Verslag Conferentie Brabant Bijzonder op donderdag 5 februari 2009 Locatie : Evaluon te Eindhoven Opgesteld door : John Cüsters
Inhoudsopgave Gebruik maken van het eigene
2
Diep geworteld
2
DNA van de stad Zaanstad en Tilburg
3 3
Basics en extras Politiek debat
4 5
Rol corporaties
5
Zorgen om en zorgen voor ruimtelijke kwaliteit
6
Brabantse eigenheid Wat is ruimtelijke kwaliteit?
6 7
Wie is waarvoor verantwoordelijk? Scherpere keuzes
8 9
Workshops Ruimtelijke visievorming Ruimtelijke kwaliteit in Brabant Goed opdrachtgeverschap Slotdebat Het eigene van een stad Corporaties in het stedelijke debat DNA: behoudzucht of vernieuwing?
10 10 11 12 13 13 13 14
Gebruik maken van het eigene Als grote vastgoedeigenaars met lokaal bezit van een kwart tot eenderde van het aantal woningen spelen de woningcorporaties die zijn verenigd in de Stichting Futura een belangrijke rol in het realiseren van ruimtelijke kwaliteit in de Brabantse stedelijke regio’s en dorpen. Daarbij is het zaak goed te zoeken naar wat Brabantse steden, wijken en buurten eigen maken. Dit DNA is een belangrijk onderdeel van de transformatiestrategie voor Brabant. Het leren kennen van dit DNA is een intensief traject voor een opdrachtgever. Vervolgens is het belangrijk duidelijk te krijgen wat je wil en daarbij ook de zachte, belevingsaspecten mee te nemen. Mak daarbij een afgewogen keuze tussen investeren in de basis en in enkele innovatieve projecten. En voer bij het uitwerken van het concept voor een gebouw of een gebied een open debat met verschillende belanghebbenden. Zo ontstaat kwaliteit. Aldus enkele conclusies van de conferentie ‘Brabant Bijzonder’, die Stichting Futura op 5 februari hield in het Evoluon in Eindhoven. Tijdens deze conferentie werd onderzocht wat de (onderscheidende) ruimtelijke kwaliteit van Brabant is en welke rol corporaties kunnen spelen om deze kwaliteit te behouden en versterken. Scherpe keuzes zijn daarbij soms onvermijdelijk. Want als het eigen Brabantse mozaïek van stad, dorp en land overal wordt behouden en versterkt, ontstaat een amorf geheel zonder verschillen. Ook viel op de conferentie een pleidooi te beluisteren voor een duidelijke taakverdeling op het gebied van ruimtelijke kwaliteit: de overheid is verantwoordelijk voor de openbare ruimte en het cultureel erfgoed, de corporaties voor de duurzame waarde van de eigen gebouwen en het faciliteren van maatschappelijke voorzieningen in buurten en wijken. Vanuit hun positie als een van de belangrijkste partners in de stad is het verder vanzelfsprekend dat corporaties deelnemen aan het debat over de structuurvisies die de provincie en gemeenten momenteel opstellen in het kader van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening. Een verslag van een levendige discussiemiddag.
