Verwerkingsopdrachten bijhet hoofdstuk Mondelinge opdrachten geven – Doelstelling 3.
1 OPDRACHT 1 Bekijk hetvolgende lijstje mondelinge opdrachten. Probeer elke opdracht te analyseren: welke soort opdracht is dit? Wat is er karakteristiek aan dit soort opdracht? Verwerk: open vraag, gesloten vraag, controle vraag, vraag gebruikmakend van non-verbale middelen, vraag gebruikmakend van een voorbeeld. 1.
2. 3.
4.
5.
6. 7.
8.
De leerkracht aardrijkskunde laat zijn leerlingen een samenvatting maken van het hoofdstuk reliëf. Hij geeft de volgende instructie: ‘Straks gaan jullie zelfstandig een samenvatting maken over dit hoofdstuk, van p. 12 tot en met p. 21. De samenvatting mag maximum 2 pagina’s lang zijn en jullie krijgen hier 20 minuten voor. Je mag steeds hulp vragen aan mij als je even vast zit. Ik wil dat er zeker een opsomming in zit van de verschillende soorten reliëf. Begin maar.’ De leerkracht heeft met de leerlingen het eerste deel van de definitie van het woord Toerisme besproken, ze vraagt nu ‘Wat vinden jullie dat nog ontbreekt aan de definitie?’ Als herhaling van les geeft de leerkracht een korte quiz op het einde van de les. Haar eerste vraag is een meerkeuzevraag over het heelal: ‘Wat is de grootste planeet? A. Saturnus B. Jupiter C. Aarde D. Venus’ Leerkracht had een vraag aan een leerling gesteld waarop de leerling antwoordde: ‘De aarde draait om de aarde maar de aarde draait ook rond de zon’ wat dus vrij onduidelijk was. De leerkracht stelt daarna de vraag ‘Dus als ik het goed begrijp zeg jij dat de aarde zowel rond zijn eigen as draait en rond de zon?’ De leerkracht vroeg aan de leerling hoe gebergte ontstaat, de leerling begon uit te leggen dat dit komt door een botsing van twee platen waarop de leerkracht vraagt: ‘Wat bedoel je precies met twee platen die botsen?’ De leerkracht schrijft het woord vakantie op het bord en vraagt aan de leerlingen ‘Aan wat denken jullie bij het woord vakantie? Kom maar naar voor en noteer je kernwoord op het bord’ De leerkracht van aardrijkskunde wil weten wat de voorkennis van de leerlingen over Europa is en vraagt: ‘Welke landen zijn momenteel lid van de Europese Unie? Als je juist antwoordt mag je het noteren op het bord’ De les gaat over gebergten en rivieren. De leerkracht vraagt aan de leerlingen of ze de Seine weten liggen. Een leerling geeft als antwoord dat de Seine in Frankrijk ligt. De leerkracht vraagt vervolgens aan de leerling ‘Wil je de Seine dan eens komen aanduiden op de kaart?’
2 OPDRACHT 2 Bekijk de analyse van de twee vragen hieronder (ga je akkoord met de antwoorden?), en doe hetzelfde voor twee vragen die je zelf bedenkt, met betrekking tot je eigen onderwijsvak.
1) Als herhaling van les geeft de leerkracht een korte quiz op het einde van de les. Haar eerste vraag is een meerkeuzevraag over het heelal: ‘Wat is de grootste planeet? A. Saturnus B. Jupiter C. Aarde D. Venus ’ Waarom is dit goed geformuleerd? Het is een gesloten vraag hierdoor stuurt de leerkracht het gesprek. De leerkracht kan ook de gesprekstijd bepalen en ze kan recht op haar doel afgaan. Door de quizvorm kunnen de leerlingen de leerstof speels herhalen. Het is ook duidelijk en simpel gehouden voor de leerlingen.
Hoe heeft de leerkracht rekening gehouden met zijn publiek? Het zijn leerlingen uit het middelbaar, meestal uit de eerste graad. Ze heeft de vraag in quizvorm gesteld om de leerlingen actief te betrekken en hun aandacht niet te verliezen. Ze probeert het zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor de leerlingen. Ook let ze erop dat de vraag simpel gehouden wordt voor de leerlingen zodat ze alles begrijpen. Heeft de leerkracht zijn taal aangepast om deze mondelinge opdracht te geven? Niet echt, ze heeft er gewoon opgelet dat het een duidelijke en heldere vraag is. Toch sijpelt schrijftaal door in haat mondelinge opdracht. Geef een barslecht tegenvoorbeeld. Wat is de grootste planeet? A. Jupiter B. Zon C. Plutovarius D. Melkweg Leg uit waarom het barslecht is. De vraag op zich is hetzelfde maar de mogelijke antwoorden zijn zo makkelijk dat het je het antwoord eigenlijk al verklapt heb. Drie van de vier antwoorden zijn gewoon geen planeten of bestaan niet.
