds the minimally required level of 100%; - (Funding agreements). The sponsor pays first of all the actuarial cost of the newly provided pension rights in any year (excluding the cost for indexation); - (Funding agreements). If the funded ratio drops below 120%, the contribution rate is increased, taken into account a maximum growth rate of 3 percent point per year2 , and maximum contribution rate of 30% of pensionable salaries (Note that this implies that the sponsor does not carry all the risk, such that both underfundings and incomplete indexation might occcur). If the funded ratio increases the value of 140%, the contribution rate is decreased,
Fiducie 47
Fiducie3.p65
47
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
Table 1: Expected values (geometric), standard deviations and correlations of the scenario sets
taken into account a maximum decreaserate of 3 percent point per year3 , and minimum contribution rate of 0% (contribution holiday). Funded ratios above the level of 180% are restored to 180% by providing a rebate to the sponsor. 3. Economic assumptions To calculate the effects of investment restrictions on the cost of the pension plan by means of an asset and liability model we need assumptions for the returns, volatilities and correlations on the asset categories of the investment portfolio and inflation, because inflation is the driving force for growth in the pension liabilities. The asset-categories used are fixed income (European government bonds), equities (MSCI Europe and US), private equity, hedge funds and commodities. With these categories we can analyze the effects of (minimum or maximum) restrictions on equities, fixed income and “nonregulated markets”. We have chosen to present these assumptions in two scenario’s: a “historic” and a “prudent” scenario. The main differences between the prudent and historic scenario are significant lower risk premiums with respect to fixed income and higher correlations between the alternative asset-categories and equities. The most important assumptions for each scenario are depicted in table 1. All return series are in euros or transformed to euros, where the currency risks are fully hedged. Equity returns are a mixture of
50% European equity, and 50% US equity. The expected values in the table are specified using the following sources of information: - Inflation: the inflation figures in the scenario set I is a prudent interpretation of the long term European expected inflation4 (cf. e.g. the long term inflation which can be deduced from French index linked bonds) The expected inflation in scenario set II corresponds with the figure in the recent paper “Risk and Return in the 20th and 21th Centuries” by Dimson, Marsh and Staunton5 . This paper states that inflation in many world countries over the last 100 years averaged 4.8% per year. - Interest rates: expected interest rates in scenario I correspond with long-term expectations for the Euro interest rate. For scenario II these figures correspond with the figures in the study of Dimson et al. - Equity risk premium: the return on equities is calculated by summing up the interest rate and the equity risk premium. For the historic scenario we again use the numbers from the Dimson et al paper: the expected values of the risk premium correspond with what has been observed in many developed world-countries over the last 100 years. In the prudent scenario I we follow a much more prudent approach consistent with the literature on this subject.
For example Arnott and Bernstein6 and several other authors showed that the huge returns in liquid, regulated, public (equity) markets in the last decades are primarily caused by revaluations. Given that such huge revaluations will be absent in the future, equity returns will be modest. Based on these more prudent scientists, in scenario set I we assume an equity risk premium of 1.5%7 . - Hedge funds. For the historic scenario II our assumptions with respect to hedge funds are in a large extent based on the recent paper by Bing Liang8 . Typically we use the following research results: (1) The standard deviation of hedge funds is 43% of the standard deviation of US-equity; (2) The information ratio of hedge funds is 151% of the IR of US-equity and (3) The correlation between hedge fund- and equity returns is zero. For the prudent scenario we increase the risk of hedge funds and revise the information ratio and consequently the expected return downwards. Typically we use the following assumptions: (1) The standard deviation of hedge funds is 50% of the standard deviation of “classical” equity; (2) The information ratio of hedge funds is 100% of the IR of classical equity and (3) The correlation between hedge fund- and equity returns is 30%. - Private equity. Our scenario assumptions with respect to the returns of private equity are based on many sources, in particular the data provided by the Harvard Business School. Typically for the historic scenario we assume in accordance with these data (1) a 300 basis points higher return than equity; (2) a 37.5% higher standard deviation than equity; (3) a 60% correlation with equity. For the prudent scenario we assume a 150 basis points higher return than equity and a correlation of 80%. - Commodities. With respect to the modeling of the returns on commodities in the historic scenario we rely on the time series provided by Goldman Sachs. For the prudent scenario we expect a significant lower expected return and change the correlation coefficient with equities from -0.3 to +0.4.
48 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
48
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
4. Experimental results
Figure 1: ALM-consequences of the historic and prudent scenario sets for several asset allocations
We evaluate the effects of investment restrictions by simulating the policies of the average representative pension plan over two sets of 1000 20-year scenario’s of inflation interest rates and the returns of the asset classes. These scenarios are the result of random drawings from probability distributions, where the parameters (expected return, volatility and (auto-) correlation) are based on our assumptions in paragraph three. Given these scenarios we are using the following methodology: - First we computed the ALM-scores for the pension plan under the assumptions of the historic and prudent scenario set, assuming the described indexation and funding policy, and assuming 21 different (fixed mix) asset allocations varying form 0% equity and 100% fixed income to 100% equity (in steps of 5 percent points more equity). Assuming that the downside deviation of the funded ratio should not violate the risk constraint of 2%9 , we observe the maximal allowed percentage of equity which the plan can carry, and we (the risk limits be satisfied) register the expected contribution rate for the plan (as a percentage of pensionable salaries).10 Note that in many cases this downside risk constraint on the downside deviation of the funded ratio is equivalent to a probability of 5% that the funded ratio is lower than the required level of 100%11 . - Next for each scenario we compute the consequences (again satisfying the risk constraint) if12 the plan invests 10% in hedge funds or the plans invest 10% in private equity or the plans invest 10% in commodities. - Then for each alternative we register the improvement in the expected contribution rate (given the same level of risk). - We also computed the expected contribution rate for the case that the plans would have to reduce to amount of equity to a maximum of 25% of the portfolio. - Finally we analyze the effect of
investment restrictions on the use of derivatives with a simple example. We are introducing an derivative insurance strategy on the European part of the investments in equity through buying a long term put option combined with a shorter term written call option (roll-over strategy). Note that such a strategy typically proves its value in non-normal market situations which might endanger the health of pension plans. The results of this exercise are presented in figure 1 and 2 and in table 3 (prudent scenario) and table 4 (historic scenario). Figure 1 and 2 illustrate the approach. In figure 1 the pies represent asset allocations with no alternatives, evaluated with respect to the prudent and historic scenario sets. On the horizontal axis the average contribution rate (as a percentage of pensionable salaries) is displayed, whereas the vertical axis displays the downside risk measure of the funded ratio. Figure 1 displays the ALM-consequences of the historic and prudent scenario sets for several asset allocations which the plan might carry (no alternatives). We
observe that in the prudent scenario the ALM-policy of the plan implies more efficient ALM-scores if the plan carries asset allocations with a low equity exposure, while the plan is more efficient in the historic scenario set if the plan carries asset allocations with a high equity exposure. Clearly this is the result of the fact that the historic scenario displays a high expected inflation and low real interest rate on the one hand, while in the historic scenario set the risk premium of equity is significantly larger than in the prudent economic environment on the other hand. Also it can be verified from this figure that the plan in either scenario set remains to satisfy the predetermined risk constraint while the strategic asset allocation incurs (approximately) at most 50% equity. Figure 2 illustrates the impact of the alternative investment private equity for the plan in the historic scenario set. Indeed it can be verified from the figure that if the plan does not invest in alternatives, then the plan can invest almost 50% in equity, with a resulting expected contribution rate of 12.3% of
Fiducie 49
Fiducie3.p65
49
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special of pensionable salaries per year.
Figure 2: Alternative investment private equityin the historic scenario set
pensionable salaries. And, indeed, the figure displays that if the plan invests 10% in private equity, then, satisfying the same risk constraint, the plan can suffice with an expected contribution rate of 4.7%! The results for the other alternative investments are quantified in the tables 2 and 3. We observe that all restrictions will lead to higher contribution rates. Note that these restrictions do not reduce risk because in our calculations the investment policy (as a part of the ALM-policy) always satisfies the predetermined risk constraint. If we abstain from the exceptionally large impact of commodities in the historic scenario set (also in relation to the prudent economic environment) the effect of a maximum limit of 25% on the equity share in the asset mix is the most severe. As a result, the expected contribution rate would increase 7.7% of pensionable salaries per year in the historic scenario set, and 5.5% in the prudent economic environment. Thus, this restriction would almost imply a doubling of the pension cost (and for many sponsors a dramatic (if not fatal) fall in gross profits)!
