© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
Opdrachten bij hoofdstuk 2 2.1
Het vullen van je portfolio In hoofdstuk 2 heb je gezien op welke manier je de informatie kunt verzamelen. Aan de hand van die informatie kun je de producten maken waarmee jij je portfolio kunt vullen. Iedere opleiding hanteert criteria waarop jouw portfolio beoordeeld wordt. Deze criteria kunnen van opleiding tot opleiding verschillend zijn. We kunnen in dit boek alleen de richtlijnen geven. Het is daarom belangrijk dat je, voordat je aan je portfolio begint, vaststelt welke criteria gehanteerd worden op jouw opleiding. Als je dat weet kun je een portfolio samenstellen. Aan de hand van deze opdracht kun je vaststellen op welke manier jij het beste je portfolio kunt vullen.
a
Ga na op welke manier wordt getoetst of jij al voldoende competent bent. Zijn er bijvoorbeeld prestatie-indicatoren geformuleerd bij de competenties? Of zijn er doelen beschreven? Zorg dat je een complete lijst hebt, gebaseerd op het niveau waarin je je bevindt in de opleiding. Zit je bijvoorbeeld in je eerste jaar, gebruik dan doelen of indicatoren die bij dit niveau horen.
b
Zijn er richtlijnen of criteria geformuleerd waar producten in je portfolio aan moeten voldoen? Zo ja, welke zijn dat?
c
Maak een overzicht van datgene wat je gevonden hebt, en leg dit voor aan een medestudent of aan een docent. Bespreek dit met hen. Vul aan wat je vergeten bent.
Uitwerkingen a
Sommige opleidingen maken gebruik van competentiekaarten of hebben een competentiematrix of iets dergelijks. Hieronder een voorbeeld bij de pedagogische competentie vanuit de bekwaamheidseisen van het SBL. Veel opleidingen hebben ongeveer dezelfde invulling hieraan gegeven. Zo maak je of zoek je van iedere competentie een overzicht. Pedagogisch competent Prestatie-indicatoren: 1 De leraar ziet hoe de kinderen met elkaar omgaan en wat dat voor gevolgen heeft voor het welbevinden van (individuele) kinderen. Hij bespreekt met hen de sfeer in de groep en de omgang met elkaar. 2 Hij waardeert de inbreng van de kinderen, is nieuwsgierig naar hun ideeën en complimenteert hen regelmatig. Hij stimuleert hen om kritisch na te denken over hun opvattingen en gedrag en om daarover in de groep te communiceren. 3 Hij laat de kinderen zelfstandig werken en samenwerken.
Werken aan je portfolio | 1
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
4 Hij kan van elk kind in zijn groep beschrijven hoe het zich ontwikkelt op fysiek, sociaal-emotioneel en moreel gebied en hoe hij die ontwikkeling probeert te bevorderen. Hij signaleert onmiddellijk als er ontwikkelingsof gedragsproblemen zijn, hij kan beoordelen of en hoe hij die zelf kan aanpakken en weet waar hij eventueel hulp kan vinden in en buiten de school. 5 Hij kan zijn pedagogische opvattingen verantwoorden en ook hoe hij de groep of individuele kinderen aangepakt heeft. Daarbij maakt hij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten. b
Kwalitatieve richtlijnen voor beroepsproducten kunnen bijvoorbeeld zijn: • Je hebt altijd een component theorie en een component praktijk in een beroepsproduct; • Je hebt een logische opbouw in je beroepsproduct; • Je hanteert een heldere argumentatie. Er • • •
kunnen kwantitatieve richtlijnen zijn, bijvoorbeeld: Dit beroepsproduct heeft minimaal vijf en maximaal tien bladzijden A4; Er zitten minstens tien beroepsproducten in je portfolio; Per beroepsproduct zijn minstens twee vakken of domeinen vertegenwoordigd.
Hieronder zie je een wat algemeen schema voor het invullen van het portfolio.