Diep geworteld De conferentie werd geopend door Johan Westra, directeur-bestuurder van Cires en voormalig voorzitter van Stichting Futura. Hij ging kort in op de aanleiding en achtergrond van de discussiemiddag over ‘Brabant Bijzonder’. ‘Corporaties worden tegenwoordig nadrukkelijk aangesproken op veel meer dan alleen de volkshuisvestingstaak. De samenleving vraagt dat corporaties ook actief worden in de keten wonen-werken-leren, dat ze zich bezig houden met welzijn en ouderdom en dat ze bijdragen aan de duurzaamheid van de ruimtelijke omgeving. Dit is op zich niet nieuw. De corporatiesector heeft in het verleden een aantal momenten gekend waarin de maatschappelijke opgave zich kristalliseerde in een verbreding van taken, tot en met de kwaliteit van de gebouwde omgeving.’ Westra memoreerde dat de conferentie was bedoeld om het begrip ruimtelijke kwaliteit op nieuwe manieren bespreekbaar te maken. Daarmee sluit Futura aan op Brabantse programma’s als Brabant Mozaïek. ‘De ruimtelijke kwaliteitsopgave speelt op alle schaalniveaus: van de planologische vraagstukken op regionaal niveau tot en met de sociale en fysieke vraagstukken in buurten en wijken.’ Westra sloot zijn inleiding af met een verwijzing naar de Bossche School, de architectuurstroming uit de wederopbouwperiode die zijn oorsprong vond in de toentertijd gegeven 3-jarige cursus kerkelijke architectuur in Den
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
2
Bosch. Deze stroming kenmerkte zich volgens Westra, net als bijvoorbeeld de Amsterdamse school uit de jaren twintig en dertig, door uitgesproken opvattingen over ruimtelijke kwaliteit. Dagvoorzitter Martijn de Greve herinnerde Westra na zijn inleiding aan een uitspraak die hij deed in het essay ‘Ruimtelijke kwaliteit: zorgen om, zorgen voor’, dat Guido Wallagh en Judith Lekkerkerker van Inbo Adviseurs schreven voor de conferentie. Het letterlijke citaat: ‘Ik verzet mij dan ook tegen al te modernistische en modieuze ontwerpen en hecht grote waarde aan reeds bewezen vormtaal. De revival van woningbouw uit de jaren dertig is mijns inziens geen hype, maar een terechte waardering van en verwijzing naar herkenbare, zorgvuldig vormgegeven en toegankelijke ontwerpen.’ Wat zie ik van uw mening terug in uw werkgebied Oosterhout, vroeg De Greve aan Westra. ‘Veel, bij het verstrekken van opdrachten aan architecten en stedenbouwers is dit voor mij leidend. De Bossche School is in de vergetelheid geraakt. Het zou goed zijn veel van haar elementen terug te halen. Ze zijn immers diep geworteld in de Brabantse samenleving.’
DNA van de stad Zaanstad en Tilburg Met zijn opmerking over de wortels van de samenleving maakte Westra een mooi bruggetje naar de inleiding van Ruud Vreeman, burgemeester van Tilburg. Vreeman sprak over het ‘DNA van de stad’, een onderwerp dat hem sterk bezighoudt naar aanleiding van zijn burgemeesterschappen in Zaanstad en Tilburg, twee totaal verschillende steden die vanwege die verschillen om een andere veranderingsstrategie vragen. Vreeman vertelde gefascineerd te zijn door oude industriesteden die na het vertrek van de industriële bedrijvigheid een transformatie moeten ondergaan. Hoe breng je die transformatie tot stand? Volgens Vreeman ligt het antwoord voor een belangrijk deel besloten in het ‘DNA van de stad’. ‘Vanuit de geschiedenis bouw je het verhaal van de stad op, een combinatie van feiten en idealen. Met dat verhaal kun je verklaren waarom Tilburg, dat in de zestiger en zeventiger jaren met het verdwijnen van de wolindustrie haar totale economische basis verloor, het zoveel beter doet dan andere voormalige industriesteden als Heerlen, Enschede of Helmond. Dat zit dus in het unieke DNA van de stad.’ Vreeman verduidelijkte zijn betoog met een vergelijking tussen Zaanstad en Tilburg. Zaanstad lag er, toen hij daar burgemeester werd, nogal doods bij. Er was onder de bevolking veel ontevredenheid over het ontstaan van de stad in 1974, die een samenvoeging is van zes dorpen en Zaandam. ‘Als je in één kern een bibliotheek of zwembad wilde bouwen, moest je dat in de andere zes ook, zo was de sfeer in de gemeente. Naast de onvrede met de samenvoeging had Zaanstad de artikel 12-status en was het aantal ambtenaren gehalveerd. Er bestond daardoor een soort vrede van passieve ontwikkeling: we doen eigenlijk maar niks.’ Om de passiviteit te doorbreken, zocht Vreeman naar het DNA van de stad. Dat moest de sleutel zijn tot een nieuwe dynamiek. Vreeman vond het in de ‘eenheid in verscheidenheid’. ‘De strategie zou moeten zijn de dorpen dorps te houden en de stad stadser te maken. In de stad zouden alle voorzieningen moeten komen: de nieuwe bibliotheek, de megabioscoop etc. Die strategie gaf rust in het verwachtingspatroon van mensen.’