significant. The introduction of hedge funds leads to lower contribution rates in a range of 1.2% (prudent scenario set) to 4.7% of pensionable salaries (historic scenario set)13 . For private equity the range is 2.1% (prudent) to 7.6% (historic). In the historic scenario set the effects of commodities are the most powerful, due primarily to the (very) negative correlation with equities. With a 10% commodity share in the asset allocation contribution rates lower in a range from 0.6% (prudent) to 11.8% (historic) of pensionable salaries. Thus, for an average representative pension plan, the introduction of alternative investments leads in general to lower contribution rates (with the same risk) in a range, dependent on the economic environment and the alternative investment category, from 0.6% to 11.8%
Finally, also the results of our derivatives strategy indicate lower contribution rates across the board. Dependent on the economic environment this strategy leads to lower contribution rates in a range from 1.2% to 2.3% of pensionable salaries per year. Practical experience indicates that the impact of derivatives will be much higher if derivatives are applied to insure typical risky events, such as e.g.: - The probability of a funded ratio lower than 90% should not exceed 1%; - The probability of a required contribution of more than 50% of salaries should not exceed 0.5%. Derivatives, especially prudent applications of options, appear to reduce these event risks much more efficient than a reduction in the amount of equity in the portfolio, Thus, also unnecessary limitations, if not prohibitions, of the application of protective derivatives strategies would extremely harm the interest of pension plan stakeholders. For the overall conclusions we refer the reader back to our management summary. Management Summary In The Netherlands the boards of almost all pension plans base their strategic investment- and funding policy on thorough asset / liability projects. Using (hundreds of) scenarios to describe the uncertain economic environment, strategic policies of the plans are evaluated with respect to the risks and benefits of all the stakeholders. In particular, the boards use these asset / liability projects to ensure that the
Table 3: Different ALM-plans, different ALM-scores for the prudent scenario set
The effects of alternative investments on pension costs also prove to be very
50 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
50
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Table 3: Different ALM-plans, different ALM-scores for the historic scenario set
investment risk, needed to achieve adequate pensions at a economic responsible cost, does not lead to a violation of the maximal allowable indexation-, contribution- and solvency risk. Moreand-more, these asset / liability projects are also carried out in the rest of Europe. As a result almost all board members of the pension plans, as well as the chief financial officers of the sponsoring companies, are very aware of the shadow prize of risk. Restrictions on the amount of risk will invariably imply a lower expected return on the pension assets, which of course will unnecessary lead to lower pensions and higher contributions, which in turn will damage the European economy. The following (very realistic) rule of thumb could already clarify the whole issue, and emphasize the risk of limitations on risk: One percent point higher return on the pension assets (e.g. 8% portfolio return per year, rather than 7% per year) of an individual who accrues pensions over a typical period of 40 years, will either lead to an increase of 35% of the lifelong pensions, or it will save about 8% of pensionable salaries per year in pension cost.
In our paper the claims above will be thoroughly quantified. In our quantification we will not only focus on restriction on the maximal amount of equity, but we will also underpin the cost (and danger) of restrictions (if not prohibitions) on so-called alternative investments such as private equity, hedge funds, commodities and derivatives. These asset classes first of all would yield expected additional returns over shares, which of course are extremely needed. Secondly, these asset classes can play a crucial role to reduce and protect the risk on the level of the whole portfolio of pension assets (socalled diversification & downside risk protection). Our quantitative results confirm this claim. Due to alternative investments pension funds can build an investment portfolio with the same risk and a higher expected return, and consequently, at the same risk level, lower (yearly) expected contribution
rates. We present the main results for an average representative Dutch pension plan in table 4. The table displays the effects of several different investment restrictions on the contribution rates- and thus pension costs. In the historic scenario the important inflation and asset-return input assumptions are based on long-term historic time series. In the prudent scenario input assumptions are based on prospective and prudent judgments, supported by (academic and professional) literature. Note in particular that in all cases presented in the table, the risk level, defined as a weighted probability of underfunding, is the same. We observe, for example, that if the pension plans would not be allowed to invest in hedge funds, then due to the elimination of 10% hedge funds from the investment portfolio, the expected contribution rate in the historic scenario would increase 4.7% of pensionable salaries per year. On the other hand, if the plan would have to restrict the amount of equity in the portfolio to 25% of the pension assets, then in the historic scenario the expected contribution rate would increase 7.7% of pensionable salaries per year. For many companies, this increase in pension cost could exceed gross margins. Thus, the results prove that for the same risk level the introduction of limits on alternative investment categories or a cap on the allocation in equities will
Table 4: Effects on contribution rates (as a percentage of pensionable salaries) introducing different investment restrictions, for an average pension plan, under two scenarios (same risk level with respect to underfunding)
In other words, the pension leverage of risk is so extremely high, that it might endanger either the European pensions, if not the European economy. Note in particular that the pension assets in the United States are invested with a much higher risk profile than the European assets, such that a further reduction in risky assets due to new severe risk restrictions, will certainly endanger the competitiveness of Europe versus the US.
Fiducie 51
Fiducie3.p65
51
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
lead to (significant) higher expected contribution rates. This while pension contributions will increase anyway because of aging effects. The results are higher wage rates and lower company profits. This will constrain economic growth, especially because the United States doesn’t have strict rules for investment policy and doesn’t have such a severe ageing of the population like Europe. Also, pension funds are important investors in markets like private equity, real estate, and structured finance. Restrictions on investment in those markets will lower supply for more innovative capital. This may have effects on the dynamics of the economy, through a lack of innovative capital. This will hamper productivity growth in times when – because of aging – productivity growth is the main driver of structural economic growth. Quantification of these effects is difficult. However the remarkable success of the US-economy in the last decade was not possible without the emergence of informal and private capital markets.
(rather than very costly restrictions for everyone). Following these principles, Europe might create a modern pension industry, which is both efficient and transparent, such that Europe achieves adequate pensions at reasonable cost, combined with sophisticated financial markets, rather than vice versa. Also, in addition to investments risk and investment gains, all the stakeholders (sponsors, employees and pensioners) will know the extent in which their interests (contributions and pensions) are at risk and at gain, which will also show that counter-productive investment restrictions are not to their benefit.
Remarks The authors acknowledge the help of drs Kortleve and drs Kraneveld of PGGM, and drs Kocken of Cardano risk management. Footnotes
Do the above arguments imply that the authors (and the Dutch pension industry) would be in favor of a completely “free” pension industry with respect to the investment of the pension assets. Certainly not. But, in our view, proper investment rules should be of a completely different nature than the suggested ones. That is: - First of all, the risk-limits should be based on the solvency position of the pension plans, and related to the rights, obligations and the legitimate expectations of all the stakeholders. For example, if the plan and the sponsor have a lawful agreement that the sponsor will restore (a part of) insolvency’s of the plan, then the plan should be granted a higher risk budget (depending on the rating of the sponsor); - Secondly, the investment policy of the plan, including the resulting risk for all the stakeholders should be completely transparent to the regulating authority and the stakeholders; - Thirdly, much care should be taken about the professionalism of the investment- and ALM-managers, and the level of professionalism should determine the allowed product range
1 We use as a matter of convenience and common practice a discount rate for the calculation of the present value of the pension liabilities of 4%. 2 Only if the actual contribution rate is higher than the actuarial contribution rate. 3 Only if the actual contribution rate is lower than the actuarial contribution rate. 4 Note that a prudent interpretation implies that the expected inflation should not be specified too low. 5 Dimson, Marsch and Staunton (2000), Business Strategy Review, Volume 11, Issue 2, pp1-18 6 Arnott & Bernstein (2002), What Risk premium is “Normal”, Financial Analysts Journal, March/April. 7 The research for this paper was done in April / May 2002, current interest rate expectations are lower. The equity risk premium in the prudent scenario is well within the range set by the PVK in the “September 2002 letter”. In this letter nothing is stated about hedge funds, private equity and commodities. 8 Bing Liang (2001), Hedge Fund Perfomance 1990-1999, Financial
Analysts Journal Jan/Febr. 9 This risk constraint is often used in ALM-studies for Dutch pension funds. Other values of this risk constraint will change the results of the calculations but will not materially affect the main conclusions. 10 Note that is also of crucial (and growing) importance what the consequences of the investment policy are for the risks of incomplete indexation. We observed that the inclusion of the alternative investments in the portfolio, as well as the introduction of a defensive derivatives strategy, in all reported experiments reduces the indexation risks, especially in the “historic” scenario with expected inflation of 4.8% pa. This important aspect of the inclusion of alternatives being in order (even improving), we further only present the consequences for the expected contribution rate. 11 According the recent publications by the PVK the required level for the funded ratio is between 100 and 105%. 12 Based on a simple Markowitz optimisation model (on the scenario sets) the 10% investment in hedge funds replaces 5% of the investments in fixed income and 5% of the investments in equity. The investments in private equity and commodities replace equity. 13 Note that to achieve these expected lower contribution rates without the investments in alternative categories, the plan would have to invest approximately 5 percent points more in equity, but this would violate the predetermined risk constraint.