2) Leerkracht had een vraag aan een leerling gesteld waarop de leerling antwoordde: ‘De aarde draait om de aarde maar de aarde draait ook rond de zon’ wat een vrij onduidelijk antwoord was. De leerkracht stelt daarna de vraag ‘Dus als ik het goed begrijp zeg jij dat de aarde zowel rond zijn eigen as draait en rond de zon?’ Waarom is dit goed geformuleerd? Een controlevraag gebruik je om te controleren of je de andere goed begrepen hebt. Met controlevragen controleer je of je nog op één lijn zit. Ze bieden de ander de mogelijkheid zich nader te verklaren, ze zijn een middel om een monoloog te vermijden en ze kunnen ook informatief zijn. De leerkracht herhaalt de vraag van de leerling, zo laat hij zien dat hij naar de leerling heeft geluisterd en de leerling kan zich indien nodig verbeteren. Hoe heeft de leerkracht rekening gehouden met zijn publiek? De leerkracht laat zien dat hij luistert naar zijn leerling door het antwoord bondig te herhalen in vraagvorm. De leerkracht toont veel interesse. Heeft de leerkracht zijn taal aangepast om deze mondelinge opdracht te geven? Ze stelt een duidelijke en heldere vraag met andere woorden dan de leerling, daardoor komt de communicatie op één lijn. Geef een barslecht tegenvoorbeeld. Dat is wel erg onduidelijk, is er iemand die het beter kan uitleggen? Leg uit waarom het barslecht is. De leerkracht neemt de leerling niet serieus en luistert niet naar de leerling, hij toont geen interesse. Hij geeft de leerling ook niet de kans om te verbeteren maar breekt hem af en zoekt een betere leerling. Deze vraag is niet goed voor het zelfvertrouwen van de leerling. De leerkracht kan beter zeggen: ‘Het is juist maar kan je het nog anders verwoorden zodat de andere leerlingen het beter begrijpen’.
3 OPDRACHT 3 Zoals Opdracht 1. Bekijk hetvolgende lijstje mondelinge opdrachten. Probeer elke opdracht te analyseren: welke soort opdracht is dit? Wat is er karakteristiek aan dit soort opdracht? Verwerk: open vraag, gesloten vraag, controle vraag, vraag gebruikmakend van non-verbale middelen, vraag gebruikmakend van een voorbeeld. 1.
“We gaan een practicum uitvoeren, eerst ga ik de instructies geven en daarna voeren we deze uit. Na mijn uitleg gaat er één iemand van elk groepje het materiaal van voor halen. Daarna voeren jullie in groepjes van 4 de testen uit. Vervolgens schrijven jullie de bevindingen in de cursus. Daarna ruimen jullie alles op. Tot slot gaan we samen alle bevindingen overlopen en corrigeren als dit nodig is.” 2. De leerkracht haalt een ruimtefiguur, kubus, boven en vraagt: “wat is de onderlinge ligging van de ribben van het ondervlak en de ribben van het bovenvlak.” De leerkracht herhaalt de vraag: “hoe liggen (duidt deze aan) de horizontale ribben ten opzichte van elkaar?” 3. De leerkracht heeft een doos met ruimte figuren bij in het begin van de les. De klas is nog rumoerig. De leerkrach zegt: “ik open pas de doos wanneer jullie stil zijn.” 4. De leerkracht heeft een werkblaadje uitgedeeld met een opdracht op. Hij begint met de gegevens aan het bord te brengen met behulp van de leerlingen zodat hij weet dat de leerlingen het begrijpen. De leerkracht vraagt: “Wat is er al gegeven?” “Waar kan je dit terug vinden op de figuur?” “Duidt dit aan op de figuur.” … 5. De leerkracht vraagt aan de leerlingen: “ op welke manier vogels zich voortplanten. Denk maar aan een kip. Hoe komen ze op deze wereld?” Vervolgens vraagt de leerkracht: “op welke manier vissen zich voortplanten.” … De leerkracht maakt hier een bordschema van. 6. Leerkracht heeft eieren bij van vogels, amfibieën, reptielen en vissen. “Zie jij een verschil tussen de eieren?” “Op welke manier zou jij ze onderscheiden?”… 7. “Hoe komt het dat zoogdieren geen eieren hebben?” “Maken zoogdieren gebruik van eieren tijdens de voortplanting?” (denk aan de vrouwelijke voortplantingsorganen van de mens) 8. “Wat merk je op wanneer je de clinistix ziet na de aanraking met glucose?” “Wat zie je aan de kleur?” “Wat was de oorspronkelijke kleur, vergelijk deze met kleur die de clinistix nu heeft.” “Wat betekent deze kleurverandering?” 9. “Kan jij op deze figuur de evenwijdige rechten van *AB+ aanduiden?” 10. “De inhoudsberekening voor een balk is b.h.d, wat is de vereenvoudigde inhoudsberekening voor een kubus, als je weet dat b=h=l?”