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
3
In Tilburg trof Vreeman een totaal andere situatie aan. Er gebeurde ten tijde van zijn aantreden van alles in deze stad. Ondanks het verdwijnen van de industrie was er toch een energie ontstaan om naar de middenmoot van de Nederlandse gemeenten te kruipen, iets wat inderdaad is gelukt. Dit was mogelijk omdat Tilburg, aldus Vreeman, een apart soort ondernemerschap en mentaliteit herbergt. ‘En dat vindt toch zijn oorsprong in het feit dat een wolfabriek heel anders is dan de katoenfabrieken in bijvoorbeeld Enschede. In een wolfabriek wordt veel meer geïmproviseerd. Dat maakte de arbeiders ondernemender en dat ondernemerschap is nu zowel het goed als het kwaad van deze stad. Tilburg heeft daardoor een sterke traditie in het midden- en kleinbedrijf.’ Vreeman noemde nog twee andere belangrijke onderdelen van het DNA van Tilburg: de grote samenwerkingsbereidheid en de historisch gegroeide kennisinfrastructuur. De samenwerkingsbereidheid komt deels voort uit het grote chauvinisme in de stad en was in Zaanstad veel minder sterk aanwezig. Met de kennisinfrastructuur - een universiteit, twee HBO-instellingen, twee ROC’s – heeft Tilburg een continue instroom van jongeren.’ Dit DNA bepaalt, aldus de burgemeester, voor een groot deel de thermiek die de stad verder omhoog kan brengen. De strategie hangt dus mede af van de paden die al getrokken zijn. Basics en extras Bij het bepalen van de inhoud van de stedelijke strategie is Vreeman onder meer te rade gegaan bij Richard Florida en diens theorieën over stadsontwikkeling. De grondgedachte daarin is dat mensen niet meer hun werk achterna reizen, maar ergens gaan wonen en dan werk zoeken. De vitaliteit van een stad wordt dus door andere zaken bepaald dan door (alleen) de aanwezige werkgelegenheid. ‘Cultuur, de atmosfeer van een stad en de leefkwaliteit zijn dus minstens zo belangrijk als de arbeidsmarkt. Nu steden steeds meer met elkaar gaan concurreren, is het dus zaak te onderzoeken welke sfeer en kwaliteit je wil maken, zodat mensen in je stad komen wonen, werken en studeren’, aldus Vreeman. Hoe geef je daar vorm aan? Volgens Vreeman moet een gemeente onderscheid maken tussen de basics en de extra investeringen. Bij de basics gaat het om zaken als veiligheid, volkshuisvesting, armoedebeleid en reïntegratiebeleid. ‘Daarbij kun je als gemeente volstaan met te doen wat in Nederland gemiddeld gebeurt. Dit zijn immers niet de zaken waarmee je je kunt onderscheiden. Toch zijn het deze basics waarover de gemeenteraden het meest spreken. Het verschil maak je echter met de investeringen in de toekomst. Zaken op het gebied van bijvoorbeeld sport, cultuur en het uitgaansleven geven kleur aan een stad, maar ze zijn tegelijkertijd gevormd door het DNA. Sommige steden hebben op cultureel gebied vanzelfsprekend goede associaties. Voormalige industriesteden hebben dat niet. Die moeten daarvoor knokken.’ Waarmee maak je dan het onderscheid in Tilburg? Wat voor type strategie heb je nodig om de aantrekkingskracht voor de komende tien, vijftien jaar te vergroten? Vreeman concludeerde dat deze stad met haar specifieke DNA niet een blauwdrukplan moet toepassen. De voorkeur gaat uit naar de strategie van de veenbrand: een proces van samenwerken waarbij het (Tilburgse) particulier initiatief voorop staat. De overheid moet dat wel een beetje
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
4
ordenen, maar niet te veel. Tilburg heeft daarbij, aldus Vreeman, vier punten aan de horizon gezet: het talent moet in de stad worden vastgehouden en ontwikkeld, van hoog tot laag, dus inclusief het vakmanschap van mbo’ers. Tilburg moet dus scholen en een omgeving bieden die voor de talenten interessant zijn;
innovatie ontstaat door de confrontatie van culturen en disciplines; er moet in de stad cohesie en samenhang ontstaan. Het is niet nodig dat iedereen met elkaar allerlei activiteiten onderneemt, maar er moet een basis zijn van een goede onderlinge verstandhouding;
Tilburg moet iets hebben/krijgen dat het onderscheid maakt en kleur geeft aan de stad. Dat kunnen eigen verhalen zijn, maar ook fysieke uitdrukkingen van onderscheid. Vreeman gaf als voorbeeld van dit laatste de Eiffeltoren in Parijs.
