Verslag MAATSCHAPPELIJKE TWEEDELING eerste debat 19 september 2011 Auteur: John Cüsters
Inleiding: Godfried Engbersen over maatschappelijke tweedeling
Over armoede Godfried Engbersen, hoogleraar sociologie, maakte in zijn inleiding duidelijk dat de huidige discussie over armoede en tweedeling een herhaling is van die in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ook toen was er sprake van een economische crisis en massale werkloosheid. Ook toen klonken geluiden dat in Nederland armoede bestaat en een tweedeling tussen de rijken en armen. Maar is dat zo? Om deze vraag te beantwoorden, ging Engbersen voorbij aan de definities die in de armoedestatistieken worden gehanteerd. In plaats daarvan richtte hij zich op het wezen van het begrip armoede, voor hem reden om te waarschuwen voor een inflatoir gebruik van de term. Want: • armoede is niet hetzelfde als sociale ongelijkheid. Alle rijke landen hebben een verdeling in hoog, midden en laag. Ook in een land waarin iedereen een Cadillac heeft, hebben sommige mensen er twee. Is er dan sprake van armoede? • armoede is niet hetzelfde als je arm voelen. Rijke mensen in Wassenaar die met een inkomensdaling worden geconfronteerd, zeggen in armoede te verkeren. Zijn die inderdaad arm? • sociale problemen vallen niet als vanzelf samen met armoede. Wat is armoede dan wel? Engbersen greep hiervoor terug naar de grondlegger van de economie, Adam Smith. Die zei dat mensen arm zijn als ze zich, door het gebrek aan voldoende middelen, met schaamte in het publiek bewegen. Om volwaardig, decent en zonder schaamte te kunnen participeren in een samenleving, hebben mensen in elk land en elk tijdsgewricht een basispakket nodig. Door de tijd heen is dat minimaal noodzakelijke basispakket groter geworden. Wie het basispakket niet heeft, raakt op veel onderdelen van het leven gedepriveerd en uitgesloten in de samenleving. De grote vraag in de huidige tijden van schaarste is of de bezuinigingen het basispakket niet te zeer aantasten. Het is immers vooral aan de politiek om de omvang van het pakket te bepalen. Op basis van de definitie van Smith relativeerde Engbersen het aantal armen in Nederland. ‘Volgens de Armoedemonitor van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) heeft
Nederland momenteel een miljoen armen, mensen die op of rond het bijstandsniveau leven. Mijn stelling is dat die mensen niet allemaal in armoede leven. Wees dus voorzichtig om de term armoede in de mond te nemen.’
Nieuwe ontwikkelingen Toch is er in de 21e eeuw met betrekking tot armoede wel iets aan de hand. Het verschijnsel krijgt door een aantal ontwikkelingen een ander gezicht, waarop de politiek met nieuw beleid zou moeten reageren: • na een lange tijd waarin de armoede afnam, neemt het aantal mensen met een laag inkomen door de economische crisis weer toe; • het aantal werkende armen neemt toe. In de jaren tachtig waren armen haast per definitie mensen met een uitkering. Tegenwoordig bestaat 60% van de groep ‘armen’ uit mensen die werken. Ook Nederland kent dus steeds meer het verschijnsel van de working poor. We moeten dan vooral denken aan zzp’ers, parttime werkenden, personen met laag gekwalificeerd werk en huishoudens met slechts één inkomen. De kans op werkende armoede is bij eenverdieners vijftien keer zo groot als bij tweeverdieners. Werk is dus niet langer de belangrijkste bescherming tegen armoede; • het aandeel arme kinderen groeit weer. Ongeveer tien procent van de kinderen tot 17 jaar leeft in een arm huishouden. Dit is een serieus probleem, omdat opgroeien in een arm gezin kan leiden tot een zekere overdraagbaarheid van armoede; • in de steden die op lokaal niveau armoedebeleid hebben opgetuigd, valt op dat een groot deel van de doelgroep er geen gebruik van maakt, ook al hebben ze de voorzieningen wel nodig; • armoede is voor het merendeel van de ‘armen’ een tijdelijke situatie. Mede door de globalisering en de verschuivingen van arbeid die daaruit voortkomen, kunnen ook de middenklasse en hoger opgeleiden te maken krijgen met armoede, bijvoorbeeld als een van beide partners de baan verliest of als men gaat scheiden. Sociologen spreken hierbij van ‘democratisering van de armoede’: meer mensen hebben er mee te maken. Het merendeel van hen komt er na verloop van tijd weer overheen, dankzij het culturele kapitaal en het netwerk waarover men beschikt; • het is niet meer vanzelfsprekend dat mensen een sociale stijging doormaken. Terwijl het tot voor kort normaal was dat kinderen betere banen hadden dan hun