Opdrachten bij hoofdstuk 4 Opdracht 1 (verwerken, oefenen en toepassen) Doel: Met behulp van deze opdracht ga je uitzoeken hoe het begrippenpaar ‘binnenwereld’ en ‘buitenwereld’ en het begrippenpaar ‘primaire en secundaire eigenschappen’ op elkaar te betrekken zijn. Het onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen wordt vooral gemaakt voor het waarnemen van de buitenwereld. In deze oefening ga je na of deze begrippen ook zijn toe te passen op de binnenwereld. Het effect van de oefening zal zijn dat je de vier begrippen beter leert toe te passen. Instructie: Lees eventueel opnieuw 4.1 (waarin binnenwereld en buitenwereld wordt besproken) en 4.2.2 (waarin de begrippen primaire en secundaire eigenschappen worden besproken). Beantwoord de volgende vragen: a. Benoem bij elk van de vijf zintuigen waarmee we de buitenwereld waarnemen wat de primaire en de secundaire eigenschappen zijn. Deze opdracht is niet makkelijk, daarom geef ik van één zintuig al het antwoord. Bij de tast is een voorbeeld van de primaire eigenschap de hoeveelheid druk uitgeoefend op een stukje huid van bijvoorbeeld een vierkante millimeter groot. De secundaire eigenschap is echter wat je ervaart, bijvoorbeeld: iets voelt stroef, glad, fijn enzovoorts. b. Probeer vervolgens de primaire en secundaire eigenschappen van de waarnemingen van de binnenwereld te benoemen. Doe dit aan de hand van het waarnemen van pijn (bijvoorbeeld hoofdpijn) in het lichaam en het waarnemen van warmte (bijvoorbeeld koorts) van het lichaam. c. Lukt het je om voor zowel de binnen- als de buitenwereld de primaire en secundaire eigenschappen te noemen? Welke conclusie trek je daaruit? Bespreek je antwoorden met je medestudenten en de docent. Als je op onderstaande knop klikt, kun je de antwoorden controleren. Antwoord bij opdracht 1
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
1
Opdracht 2 (oefenen en verwoorden) Doel: Het doel van de opdracht is dat je de twee filosofische benaderingen van het waarnemen beter leert beheersen en van elkaar te onderscheiden. Bovendien leer je om van beide benaderingen voor- en nadelen te geven. Instructie: Lees eventueel opnieuw paragraaf 4.2 over de twee filosofische benaderingen van het waarnemen. Beantwoord vervolgens de volgende vragen: a. Geef van beide benaderingen (de spiegel- en de sleuteltheorie) een voorbeeld van een waarneming die binnen die benadering valt. b. De twee voorbeelden die je hebt bedacht ga je vervolgens bekritiseren vanuit de optiek van de andere theorie. Dus bij het voorbeeld van de spiegeltheorie ga je zeggen wat de kritiek zal zijn van iemand die vanuit de sleuteltheorie redeneert. Dit doe je vervolgens andersom (de kritiek vanuit de spiegeltheorie op een voorbeeld vanuit de sleuteltheorie). c. Voor welke benadering heb je na afloop van deze oefening een voorkeur? Wat zijn je redenen voor deze voorkeur? Bespreek dit eventueel met je medestudenten en de docent. Als je op onderstaande knop klikt, dan zie je een deel van de antwoorden. Antwoord bij opdracht 2 Opdracht 3 (ervaren) Doel: Het doel van de opdracht is te ervaren dat geuren met emoties geassocieerd kunnen zijn en bovendien te merken dat deze associaties bij uiteenlopende mensen totaal verschillend kunnen zijn. Instructie: Lees eventueel opnieuw paragraaf 4.4.5 (De reuk). Maak daarna de volgende opdrachten: a. Noem een drietal geuren dat jij associeert met positieve emoties. Beschrijf de geuren en bijbehorende emoties. Doe dit vervolgens bij een drietal geuren dat jij associeert met negatieve emoties. Beschrijf ook deze combinaties. b. Kun je je herinneren hoe deze associaties zijn ontstaan? Geef aan of het lang geleden is en met welke gebeurtenissen of omstandigheden het te maken had. c. Bespreek en vergelijk met je medestudenten de resultaten. Vraag aan hen welke associatie (met een emotie) zij bij een bepaalde geur hebben. Zijn er medestudenten die bij eenzelfde geur een identieke associatie hebben? Of hebben zij juist een andere associatie? Kun je op grond van de resultaten iets concluderen over verschillen of overeenkomsten tussen de associaties bij mensen?