Politiek debat Welke investeringen roept dit op? In Tilburg zijn dat massieve inspanningen op het gebied van sport en cultuur. Dit gebeurt vanuit de filosofie dat hiervoor vanuit de historie van de stad al een voedingsbodem of humuslaag bestaat, onder meer via het kunstonderwijs en de vele leegstaande fabriekshallen. ‘Daarbij ontstaat wel meteen een discussie over de verhouding tussen de basics en de innovatie’, aldus Vreeman. ‘Dat is het eerste politieke debat: stop je het geld in de gaten in het wegdek of in culturele projecten? Het tweede debat gaat over moderniteit versus identiteitsbevestiging. Er is geen discussie over investeringen die de historisch gegroeide identiteit bevestigen. Maar er is wel discussie over het draaiend huis van John Körmeling op de Hasseltrotonde en het theater van Adje. Moderniteit en identiteit schuren, maar die tegenstelling is tevens kenmerkend voor Tilburg en maakt de stad aantrekkelijk. Ik probeer dat conflict niet op te lossen, maar laat het juist bestaan.’ Een derde debat is dat tussen de stad en haar omgeving. Hoe verhoudt Tilburg zich tot de andere steden en dorpen? ‘Het is een cruciale kwaliteit dat die verhouding er is, en ook dat er een gezonde concurrentie is tussen steden. Daarom is het prima dat de Sportacademie van Tilburg naar Eindhoven gaat, en het Zuidelijk Toneel van Eindhoven naar Tilburg.’ Rol corporaties Vreeman ging ook in op de rol van woningcorporaties in de stedelijke strategie. Corporaties opereren voor een belangrijk deel in de basics: ze moeten voorzien in goede volkshuisvesting in goede wijken en buurten. Daarnaast opereren ze ook op het grensvlak van basics en innovatie, onder meer op het gebied van cohesie (wat draagt de corporatie bijvoorbeeld bij aan het tegengaan van segregatie) en vormgeving. Met hun architectuur kunnen ze zich bijvoorbeeld aan de innovatieve kant bewegen. Samenvattend riep Vreeman de aanwezigen op meer te kijken naar het DNA van de stad, en om hun strategieën meer af te leiden uit de geschiedenis daarvan. ‘Soms kan dit ook gewoon zitten in goed onderhoud. De Sint-Jan in Den Bosch hoef je alleen maar goed te onderhouden, dan doet ze haar ‘werk’ al. Beheer kan dus ook een belangrijk onderdeel zijn van de strategie en zoektocht naar kwaliteit. In sommige gevallen doet het luiste gemeentebestuur het het beste, omdat ze het historisch centrum van een stad ongemoeid laat. Kortom: geen enkele uitgangspositie is dezelfde. In elke stad moet je zoeken naar welke atmosfeer aantrekkelijk is voor nieuwe generaties bewoners.’
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
5
De Greve vroeg Vreeman welke rol de corporaties kunnen spelen in het conflict tussen moderniteit en identiteit. ‘Het sentiment bij mensen is altijd zo dat ze zich het best thuis voelen bij iets dat niet modern is, bij retroarchitectuur dus’, aldus Vreeman. ‘Dat is per definitie conserverend. Het bewaren van een historische identiteit is daarom conflictloos. Iets moderns levert daarentegen altijd een conflict op met de buurt. Corporaties die met iets nieuws komen, roepen een scherper debat op. Daarom moet je sommige zaken buiten de politiek en het debat met de burger plaatsen. Doe je dat niet, dan krijg je een vlakke stad. De Eiffeltoren was nooit gebouwd als je het de Parijzenaars had gevraagd.’ Ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het toevoegen van moderniteit dan bij de gemeenten of hebben de corporaties daar ook een verantwoordelijkheid in? Beide, stelde Vreeman. ‘Het zijn altijd nieuwe coalities die moderniteit inbrengen en daar hebben corporaties een plek in. In Tilburg gaat dat met name spelen bij het vrijkomen van de spoorzone.’ Zijn alle partijen in een stad wel doordrongen van hetzelfde DNA, vroeg De Greve. ‘Een stad is een levend organisme en geen bedrijf’, aldus Vreeman. ‘Een deel van de veenbrand gaat dus soms de andere kant op. De overheid moet zich dan afvragen welke rol ze daarin wil spelen.’ En de plannen voor de grote shopping mall in Tilburg, in hoeverre passen die in de historische analyse en het DNA van de stad? Dat past juist heel goed, stelde Vreeman. ‘Tilburg is een stad die een trendbreuk kan realiseren en veel lef heeft. Durf en iets totaal nieuws tot stand brengen zijn dus een onderdeel van het DNA. Dat is waarmee de stad zich na het verdwijnen van de industrie opnieuw heeft opgericht.’ Ziet Vreeman nog kansen in de krediet- en economische crisis? Dat is modieus gepraat, reageerde de burgemeester. ‘We gaan een ellendige tijd tegemoet. Er komen grote klappen. In Tilburg werkt dat vertraagd door. In Eindhoven gaat het sneller door de aanwezigheid van veel maakindustrie. Gemeenten moeten in deze tijd zo lang mogelijk hun investeringsprogramma doorzetten, samen met corporaties en andere partijen. Ik ben heel positief over de corporaties in Tilburg. Ze staan open om mee te denken over de stad. Dat is een kenmerk van Tilburg. De stad heeft een toegankelijk bestuur en relatief weinig ambtenaren. Er heerst een doenerige sfeer. Alleen de samenwerking met de dorpen is minder, maar we moeten de contrasten en de landschappen ook in stand houden. Laat de dorpen dorps blijven.’
Zorgen om en zorgen voor ruimtelijke kwaliteit Brabantse eigenheid Na de inleiding van Vreeman presenteerden Guido Wallagh en Judith Lekkerkerker hun essay ‘Ruimtelijke kwaliteit: zorgen om, zorgen voor’. Voor het essay interviewden ze de directeuren van de Futura-corporaties. Het werden interviews waaruit een grote mate van betrokkenheid bij ruimtelijke kwaliteit bleek. Daardoor werd het mogelijk concreter te maken wat dit abstracte begrip nu in Brabant betekent en welke taakverdeling tussen partijen mogelijk zou kunnen zijn.
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
6
Om het begrip ruimtelijke kwaliteit in zijn Brabantse context nader te duiden, zochten Wallagh en Lekkerkerker tijdens de interviews in eerste instantie naar de fysiekruimtelijke en sociaalculturele kenmerken van Brabant. Uit de gesprekken kwamen de volgende kenmerken naar voren: Brabant bestaat uit een fijnmazig mozaïek van stad en landschap. Er is sprake van een kleinschalig geheel van buurten en wijken. Dit kan zowel positief als negatief worden beoordeeld. Positief omdat in dit mozaïek de menselijke maat nog overheerst, negatief omdat er wellicht geen scherpe keuzes worden gemaakt, waardoor een amorf geheel van stad en platteland ontstaat;
in de Brabantse steden en dorpen liggen grote, soms monumentale gebouwen naast kleine en lage bebouwing. Er is dus een historisch gegroeid contrast op het niveau van het individuele gebouw. Ook dit kun je negatief beoordelen. Als dit contrast overal in Brabant hetzelfde is, worden er blijkbaar geen scherpe keuzes gemaakt;
ervan uitgaande dat de ruimtelijke geleding een resultante is van de Brabantse samenleving, moet het gebied dus ook kenmerkende eigen sociaalculturele kwaliteiten hebben. Wallagh en Lekkerkerker noemden er vier: de grote gemeenschapszin, het belang dat wordt gehecht aan familiewaarden, de hang naar traditie en de grote continuïteit in de functies bij overheden en partijen in het veld. Even belangrijk is de grote samenwerkingsbereidheid in Brabant, die vooral praktisch van aard is en naar boven komt als zich kansen op problemen voordoen. Het is geen samenwerking vanuit grootse plannen of meeslepende visies.