ouders, komt tegenwoordig ook het omgekeerde voor. Zo is bijvoorbeeld 19% van de mannen tussen 26 en 40 jaar nu lager opgeleid dan de ouders. De sociale gevolgen daarvan zijn groot. Sociale daling leidt bijvoorbeeld tot een grotere sociale ongelijkheid op het gebied van eigen woningbezit. Het bezit van een eigen huis wordt een voorrecht voor kinderen van ouders die zelf ook een eigen huis hadden. Met deze ontwikkelingen in het achterhoofd is het mogelijk het begrip armoede in de moderne tijd nader te duiden. Waar hebben we het dan precies over? Engbersen noemde zeven kenmerken. De ‘moderne armen’: • hebben weinig geld; • hebben een gering sociaal kapitaal. Burgers hebben twee netwerken nodig: netwerken die mensen binden, maar ook netwerken die bruggen slaan naar bijvoorbeeld banen of andere manieren om in de samenleving te participeren. Arme mensen hebben vaak wel de netwerken die binden, maar niet de netwerken die bruggen slaan en daarmee sociale stijging mogelijk maken;
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
2
•
• • • •
profiteren met name op het vlak van onderwijs- en cultuurparticipatie slechts in geringe mate van de overheid. Ze vallen in de moderne meritocratische ‘diplomacratie’ buiten de boot omdat ze door gebrek aan opleiding te weinig cultureel kapitaal opbouwen; zijn voor veel aspecten van hun leven afhankelijk van de overheid; vormen een heterogene groep, van eenoudergezinnen tot ouderen, gehandicapten en migranten; wonen ruimtelijk geconcentreerd, met name in de grote steden. Bedenk wel dat die concentratie er altijd zal zijn. Er zullen altijd wijken blijven waar arme mensen wonen; vertonen een aantal culturele en gedragskenmerken, waarmee in het beleid rekening moet worden gehouden.
Volgens Engbersen is de groep mensen die met deze kenmerken ‘duurzaam arm’ zijn substantieel kleiner dan de een miljoen armen van het SCP. In 2009 ging het over 164.000 huishoudens die vier jaar of langer onder de officiële armoedegrens leefden, 2,6% van alle huishoudens. ‘De harde kern van de armoede is dus betrekkelijk klein, maar concentreert zich wel in bepaalde buurten in bepaalde steden’, aldus de hoogleraar. ‘Juist bij deze harde kern moet je ook vraagtekens zetten bij de mogelijkheden om meer eigen verantwoordelijkheid te nemen. Met name door het gebrek aan sociaal kapitaal is het zeer de vraag of deze mensen in staat zijn zelf de hulpbronnen te mobiliseren om zich uit het moeras te trekken.’
Culturele en gedragskenmerken Wat zijn de eerdergenoemde culturele en gedragskenmerken van de ‘onderklasse’ in de samenleving? Daarover heeft de Brit Theodore Dalrymple veel gepubliceerd. Volgens hem is de armoede van de onderklasse, of zoals hij het noemt de ‘getatoeïseerde klasse’ van asociale burgers, niet alleen een economisch maar ook een cultureel probleem. Mensen zijn niet in staat zich verantwoordelijk te gedragen, een gezin te onderhouden, een baan te behouden en kinderen op te voeden. Ze zijn zo geworden omdat allerlei maatschappelijke instellingen hen met goede bedoelingen te veel hebben gepamperd. Dalrymple baseert zich hierbij op wetenschappelijk onderzoek over groepen die een soort aangeleerde hulpeloosheid bezitten, met om hen heen een leger van hulpverleners. Bij deze groepen heerst een cultuur die een terugkeer naar de gangbare samenleving blokkeert. Daarnaast zijn er de calculerende burgers die hebben geleerd het verzorgingsestablishment en de voorzieningen zo veel mogelijk te manipuleren, om zo buiten de arbeidsmarkt te blijven. Een uitkering en een beetje zwart werken is een beter arrangement dan een baan van negen tot vijf. Als antwoord op deze onverantwoordelijke en calculerende burgers zou de overheid hen moeten gaan heropvoeden om weer mee te doen aan de maatschappij. Op deze opvatting is felle kritiek gekomen van mensen die zeggen dat de cultuur een reactie is op economische uitsluiting. Er is een groep die blijvend niet meer meedoet en als reactie daarop een gedragspatroon van berusting ontwikkelt. Na de rellen in Engeland kwam de discussie tussen beide denkrichtingen weer duidelijk naar boven. Engbersen denkt op basis van onderzoek dat de tweede redenering belangrijker is: sociaaleconomische uitsluiting heeft gevolgen voor het denkpatroon van mensen. ‘Daarmee verklaar je meer dan het simpelweg veroordelen van gedrag. Aan de andere kant is er wel degelijk ook een cultureel en een gedragsvraagstuk. Het is te makkelijk om te denken dat het weer goed komt door meer voorzieningen in het leven te roepen.’