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
2
Opdracht 4 (ervaren) Doel: Het doel van deze opdracht is te ervaren dat de kennis die je hebt van invloed is op hoe je iets waarneemt en zelfs wat je waarneemt. Zoals in de sleuteltheorie wordt beweerd, beïnvloedt je kennis de interpretatie van het waargenomene. Instructie: Wat wij weten bepaalt tot op zekere hoogte wat wij zien. Tenminste dat beweren sommige psychologen. Het wordt ook wel eens andersom geformuleerd: als we iets niet kennen, dan zien we het niet. Pas deze uitspraak toe op het onderwijs of de hulpverlening. Doe dat als volgt: noem minimaal drie voorbeelden (het liefst zelf meegemaakt, maar je mag ook voorbeelden geven die je gehoord of gelezen hebt) waaruit blijkt dat de kennis die een leerkracht of hulpverlener heeft, zijn waarneming beïnvloedt. Bespreek de resultaten eventueel met je medestudenten en docent. Opdracht 5 (oefenen, toepassen en ervaren) Doel: Het doel van de opdracht is je verder te bekwamen in het toepassen van de verschillende gestaltprincipes. In hoofdstuk 4 van het boek staan de gestaltprincipes uitgewerkt voor de waarneming van objecten. Deze principes zijn ook van toepassing op het waarnemen van mensen. In deze opdracht ga jij dat proberen te doen. In hoofdstuk 5 (persoonswaarneming) zal verder op deze materie ingegaan worden. Door het maken van deze opdracht zul je de kennis over de wetmatigheden bij het waarnemen van objecten, generaliseren naar het waarnemen van mensen. Dit is belangrijk omdat in je (toekomstige) praktijk als hulpverlener of leerkracht deze principes een rol kunnen spelen. Na afloop van deze opdracht zul je beter in staat zijn de principes te herkennen en toe te passen. Instructie: Lees eventueel opnieuw paragraaf 4.5.3 over de organisatie van het waarnemen. Bedenk vervolgens van de behandelde principes (te weten: ‘figuur-achtergrond’, ‘nabijheid’, ‘overeenkomst’, ‘geslotenheid’ en ‘vroegere ervaring’) een voorbeeld uit de hulpverlening of het onderwijs waarvan je denkt dat het principe van toepassing is. Hier volgt een voorbeeld van het ‘figuur-achtergrond’-principe om je op gang te helpen. Een groep kinderen in een crèche is aan het spelen. Eén kind zit echter in een hoekje stilletjes te huilen. Door dit afwijkende gedrag valt dit kind op. Het wordt ‘figuur’ en de rest van de groep wordt ‘achtergrond’. Mocht je nog geen ervaring opgedaan hebben in de hulpverlening of het onderwijs, neem dan voorbeelden uit het ‘dagelijks leven’. Schrijf de voorbeelden op met argumenten waarom je vindt dat het gekozen voorbeeld slaat op het principe dat je behandelt. Bespreek de resultaten met je medestudenten en/of de docent. Als je op onderstaande knop klikt, dan kun je een aantal voorbeelden vinden en deze vergelijken met die van jou. Voorbeeld bij opdracht 5
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
3
Opdracht 6 (ervaren en verwerken) Doel: Het doel van de opdracht is te ervaren dat de organisatie van de perceptie soms zo dominant kan zijn dat het een belemmering is om de oplossing van een probleem te vinden. Voorts worden in deze opdracht de begrippen ‘probleemoplossen’ (paragraaf 3.3.4) en ‘inzicht’ verbonden met ‘organisatie van de perceptie’. Instructie: Lees eventueel opnieuw 4.5.3 over de organisatie van het waarnemen. Bekijk vervolgens figuur 1 (het is handig om deze te printen, anders kun je de opdracht niet goed maken). Dit figuur wordt ook wel ‘het negen punten-probleem’ genoemd. Het is mogelijk om al deze negen punten met elkaar te verbinden door vier rechte lijnen te trekken. Deze rechte lijnen moet je trekken zonder dat je je potlood van het papier haalt en alle punten mogen slechts één keer door de lijn worden geraakt. Je moet met het trekken van de lijnen bij een punt beginnen en zelf bepalen naar welk andere punt je gaat en waar je stopt. Het eindpunt van de eerste lijn vormt het beginpunt van de tweede lijn, je maakt daar een hoek. Als je het goed doet, dan krijg je een doorlopende lijn, die uit vier delen bestaat en drie keer van richting is veranderd.
Figuur 1. Het negen punten-probleem.