52 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
52
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 53
Fiducie3.p65
53
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
54 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
54
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Pensions, the Corporate Perspective In February, rating agency S&P published a list of twelve companies (later reduced to eleven) that were put on CreditWatch as a result of the unfunded/underfunded pension liabilities. A few weeks later ThyssenKrup, the German industrial components manufacturer, was downgraded two ‘notches’ to noninvestment grade status (from BBB to BB). This was one of the very clear illustrations of the impact that pension funds can have on the financial position of their sponsoring companies. Historically, pension costs and contributions, asset-liability management, pension fund strategic asset allocation and risk-return trade-offs were all discussion items for pension fund boards, pension fund managers and their advisers. However, these issues did not, until recently, feature highly on the corporate agenda. Pensions were often a subject for the Human Resources department as part of the employee remuneration policy. CEOs, Finance Directors and Treasurers generally did not take any detailed interest. As the S&P example shows, this has changed radically over the last 2 years and especially over the last six months, triggered by a combination of factors: equity underperformance has eroded pension asset values, falling bond yields have driven up liability values and increased accounting transparency has made the resulting reduction in funding positions more visible. The decline in pension funding positions has broadly two consequences for companies. Most
Drs. J. van Bezooyen
Jeroen van Bezooyen is Vice-President in Morgan Stanley’s European Pensions Group (EPG). The EPG’s role is to advice governments, pension funds and corporates with respect to the organisation and management of their pension arrangements. Over the last 18 months Jeroen has spent part of his time analysing the impact of pension costs and funding positions on European companies. .
directly, pension contributions often need to be increased (potentially combined in a reduction in benefits, e.g. through reduced indexation of pensions in payment), directly impacting cash flow at a time in the economic cycle when companies can least afford it. Secondly, various company stakeholders, such as investors, analysts and rating agencies that traditionally have not paid much attention to pension costs and liabilities, are starting to look at pension positions as part of their analyses and this impacts companies’ stock prices and capital raising abilities. The increased (press) attention for pension funding issues has been criticised and earmarked as ‘scare mongering’. The critics argue that pension deficits generally do not have to be rectified immediately and can be funded over a period of time, or might simply be reversed if equity markets recover strongly. The immediacy of the cash flow needs is an important issue and depends on the regulatory environment
and the existence of funding requirements. However, the pension funding position is an important variable to take into account when evaluating a company as it presents the best estimate of the true underlying economic position. This article analyses the relationship between corporates and their pension plans in more detail and discusses the approach accountants, credit and equity analysts are taking to incorporate the pension funding position in their company evaluations. Finally, this piece will briefly discuss ways in which companies can improve their pension risk management. Companies and Their Pension Funds Pension funds are generally set up as independent legal entities in countries with funded pension arrangements (e.g. the Netherlands, Switzerland, the United Kingdom, and the United States). Historically, the main rationale behind these funding structures has been to secure pension benefits in case the sponsoring companies cease to exist. The legal independence means that pension assets cannot be touched by administrators in case of corporate bankruptcy. This has created the idea that pension fund management can safely be left to the pension fund’s Board and management without any need for direct company involvement (there is indirect involvement as Boards are generally made up of a combination of company and member representatives). Consequently, the conclusion is that management of the asset-liability position is the pension fund’s and not
Fiducie 55
Fiducie3.p65
55
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
the company’s direct responsibility. However, this ignores that despite the legal independence there is definitely economic dependence between the company and its pension fund. In most cases, the sponsoring company needs to make up any funding deficits, so that it makes sense for them to be actively involved in the assessment of the pension scheme’s strategic assetliability risks. In many cases, company finance directors or treasurers are on the pension fund Board and consequently are part of the decision making process. However, few companies analyse the pension fund position from the corporate perspective to assess the optimal risk-return trade off for the company. To illustrate the economic link between company and pension fund in an extreme case, Exhibit 1 describes the case study of Bethlehem Steel in the US, where the pension liabilities were a significant contributor to the company filing for Chapter 11 bankruptcy protection.
Exhibit 1 - Betlehem Steel Case Study During the 1980s and 1990s Bethlehem Steel embarked upon a series of restructuring, downsizing and disposal programmes in response to a changing business environment. However, the pension scheme did not shrink to the same extent as the company, because most former employees remained members of the pension fund (with respect to pension benefits build up during employment). As a result of the downsizing, the maturity of the fund increased dramatically: during the 1970s the pension scheme had five active employees for every pensioner. In 2000 this ratio had reversed to one active for every five pensioners (current and deferred). During the restructuring period, Bethlehem Steel contributed over $3 billion to the pension scheme and never fell short of its minimum funding requirements. Despite all this, the cost of post-retirement benefits was one of the major factors in the decision to file for Chapter 11bankruptcy protection in October 2001. An interesting aspect of this anecdote is that over the period 1986 – 2000, the pension and health care liabilities reported in line with Financial Accounting Standards Board (FASB) accounting standards, consistently understated the true liability. This is a result of the smoothing techniques applied under the FAS rules that allow changes in the post retirement asset-liability position to be spread over time. The exhibit below shows Bethlehem Steel’s reported shareholder equity over the last 15 years, as well as the adjusted figures to allow for the true economic asset-liability position. This shows that reported equity was overstated by 10 to 50% and that the discrepancy increased in recent years. Exhibit - Reported and Adjusted Shareholder Equity
Changing Accounting Standards One element that has made the decline in pension funding positions more visible than in previous bear markets, is the increased accounting disclosure. In the United Kingdom SSAP 24 is being replaced with FRS 17, in Europe the international standard IAS 19 is introduced. Besides that, both the international standard and US standard FAS 87 are anticipated to change. The US pension accounting standard, FAS 87, has required the disclosure of the pension fund assets and liabilities on a market-related basis since the late 1980s. However, complicated smoothing mechanisms that work out the P&L impact of changes in funding positions obscure the true underlying impact of changes in the pension asset-liability position. Besides that, FAS 87 allows companies to take advance credit for the expected return on pension fund assets in their reported profit figures, leading to the bizarre situation over the last few years that companies reported profits on pension assets despite
Source: Annual Reports, Morgan Stanley
At the time of writing this article, it seems likely that Bethlehem Steel will be taken over by ISG (International Steel Group). However, this deal was only struck after the pension plan is taken over by the PBGC (Pension Benefit Guarantee Company), an organisation that guarantees (a minimum level of) US corporate pension benefits in case of corporate insolvency.
significant losses in reality. FAS 87 is likely to change to address these issues, but it is, as yet, unclear whether the Financial Accounting
Standards Board (FASB) will move as far as the UK Accounting Standards Board (ASB) did with the introduction of FRS 17. FRS 17 is the new UK standard replacing the current standard SSAP 24.
56 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
56
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Exhibit 2: Simulated Balance Sheet Impact for Typical UK Pension Fund1
IASB, was the chairman of the ASB when FRS 17 was developed and he is a known supporter of its methodology. Analysts’ and Rating Agencies Perspective The increasing accounting disclosure provides equity and credit analysts with a good starting point to include pensions in their analyses. FRS 17, IAS 19 and (too a lesser extent) FAS 87 provide information on a consistent basis, so that meaningful comparisons can be made between companies. This was generally not possible using SSAP 24 and other European standards. Together with the increasing pressure on pension funding positions, this has resulted in analysts starting to actively adjust reported figures to allow for pensions exposures.
SSAP 24 offers companies and their actuaries considerable flexibility in the method and assumptions used to calculate pension costs, so that it is difficult to uncover and compare true pension costs and exposures. The new standard (FRS 17) is much more prescriptive in that the methodology and assumption setting process is specified: assets have to be reported at market values and bond yields have to be used to calculate costs and value liabilities. In addition, there are no smoothing mechanisms, so that the full pension fund surplus or deficit appears on the company balance sheet. With liabilities measured against bond yields and assets (partially) invested in equities, this creates a substantial increase in volatility of the balance sheet impact of pension costs. This is illustrated in Exhibit 2, which shows the simulated annual balance sheet impact for a typical UK pension fund under FRS 17, SSAP 24 and FAS 87 over the period 1986-2002. As mentioned before, under both SSAP 24 and IAS 19 it is possible to smooth the impact of capital market movements over time. Under FRS 17 changes in pension fund surplus/deficit have to be recognised immediately. This obviously results in increased volatility as capital market movements feed through directly to the company balance sheet.
The balance sheet impact in Exhibit 2 is shown as a percentage of the pension fund liabilities, where a negative impact means a cost and a positive impact a profit. So, in 1999 FRS 17 would have resulted in a balance sheet profit as assets performed well. In 2000-02, however, there would have been losses due to equity returns coming in below expectations. The pension accounting standards in continental Europe have historically been least insightful, often only producing a single cost figure as part of the remuneration costs without much disclosures about assumptions and underlying exposures. From 2005-07 onwards EU companies have to report under IAS guidelines, so that IAS 19 will have to be adopted for pension costs. Some countries, such as the Netherlands, are already changing their accounting standards (introduction of Richtlijn 271, in line with the current IAS 19). IAS 19 currently resembles FAS 87 (except for more stringent prescription of valuation methodology under IAS), but the international standards are being reviewed at the moment and the expectation is that the new pension standard will be in line with FRS 17. One of the elements here is that Sir David Tweedie, the current chairman of the
How do they do it? Equity analysts generally make two adjustments: - Operating profit figures are adjusted to only include the cost of new accrual of benefits over the reporting year (i.e. new pension rights built up by current employees) and exclude any ‘financial’ elements, such as expected return on assets and the amortisation of any funding surpluses of deficits. - Net debt and shareholders’ equity figures are modified to reflect the actual net pension funding deficit (or surplus). The next question is to what extent the pension issue is important for companies. To answer this, we look at three variables: - Pension scheme funding level the funding level is the ratio of pension fund assets to liabilities. A ratio over 100% means that the liabilities are fully covered by the assets. If the ratio is below 100%, the scheme is in deficit, which means that additional contributions might be necessary. As mentioned before, companies often have considerable flexibility with respect to the timing of these additional payments, so that cash flows can be spread. Also, the funding level depends on capital market movements and is
Fiducie 57
Fiducie3.p65
57
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special the bottom left quadrant where the pension scheme is underfunded, but the size is manageable in relation to the company size. A few companies have serious pension issues and are in the upper left quadrant: pension scheme is underfunded and large in comparison to the company.