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
3
Hoe bereik je de onderklasse? Een groot probleem bij het helpen of aanpakken van de duurzame armen is dat ze nauwelijks zijn te bereiken. ‘Op brieven antwoorden ze niet’, vertelde Engbersen uit eigen ervaring. ‘Als je ze opbelt, blijkt een groot deel van de groep een geheim nummer te hebben. Ga je langs de deur, dan hebben ze geen naambordje. De groep sluit zich dus af. Sociale uitsluiting gaat dus gepaard met sociale afsluiting. Er is een groep die het gevoel heeft geen plek meer te hebben in de samenleving en die samenleving heeft deze groep ook eigenlijk niet meer nodig.’ Hoe bereik je ze dan wel? En is dat überhaupt een vraagstuk waar corporaties zich mee bezig moeten houden? Engbersen vindt van wel. ‘Corporaties moeten blijven investeren in secundaire taken als de wijkeconomie, stages, sociaal-financiële hulpverlening, re-integratie en participatie. Dat is alleen al verstandig om economische redenen. Als je niet investeert in sociale relaties, goede voorzieningen en maatschappelijk vastgoed gaat de waarde van je eigen vastgoed omlaag.’ Bij die secundaire taken moeten corporaties wel samenwerken met hun maatschappelijke partners. Daarbij zijn de afgelopen jaren nieuwe vormen van bemoeizorg ontstaan. De voorheen relatief onverschillige corporaties, die niet wisten wie in hun woningen woonden, komen nu achter de voordeur. Sociale diensten, die vroeger hun cliënten amper zagen, gaan er nu op af. De Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) neemt mensen met een bepaalde problematiek bij de hand. En in het grote stedenbeleid wordt een beleid gevoerd dat sociale herovering wordt genoemd, met de inzet van ‘stadsmariniers’, ‘interventieteams’, ‘frontliniewerkers’ en ‘taskforces’. Termen die doen geloven dat stedelijk beleid oorlog is, maar die er ook op wijzen dat men iets probeert te heroveren waarvan men weet dat het verloren is gegaan. Al deze nieuwe vormen van bemoeizorg laten volgens Engbersen zien dat de makkelijke projecten en voorzieningen niet meer voldoen om de onderklasse te bereiken. In plaats daarvan moet je proberen in de leefwereld van mensen te kruipen. Dat is echter ingewikkeld en gaat gepaard met ethische vragen. ‘Heb je wel iets te brengen? Maak je geen inbreuk op de privacy? Wil je er echter voor zorgen dat bepaalde mensen vooruit komen, dan zijn die nieuwe vormen van bemoeizorg noodzakelijk. De vormen zijn alleen nog te weinig uitgekristalliseerd en de neiging bestaat nu er soms te bovenop te zitten.’
Beleidsrisico’s Engbersen sloot zijn inleiding af met het benoemen van enkele beleidsrisico’s. Het grootste is de afroming van middelen, waardoor bijvoorbeeld in de re-integratie gemeenten alleen nog degenen gaan helpen die kansrijk zijn. Met andere woorden: onder de underdogs worden alleen de topdogs geholpen. ‘De duurzame onderklasse wordt dan overgeslagen, waardoor een cumulatie van ongelijkheid ontstaat en het sociaal isolement, de sociale afsluiting en de non-participatie worden bestendigd. Toch zie je dat er juist in economisch slechte tijden wordt bezuinigd op middelen voor de armoedebestrijding. Om de sociale gevolgen voor met name jonge gezinnen tegen te gaan, zou dat nu juist niet moeten gebeuren. Maar hoe? Hoe activeer je de duurzame onderklasse en hoe ontwikkel je nieuwe vormen van beleid, die minder kostbaar zijn en toch de gevolgen van duurzame armoede bestrijden?’