4 OPDRACHT 4 Zoals Opdracht 2: Bekijk de analyse van de twee vragen hieronder (ga je akkoord met de antwoorden?), en doe hetzelfde voor twee vragen die je zelf kan bedenken, met betrekking tot je eigen onderwijsvak. waarom is dit goed geformuleerd? Hoe heeft de leerkracht rekening gehouden met zijn ‘publiek’? Heeft de leerkracht zijn taal aangepast, om deze mondelinge opdracht te geven? Geef een barslecht tegenvoorbeeld Leg uit waarom het barslecht is.
5 OPDRACHT 5 Beschrijf wat er tijdens jouw stagelessen gebeurd is: 1. 2. 3.
Je hebt mondelinge opdrachten gegeven: ging dat vanzelf? Heb je er feedback op gekregen? Ga je dit anders aanpakken in de toekomst? Wat heb je uit deze bundel geleerd?
6 OPDRACHT 6 Bespreek de antwoorden van derdejaarsstudenten 1.
Je hebt mondelinge opdrachten gegeven: ging dat vanzelf?
Het geven van mondelinge opdrachten verloopt steeds beter en beter. Bij het begin van de stage is het altijd terug een beetje zoeken hoe ik op de beste manier mondelinge opdrachten geef. In bepaalde klassen hebben leerlingen genoeg aan een half woord, bij wijze van spreken maar in andere klassen moeten er verschillende woorden gebruikt worden. Het geven van mondelinge opdrachten verloopt niet vanzelf. Ik probeer voor de les start steeds een aantal zinnen of opdrachten in mij hoofd vast te houden. Stel dat leerlingen een oefening moeten maken die nadien verbeterd zal worden in de klas dan zijn er een aantal vaste elementen waarmee ik rekening houd. Deze vaste elementen zijn: waar bladzijde, kladblad, netblad… hoe in potlood, vulpen, kleur,… tijd 5 minuten, 10 minuten welke oefeningen overlopen welke oefening(en) er gemaakt moeten worden verbeterwijze na het maken van de oefening, klassikaal, aan bord, mondeling,… oefening bespreken de oefening overlopen en duidelijk zijn qua instructie en wat de leerlingen moeten doen. 2.
Heb je er feedback op gekregen?
In het begin van de stage (eerste jaar) kwam er nog al eens negatieve feedback op het geven van mondelinge opdrachten. Leerlingen wisten niet altijd wat ze moesten doen, welke oefening ze moesten maken, hoe ze de oefening moesten maken. Hierdoor ontstond er algauw kabaal en onrust tijdens de les en was het moeilijk om weer verder te gaan met de les. Na een les handel gaf een vakmentor me de raad een klein lijstje te maken met bepaalde elementen die ik zeker zou moeten zeggen zodat de opdracht duidelijker over kwam. Een les later, ook handel, hield ik rekening met deze elementen en verliep de les veel vlotter. Ook de leerlingen begrepen van in het begin wat ze moesten doen en hoe ze de oefening moesten maken. Het geeft mij ook meer zekerheid en standvastigheid in de klas. Ik kan zo de leerlingen perfect in de hand houden bij het maken van een oefening zonder dat ze onrustig worden.
3.
Ga je dit anders aanpakken in de toekomst? Wat heb je uit deze bundel geleerd?
Ik heb het lijstje tijdens de stage steeds bij mij liggen. Ondertussen ken ik het lijstje wel van buiten en is het eigenlijk routine geworden. Soms vergeet ik nog wel aan te halen hoelang de leerlingen mogen werken of hoe ze de oefeningen moeten maken maar het loopt niet meer fout. Ik vind deze bundel zeker en vast nuttig want ik heb er nog een aantal tips uitgehaald die het de volgende stagelessen nog makkelijker zal maken om mondelinge opdrachten te geven.