Maak de opdracht, geef niet te snel op, probeer zeker vijf minuten naar de oplossing te zoeken. De bedoeling is namelijk om te ervaren hoe groot de druk van de organisatie van je perceptie kan zijn. De oplossing van deze opdracht kun je vinden door op onderstaande knop te kikken. Doe dat pas als je er zeker van bent dat je de oplossing niet kunt vinden (of zeker bent van de oplossing). Oplossing
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
4
Als je de oplossing gevonden hebt, of als je deze hebt opgezocht, beantwoord dan de volgende vragen: a. Welk principe uit de gestaltpsychologie is volgens jou bepalend bij het organiseren van de perceptie bij dit probleem? b. Hoe belemmert dit principe het vinden van de oplossing voor dit probleem? c. Inzicht is een begrip dat vaak in verband wordt gebracht met het oplossen van een probleem. Hoe zou je inzicht kunnen definiëren nadat je weet hoe dit probleem opgelost moet worden, en nadat je het probleem hebt verbonden met de principes uit de gestaltpsychologie? Opdracht 7 (verwerken en ervaren) Doel: Het doel van de opdracht(en) is te ervaren hoe de cognitieve schema’s onze waarneming beïnvloeden. Door het maken van de opdracht zul je meer zicht krijgen op de invloed van leerprocessen (cognitieve schema’s zijn bijna altijd geleerd!) op het waarnemen. Bovendien oefen je nogmaals met het begrip ‘cognitief schema’. Instructie: Lees eventueel opnieuw de paragrafen 3.3.1 en 4.5.3. In deze laatste paragraaf staat op p. 128 het volgende citaat: ‘Mensen kunnen geen chaos waarnemen. Chaos dat is bijvoorbeeld het geluid dat uit de luidspreker van uw geluidsinstallatie komt als de zender plotseling wegvalt. Maar u accepteert die chaos niet: er zijn momenten dat u stellig meent in de ruis een stem te horen’. Bekijk vervolgens figuur 2. Beantwoord na het bestuderen van de figuur de vraag die eronder staat.
Figuur 2. (Michon 1989, p. 41). a. Wat zie je in de figuur? Kost het je moeite om het te beschrijven? Kun je dat in verband brengen met het begrip ‘cognitief schema’ en het principe van ‘betekenis toekennen’ aan wat je waarneemt?
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
5
Bestudeer hierna onderstaande figuur 3. Beantwoord na het bestuderen van de figuur de vraag die eronder staat.
Figuur 3. ( Michon 1989, p. 41). b. Wat zie je in de figuur? Als je eenmaal iets ziet, dan laat het je meestal niet meer los. Kun je daar een verklaring voor geven? Zoals al eerder gezegd beïnvloeden onze cognitieve schema’s het waarnemingsproces. Een en ander betekent dat we onze waarneming proberen in te passen in de schema’s die we al bezitten. Soms past de waarneming niet in het al bestaande schema. We kunnen dan het schema aanpassen, maar ook gebeurt het dat we bepaalde aspecten van wat we waarnemen, niet meer zien of horen, omdat het te veel in strijd is met het schema dat we van de werkelijkheid hebben. Beantwoord nu onderstaande vraag. c. Ieder mens kent vogels. Wij hebben allemaal een bepaald ‘vogel-schema’ in ons hoofd waarmee wij vogels kunnen beschrijven en herkennen. Wat is jouw vogelschema? Noem zoveel mogelijk kenmerken van dat schema en probeer ook aan te geven welke van deze kenmerken essentieel zijn en welke minder essentieel (zo kun je bijvoorbeeld ‘eieren leggen’ zien als een kenmerk van alle vogels, ‘kwetteren’ is wellicht minder algemeen).
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
6
Bekijk na het opschrijven van je vogelschema onderstaande figuur 4. Je ziet in dit figuur silhouetten van vogels. Beantwoord na het bestuderen van de figuur de vraag die eronder staat.
Figuur 4. ( Michon 1989, p. 56). d. Geef van de acht silhouetten er twee aan die jij het minst ‘vogelachtig’ vindt. Waarin wijken zij af van jouw vogelschema? Geef nu ook aan, met behulp van de kenmerken van je eigen vogelschema, waarom wij de koekoek, de pinguïn en de struisvogel ‘vreemde’ vogels vinden. Schrijf je argumenten op. Bespreek de antwoorden met je medestudenten en eventueel de docent. Probeer uit te vinden of veel mensen dezelfde silhouetten als ‘minst vogelachtig’ kiezen en of ze ook dezelfde argumenten hebben over ‘vreemde’ vogels. Zijn er conclusies uit te trekken?
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
7
Antwoord bij opdracht 1 Primaire eigenschappen Visuele waarneming
Elektromagnetische stralen binnen bepaalde grenzen (van 390 tot 700 nanometer).
Auditieve waarneming
Geluidsgolven in aantallen trillingen per seconde (Hertz) en luidheid (decibel).
Tast
Druk op een bepaalde oppervlakte van onze huid.
Smaak
Chemische samenstelling en concentratie van een bepaalde stof in de mond. Chemische samenstelling en concentratie van een bepaalde stof in de neus.
