24e JAARGANG
JULI/AUG. 1943
No. 7 en 8
TIJDSCHRIFT VOOR
BUITENGEWOON ONDERWIJS REDACTIE: Dr. D. HERDERSCHEE - HERM. J. JACOBS - C. DE JEU
Redactie-Adres : HERM. J. JACOBS Tel. 391101, Valkenb.k. 455, Den Haag
Administratie-Adres : N. V. UITGEVERS - MIJ. „H A G A" DEN HAAG — Giro No. 32990
INHOUD: De problemen van het mongolisme. IX. Dr. A. v. Voorthuijsen. . . . 77 Linkshandigheid en daarmee samenhangende verschijnselen. VI. A. Tonneman Jr. 80 Hoofdbestuur . • • • • • • • . • • • • . . . 83 Jaarverslagen . . • • • • • • • • • • . 83 Bijdragen in te zenden vóór de 20,te, van de maand
DE PROBLEMEN VAN HET MONGOLISME door dr. A. VAN VOORTHUIJSEN
(Slot.) De afwijkingen van het ei als oorzaak van het ontstaan van het mongolisme. IX.
Tegenover de overtuiging van Van der Scheer, dat het mongolisme ontstaat door invloeden, die op mechanische wijze op de vrucht inwerken, staat de mening van anderen, dat het mongolisme een gevolg is van stoornissen, die in het ei zelf zijn gelegen en die haar uiting tevens vinden in een zekere mate van onvoldoendheid in de functie van het ovarium. Volgens deze theorie is derhalve reeds in het onbevruchte ei de aanleg aanwezig om zich na de bevruchting te ontwikkelen tot een embryo, dat de verschijnselen vertoont van het mongolisme. De onvoldoendheid van het ovarium zou zich verder op verschillende wijzen kunnen openbaren, b.v. in een te laat beginnen van de menstruatie, in een onregelmatig optreden van de bloedingen of in het voortduren der bloedingen gedurende een deel der zwangerschap. Het tot stand komen dezer onvoldoendheid kan — volgens de theorie — worden bevorderd door algemene lichaamszwakte, het naderend einde van het optreden der menstruatie en de aanwezigheid van gezwellen van de eierstok. Volgens Geyer *) kunnen verschillende omstandigheden er toe leiden, dat de eieren, die in het ovarium aanwezig zijn of die voor *) Horst Geyer, Zur Aetiologie der mongoloïden Idiotie. Georg Thieme. Leipzig 1939.
DE PROBLEMEN VAN HET MONGOLISME
78
korte tijd het ovarium hebben verlaten, niet voldoende in staat zijn om aan de hoge eisen, die aan de eieren worden gesteld, te voldoen. Een gevolg van deze onvoldoendheid zou dan zijn, dat het ei nog wel geschikt is om bevrucht te worden, maar niet meer de kracht bezit om de gehele ontwikkeling door te maken, zoals deze bij het normale embryo plaats vindt. De theorie geeft een vrij voldoende verklaring voor het optreden van het mongolisme bij kinderen van oudere moeders en tevens voor de omstandigheid, dat de mongolen zo dikwijls als laatsten in de kinderrij worden geboren. Tevens wordt het enigszins begrijpelijk, dat niet zelden ook juist de eerste kinderen aan mongolisme lijden, daar bij het begin van de menstruatie veelvuldig stoornissen worden aangetroffen, die in de regel na verloop van enige jaren geheel verdwijnen. Ongetwijfeld is de opmerking van Geyer van belang, dat niet alleen het mongolisme doch tevens andere vormen van imbecillitas en van idiotie hun oorsprong vinden in de minderwaardigheid van het plasma der eicel. Daarmede staat in verband, dat, naar de bewering van sommige onderzoekers, vele gevallen van nietmongoloïde idiotie worden gevonden bij kinderen van oudere moeders of als laatsten in de kinderrij. Voorts is de theorie van de stoornissen in het ei van belang als werkhypothese. Hiervan uitgaande, kan de vraag worden gesteld, of wellicht het optreden van een zware vorm van zwakzinnigheid niet vaker wordt veroorzaakt door een onvoldoendheid van het ovarium dan b.v. door een geboortetrauma. Ten slotte acht Geyer het mogelijk, dat de toeneming van het aantal mongolen, welke door verschillende onderzoekers is opgemerkt, kan samenhangen met veranderingen, die in het leven van de „moderne" vrouw zijn opgetreden. Geyer noemt in dit verband de veelvuldige stoornissen in de menstruatie bij de arbeidsters in de tabaksindustrie. SLOTBESCHOUWING.