Exhibit 3: Funding Position versus Size of Company
Credit analysts evaluate companies in a similar framework. S&P have set out in a technical note how they adjust headline figures feeding into their financial ratio analysis. In summary, some of the adjustments are: - Net debt is increased by the (after tax) underfunded/unfunded post retirement liabilities therefore not stable over time. Consequently, cash requirements change over time as well. In countries with minimum funding rules, such as the United Kingdom and the Netherlands, there is less flexibility in timing of contributions. - Relative size of pension scheme pension issues are more important the larger the pension scheme is in relation to the sponsoring company. We measure this as the ratio of pension liabilities to the company market capitalisation. The higher this ratio, the more impact pension contributions are likely to have and the more exposed a company is to changes in the pension asset-liability position. Based on our research, on average pension liabilities are about 3040% of company market capitalisation for the European companies.
pension schemes with a ratio above 2 are considered to be mature. To illustrate the differences between companies, Exhibit 3 plots the funding position versus the relative pension fund size for a selection of UK companies, based on our recent research. Within this framework, the best position to be in is the bottom right quadrant, where the pension scheme is comfortably funded and not large in comparison to the company. However, the exhibit shows that this quadrant is virtually empty given current market circumstances. Most companies are in
- Net interest costs are adjusted to allow for the interest costs on the post retirement liabilities and the actual return achieved on the pension assets This can have significant impact on the headline financial ratios if the pension fund is large relative to the company and it is therefore no surprise that some of the companies in the upper left quadrant in exhibit 3 are on S&P’s pensions watch list (Rolls Royce, BAE Systems). Accounting versus Reality Many have argued that the pension deficit adjustments made by analysts
Exhibit 4: Scatter diagram of difference between contributions and service cost versus funding position
- Pension scheme maturity A pension scheme is said to be mature if there are many pensioners relative to active members. The more mature the scheme, the shorter the time horizon to make up deficits. Maturity is difficult to measure from publicly available data. We use the ratio of interest cost of pension liabilities to service cost (the annual cost of pension promises accrued during the year). This is a measure of the size of the total liabilities relative to the new accrual of service by active members and therefore higher if the scheme is more mature. Our research shows that the average ratio is around 2, so that
58 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
58
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
and reported under the new accounting standards are not relevant, because they do not directly lead to cash outflows (i.e. contributions to the pension fund). This is strictly true, but a reported deficit means that, unless the scheme’s assets generate additional returns to meet the deficit, the sponsoring company will have to increase contributions somewhere along the line. As additional asset returns are not guaranteed, this is a relevant liability to disclose. Besides being theoretically sound, the reported funding positions are also predictors of future cash flows. Exhibit 4 shows this by regressing the pension contributions paid by companies (relative to the normal contribution level, the service cost) on the funding level (at the start of the year). This shows that there is a clear relationship between the two, so that the funding position is a reasonable (although not perfect) predictor of future cash flow. We compare the contribution to the previous year’s funding position to allow for the time lag between calculation of the funding position and setting of new contribution rate. Against this background, the fact that IAS 19 does not have to be adopted for a few years and the postponement of the introduction of FRS 17 to 2005 (originally planned for 2003) is not that significant. Analysts, investors and rating agencies are basically already applying the methodology that the accountants are planning to implement. The move towards market valuation of assets and liabilities and full balance sheet recognition is unlikely to be reversed. What should companies take away from this? There are some important lessons to be learnt from these developments - It will become increasingly difficult to use pension schemes to hide the cost of restructuring programs. Redundancy programs often involve early retirements and in many cases these were financed out of the pension fund surplus. With surpluses eroded as
a result of poor equity market performance and falling bond yields, this is becoming more difficult. Besides, the new accounting standards require the cost of early retirements to be recognised directly, rather than amortised over a period of time. - Switching from Defined Benefit (DB) to Defined Contribution (DC) pension provision is not a solution. A common reaction to try and ease investor concerns following the increased disclosure and deteriorating funding positions is for companies to close their DB scheme. However, it is difficult to close the scheme to existing members, because that is unlikely to be acceptable to the workforce. This means that in many cases only new employees enter the DC scheme. Consequently, the switch is unlikely to address investor concerns, because the switch does not reduce the asset-liability risk in the short to medium term and generally only has a marginal impact on costs. Given the long-term nature of pension liabilities, this means that the DB asset-liability issue is barely impacted in the foreseeable future. On the contrary, the switch might even speed up necessary cash flows, if the pension scheme is in deficit. - The funding level volatility is largely a result of the asset-liability mismatch and is avoidable. Pension funds maintain substantial equity allocations (typically 65-75% in the United Kingdom and 30-50% in continental Europe). Pension liabilities are promises of future payments (to pensioners) and therefore comparable to debt. Consequently, it makes logical sense to discount pension liabilities using bond yields. As a result there is a mismatch between the equity investments and the bond-like liabilities. This mismatch is largely avoidable by switching from equities to bonds. Most companies and pension funds would argue that there are very good reasons to invest in equities, because it allows the funds to pick up the equity risk premium. This might be true, but does not remove the mismatch. It simply means that the potential rewards need to be weighed against these mismatch risks. In short, a high
equity allocation might be appropriate, but it is not an argument for covering up the mismatch risk. Arguments for smoothing of these asset-liability changes are weak, because if investors are interested in smoothed figures, they can make adjustment based on the available information. However, the opposite of deriving current positions from smoothed numbers is generally impossible. - Companies need to take an active role in pension fund asset-liability management. As mentioned before, the management of the asset-liability position is generally the pension fund’s and not the company’s direct responsibility. However, the sponsoring company needs to make up any funding deficits, so that it makes sense for them to be actively involved in the assessment of the pension scheme’s strategic risks. In many cases, company finance directors or treasurers are on the pension fund Board and consequently are part of the decision making process. However, few companies analyse the pension fund position from the corporate perspective to assess the optimal risk-return trade off for the company. Asset Liability Modelling from a Corporate Perspective The best way to analyse the position in detail is to perform an asset-liability study. Asset-Liability Models (ALM) project pension fund assets and liabilities under many possible future scenarios and assess the impact on funding level, contributions, reported costs, minimum funding requirements, etc. Most pension funds commission ALM studies, but these usually focus on the pension fund’s perspective. Relatively few studies focus on the company’s perspective. This is an important distinction, because certain risks that are acceptable to the pension fund in terms of movement in the funding level might not be acceptable to the company in terms of impact on contribution rates and accounting figures. This is especially relevant if the pension fund is large relative to the company.
Fiducie 59
Fiducie3.p65
59
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special in Europe, were increased during the second half of the 1990s, so that the decline in equity markets since then has had a more significant impact. Finally, the increasing pension fund maturity has meant that pension funds are now larger relative to the company than in e.g. the 1970s.
Exhibit 5: Efficient Frontier Based on Present Value of Contributions
These developments mean that companies need to get more actively involved in managing the pension assetliability risks. In practice it is likely to also mean that companies will continue to offload these risks onto the employers by replacing defined benefit with defined contribution systems, although these changes generally do not reduce the pension issues in the short to medium term. A corporate ALM study allows analysis of the variables that are important to the company and place it in a relevant “corporate finance” framework, e.g. analyse the present value of future pension contributions (discounted against a corporate cost of capital), rather than the development of the funding level. It also enables accurate modelling of asymmetries: the company needs to meet the balance of cost in case of a deficit, but cannot (usually) access surplus in its entirety. Exhibit 5 shows an efficient frontier of a sample ALM study from a corporate perspective. The focus is on the present value of contributions. The vertical axis shows the expected present value as a measure of return. The risk measure is the average outcome in the worst 20% of simulated cases (horizontal axis). The efficient frontier shows the outcomes for equity allocations from 10% to 70%. The optimal equity exposure is in the 30-40% range. For lower allocations the risk-return trade-off is very good, so that it makes sense to increase equity allocations. Above 40% the frontier is relatively flat, so that increasing the equity allocation does not reduce expected cost significantly. The interesting aspect of this analysis is that for equity allocations over 50%, the expected cost increases, despite higher expected asset returns. This is caused by the asymmetry mentioned
before: the company has to make up deficits, but cannot access surplus above a certain level. This means that it does not pay to go for more than 60% in equities, because the additional downside risk is not compensated for by lower expected costs. This is an example. In practice the outcomes differ significantly between companies. We have studied schemes where the optimal equity exposure is no more than 20% and others where it lies closer to 90%.