Dit laatste verraadt meteen de keerzijde van de op het eerste oog zo positieve Brabantse eigenheden. Discussies over vernieuwing worden snel vermeden. Om één van de directeuren te citeren: ‘We hadden een prachtig eigentijds ontwerp gemaakt, maar dat is nooit gepresenteerd. Het zou het participatieproces van de bewoners hebben verstoord.’ Wordt er in lijn hiermee in Brabant misschien niet iets te veel gepolderd, vroegen de auteurs zich af. Brengt dit, als het om ruimtelijke kwaliteit gaat, wel het beste naar boven? Een voorbeeld is het ondernemerschap in de provincie. In de woningsector vertaalt dit zich in een grote belangstelling voor particulier opdrachtgeverschap. Maar hoe verhoudt zich dit tot ruimtelijke kwaliteit? Voedt het creativiteit en experimenten? Of leidt het tot het gemiddelde van het gemiddelde? Wat is ruimtelijke kwaliteit? Welke opgave is er voor de Futuracorporaties op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, rekening houdend met een aantal ijkpunten:
de bovengenoemde Brabantse eigenheden; het toenemend belang van duurzaamheid;
de herwaardering van regionale en lokale identiteiten, waarbij de kwaliteit van het wonen steeds belangrijker wordt;
de afname van de investeringsmogelijkheden door de kredietcrisis.
Hoe te handelen in deze context? Anticyclisch investeren of de focus verleggen naar de kernopgave: het realiseren van betaalbaar wonen? Tussen dit betaalbaar wonen en het belang van kwaliteit zit onmiskenbaar een spanning, reden waarom de corporaties wellicht genoodzaakt zijn om scherpere keuzes te maken. Keuzes die steeds moeilijker worden nu
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
7
de corporaties bredere taken op zich nemen, en zich ook willen profileren op de hogere schaalniveaus (bovenlokaal, regionaal). Maar welke rol hebben de Futura-corporaties dan te spelen en wat verwachten hun partners van hen op het gebied van kwaliteit? Wat betekent goed opdrachtgeverschap als je wil werken aan een hoge ruimtelijke kwaliteit? Om die vraag te beantwoorden, is het volgens Wallagh en Lekkerkerker eerst nodig te omschrijven wat corporaties precies verstaan onder ruimtelijke kwaliteit. Hierop gaven de Futuradirecteuren verschillende antwoorden, die zo op het eerste gezicht uiteen liepen: ruimtelijke kwaliteit gaat over de vormgeving van de gebouwde omgeving en directe woonomgeving; de nadruk ligt hierbij dus op de fysiek-ruimtelijke dimensie van kwaliteit;
behalve een fysiek-ruimtelijke heeft ruimtelijke kwaliteit ook een sociaal-economische dimensie. In deze bredere opvatting maakt het programma onlosmakelijk onderdeel uit van ruimtelijke kwaliteit; ruimtelijke kwaliteit wordt nog breder als ook de procesgang onderdeel wordt van het begrip.
Overeenkomstig in de opvattingen over ruimtelijke kwaliteit is dat iedereen vindt dat zonder een goed programma geen ruimtelijke kwaliteit mogelijk is. Ook wordt gesteld dat ruimtelijke kwaliteit een economisch, sociaal en ecologisch belang dient. Discussie is er misschien wel vooral over de culturele dimensie van ruimtelijke kwaliteit: hoe ver moeten en kunnen corporaties gaan bij het faciliteren van verscheidenheid, schoonheid en investeringen in erfgoed en de openbare ruimte? Wie is waarvoor verantwoordelijk? Volgens Wallagh en Lekkerkerker moet op de laatste vraag een genuanceerd antwoord worden gegeven. Corporaties hebben zeker een verantwoordelijkheid in de culturele verrijking van Brabant. Als het gaat om schoonheid behoort het ook tot hun kerntaken: dat wat Futuracorporaties maken, moet van een duurzame waarde zijn. Tegelijkertijd hebben corporaties geen verantwoordelijkheid in het bewaren van cultureel en industrieel erfgoed als zodanig. Daar is de overheid de eerstverantwoordelijke partij. Ook filantropische instellingen moeten hierbij een grote rol spelen. Voor de corporaties past op dit terrein veel meer een terughoudende opstelling. Dan het openbaar gebied, dat in hoge mate de kwaliteit van locaties bepaalt. Niet zelden is de openbare ruimte de smaakmaker in nieuwe woongebieden. De overheid hanteert bij de herinrichting, de programmering en het onderhoud van de openbare ruimte