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
4
Institutionele belemmeringen Een aantal forumleden zei zich sterk in het verhaal van Engbersen te herkennen. Lieke Jansen, directeur van Stichting Maatschappelijke Opvang Breda (SMO), constateerde dat men in de maatschappelijke opvang enkele jaren geleden niet veel meer deed dan pappen en nathouden. Tegenwoordig wordt veel gebruik gemaakt van de Eigen Krachtmethodieken om dak- en thuislozen te activeren. ‘Ik zie ze daardoor enorm groeien, maar er zijn ook belemmeringen in de manier waarop we de zaken met z’n allen hebben georganiseerd. In Breda plaatsen we dak-en thuislozen vanuit de opvang in woonvoorzieningen. Je zou dan eigenlijk een lagere uitkering moeten geven als ze gebruik blijven maken van de opvang, en een hogere als ze naar een woonvoorziening gaan. Dan wordt het ook aantrekkelijker een stap vooruit te zetten. Dat verschil kan echter niet worden gemaakt.’ Ook Ralf Embrechts van de Maatschappelijke Ontwikkelingsmaatschappij (MOM), die werkt in de Kruidenbuurt in Tilburg, wees op de frustrerende werking van regels en instituties. ‘Mensen haken af aan de stedelijke loketten omdat ze al vele malen zijn gekneusd. Ze bewandelen dan andere strategieën om aan geld te komen, soms illegaal, soms grappig en inventief.’ Embrechts noemde de huismeesters van de corporatie, de wijkverpleegkundigen en maatschappelijk werkers zijn helden, omdat ze achter de voordeur komen en signaleren wanneer mensen in de problemen komen. ‘Die vroegsignalering functioneert goed, maar fout gaat het pas daarna. Een voorbeeld: ik heb nu een voormalige veelpleger die aan het werk wil. Hij kan morgen bij een boer aan de slag, maar dan heeft hij een fiets nodig. Die vraagt hij aan bij de sociale dienst, maar dat duurt zes weken. Hij heeft ook een regenpak nodig, maar dat staat niet op het lijstje van de sociale dienst. Wij hebben de fiets zelf maar gekocht. Die man zal nooit meer een fiets aanvragen bij de sociale dienst. En zo is hij voor de zoveelste keer gekneusd en haakt hij voorgoed af.’ Uit de zaal kwam de vraag of deze persoon de fiets niet gewoon kan lenen van zijn buren of iemand anders in de buurt. ‘In de jaren tachtig kregen jongeren van de rechter vaak de keuze: of een aantal maanden zitten, of naar school. Maar voor dat laatste hadden ze een fiets nodig. Die waren vervolgens binnen veertien dagen verpatst en naar school gingen ze niet. Zo’n fiets kopen vind ik pamperen.’ ‘Nee’, vond Embrechts. ‘Hij moet toch zelf fietsen. En het kost de samenleving meer als we het niet doen en hij in de criminaliteit terugvalt.’ Een duidelijk tekort in de aanpak van de zorg- en hulpverlening is ook dat de overheid te veel stuurt op middelen in plaats van op doelen, aldus Jeroen van der Eerden, bestuurder van jeugdzorginstelling Oosterpoort. ‘Als we onze doelen helder hebben, is het veel beter te bepalen welke middelen daarbij nodig zijn. Dat is momenteel lastig omdat we worden afgerekend op hoe we onze middelen inzetten, niet op of we onze doelen realiseren.’ Rodney Weterings, wethouder van onder meer welzijn, participatie en diversiteit in Den Bosch, zei dat er dan wel minder doelen moeten worden gesteld. ‘In de wijk Hambaken in Den Bosch is een 19-puntenplan gemaakt. Dat is twee jaar volgehouden, maar de conclusie is nu dat we geen enkele doelstelling hebben behaald. Ook ik vind de middelenoriëntatie verkeerd, maar we moeten ook meer focus aanbrengen door minder doelen te stellen. Liever negentien jaar besteden aan twee doelen dan twee jaar aan negentien doelen. Hou door raadsperiodes heen vol wat je doet. De aanpak golft nu voortdurend heen en weer. Dat doen we onszelf aan en ik weet niet zo goed waarom. Het lijkt wel een ziekte om steeds te denken dat we in een overgangstijd zitten waarin nieuwe doelen en middelen nodig zijn.’