Geur
Pijn
Warmte
Psychologie voor de praktijk
Secundaire eigenschappen We zien kleuren en daardoor ook voorwerpen, enzovoorts. Voorts zien we de grootte en omvang van een voorwerp. Dit alles noemen we mooi of lelijk. We horen een kind huilen, een auto passeren of een uitvoering van een muziekstuk. Het huilen verontrust ons, de auto irriteert en het muziekstuk ontroert. We voelen iets zachts, scherps of glibberigs. Dat glibberige vinden we eng. We proeven iets, bijvoorbeeld citroenijs of baklava. We vinden dat lekker.
Wij ruiken iets. Als we bijvoorbeeld ons vriendje zoenen, ruiken we dat hij gerookt en gedronken heeft. We vinden dat vies. Onduidelijk. Hoofdpijn. Een hoofd dat bijna uit elkaar knalt. Elke hartslag bonkt hevig na in je hoofd. We voelen ons er erg ongelukkig bij. Koorts valt te meten in Koorts. Het zweet breekt aantal graden verhoging. ons uit, maar we rillen ook. Dan hebben we het warm en dan weer koud. We voelen ons erg ziek.
© Uitgeverij Coutinho 2004
8
Commentaar: De primaire eigenschappen van de buitenwereld zijn goed te omschrijven. De secundaire soms ook – iedereen zal citroenijs proeven – maar de waardering – mooi, lekker, vies enzovoorts – is puur subjectief. De primaire eigenschappen van de binnenwereld zijn heel lastig te definiëren. Hier gaat het nog veel meer dan bij de buitenwereld om de subjectieve ervaring. Een uitzondering is lichaamswarmte. Deze is met een thermometer meetbaar. Dit kan niet bij de oorzaak van pijn. We kunnen concluderen dat het onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschapen minder goed is toe te passen op de waarneming van de binnenwereld. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
9
Antwoord bij opdracht 2 Voorbeelden: Je staat voor een hoge flat en kijkt omhoog. Spiegeltheorie (de werkelijkheid staat centraal): Ik zie een hoge flat en iedereen die hier staat ziet dezelfde flat. Sleuteltheorie (de interpretatie staat voorop): Natuurlijk ziet iedereen de flat, maar… • Iemand die woonruimte zoekt ziet wellicht een geschikte woonruimte. • Iemand die zwaar depressief is en zelfmoord wil plegen ziet hier wellicht een mogelijkheid om zijn plannen uit te voeren. • De glazenwasser ziet de vuile ramen en overweegt de mogelijkheid van een nieuw wijkje. Formuleer nu zelf een ander voorbeeld en geef de kritieken op dit voorbeeld vanuit de andere benadering. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
10
Voorbeeld bij opdracht 5 Figuur-achtergrond: Opvallend gedrag of uiterlijk wordt altijd voorgrond en in die zin ‘figuur’. Een druk kind in een klas wordt daarom al snel voorgrond. Zeker als de klas een opdracht heeft gekregen om in stilte aan een taak te werken en het kind dit gedrag niet kan volhouden. Nabijheid: Kinderen die elkaars nabijheid opzoeken en vaak samen zijn aan te treffen, zien we als horend bij elkaar. We zeggen bijvoorbeeld: ‘Dat zijn vriendjes’. Overeenkomst: Twee jongens die dezelfde soort kleding dragen, bijvoorbeeld wijde oversized broeken, sportschoenen, T-shirts en sweaters met een capuchon, worden als ‘bij elkaar horend’ gezien. Wellicht wordt er ook een label aan verbonden: ‘Dat zijn hiphoppers’. Geslotenheid: Wellicht een wat gek voorbeeld: als we iemand achter een muurtje zien lopen – alleen het bovenlijf, de armen en het hoofd zien we – dan maken we de gestalte in ons hoofd ‘af’. Deze persoon bezit ook benen en een onderlijf. Vroegere ervaring: Bij dit principe staat – nog meer dan bij de andere – de interpretatie voorop. Door vroegere ervaring heb je geleerd wat bepaald gedrag of uiterlijk kan betekenen. Bij een patiënt met schizofrenie kunnen bepaalde signalen – bijvoorbeeld onverzorgd uiterlijk en ‘s nachts niet slapen – erop wijzen dat er een psychotische periode aan zit te komen. Zo kun je ook geleerd hebben dat als een bepaalde verstandelijk gehandicapte bewoner ritmisch met zijn bovenlichaam heen en weer gaat wiegen en onderwijl met zijn handen op zijn hoofd slaat, hij erg ontstemd is en – als dat niet verholpen wordt – dat er agressief gedrag kan volgen. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
11
Oplossing bij opdracht 6
Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
12