het principe van het verdelen van schaarste. Corporaties zijn dan, vanuit hun verantwoordelijkheid voor de leefbaarheid, snel geneigd bij te springen. Maar maken ze het de overheid dan niet te gemakkelijk? Moeten ze niet dichter bij hun kerntaken blijven? En ligt de verantwoordelijkheid voor een aantrekkelijke, veilige en identiteitsvolle openbare ruimte niet primair bij de lokale overheid? Wallagh en Lekkerkerker stelden dat de inzet van corporaties veel effectiever wordt als ze positie kiezen en houden in het maatschappelijk middenveld en zich richten op het bedenken, ontwikkelen en exploiteren van multifunctionele wijkaccommodaties voor ontmoeting,
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
8
zorg, welzijn, sport en vrije tijd. Corporaties staan dicht bij de partners in het maatschappelijk middenveld en hebben een goed oog voor de behoeften in een wijk. De openbare ruimte moet als publiek goed in handen blijven van de overheid. Dat daarbij sprake is van het verdelen van schaarste, duidt op een publieke armoede die een rijk land als Nederland niet waardig is, aldus Wallagh en Lekkerkerker. Waarom investeert de overheid niet meer in de openbare ruimte? Het debat daarover wordt nauwelijks gevoerd, ook omdat zich geen probleemeigenaar aandient. Het wordt tijd om dit debat gerichter te gaan voeren, zo stellen de auteurs voor. De corporaties kunnen met hun bredere taken van grote waarde zijn in het maatschappelijk middenveld. Tegelijkertijd vragen de overheden de corporaties om partner te worden in het verder profileren van Brabant op bovenlokaal en regionaal schaalniveau. Maar moeten de Futura-corporaties wel op deze hogere schaalniveaus opereren? De twijfel hierover wordt deels ingegeven door capaciteit (‘hebben we het niet al druk genoeg?’), maar vooral door de gedachte dat de inzet van corporaties het meest nodig en effectief is op het niveau van buurten en wijken. De focus op deze lagere schaalniveaus brengt immers een wezenlijk nieuwe vraag met zich mee: hoe verhouden de buurten en wijken zich op een hoger schaalniveau tot elkaar en welke investeringen moeten waar worden geconcentreerd? Het zal in Brabant nodig zijn grotere verschillen te maken om meer eigen authentieke omgevingen te maken, zodat mensen daadwerkelijk iets te kiezen hebben, aldus Wallagh en Lekkerkerker. Die verschillen maak je alleen door op te schalen naar het niveau van de stad en misschien nog hoger naar het bovenlokale en regionale niveau. Corporaties hebben daar een belangrijke rol in te spelen. Nu de provincie en gemeenten in het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening met structuurvisies aan de slag gaan, is er een natuurlijk moment voor corporaties om mee te praten. Het is logisch dat zij een positie innemen vroeg in de planvormingsprocessen. Zij weten immers wat er speelt in buurten en wijken en hebben daarmee een kennisvoorsprong van jewelste. Scherpere keuzes Wallagh en Lekkerkerker concludeerden dat de ruimtelijke kwaliteit in Brabant om scherpere keuzes vraagt. Die zijn nodig om verschillen te maken en voorbij het gemiddelde te komen. Het actief inschakelen van de media kan hierbij de bredere maatschappelijke discussie prikkelen. Corporaties hebben in de zoektocht naar meer ruimtelijke kwaliteit een duidelijke positie. Zij zorgen voor ruimtelijke kwaliteit, maar hebben er ook zorgen om. Wallagh en Lekkerkerker herhaalden dat ruimtelijke kwaliteit een fysieke, sociale en economische dimensie heeft. Vanuit dit uitgangspunt wenden corporaties hun inzet als maatschappelijk ondernemer het effectiefst aan als ze zich richten op het niveau van de maatschappelijke voorzieningen. De overheid staat dan primair aan de lat bij de culturele belangen in de openbare ruimte en het cultuur-historisch erfgoed. Vanuit deze verdeling kan iedere partij scherper vanuit de eigen competenties werken aan ruimtelijke kwaliteit. Deze door Wallagh en Lekkerkerker voorgestelde taakverdeling werd door de aanwezigen gemengd ontvangen, zo bleek uit de eerste reacties. Een directeur van een gemeente stelde dat in de openbare ruimte gezamenlijk optreden gewenst is, men profiteert ook beiden.