Footnotes
Calculations are based on simulation of assets and liabilities over the period 1986-2002. The asset projections are based on the typical UK pension fund asset allocation and benchmark asset class returns. The liability projections are based on a typical liability profile and the accounting guidelines for valuing liabilities and calculating costs. 1
Conclusion Pension costs and liabilities are becoming increasingly important for companies as a result of weak equity markets and low interest rates. The new accounting standards disclose these issues. As a result, equity and credit analysts, investors and rating agencies are focussing on pensions issues more closely and increasingly include the pension positions in their analyses. The question that arises is why pension funding positions have become an issue in the current market conditions, when pensions did not receive the same attention in previous bear markets. There are three main reasons. First, the last few years have seen larger market declines than in any other bear market over the last few decades. Second, pension fund equity allocations, especially
60 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
60
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 61
Fiducie3.p65
61
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
62 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
62
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Pan-Europese pensioenfondsen zijn geen money-makers 1. Inleiding. De aankomende EU Pensioen Richtlijn1 doet het bloed van vele bestuursleden bij multinationals sneller stromen. Deze richtlijn zet namelijk een grote stap in de totstandkoming van een wettelijk kader waarin pensioenfondsen grensoverschrijdend kunnen opereren, hetgeen volgens de algemene opinie grote financiële voordelen met zich mee zal brengen. British Petroleum kondigde onlangs aan dat zij kostenbesparingen raamt van 40 miljoen euro per jaar, als haar toegestaan wordt om een Pan-Europees Pensioenfonds (PEP) op te zetten. Echter, onderzoek2 toont aan dat het opzetten van een PEP op basis van enkel financiële redenen niet gerechtvaardigd is. Andere, niet-financiële, redenen kunnen wellicht wel tot de opzet van een PEP leiden. De aan grensoverschrijdende pensioenfondsen toegedichte voordelen zijn te vinden bij drie hoofdcategorieën: bij de beleggingen, bij de uitvoering en bij de governance (beheer en beleid van het pensioenfonds). Hierbij ligt de focus op de eerste twee - grotendeels financiële categorieën. Bij ontkrachting van deze drijfveren zal een groot deel van de stuwende kracht in het veranderingsproces wegvallen en moeten bestuursleden serieus overwegen of het opzetten van een PEP nog wel binnen de strategie van de onderneming valt. In dit artikel worden eerst de volgens de algemene opinie bestaande voordelen van een PEP uiteengezet. Vervolgens worden de onderliggende ideeën nader bestudeerd, waarbij zal blijken dat veel veronderstelde voordelen niet of nauwelijks bestaan.
Drs. R.F. Alma Drs. S.W. Stronkhorst
Drs. Robin Alma is werkzaam bij Roland Berger Strategy Consultants. Drs. Simon Stronkhorst is werkzaam bij Tillinghast – Towers Perrin. Beide auteurs schreven een doctoraalscriptie voor Actuariële Wetenschappen over Pan-Europese Pensioenfondsen. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel en is eerder verschenen in de Banking Review (april 2003). 2. Geen extra voordelen bij beleggingen. De algemene verwachting is dat het grootste deel van de besparingen kan worden behaald op het gebied van beleggingen. Deze voordelen zijn in te delen in vermindering van beleggingskosten en verbetering van de beleggingsstrategie. Het aanwezige pensioenvermogen wordt over het algemeen belegd door gespecialiseerde vermogensbeheerders. De hiervoor verschuldigde kosten bestaan uit een vast en variabel deel, waarbij het variabele deel procentueel afneemt bij een hoger te beleggen kapitaal. Aangezien het pensioenvermogen van een multinational al snel uit enkele miljarden euro’s bestaat, kan dit tot aanmerkelijk lagere beleggingskosten leiden. Dezelfde argumentatie gaat op bij de tarieven van custodians. Vanuit deze zienswijze, is samenvoeging van verschillende pensioenvermogens een goede manier om de beleggingskosten te verminderen. In veel Europese lidstaten zijn de beleggingen van pensioenfondsen aan strikte kwantitatieve regels gebonden.
Zo mogen pensioenfondsen vaak slechts een beperkt percentage van hun vermogen buiten de landsgrenzen beleggen en zijn zij verplicht aanzienlijk te beleggen in veilige, maar op de lange termijn ook minder renderende, beleggingscategorieën zoals staatsobligaties. De rechtvaardiging van deze regelgeving is dat hiermee de veiligheid van de pensioengelden wordt gewaarborgd. In tegenstelling tot in die lidstaten, gaat de Pensioen Richtlijn voornamelijk uit van kwalitatieve (het zogenaamde ‘prudent man principle’) in plaats van kwantitatieve regelgeving voor beleggingen3 . Door deze verschuiving van de nadruk op kwaliteit (bijvoorbeeld risicospreiding en bekwaam fondsbeheer) wordt de beleggingsvrijheid vergroot. Niet alleen heeft een PEP door het samenvoegen van verschillende pensioenvermogens een groter te beleggen kapitaal (en dus meer mogelijkheden voor risicospreiding), maar tevens kan zij dit kapitaal nu vrijer investeren. Dit resulteert in een meer efficiënte en uitgebalanceerde beleggingsstrategie, hetgeen een positieve weerslag heeft op zowel het verwachte rendement als het risico. Nadere analyse toont echter aan dat deze voordelen in de praktijk niet of slechts zeer beperkt optreden. Uit onze onderzoeken bij de grotere vermogensbeheerders blijkt dat de relatieve beleggingskosten inderdaad substantieel afnemen bij grotere te beleggen kapitalen, maar dat dit effect slechts optreedt tot een kapitaal van ongeveer 500 miljoen euro; het pensioenvermogen van de grotere lokale pensioenfondsen overstijgt deze omvang vaak. Bovendien is het samenvoegen van beleggingen reeds mogelijk zonder daarvoor een PEP op te richten, name
Fiducie 63
Fiducie3.p65
63
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special het gebied van communicatie (zoals pensioenbrieven) naar de deelnemers en gepensioneerden van een pensioenfonds. De opzet van de communicatie kan uniform gemaakt worden en beweerd wordt dat in sommige gevallen slechts één taal volstaat (zoals het Engels in Nederland), hetgeen de complexiteit van de communicatie kan verminderen.
Figuur 1: Strekking van het artikel
De Pensioen Richtlijn gaat voor een PEP uit van een enkele toezichthouder in het land van vestiging. Deze toezichthouder controleert ook de (specifieke) vereisten van de andere EU-toezichthouders. De PEP hoeft dus maar met één toezichthouder te conformeren in plaats van met toezichthouders van elk land waarin de multinational werknemers heeft, of zelfs had.
lijk door middel van ‘multinational pooling’. Hierbij wordt door middel van een grensoverschrijdend contract met een vermogensbeheerder dezelfde korting op investeringskosten bedongen als behaald zou kunnen worden bij een consolidatie. Met betrekking tot de verandering in regelgeving kan worden opgemerkt dat de verschuiving van kwantitatieve naar kwalitatieve beleggingsrestricties uiteraard ook geldt voor de lokale pensioenfondsen en dus ten onterechte wordt aangehaald als rechtvaardiging voor consolidatie. Ook als tussen de lidstaten verschillende beleggingsrestricties blijven bestaan (dit wordt in geringe mate toegestaan in de Pensioen Richtlijn), is het opzetten van een PEP in een lidstaat met lichtere beleggingsrestricties (een zogenaamde pensioenvlucht) geen mogelijkheid. De Pensioen Richtlijn schrijft namelijk voor dat een PEP voor deelnemers uit een andere lidstaat de aldaar geldende beleggingsrestricties moet hanteren. 3. Weinig tot geen besparing op uitvoering. Bij consolidatie van verschillende pensioenfondsen tot slechts één entiteit worden naast beleggingsvoordelen tevens synergievoordelen voorspeld.
Deze synergie zou leiden tot besparingen op de uitvoeringskosten. De kosten voor het voeren van een pensioenfonds vallen op te splitsen in drie categorieën: administratie, communicatie en verantwoording. De pensioenadministratie van een multinational wordt momenteel afzonderlijk per pensioenfonds gevoerd. Bij het opzetten van een PEP en de daarmee samenhangende centralisatie van de pensioenadministraties kunnen voordelen op het gebied van administratiekosten te realiseren zijn. Zo zijn bijvoorbeeld minder personeel, slechts één softwarepakket en één trainingslocatie voor het personeel voldoende. Indien de pensioenadministratie uitbesteed is, heeft een PEP vanwege zijn grotere omvang een betere onderhandelingspositie. Tevens kunnen door de bundeling van activiteiten in één lidstaat de kosten van andere diensten, zoals van accountants en actuarissen, worden verlaagd. Deze punten lijken te resulteren in substantieel lagere administratiekosten van een PEP dan de gezamenlijke administratiekosten van de afzonderlijke lokale pensioenfondsen. De verwachting is dat tevens kostenvoordelen kunnen worden behaald op
In bovenstaande, veel aangehaalde, redeneringen wordt de complexiteit van een pensioenfonds onderschat. In de verschillende lidstaten is sprake van een sterke diversiteit in pensioenregelingen, belastingen en sociale wetgeving. Om met deze verschillen om te kunnen gaan zijn geavanceerdere, en daardoor duurdere, software systemen nodig. Bovendien moet het personeel hier mee kunnen werken, alsmede basiskennis hebben van de bestaande pensioensystemen. Personeel moet dus beter getraind worden en meer capaciteiten hebben, en is daardoor duurder en moeilijker te krijgen. De sterk toegenomen complexiteit van het pensioenfonds heeft tevens zijn weerslag op de kosten voor communicatie (mede door verschillen in taal en cultuur) en verantwoording. Uit onze onderzoeken onder Nederlandse pensioenfondsen blijkt dat een verdubbeling van de omvang van het pensioenfonds een verhoging van de uitvoeringskosten met een factor 1,6 tot gevolg heeft4 . Dit houdt in dat een fusie tussen twee identieke pensioenregelingen resulteert in een besparing op uitvoeringskosten van 20%. Het is lastig een vinger te leggen op de precieze impact van de toegenomen complexiteit. Het is echter duidelijk dat als er al voordelen op de uitvoeringskosten te behalen zijn, deze significant lager zullen zijn dan in het geval van iden-
64 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
64
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Figuur 2: Schematische representatie van een voorgestelde aanpak van toezicht
- Contractbreuken: de bestaande lokale pensioenfondsen zullen contracten hebben lopen bij bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen, vermogensbeheerders en administrateurs. Het verbreken van lopende contracten kan aanzienlijke financiële gevolgen hebben. - Dubbele administratie: het feilloos overgaan op een PEP kan niet worden gegarandeerd. De eerste periode zullen de lokale fondsen dus tevens hun administratie blijven voeren. - Ontslag van werknemers: enkele werknemers van de lokale pensioenfondsen zullen overbodig worden bij instellen van een PEP. In de meeste lidstaten is het ontslaan van werknemers een tijdrovend en kostbaar proces.