Werken aan je portfolio | 2
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
2.2
Een analyse van je competenties Deze opdracht geeft je inzicht in je eigen kennis, vaardigheden en docenthouding en de bijbehorende prestatie-indicatoren. Gebruik de lijst met doelen of prestatie-indicatoren die je bij opdracht 1b hebt verzameld om een analyse te maken van je eigen kennis, vaardigheden en houding. Je doet stapsgewijs door onderstaande opdrachten uit te voeren.
a
Lees, samen met een medestudent, alle doelen of indicatoren goed door. Sta stil bij iedere zin, en kijk of je helemaal begrijpt wat er staat. Probeer er vooral achter te komen, door middel van vragen stellen, of je allebei hetzelfde beeld hebt bij wat er staat. Als je ieder een ander beeld hebt bij het doel of de indicator, zoek je uit wat er precies mee bedoeld wordt. Zoek dat op, of vraag een docent.
b
Maak ieder, individueel, een tabel met alle indicatoren in de eerste kolom. Bovenaan de tweede kolom schrijf je ‘onvoldoende’, bovenaan de derde kolom staat ‘voldoende’. De laatste kolom is bedoeld voor eventuele opmerkingen:
Prestatieindicatoren 4.2 Hij gebruikt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen.
Voldoende
Onvoldoende
Opmerkingen
X
Heb ik laten zien in week 6, 7 en 8 van mijn stage bij activiteiten in groep 1/2. Zie hiervoor het BP ‘Kleuters leren ook’.
Nu ga je iedere prestatie-indicator scoren. Als je vindt dat je dit al voldoende doet of beheerst, zet dan een kruisje onder ‘voldoende’. Als je vindt dat je dit nog onvoldoende doet of beheerst, zet dan een kruisje onder ‘onvoldoende’. Als je twijfelt, overleg dan eens met een docent of een medestudent die jou goed kent. Wees niet te snel tevreden. Als iets één keer is goed gegaan, is het nog niet direct voldoende. c
Beschrijf in je portfolio de analyse die je van jezelf hebt gemaakt. Wat zijn de punten waaraan je nog moet werken (de ‘onvoldoendes’) en wat zijn de punten die je al aardig beheerst ( de ‘voldoendes’)?
d
Maak een POP waarin je beschrijft aan welke punten je gaat werken de komende tijd en hoe je dat gaat doen.
Werken aan je portfolio | 3
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
Uitwerkingen a
Bespreek iedere prestatie-indicator en kijk bij ieder woord of je precies weet wat ermee bedoeld wordt. Bijvoorbeeld: prestatie indicator 4.2: hij gebruikt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen. Een stukje van het gesprek over deze prestatie-indicator kan er zo uitzien: Maartje: ‘Weet jij wat organisatievormen zijn?’ Jeroen: ‘In mijn boek staat dat organisatievormen manieren zijn om je klas te organiseren zodat ze met een werkvorm kunnen werken.’ Maartje: ‘Kun je misschien een voorbeeld noemen, want dit begrijp ik helemaal niet meer.’ Jeroen (leest voor): ‘Nou bijvoorbeeld de kring, werken in hoeken, het circuit, de tafelgroepen.’ Maartje: ‘Oh, nu snap ik het! Het gaat erom dat je de juiste organisatievorm gebruikt die bij het doel van je les past. Dus bijvoorbeeld als het doel is dat de kinderen goed naar elkaar luisteren, en leren om op elkaar te reageren, dan kun je het beste in de kring gaan zitten en bijvoorbeeld niet ieder aan een tafeltje, want in een kring kunnen de kinderen zich beter op elkaar focussen. Zoiets’. Jeroen: ‘Goed, dan hoeven we nu alleen nog maar uit te zoeken wat leermiddelen, leermaterialen, leerdoelen en leeractiviteiten zijn...’
b
Dit is de uitwerking van Jeroen bij deze prestatie-indicator: Prestatieindicatoren 4.2 Hij gebruikt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen.
c
Voldoende
Onvoldoende
Opmerkingen
X
Heb ik laten zien in week 6, 7 en 8 van mijn stage bij activiteiten in groep 1/2. Zie hiervoor het BP ‘Kleuters leren ook’.’