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
5
De rol van de professionals Paul Leenaarts, directeur van Sterk in Welzijn in Roosendaal, zei dat de leefwereld van burgers vaak faliekant anders is dan wat zorg- en hulpverleners denken. ‘Daardoor komt de vrouw van de bakker, die er niet voor heeft doorgeleerd, vaak makkelijker achter de voordeur dan de goedbedoelende hulpverlener. Natuurlijk zijn de professionals nodig, maar de laatste vijftien jaar hebben we de eigen kracht van burgers verdoezeld. De burger heeft te lang achterover geleund. De kracht van onze organisatie en professionals moet zijn om hem weer van zijn luie reet af te krijgen, al zal dat niet makkelijk zijn. Ik maak het nu nog te veel mee dat mensen tegen mij zeggen: wat kunnen jullie voor ons betekenen? Ik vraag dan: en wat kunnen we van jou als burger verwachten?’ Weterings haalde een tekening van Fokke en Sukke aan om de opstelling van professionals en instellingen te verduidelijken. Fokke en Sukke zijn laborant. Fokke doet een praktijkproefje dat lukt. Waarop Sukke aan hem vraagt: ja maar collega, waar het om draait is: werkt het ook in theorie? ‘Met andere woorden: we beginnen op de universiteit al om studenten volledig gedeformeerd te maken voor welke stedelijke praktijk dan ook. Gezond verstand komt in het derde echelon terecht, de neiging om te doen in plaats van te denken en schrijven in het vierde echelon. Het ontwikkelen van situationele intelligentie en het vermogen daarvoor rugdekking te organiseren bij meerderen hebben we de studenten eveneens afgeleerd. Zo hebben we burgers ook hun eigen kracht afgenomen. Het was niet nodig hen in beweging te brengen, want het werd gebracht. Dat ze op hun luie reet zitten, komt dus door ons.’ Weterings gaf een voorbeeld van een theekransje van Turkse vrouwen in een buurt. Zij hielpen elkaar te overleven in een achterstandssituatie. Maar de vrouw overkwam iets ergs: een welzijnswerker kwam haar op het spoor. Er was een ruimte in de brede school die moest worden gevuld. Het Turkse theekransje ging naar de school en ontplofte binnen drie weken. ‘Mijn boodschap voor de overheid: durf met je tengels ergens van af te blijven, laat mensen zelf komen als er iets nodig is, durf eens strategisch niks te doen. De overheid komt meer problemen van je afnemen dan dat ze oplossingen komt brengen.’ Geldt dit verhaal voor de hulpverleners in de welzijnswereld ook voor die in de zorgwereld? Rob Stam, lid van de Raad van Bestuur van zorgorganisatie Thebe, erkende dat ook de wijkverpleegkundigen in de eerste plaats pamperen. ‘Dat heeft alles te maken met de bekostiging. Elke minuut die we bij mensen binnen zijn, moeten we registreren en moeten we zorg verlenen. Terwijl het veel beter zou zijn als we mensen weer zelfstandig maken. We hebben twintig jaar lang wijkverpleegkundigen echter alleen maar productie laten draaien, in plaats van ze te laten nadenken. Die prikkel zit ook niet in de financiering. Om dat te veranderen, moeten de professionals weer sociaal intelligenter worden, zodat ze bij de klant op zoek gaan naar creatieve oplossingen die er voor zorgen dat de klant de zorg niet meer nodig heeft. Zo’n benadering ontstaat niet vanzelf op de werkvloer. Bestuurders moeten dat top down organiseren.’ Weterings voegde hier nog aan toe dat er dus ook een andere houding moet komen. ‘We rekenen mensen nu af op hun zogenaamde fouten en hun resultaat. In plaats daarvan moeten we ze belonen als ze in de goede problemen terecht komen, dat wil zeggen de problemen die duidelijk maken wat er nodig is in de frontlijn.’