Met hetgeen in het bovenstaande wordt vernield, zijn de voornaamste problemen, waartoe de bestudering van het mongolisme aanleiding geeft, behandeld. Het blijkt, dat de vraagstukken nog volstrekt niet alle tot oplossing zijn gebracht, ofschoon er op dit gebied reeds veel is gewerkt. Het mongolisme wordt gekenmerkt door een bijzonder groot aantal afwijkingen, waarvan er vele regelmatig voorkomen, doch waarvan er tevens vele kunnen ontbreken. Door de aanwezigheid van kenmerkende symptomen geeft de diagnose in verreweg de meeste gevallen geen moeilijkheid. In de regel kan men zich houden aan het symptomen-complex: zwakzinnigheid, brachycephalie en scheve oogspleten. De zwakzinnigheid is een conditio sine qua non. Slechts bij wijze van uitzondering kan de diagnose op mongolisme
DE PROBLEMEN VAN HET MONGOLISME
79
worden gesteld, als één van de beide laatst genoemde verschijnselen ontbreekt. Dit gemis moet dan echter door de aanwezigheid van een groot aantal typische kenmerken worden goedgemaakt. Als mogelijkheden voor de verklaring van het mongolisme komen twee theoriën in aanmerking. In de eerste plaats de theorie, welke de oorzaak zoekt in afwijkingen, welke reeds aanwezig zijn in het ei vóór de bevruchting. In de tweede plaats de theorie, volgens welke het mongolisme te voorschijn wordt geroepen door een verhoogde druk op het embryo, als gevolg van een abnormale druk van het amnion. Het is moeilijk om een keuze te doen tussen de beide theoriën. De hypothese van het, wegens onvoldoendheid van het ovarium, abnormale ei geeft geen uitsluitsel omtrent de eigenlijke oorzaak der afwijking. Zij verwijst alleen naar de plaats, waar wellicht de oorzaak moet worden gezocht. De theorie van de nauwheid van het amnion, als gevolg van een afwijking van het slijmvlies der baarmoeder, is door Van der Scheer op meesterlijke wijze uitgewerkt. Misschien voldoet deze theorie niet geheel en al, omdat zij het ontstaan van het mongolisme teveel op mechanische wijze verklaart. Toch komt het mij voor, dat zij, van de tot nu toe aangegeven hypothese, als de meest aannemelijke moet worden beschouwd. Eén der belangrijkste vraagstukken op het gebied van het mongolisme is ongetwijfeld het probleem, in hoeverre de mongolen in aantal toenemen. En wanneer deze toeneming inderdaad een feit is, wat daarvan de oorzaak moet worden geacht? Worden er meer mongolen geboren dan vroeger? Blijven de kinderen, die de kenmerken van het mongolisme dragen, langer, dan vroeger het geval was, in het leven? Worden de mongolen door een verbetering in het stellen van de diagnose thans veelvuldiger gesignaleerd? Van al deze vragen kan er slechts één enkele worden beantwoord. Het mag — mede naar aanleiding van het door mij verrichte onderzoek — als zeer waarschijnlijk worden beschouwd, dat er op dit ogenblik in Nederland meer mongolen voorkomen dan enige tientallen van jaren geleden. De mongolen zijn voor den geneesheer uit een oogpunt van behandeling geen dankbare patiënten. Door een goede algemene verzorging kan het leven van de mongolen worden gerekt. Tevens gelukt het meestal de kinderen op te voeden tot mensen, die zich in de samenleving behoorlijk weten te gedragen en die in staat zijn licht werk te doen. Hiermede moet men tevreden zijn. Het is hard om het aan de ouders te moeten zeggen, dat de achterstand in geestelijke ontwikkeling des te duidelijker te voorschijn zal treden, naar mate het kind ouder wordt. Van een staan o p . eigen benen is alleen sprake, wanneer het betreft zogenaamde abortiefgevallen, die slechts enkele symptomen vertonen en die, voor zover