Naar aanleiding van deze prestatie-indicator schrijft Jeroen in zijn portfolio: ‘Ik heb in de afgelopen periode laten zien dat ik verschillende organisatievormen gebruik in mijn lessen. Dat laat ik ook zien in mijn beroepsproducten. Wat ik nog wel wat lastig vind, is het zoeken naar goede didactische werkvormen die het voor de kinderen interessant en boeiend houden, maar die ook meehelpen om het lesdoel te bereiken.’
Werken aan je portfolio | 4
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
d
In zijn POP schrijft Jeroen onder andere: Wat ik wil gaan doen: Meer afwisseling brengen tijdens de les in passende, activerende, didactische werkvormen, zodat het voor de kinderen boeiend en interessant is. Hoe ik dat ga doen: Deze vragen beantwoorden: welke activerende didactische werkvormen zijn geschikt voor kinderen in groep 1/2? Welke activerende didactische werkvormen ondersteunen het leerdoel in deze lesactiviteit? Ik ga deze vragen beantwoorden door: • literatuur te zoeken waarin activerende didactische werkvormen staan en zo een overzicht te maken van deze werkvormen; • bij elke les die ik ga geven, kijk ik naar mijn overzicht van werkvormen en kies ik een werkvorm die past bij het doel van mijn les; • na elke les evalueer ik of de werkvorm geschikt was, of deze de leerdoelen ondersteunde, maar ook of de kinderen het boeiend en interessant vonden. • Op grond van deze evaluatie, bedenk ik wat ik in een volgende les ga doen. Mijn doel is: Mezelf meer activerende didactische werkvormen eigen maken, zodat mijn handelingsrepertoire wordt uitgebreid. Aan het eind van de volgende periode heb ik een overzicht van didactische werkvormen die geschikt zijn voor groep 1/2, met de doelen die horen bij deze werkvormen. Bovendien heb ik aan het eind van de volgende periode minstens tien didactische werkvormen uitgeprobeerd en geëvalueerd. Tijdpad: februari: zoeken en lezen van literatuur, een overzicht maken; maart en april: in iedere les die ik geef probeer ik nieuwe werkvormen uit, ik evalueer deze; mei en juni: schrijven van het beroepsproduct.
2.3
Op weg naar een goede leervraag In hoofdstuk 2 heb je kunnen lezen dat ieder goed product begint met het stellen van een goede vraag. De vraag zelf is erg belangrijk. Formuleer, op grond van je POP, een vraag. Het antwoord op deze vraag wordt een beroepsproduct waarmee je jouw portfolio vult. Jouw vraag moet voldoen aan een aantal criteria. Leg je vraag voor aan vier medestudenten. Vraag van hen eerlijke feedback. Als je vraag niet helder is, stel de vraag dan bij. Als jijzelf en je medestudenten op alle onderstaande vragen met ‘ja’ kunnen antwoorden, voldoet jouw vraag. 1 Gaat deze vraag inderdaad over wat jij wilt weten? 2 Past deze vraag bij de competenties die je straks moet bewijzen? 3 Is het antwoord op deze vraag te geven? 4 Is je vraag objectief, d.w.z. zit er geen suggestie in?
Werken aan je portfolio | 5
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
5 Is je vraag concreet, scherp, nauwkeurig geformuleerd?
Uitwerking
Kijk eerst wat voor soort vraag je wilt stellen (zie hierboven). Lees vervolgens de paragraaf over‘ ‘de vraag formuleren’. Kijk nu eens naar het volgende voorbeeld. In Maartjes portfolio staat de volgende vraag, op grond van een prestatieindicator bij competentie 2 (pedagogisch competent): ‘Hoe kan ik de kinderen zelfstandig laten werken?’ Jeroen gaat in gesprek met Maartje. Hij checkt de vijf vragen: 1 Gaat deze vraag inderdaad over wat jij wilt weten? De vraag gaat over het zelfstandig werken van kinderen. Dat is inderdaad een doel uit het POP van Maartje. 2 Past deze vraag bij de competenties die je straks moet bewijzen? De vraag past bij de competentie die Maartje straks moet bewijzen: competentie 2. 3 Is het antwoord op deze vraag te geven? Er is veel goede literatuur over het zelfstandig werken van kinderen, dus waarschijnlijk is het antwoord wel te geven. 4 Is je vraag objectief, dat wil zeggen zit er geen suggestie in?