Bron: EFRP
tieke pensioenregelingen. Uiteraard zal de mate van harmonisatie in pensioenregelingen van grote invloed zijn op de complexiteit en daardoor op mogelijke kostenbesparingen aan de uitvoeringskant. Hierbij moet verder worden opgemerkt dat ervaringen bij fusies en overnames in andere bedrijfstakken leren dat potentiële synergievoordelen op kostengebied vaak erg lastig te realiseren zijn. 4. Verbeteringen mogelijk bij governance. Verdere voordelen van een PEP zijn over het algemeen onderbelicht, maar kunnen de oprichting van een PEP wellicht wel rechtvaardigen. Deze voordelen zijn voornamelijk te vinden op het gebied van governance. Pensioenen zijn niet alleen belangrijk uit sociaal oogpunt, maar hebben ook een aanzienlijk effect op het resultaat van een onderneming. Dit effect wordt alleen maar groter door de invoering van de International Accounting Standards (IAS), die in veel gevallen verplichten het pensioenvermogen in de balans van de onderneming op te nemen. Het is daarom van groot belang dat het management de juiste informatie krijgt en daar adequaat op kan inspelen. Door bundeling van de pensioenactiviteiten naar één locatie kan de kwaliteit van de informatie worden verhoogd (het wordt
onder meer gemakkelijker verschillende landen met elkaar te vergelijken) en kan de greep van het management op de pensioenuitvoering verbeteren. Tevens kan een PEP een stap zijn in de richting van een meer uniform Europees employee benefits beleid en een meer eenduidige cultuur in de onderneming. Ook de kwaliteit van het management van een pensioenfonds kan verbeteren door middel van een PEP. Door de schaalvergroting kunnen professionelere personen zich gaan bezighouden met management, ondersteuning of advies, hetgeen over de gehele linie van het pensioenspectrum verbeteringen met zich mee kan brengen. Initiële kosten zijn aanzienlijk De initiële kosten van het opzetten van een PEP worden vaak onderbelicht. Dit is onterecht, aangezien deze kosten substantieel zijn. Kwantificeren van deze kosten blijft moeilijk, maar enkele aandachtspunten worden hier genoemd. - Opportunity costs: het opzetten van een PEP zal een grote inspanning vereisen van veel werknemers en bestuurders van de sponsorende onderneming. - Investeringen in expertise: voor deze complexe operatie zal veel kennis aangetrokken of ingehuurd moeten worden.
Hoewel eenmalig, zullen bovengenoemde kosten omvangrijk zijn. Om een duidelijk beeld te krijgen van de financiële impact van een PEP is het essentieel dat de initiële kosten worden meegenomen in de berekeningen. 6. Conclusie Het opzetten van een pan-Europees pensioenfonds zal binnenkort mogelijk worden door nieuwe Europese pensioenwetgeving. Hoewel de interesse bij multinationals gewekt wordt door de toegedichte grote financiële voordelen van een PEP, blijkt een PEP hiervoor niet een noodzakelijk instrument. De meeste besparingen zijn immers nu al te behalen, zonder instelling van een PEP. De eventuele extra besparingen kunnen in het niet vallen bij de aanzienlijke aanloopkosten. Andere, niet-financiële, drijfveren kunnen consolidatie van pensioenfondsen wel rechtvaardigen. Alleen een grondige analyse van alle specifieke voor- en nadelen voor de onderneming kan eventueel resulteren in het opzetten van een PEP. Relevante regelgeving 1957: Verdrag van Rome Oprichtingsakte van de Europese Unie waarin een vrije markt voor werknemers, diensten en goederen wordt beschreven.
Fiducie 65
Fiducie3.p65
65
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
1989: Eerste Pensioen Richtlijn (teruggetrokken) De eerste poging om de investeringsomgeving van pensioenfondsen te liberaliseren. De tijd was echter nog niet rijp voor dit initiatief. De Raad van Ministers hield het voorstel tegen. 1997: Groenboek Aanvullende Pensioenen De Europese Commissie (EC) startte hiermee een consultatieproces met belanghebbenden. Veel onderwerpen kwamen aan de orde, maar er werden geen beleidslijnen uiteengezet. 1998: Richtlijn Expatriates Deze richtlijn schrijft voor dat werknemers die door hun werkgever voor maximaal 5 jaar naar een andere lidstaat worden uitgezonden, opgebouwd pensioen behouden in het thuisland (geen pensioenbreuk). 1999: Communicatie Aanvullende Pensioenen Drie hoofdlijnen van toekomstige actie worden uiteengezet: toezicht dat grensoverschrijdend deelnemerschap toestaat, verwijdering van obstakels voor vrij verkeer van werknemers en de coördinatie van belastingsystemen.
2000: Pensioen Richtlijn De Pensioen Richtlijn maakt onder andere Pan-Europese Pensioenfondsen mogelijk. Nadat de EC deze in oktober 2000 uitbracht, heeft het tot juni 2002 geduurd voordat de Raad van Ministers het (in aangepaste vorm) aannam. In maart 2003 heeft het Europees Parlement de richtlijn, na het aanbrengen van enkele amendementen, goedgekeurd. Na ratificatie door de Raad geldt deze definitief voor alle lidstaten. Dit is hoogstwaarschijnlijk nog slechts een formaliteit, aangezien een nauwe samenwerking tussen Commissie, Parlement en Raad heeft plaatsgevonden om tot de richtlijn in huidige vorm te komen. Overigens geldt dan nog wel een implementatieperiode in de nationale wetgeving van twee jaar. 2001: Communicatie over afschaffen van belastingobstakels De EC stelt dat nationale wetgeving die gelijke behandeling van pensioenfondsen in andere lidstaten verhindert, in conflict is met het Verdrag van Rome en zonodig juridisch aangevochten dient te worden. Verder wordt aangedrongen op coördinatie van de belastingwetgeving: een belangrijk obstakel voor grensoverschrijdende
pensioenen. Voetnoten 1
Richtlijn ‘betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen’, COM(2000) 507 2 Alma, R.F. (2002), Pan-European pension funds: “an assessment of the practicability”, Universiteit van Amsterdam en Stronkhorst, S.W. (2002), Pan-European pension funds: cost reductions by adoption of a single pension fund across Europe, Universiteit van Amsterdam
De Pensioen Richtlijn schrijft voor dat door lidstaten optioneel op te leggen kwantitatieve restricties aan de beleggingen niet strenger mogen zijn dan 1. maximaal 30% in derivaten in de niet-gereguleerde markt en 2. maximaal 30% in niet-Euro valuta. Verder geldt voor alle lidstaten dat maximaal 5% mag worden belegd in één bedrijf.
3
Dit is berekend met behulp van een exponentieel model op basis van 112 Nederlandse pensioenfondsen.
4
66 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
66
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
Fiducie 67
Fiducie3.p65
67
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
68 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
68
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3
De (on)houdbaarheid van beschikbare premieregelingen 1. Historische ontwikkeling1 Teneinde de klassieke gedachte omtrent pensioenregelingen enigszins losjes te illustreren, begin ik met de volgende klassieke tekst: “Wanneer aan den arbeider gedurende zijn leven het vooruitzicht is geopend op pensioen, dan zal dit strekken tot zijn zedelijke verheffing, welke wederkeerig gunstig zal terugwerken op het gehalte van het door hem verrichte werk. Hij zal niet zoo spoedig ertoe overgaan zijn troost te zoeken in den drank, ofwel zijn zuur verdiende penningen in de loterij te wagen (..) In plaats van op zijn ouden dag een lastpost te zijn voor zijne kinderen, zal hij bij zijn overlijden althans enige kleinigheid achterlaten, die aan dezen te goede komt en de kern kan worden van nieuwe besparingen en meerdere welvaart (..) In één woord, het vooruitzicht op pensioen zal zegenend werken op den werkman en zijn gezin niet alleen, maar ook ten voordele strekken van den werkgever en van den ganschen maatschappij.” De strekking van de bovenstaande tekst is overduidelijk: pensioen is verzorging en in die hoedanigheid van belang voor de werkgevers en werknemers. De verzorgingsgedachte die bij de overheid heerste, heerste in vergelijkbare mate bij de sociale partners. In het einde van de tweede helft van de vorige eeuw blijkt pensioen als onderdeel van het arbeidsvoorwaardenpakket te verschuiven van ‘verzorging’ naar ‘beloning’, waarbij de inhoudelijkheid van de pensioenregelingen nogal eens ter discussie kwam te staan.