LINKSHANDIGHEID EN DAARMEE SAMENH. VERSCHIJNSELEN 80
het hun verstandelijke ontwikkeling aangaat, de normale toestand naderen. Zoals uit het meegedeelde blijkt, mogen deze gevallen echter niet tot de mongolen worden gerekend. De ervaring heeft mij geleerd, dat de ouders meestal niet kunnen inzien, dat een kind met duidelijke mongoloïde verschijnselen niet vatbaar is voor herstel. Dit inzicht wordt echter in de regel eerst verkregen na een rondreis langs vele kinderartsen, die steeds weer zullen beproeven met schildklierpraeparaten verbetering te verkrijgen. Persoonlijk heb ik weinig van deze behandeling gezien. Het lijkt mij echter niet onwaarschijnlijk, dat enig nuttig effect kan worden verkregen, wanneer de verschijnselen van het mongolisme gepaard gaan met verschijnselen van hypothyreoïdie. Oudere schrijvers leggen er tevens de nadruk op dat mongolisme met hypothereoïdie kan worden verwisseld. Gezien van uit een sociaal standpunt kunnen de mongolen worden beschouwd als weinig hinderlijke elementen in de maatschappij. Zij komen in verhouding tot het geheel der bevolking betrekkelijk zeldzaam voor. Zij worden niet oud en planten zich niet voort. De plichten van de normale mensheid ten opzichte van de mongolen bestaan uitsluitend daarin, dat aan deze geestelijk onvolwaardigen een goede verzorging ten deel moet vallen. Zo mogelijk dient hieraan gepaard te gaan een doelmatige opleiding tot nuttige bezigheden. Opneming in inrichtingen is slechts voor een gering deel der mongolen noodzakelijk. De problemen van het mongolisme hebben, theoretisch gesproken, grote waarde. In de practijk vallen zij echter bij de vraagstukken van andere vormen van zwakzinnigheid volkomen in het niet. Heemstede, Maart 1943.
LINKSHANDIGHEID EN DAARMEE SAMENHANGENDE VERSCHIJNSELEN door A. TONNEMAN Jr. VI Als eerste heeft Pey-Smith in zijn studie „On left-handedness" (1871) een andere theorie over het ontstaan van rechtshandigheid geopperd, welke door vele schrijvers is overgenomen, o.a. door den hier reeds meermalen genoemden auteur Oswald Stier in zijn boek: „Untersuchtungen liber linkshndigkeit" (1911). De gedachtengang is hier als volgt: Door het verwerven van d e gang op twee benen werd de oermens buitengewoon veel vrijer in zijn beweging met de handen, daar hij de beide bovenste ledematen niet langer voor het voortgaan behoefde. De gewichtigste arbeid, die hij voor zijn voortbestaan nodig had, was de bemachtiging
LINKSHANDIGHEID EN DAARMEE SAMENH. VERSCHIJNSELEN 81
van voedsel en daarvoor de strijd met de dieren en met zijn vijanden onder de mensen. Het slaan met knuppels en het werpen met stenen waren ongetwijfeld de eerste strijdmiddelen. De best-toegerusten onder deze oermensen waren natuurlijk de verstandelijk meest begaafden, maar onder hen wel weer degenen, die een klein verschil in motorische vaardigheid der beide handen vertoonden, waardoor de ene hand het werpen, de andere het vasthouden van de benodigde stenen op zich nam. Zo ontstond bij den oermens uit de dubbelhandigheid de éénhandigheid. De éénhandigen