Werken aan je portfolio | 6
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
De vraag is redelijk objectief, er wordt bijvoorbeeld geen waardeoordeel uitgesproken, maar in dit geval is het belangrijk dat Maartje onder de vraag het begrip ‘zelfstandig werken’ goed uitlegt. 5 Is je vraag concreet, scherp, nauwkeurig geformuleerd? Bij dit criterium rijzen er wel wat vragen. Want welke kinderen bedoelt Maartje eigenlijk? Gaat het hier om groep 1 of om groep 8? Dat kan een groot verschil maken. En wanneer wil ze de kinderen zelfstandig laten werken? Tijdens de les rekenen, of terwijl ze aan het tekenen zijn? Bovendien is het nu heel belangrijk dat je weet wat Maartje bedoelt met ‘zelfstandig laten werken’. Wil Maartje bijvoorbeeld de kinderen in kleine groepjes samen laten werken, of werken ze individueel? En wat bedoelt Maartje eigenlijk met ‘ ‘Hoe kan ik’? Heeft ze het hier dan over een werkvorm die ze hanteert, of gaat het over haar eigen houding waardoor ze de kinderen leert zelfstandig te werken (bijvoorbeeld dat ze echt niet reageert op een kind dat zijn vinger opsteekt, op het moment dat het stoplicht op rood staat). Als Maartje alle antwoorden gegeven heeft op deze vragen, kan ze haar vraag verder aanscherpen. Ze komt uit op de volgende vraag: Welke werkvorm is geschikt voor groep 5 om kinderen tijdens de leesles in groepjes zelfstandig samen te laten lezen? Daaronder legt ze uit: Met zelfstandig werken bedoel ik: het zonder begeleiding van een volwassene spelen of werken. Het idee is: Dat de kinderen tijdens de leesles een gedeelte zelfstandig samen lezen. Ik lees samen met een groepje gedurende 10 minuten, en daarna ga ik naar een volgend groepje. Hier lees ik ook weer 10 minuten. De andere groepjes zijn dan samen aan het lezen. Als ik een goede werkvorm heb, waardoor het lezen in zo'n groepje boeiend en leerzaam blijft, hebben de kinderen veel meer oefentijd dan wanneer ik maar 10 minuten met ieder groepje lees.
2.4
Zoektermen formuleren Als je eenmaal een vraag hebt geformuleerd, is het de bedoeling dat je de vraag gaat verkennen. Om dat op een goede manier te kunnen doen heb je zoektermen nodig. Met behulp van die zoektermen ga je op zoek naar informatie via bijvoorbeeld digitale zoekmachines. Dat kan zijn: de catalogus van de plaatselijke bibliotheek, of bijvoorbeeld een zoekmachine als Googlescholar. Zoek niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels als er in het Nederlands heel weinig literatuur is over je onderwerp. Bedenk voor jouw onderwerp minstens vijf zoektermen in het Nederlands of in het Engels: 1 ..... 2 ..... 3 ..... 4 ..... 5 …… Werken aan je portfolio | 7
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
Tip Probeer je zoektermen zo precies mogelijk te formuleren. Blijf dichtbij de vraag, of de vragen die je hebt geformuleerd. Als je bijvoorbeeld meer wilt weten over de ziekte van Duchenne, zou je de volgende zoektermen kunnen hanteren: 1 Diagnose ziekte van Duchenne 2 Gevolgen ziekte van Duchenne 3 Kind met Duchenne op school 4 Omgaan met Duchenne 5 Ouders van kind met Duchenne
2.5
Kijken naar je observaties Welke observatiemethode hoort bij deze vragen, en waarom denk je dat?