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
6
Het belang van een langdurige aanwezigheid Wat zijn dan goede professionals? Volgens Engbersen zijn dat mensen die streetwise zijn. ‘Een goede frontlijnwerker spreekt de taal van de mensen, maar ook die van de bureaucratie, het bedrijfsleven en de projectontwikkelaar. Die meertaligheid is ingewikkeld maar wel noodzakelijk. Daarom moeten organisaties hun beste mensen in de wijken zetten en die bovendien goed betalen. En die mensen moeten de bevoegdheid krijgen ongebruikelijke oplossingen te kiezen. Van groot belang is ook dat professionals langere tijd in een wijk actief blijven. Bij ouderwetse beroepen als de huisarts, huismeester en wijkverpleegkundige gebeurt dat, maar de tragedie is dat die bijna niet meer bestaan. Mensen zitten nu drie maanden in de frontlinie en keren daarna terug achter het bureau. Ze krijgen daardoor geen band met mensen en kennen de historie van een wijk niet. Er is dus een veel te hoge doorloopsnelheid van professionals.’ Die band met burgers is volgens Weterings verloren gegaan toen politieke partijen, maar ook woningcorporaties, de acceptgiro introduceerden. ‘Daarmee verdween een vanzelfsprekend contactmoment. Vroeger kwam iemand de huur ophalen, maar hij keek ook rond hoe het met de huurder ging. Dat was een bron voor het aangaan van verbindingen en het inwinnen van informatie. Misschien moeten we de acceptgiro maar weer afschaffen. Gewoon weer de huur ophalen thuis.’ Dorine Brinkhof van Thebe was positiever. Professionals die contact maken met mensen in de wijk en hun eigen kracht weten aan te spreken, zijn er volgens haar wel degelijk nog. Maar het is belangrijk de juiste professional bij de juiste persoon te plaatsen. ‘Burgers moeten een professional vertrouwen zodat die hen kan ondersteunen bij de regie over het eigen leven. Dan wordt de kwaliteit van de professional op een goede manier gecombineerd met het zelfinitiërend vermogen van de wijk.’
Burgerkracht Met de eigen kracht van burgers komen we op de mantra van de eigen verantwoordelijkheid. Engbersen waarschuwde voor te overdreven verwachtingen van de burgerkracht. ‘De groepen waar we hier over praten, vinden het vaak te ingewikkeld om zelf initiatieven te ontwikkelen. Pas dus op om van het ene uiterste van pamperen door te slaan naar het andere uiterste van doe het zelf maar. Dan overschat je de mogelijkheden van bepaalde groepen. Maar ik waarschuw ook voor de tendens dat die groepen in de samenleving steeds groter worden. We hebben de neiging om de omvang van armoede en van de groep jongeren die niet mee kan komen te groot te maken. Zo had Nederland, één van de rijkste landen van de wereld, op een gegeven moment ook het wereldrecord van het aantal arbeidsongeschikten. Dus we produceren ook problemen die geen problemen zijn.’ Peter Nouwens van de Stichting Prisma, een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking, wees erop dat een steeds grotere groep mensen wordt uitgestoten uit de samenleving. Het zijn mensen met meervoudige problemen, die ze niet vanuit eigen kracht kunnen oplossen. En voor die problemen is de samenwerking nodig met andere instellingen. ‘Onze medewerkers hebben geen verstand van harddrugs. Daar hebben we de hulp van anderen bij nodig. Vooral de jongeren met een IQ tussen 70 en 95 vinden nauwelijks een plek in de maatschappij. Zij worden de instellingen ingedreven en als we daarmee door gaan, hebben we straks geen stenen meer om de instellingen te bouwen. Voor die groep moeten we oren en ogen houden.’
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
7
Deze kanttekeningen ten spijt onderschreven alle aanwezigen de noodzaak om de eigen kracht van burgers aan te boren. Dat hoeft niet per se te leiden tot een betaalde baan, maakte Frans Martens, directeur van de GGz Breburg groep in Tilburg, duidelijk. ‘Iedere burger heeft een toegevoegde waarde, ook iemand met adhd of een autistische stoornis. Misschien zijn zij goede computernerds die ook hun waarde hebben zonder een vaste baan. Zoek dus naar de juiste manieren om mensen weer een plek in de samenleving te geven. Hun sociale stijging is dan een waardetoename, een andere dan een economische toename.’ Gesteld werd ook dat het aanboren of faciliteren van burgerkracht vaak ook kan werken als een opstapje voor anderen. Als burgers zelf het initiatief nemen en actief worden, ontstaan vaak kleine instituutjes waarmee de mensen die buiten schot blijven van de professionals wel kunnen worden bereikt. Zo wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden van de civil society, aldus Engbersen. ‘Om de civiele kracht in de wijk te benutten, moet je ook actieve mensen erbij betrekken die in betere doen zijn, bijvoorbeeld gepensioneerden of maatjes van buiten de wijk. Ook de rol van charitas en welwillende ondernemers wordt belangrijker. Om in deze tijden van schaarste zo effectief mogelijk te kunnen zijn, moeten instellingen en hun professionals dus actieve burgers en andere organisaties er bij betrekken.’