waren in de voordeligste condities en overleefden de dubbelhandigen. In den beginne, zo neemt Pye-Smith aan, waren er daarna ongeveer evenveel links- als rechtshandigen, maar dat kon niet lang zo blijven, want in de strijd, in het gevecht, waren de rechtshandigen in veel voordeliger condities dan de linkshandigen. De eersten toch streden met de rechterhand en hadden de linkerhand vrij, om de meest kwetsbare en voor het leven meest gewichtige plek van het lichaam, de hartstreek, te beschermen. Aan de andere kant waren zij in staat hun wapen te stoten in het onbeschermde hart van een vijand, die door zijn aanleg gedoemd was, met de linkerhand de wapenen te voeren. Zo moest op de duur het rechtshandige deel der mensheid het linkshandige overleven, in dier voege, dat het getal der rechtshandigen reeds toenam ten nadele van dat der linkshandigen. Tegenstanders dezer theorie werpen als bezwaar op, dat vrouwen wel niet zo zeer aan 'de strijd deelgenomen zullen hebben, en dat voor hen de bovenbeschreven gedachtengang dus niet of althans niet in die mate op kan gaan. De voorstanders betogen evenwel, dat de vrouwen zich vroeger stellig mee in de strijd begaven, al was het alleen reeds ter verdediging van hun kroost. Berichten oude schrijvers ons niet van de Amazonen, wapendragende en in de legers georganiseerde vrouwen, die zich zelfs de rechter borst lieten afzetten, om beter 'deel te kunnen nemen aan het gevecht? Het voordeel van de bovenomschreven theorie is ontegenzeggelijk, dat zij naast het voorkomen van de normale rechtshandigheid, ook de door vererving nog als rudiment aanwezige linkshandigheid begrijpelijk maakt. De huidige linkshandigen moeten dan worden aangezien als de rest van een tot uitsterven gedoemde variëteit van het menselijk geslacht! Past de hypothese van Pye-Smith geheel in de gedachtengang van de aanhangers der Darwin-theorie, de hierna te beschrijven stellingen zullen met instemming begroet worden door de tegenstanders daarvan. Richard Kobler gaat in zijn boek: „Der Weg des Menschen vom Links zum Rechtshinder" (1932) uit van de these, dat meerwaardigheid van één hersenhelft een noodzakelijke voorwaarde is voor het mens worden, zodat reeds de oermens in zijn meest primitieve staat die moet hebben bezeten. Individuële gelijkwaardigheid der hersenhelften acht hij als algemeen verschijnsel bij het mensdom dus onbestaanbaar. Maar ook collectieve gelijkwaardigheid, d.w.z. een gelijke verdeling van het aantal links- en rechtshandigen over een menselijke samenleving wijst hij af. Het is absurd, de mogelijkheid te veronderstellen, dat de natuur het individu zou toerusten met de voor de ontwikkeling van d e hogere associaties noodzakelijke eigenschap der éénhersigheid, om daarna de voordelen hiervan weer op te heffen door het scheppen van de bovenbedoelde collectieve gelijkwaardigheid. Neen, ook bij de samenlevingen der oerbewoners moet een meerderheid van hen linkse of rechtse voorkeur vertoond hebben. In dit opzicht nu spreken de resultaten van het onderzoek der gevoerde wapens en gereedschappen een duidelijke taal: de oermens moet in meerderheid linkshandig geweest zijn! Deze hypothese vindt in de feiten verder een ruime bevestiging. De rotstekeningen uit voorhistorische tijdperken wijzen op het voorkomen van een groot aantal linkshandigen.
-