T.H. Burggraaf MPLA Tim Burggraaf is werkzaam als Senior Consultant bij Mercer Human Resource Consulting. Daarnaast is hij docent bij de Beroepsopleiding voor Pensioenconsulenten en doceert hij bij een groot aantal studiedagen en congressen van Kluwer Opleidingen. December jl. jaar verscheen zijn boek over Beschikbare Premieregelingen in de reeks Pensioenwijzers. Toenemende aandacht van werknemers heeft er met name in het laatste decennium van de 21e eeuw toe geleid dat pensioen gemoderniseerd werd. Hierbij stond individualisering en het daarmee wegvallen van de solidariteitsgedachte centraal. Dit fenomeen was overigens niet nieuw; reeds in de 19e eeuw schreven Emile Durkheim en Max Weber2 over de problemen die gepaard gaan met modernisering. Overigens kan geconcludeerd worden dat de solidariteit binnen bepaalde groepen (gehuwden) doorgaans nog wel aanwezig blijft, maar dat het met name de solidariteit tussen generaties is (intergenerationele solidariteit) die minder geaccepteerd wordt. Inmiddels werd het veel werkgevers duidelijk dat de gedane pensioentoezeggingen, uit oogpunt van financiering, heroverweging verdienden. Doordat de gemiddelde levensverwachting steeds hoger werd, bleek de traditionele eindloonregeling immers steeds duurder te worden. Van de zijde van menig werkgever was dus weinig commentaar tegen de voorgenomen regelingswijziging te verwachten. De roep naar modernisering is daarnaast ontstaan uit de fundamentele maat-
schappelijke veranderingen. Zo werd deze bijvoorbeeld versterkt door de gewijzigde gedachten over de traditionele samenlevingsvorm “huwelijk”. Samenwonenden vielen meestal niet onder de wettelijke bepalingen waar het om pensioen ging. Zelfs nu gelden veel bepalingen in de PSW niet voor samenwonenden. Een samenwoner werd voor de meeste pensioenregelingen als alleenstaande gezien en kreeg als zodanig geen partnerpensioen aangeboden. In traditionele pensioenregelingen, met solidariteit als belangrijke drijfveer, ontstonden situaties waar groepen jongeren een deel van de pensioenen voor de ouderen moesten financieren. Soms gebeurde dit direct, omdat er sprake was van een omslagstelsel, soms indirect omdat er geen differentiatie was in eigen bijdrage voor gehuwden en alleenstaanden. Deze jongere ongehuwden waren in toenemende mate niet langer meer bereid te betalen voor oudere gehuwden, zeker niet wanneer samenwonenden niet als gehuwden werden beschouwd. Een toenemende populariteit van beleggingen in aandelen (op een explosieve beurs) in combinatie met relatief tegenvallende beleggingsresultaten op staatsleningen versterkte de roep om verzekeringsproducten die individuen mogelijkheden biedt om zelfstandig een beleggingskeuze te maken. Ook de stijging van de werkgelegenheid en de toegenomen arbeidsmobiliteit benadrukte de noodzaak om een “marktconforme” pensioenregeling aan te kunnen bieden. Aangezien pensioen tegenwoordig in toenemende mate als beloningsaspect wordt gezien, levert nu ook de markt zelf druk uit op de pensioenregelingen. Behalve dat er bij sollicitaties in toenemende mate
Fiducie 69
Fiducie3.p65
69
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
aandacht komt voor (bijvoorbeeld) een premiespaarregeling, wordt er ook steeds meer aandacht geschonken aan de inhoud van een pensioenregeling. Overigens blijkt uit art. 18 LB dat pensioen tot doel heeft het treffen van een inkomensvoorziening. In vergelijking met het oude art. 11 LB valt dan op dat als het doel van pensioen de verzorging werd genoemd. De maatschappelijke trend is hiermee ook wettelijk verankerd.
combinatieregelingen verder gespecificeerd. Cijfers over rechtstreeks verzekerde regelingen ontbreken, maar duidelijk is dat in deze groep een hogere dichtheid van beschikbare premieregelingen zal gelden. Als geheel is deze groep deelnemers echter aanmerkelijk kleiner dan die van de pensioenfondsen.
Tot slot valt op te merken dat, als reactie op hetgeen hiervoor besproken is, de Nederlandse wetgever met de nodige regelgeving een aantal ‘moderniseringen’ in pensioenregelingen heeft verplicht. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de uitruil discussie. Uit cijfermateriaal van de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) blijkt dat de op zichzelf staande beschikbare premie per 1 januari 2000 en 1 januari 2001 nog steeds geen significante rol te hebben verworven. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de pensioensystemen van de pensioenfondsen van Nederland vermeld.
Artikel 11 lid 3 Wet LB (nu geregeld in Hoofdstuk IIB Wet LB) liet tot 1 juni 1999 veel ruimte aan de praktijk; de wettelijke invulling van het pensioenbegrip bevatte veel open normen. Alhoewel het oude artikel 11 lid 3 LB niet meer bestaat is het nochtans van belang de inhoud te kennen. Tot 1 juni 2004 zullen veel pensioenregelingen moeten worden aangepast en totdat die aanpassingen gerealiseerd zijn, geldt het oude artikel immers nog.
2. De wetgeving anno 1998
De definitie van pensioen was in het oude artikel slechts als volgt geredigeerd: Onder pensioenregeling wordt mede
Tabel 1: Overzicht van pensioensystemen in Nederland
Wel is het zo dat zeer veel fondsen aanvullingen op de bestaande regelingen kennen waarin elementen van beschikbare premiesystemen zijn onder meer terug te vinden (denk bijvoorbeeld aan pensioen spaarmodules). Deze cijfers zijn opgenomen onder de rubriek combinatieregelingen. In tabel 2 zijn de
verstaan een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend 1.
de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel degenen met wie
2.
geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat en van hun eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 nog niet behaald hebben; en een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht en waarvan als verzekeraar optreedt een natuurlijk persoon of lichaam als omschreven in artikel 11b, eerste lid.
Het begrip pensioen wordt dus ingevuld door wat ‘men’ maatschappelijk redelijk vindt. De wet gaf weinig houvast voor wat betreft de mogelijkheden die van toepassing waren voor pensioenregelingen. Vreemd is dit niet; de markt werd voornamelijk bevolkt door eindloonregelingen en middelloonregelingen. Daar waar een eindloonregeling niet berekend werd op basis van dienstjaren, maar op basis van levensjaren werd onder dreiging van een exorbitant stijgend kostenplaatje op termijn toch wel gekozen voor een dienstjarenprincipe. Beschikbare premieregelingen waren in 1964 nog zeer zeldzaam. Echter, bij een toenemende activiteit bleek aanvullende regelgeving noodzakelijk. De pensioenmarkt bleek te star en de regering was van mening dat richtlijnen voor de praktijk noodzakelijk waren. Zodoende werd in oktober 1994 door de Staatssecretaris van Financiën een commissie in het leven geroepen die aanbevelingen aan de regering zou gaan uitbrengen: de werkgroep “Fiscale Behandeling van Pensioenen”, onder leiding van de heer Witteveen, nu werkzaam bij de Pensioen- en Verzekeringskamer. Met deze “Commissie Witteveen” werd de eerste wettelijke stap naar modernisering van het pensioenbegrip gemaakt. Een stap die door de markt al een tijd eerder gemaakt was en nu hard aan een wettelijke verankering toe was. 3. Commissie Witteveen De eerste aanzet om daadwerkelijk te komen tot modernisering van pensioen werd gemaakt met de 29 aanbevelingen die de Commissie Witteveen produceerde. De beschikbare premie-
70 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
70
04/08/2003, 0:19
Congres Special
April 2003 Nummer 3 daarbij behorende Uitvoeringsbesluit en Uitvoeringsregeling; in tweede instantie zijn de omvangrijke hoeveelheid kamerstukken en resoluties van belang, aangezien lang niet alle bepalingen in alle situaties duidelijk uitwerken.
Tabel 2: Combinatieregelingen gespecificeerd
5. Het jaar 2003: bacteriën dienen zich aan. Alhoewel de angels voor de fiscale behandeling van de beschikbare premie regeling weggehaald lijken te zijn door de huidige stand van de wetgeving, lijken op het civielrechtelijke vlak de nodige schimmels de houdbaarheid van de beschikbare premieregeling te beperken. Als voornaamste aandachtspunt is te noemen de algemene beginselen van gelijke behandeling.