Uitwerking Kijk naar het onderstaande voorbeeld en leg het voorbeeld naast eigen observaties. a
Hoe vaak komt het voor dat André tijdens de rekenles opstaat van zijn stoel? Om dit te meten kun je gebruikmaken van de turfmethode. Je gaat dan op een plaats zitten waarbij je André op een onopvallende manier in de gaten kunt houden. Tijdens de rekenles turf je hoe vaak hij opstaat van zijn stoel. Je herhaalt dit een aantal rekenlessen, op verschillende tijden en liefst ook in verschillende weken.
b
Wanneer staat André tijdens de rekenles op van zijn stoel? Om dit te weten te komen, maak je gebruik van een open observatie. Je maakt een filmisch verslag van alles wat er gebeurt tijdens de rekenles. Daarna analyseer je het verslag en kijk je wat er gebeurde voorafgaand aan het gedrag van André. Dit herhaal je een aantal keer tijdens de rekenlessen. Ook dan analyseer je ieder verslag. Je kijkt of je een patroon ontdekt, met andere woorden: wat gaat er aan vooraf, wat is de oorzaak dat André gaat staan?
c
Staat André tijdens de rekenles net zo vaak, minder vaak of vaker op van zijn stoel terwijl mijn mentor lesgeeft, dan wanneer ik les geef? Om dit te meten maak je ook gebruik van de turfmethode, je meet hierbij minstens drie keer een rekenles waarbij je mentor lesgeeft, en drie keer een rekenles waarbij jij lesgeeft. Je berekent het gemiddelde van de lessen van je mentor, en je berekent het gemiddelde van jouw lessen. Dat vergelijk je met elkaar.
Werken aan je portfolio | 8
© 2010 Noordhoff Uitgevers bv
2.6
Het verkennen van de leervraag Voordat je een plan van aanpak gaat schrijven, moet je de vraag eerst goed verkennen.
a
Leg uit waarom dit verstandig is.
b
Geef een aantal voorbeelden van manieren waarop je je vraag kunt verkennen.
Tip a
Als je een goede verkenning uitvoert, weet je of het de moeite loont om zelf informatie te zoeken om je vraag te beantwoorden. Het kan zijn dat je tot de ontdekking komt dat er een eenvoudig antwoord op je vraag te geven is. Dan hoef je niet meer op zoek naar verdere informatie. Het kan ook zijn dat je tot de ontdekking komt dat je vraag veel te groot of te breed is om te beantwoorden in één beroepsproduct. Je weet dan dat je de vraag verder in moet perken. Door middel van de eerste verkenning kun je ook je vraag verder aanscherpen, zodat deze nog meer helder wordt en specifieker.
b
Je kunt je vraag verkennen door literatuur te zoeken en deze te lezen. Je hoeft daarbij niet ieder beroep van kaft tot kaft te lezen. Wees selectief en lees alleen dat wat relevant is. Je kunt je vraag ook verkennen door met deskundigen in gesprek te gaan. Op die manier kun je erachter komen of het de moeite loont om informatie te zoeken over dit onderwerp. Ga zeker ook een gesprek aan met bijvoorbeeld medestudenten of je begeleider op je stageschool over het onderwerp. Denk ook eens aan de intern begeleider op je stageschool; zeker als het om bijvoorbeeld leer- of gedragsproblemen van kinderen gaat, kunnen zij veel informatie geven.
2.7
Open en/of gesloten vragen in een gesprek Je kunt in een gesprek gebruikmaken van verschillende soorten vragen. We geven meestal de voorkeur aan een open vraag. Soms zijn er situaties waarin een gesloten vraag de voorkeur heeft. Noem enkele situaties.
Tip • In het begin van een gesprek met bijvoorbeeld een erg gesloten, of
verlegen persoon, kan het prettig zijn om eerst een paar gesloten vragen te stellen. Dan kan de andere persoon aan jou wennen. Natuurlijk kun je dit niet het hele gesprek volhouden, dus op een zeker moment ga je wel over naar open vragen. • Als je meerdere gesprekken voert, en je wilt de antwoorden goed met elkaar kunnen vergelijken, kan het een goed idee zijn om enkele gesloten vragen te stellen. Over het antwoord kan dan geen twijfel bestaan.
Werken aan je portfolio | 9