Samenwerking Over de samenwerking waren veel deelnemers aan het eerste debat niet positief. Engbersen stelde dat als er ergens wordt gesproken over integraal samenwerken, je al haast weet dat het fout gaat aflopen. ‘Er is daarom iets voor te zeggen voor schoenmaker blijf bij je leest. Uitgaan dus van de eigen professionaliteit; een integrale aanpak leidt vaak tot een extra vergadercircuit waardoor de effectiviteit toeneemt.’ Hoe moet het dan wel? Volgens directeur Bas Maassen van Zayaz moet er om te beginnen drastisch worden gesneden in het aantal casemanagers dat zich nu vaak buigt over een probleemhuishouden. ‘Daarvoor moeten we het maatschappelijk middenveld reorganiseren. Elke organisatie brengt nu een eigen casemanager en projectleider in. Heeft de burger niet recht op slechts één casemanager in plaats van tien? Dat moeten wij organiseren. Mijn gevoel is echter dat de bestuurders van de instellingen dat nu blokkeren. Een casemanager moet ook van de andere betrokken instellingen ruimte krijgen. Dus de corporatie moet aan de casemanager van een andere instelling bijvoorbeeld ook de beslissingsruimte over de huurincasso kunnen geven. We moeten toe naar dat soort slimme constructies en daar moeten de bestuurders de ruimte voor scheppen. Zij moeten hun mensen uit het kolomdenken halen.’ ‘En daarvoor moeten ze meer durven loslaten en zuinig zijn met het bedenken van weer nieuwe systeempjes’, voegde Jan Kammeyer, directeur van Futura toe. ‘Bestuurders moeten daarvoor meer aan onthouding doen.’
Rol van de corporaties Er werd ook kort gesproken over de rol van de corporaties. Volgens Engbersen moeten zij zoals gezegd blijven investeren in hun secundaire taken. Daarnaast moeten ze woningen blijven leveren voor de kwetsbare groepen, bijvoorbeeld die in de maatschappelijk opvang, aldus Lieke Jansen. ‘Verder moeten corporaties signaleren wanneer mensen dreigen af te
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
8
glijden. Als dat eenmaal is gebeurd, kost het enorm veel moeite hen weer uit de probleemsituatie te halen. Dat komt deels ook doordat de ketens in de samenwerking niet goed aansluiten of soms worden onderbroken omdat iemand wegens wachtlijsten de volgende stap niet kan zetten. Dit kan allemaal worden voorkomen door er zo vroeg mogelijk bij te zijn. Prima dus dat corporaties achter de voordeur komen.’
Nieuwe kansen Afsluitend zagen aanwezigen ook kansen. De overheid wil de regelzucht terugdringen, gemeenten dagen de instellingen uit om van de bossen aan casemanagers af te komen en één persoon aan te wijzen die de regie heeft. De schaarste aan middelen kan zo ook een efficiëntere aanpak afdwingen, met één casemanager en één hulpverleningsplan op één cliënt. Het vet moet er inderdaad af, concludeerde Engbersen. ‘Meer no-nonsense beleid dus en dat is helemaal niet erg. Daarnaast kan de schaarste aan middelen worden opgevangen door op een intelligente manier de civil society erbij te betrekken. Er zijn overal interessante initiatieven waarbij burgers zich inzetten voor de wijk. Die best practices zouden een keer in kaart moeten worden gebracht. Welke maatregelen hebben nu echt gewerkt? In veel wijken is er een groot potentieel dat je kunt benutten. Dat potentieel is kleiner in kwetsbare wijken, dus daar moet je andere wegen zoeken. De grote uitdaging voor de komende jaren is om de onderkant niet te negeren, om er toch voor te zorgen dat er voldoende middelen worden ingezet om een beperkt aantal doelen te realiseren.’
Debat 19 september 2011: Maatschappelijke tweedeling
9