regeling kreeg hierbij eveneens een vaste plaats in de tweede aanbeveling: ‘Voor andere dan eindloonsystemen dienen de opbouwpercentages te worden vastgesteld die naar hun pensioenresultaat overeenkomen met 2% per jaar op eindloonbasis. Bij deze opbouwpercentages kan worden gewerkt met een glijdende schaal waarbij ter vereenvoudiging van de uitvoering kan worden gewerkt met intervallen van tien jaren’. Voor een beschikbare premie bleek volgens de commissie een glijdende schaal nodig te zijn die de opbouwpercentages weergeeft, waarbij de schaal ingedeeld kan zijn in intervallen van tien jaar. Behalve de opbouwpercentages werd het van oudsher heilige maximale pensioenpercentage van 70% van het laatste loon verlaten. De nieuwe norm werd gesteld op 2% per dienstjaar, wat bij 50 dienstjaren tot een pensioenleeftijd 65 tot 100% van het laatst genoten loon leidt. Het rapport van de commissie had niet de status van wetgeving, maar het was slechts een dossier met een aantal aanbevelingen welke door de commissie aan de regering werden gedaan. De Staats-
secretaris van Financiën nam een aantal aanbevelingen direct aan. Staatsrechtelijk kon dit slechts voor zover dit binnen de aan hem gedelegeerde bevoegdheden viel. Voor andere, meer ingrijpende zaken, was wetgeving nodig. Hier ligt de oorsprong van het per 1 juni 1999 ingegane Hoofdstuk IIB van de Wet LB. 4. Wet Fiscale Behandeling van pensioenen Zoals hierboven omschreven, werd een nadere wettelijke uitwerking van de voorstellen van de Commissie Witteveen met de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen (WFBP) definitief verankerd in de Loonbelasting. Artikel 11 lid 3 verhuisde naar Hoofdstuk IIB (toen IIA) Wet LB (artt. 18 e.v.) en werd ingrijpend veranderd. De huidige pensioenwetgeving in de Wet LB en vooral ook het hierbij horende Uitvoeringsbesluit en Uitvoeringsregeling laat zich kenmerken door een hoge mate van detaillering door de wetgever. Pensioeningangsdatum, maximale pensioenniveaus, pensioenstelsels en -soorten, maar ook begrippen zoals dienstjaren worden vastgelegd. In eerste instantie zijn deze details terug te vinden in art. 18 e.v. LB en het
Over gelijke behandeling is met name de laatste tijd veel te doen. Alhoewel het Verdrag van Rome (EG-verdrag) niet specifieke regelingen kent voor pensioenregelingen, is op basis van het Barber-arrest (17 mei 1990) aangenomen dat pensioenaanspraken onder het begrip ‘beloning’ valt. Inmiddels zijn in § 3 van de Wet Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen (WGBMV) specifieke bepalingen opgenomen voor pensioenregelingen. In het algemeen is het dus niet toegestaan voor de verschillende onderdelen van een pensioenregeling onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen (directe discriminatie) dan wel op basis van groepen die de facto overeenkomen met mannen en vrouwen (indirecte discriminatie). Als voorbeeld van het laatste kan gedacht worden aan parttimers. Blijkt deze groep binnen een onderneming voornamelijk (dit is een open norm) uit vrouwen te bestaan, dan bestaat een vermoeden van discriminatie, wat voor tegenbewijs vatbaar is. Voor pensioenregelingen moet er sprake zijn van een gelijke verplichte werknemersbijdrage. Aangezien de aan de uitvoerder verschuldigde premie voor salaris/ diensttijdregelingen veelal actuarieel zal zijn vastgesteld, is een eigen bijdrage uitgedrukt in een percentage van de premie, voor mannen en vrouwen niet gelijk. De werkgever zal het verschil dan moeten betalen. Zoals op de volgende pagina vermeld, hoeft pas met ingang van 1 januari 2005
Fiducie 71
Fiducie3.p65
71
04/08/2003, 0:19
Pensioenen
Congres Special
sprake te zijn van gelijke uitkomsten voor beschikbare premieregelingen. Voor de premies voor het nabestaandenpensioen welke bij inclusiefregelingen ten laste van de beschikbare premie (dan wel de gevormde reserve) worden gebracht, kunnen problemen ontstaan. Het nabestaandenpensioen wordt namelijk niet als beschikbare premieregeling, maar veelal als salaris/ diensttijdregeling toegezegd. Het feit dat dit door middel van risicopremies wordt gefinancierd doet hier dan niets aan af. Aangezien het om salaris/ diensttijdregelingen gaat, dient de werknemersbijdrage voor mannen en vrouwen gelijk te zijn. Een en ander heeft tot gevolg dat de premies die ten laste van de beschikbare premie (of de reserve) worden gebracht voor mannen en vrouwen gelijk zouden moeten zijn. Kortom, op deze manier bezien bestaat reeds nu behoefte aan een uniseks tarief voor het nabestaandenpensioen. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de onttrekkingen voor mannen en vrouwen gelijk is, maar dat de werkgever het verschil voor mannen en vrouwen bijpast. Dit laatste is administratief nauwelijks goed bij te houden. Wellicht ten overvloede zij hier vermeld dat het voorgaande niet alleen van toepassing is op het nabestaandenpensioen, maar voor alle geslachtsafhankelijke premies voor salaris/diensttijdregelingen geldt, welke ten laste van de beschikbare premie worden gebracht. Voor nabestaandenoverbruggingspensioen geldt bijvoorbeeld hetzelfde. Verzekeraars bieden echter geen geslachtsonafhankelijke premies aan. Een tweede belangrijk onderdeel is de afwijking van het verwachtingspatroon van de werknemer ten opzichte van de daadwerkelijk te ontvangen pensioenuitkeringen. Stel nu dat de deelnemer op grond van hetgeen hem ten tijde van de invoering van de pensioenregeling is kenbaar gemaakt, in alle redelijkheid een andere verwachting van de uitkering had mogen hebben. Voor wie komt het verschil tussen de verwachting en de werkelijkheid? Mogelijke partijen zijn de uitvoerder (verzekeraar of pensioenfonds), de werkgever en de werknemer. Duidelijke jurisprudentie hieromtrent ontbreekt vooralsnog. Met de huidige beurskoersen zal dit hoogstwaarschijn-
lijk niet al te lang op zich laten wachten. Al met al een vervelende schimmel vóór de houdbaarheidsdatum. De beurskoersen op zichzelf bieden overigens een derde bedreiging voor het succes van beschikbare premieregelingen. Het vertrouwen van de werknemers in de beurs is tegenwoordig zelfs bij de meest saaie verjaardagen een vast onderdeel. Bovendien wordt met enige regelmaat in de media aandacht geschonken aan de financiële positie van pensioenfondsen. Dit schept geen vertrouwen in de beschikbare premieregelingen waarbij doorgaans de deelnemer zelf een beleggingskeuze maakt. Alhoewel het ‘een leuk instapmoment is’ wordt in de praktijk commercieel niet leuk gescoord met beleggingsverzekeringen. Dit kan deels verklaren waarom het aantal beschikbare premieregelingen eerder aan het af- dan toenemen is. Een vergelijkbare trend is overigens waarneembaar binnen de verzekeringen die gesloten zijn in het kader van hypothecaire leningen. 6. Anno 2005: verergert het rottingsproces ? Voor beschikbare premieregelingen bestaat met ingang van 1 januari 2005 de verplichting om te komen tot gelijke uitkeringen. Dus, behalve de gelijke deelnemersbijdrage moet dus ook een gelijke uitkomst gerealiseerd gaan worden. Dit roept om de noodzaak van sekseneutrale tarieven voor beschikbare premieregelingen. Kijkend naar de Verenigde Staten, waar de bakermat van beschikbare premieregelingen ligt, is dit al zeer gebruikelijk. De GATT 2003 Mortality table is reeds sekseneutraal. Invoering van een sekseneutraal tarief is actuarieel een relatief eenvoudige operatie. Het gaat feitelijk om een gemiddelde premie tussen mannen en vrouwenpremies. Het probleem is echter dat dit gemiddelde sterk van bedrijf tot bedrijf verschilt en dat dit in de loop van de tijd ook geen constante is. Er zullen dus de nodige verschuivingen te verwachten zijn. Wanneer in een bedrijf de samenstelling tussen mannen en vrouwen sterk afwijkt van het gemiddelde, zal ook de premiestelling sterk wijzigen. Bedrijven die veel meer vrouwen in dienst hebben dan gemiddeld,
zullen de lasten voor het oudedagspensioen sterk zien stijgen (vrouwen leven immers langer dan mannen). Bedrijven met meer mannen in dienst dan het gemiddelde, zullen de lasten voor het oudedagspensioen zien dalen. En dan is er nog de nieuwe Pensioenwet (waarvan de conceptuele inhoud tot op heden nog steeds geheim gehouden wordt) waarin over een 0% garantie op de beleggingen geschreven zou worden. De vraag is hoe dergelijke garanties zich verhouden met het originele karakter van beschikbare premieregelingen. 7. Conclusies Traditioneel werd de pensioenmarkt bevolkt door renteverzekeringen die gebruikt werden in eindloon of middelloonregelingen. De roep naar flexibilisering, individualisering en het wegvallen van een zekere mate van solidariteit hebben een nieuw pensioensysteem geïntroduceerd namelijk de beschikbare premieregeling. Dit pensioensysteem is inmiddels door de fiscale wetgeving aangewezen als een nieuwe basisvorm en heeft daarmee in navolging van de aanbevelingen van commissie Witteveen een eigen wettelijke positie veroverd. De uitleg van de PVK wijkt voor beschikbare premieregelingen in bepaalde gevallen af van de insteek die het Ministerie van Financiën er aan geeft. Met name bij het vaststellen van de hoogte van de premies kunnen hierbij discussies ontstaan. Het nieuwe pensioensysteem is wellicht niet zo lang houdbaar als de THT-sticker doet geloven. De nodige bacteriën getiteld gelijke behandeling, aansprakelijkheid en de nieuwe Pensioenwet tasten de houdbaarheid van het systeem aan, alhoewel de beschikbare premieregeling door zijn lage leeftijd nog niet alle antistoffen in huis heeft. De vraag blijft dus nog steeds: ten minste houdbaar tot ? Voetnoten 1 Zie uitgebreider “Beschikbare premieregelingen”, T.H. Burggraaf MPLA, Kluwer Pensioenwijzers. 2 De samenleving als schouwspel, A.C. Zijderveld.
72 Fiducie - Financiële Studievereniging Amsterdam
Fiducie3.p65
72
04/08/2003, 0:19