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
9
Een corporatiedirecteur vond het verstandig corporaties een duidelijker rol te geven in het faciliteren van voorzieningen in buurten en wijken. Als de overheid dat niet meer hoeft te doen, kan ze zich sterker en met meer middelen richten op de openbare ruimte en het erfgoed. Maar moeten corporaties in deze tijden van economische crisis niet terug naar hun kerntaken in plaats van anticyclisch te investeren in bijvoorbeeld maatschappelijke voorzieningen, vroeg De Greve. Corporaties hebben niet eens de keuze anticyclisch te investeren, reageerde een corporatiedirecteur. ‘Dit is een goed moment om te bekijken wat de interventies van de landelijke overheid in de laatste jaren teweeg hebben gebracht. Zowel in de inkomsten- als uitgavenkant van corporaties is daardoor nauwelijks meer beweging mogelijk. Van een financiële speelruimte is vrijwel geen sprake meer.’ Een aanwezige belegger stelde dat corporaties ook moeten leren zich als de schoenmaker bij de bekende leest te houden. ‘In Amsterdam maakte de rekenkamer bekend dat de resultaten van de cito-toets niet omhoog zijn gegaan. Dat werd corporaties kwalijk genomen. Heel opvallend was dat dit bij corporaties geen enkele reactie opriep. Maar een corporatie kan helemaal niet voor de klas staan. Bemoei je daar dus ook niet mee, maar lever alleen een bijdrage vanuit de eigen kerntaken. Zo kan een corporatie ook niet in het openbaar gebied investeren, ze kan op dat gebied wel meedenken.’
Workshops Ruimtelijke visievorming In de workshop Ruimtelijke visievorming maakten Gertjan Arts en Patricia Theuws de vertaalslag naar de dagelijkse praktijk: hoe is de discussie over ruimtelijke kwaliteit momenteel verankerd in regelgeving? Sinds medio 2008 is de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht. Hierin wordt ingezet op een scheiding tussen beleid, normstelling en uitvoering. Daarnaast krijgen lagere overheden zoveel mogelijk beleidsruimte en hanteert elke overheid hetzelfde instrumentarium. De presentatie is bij het verslag gevoegd. Na een toelichting op de veranderingen ten aanzien van de structuurvisie, wordt stilgestaan bij de mate van invloed die partijen kunnen hebben. Een rondje in de zaal leverde de volgende opmerkingen op: Een gemeente werkt aan een woonvisie en werkt in dat kader met stakeholderbijeen
komsten. Een gemeente geeft aan dat zij de ruimte verkent door naast de inspraak ook een traject van samenspraak te organiseren. Dit staat nog in de kinderschoenen, maar er is een stap gezet.
Een marktpartij vindt dat de overheid te weinig gebruik maakt van de kennis die marktpartijen hebben. Voorbeeld waar dit wel goed gaat is een ontwikkeling op de grens van Noord-Brabant en Limburg.
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
10
Aansluitend op de discussie lichtte Gertjan Arts een participatieladder toe van enkele te onderscheiden stijlen die een overheid kan hanteren. Conclusie was dat scherper zal moeten worden welke participatiestijl overheden hanteren. Ruimtelijke kwaliteit in Brabant Gertjan Koole van de provincie Noord Brabant opende de workshop met een korte referentie naar het project Brabant Stad Mozaiëk Metropool. Dit project presenteerde hij op de voorjaarsconferentie van Futura in 2008. Hij illustreerde met de voorbeelden van Den Bosch en de regio Eindhoven – Helmond (nogmaals) hoe de ruimtelijke ontwikkelingen de laatste eeuw in deze twee gebieden hun weerslag hebben gehad. Koole liet zien zien dat er in beide gebieden een enorme verstedelijking heeft plaatsgevonden. Een lint van kleine kernen is met de steden aaneengesmolten tot een groot stedelijk gebied. Daarin zijn de oude kernen nog te herkennen. Uit zijn presentatie kwam tevens naar voren dat stad en platteland in Brabant heel dicht bij elkaar liggen. Dorpen hebben stedelijke elementen en de steden kennen gebieden met een sterke dorpse uitstraling. Hoe nu om te gaan met de groei die in de komende periode met name in de stedelijke gebieden nog gerealiseerd moet worden? De opgave voor de stedelijke regio’s definieerde Koole als volgt:
Herstructurering naoorlogse en ’70 – ’80 wijken Binden van hogere en middenklassen aan de stad
Behouden van talenten Onderscheidende kwaliteiten tot stand brengen tussen de steden van BrabantStad
Onderscheidende kwaliteiten toevoegen aan steden ten opzichte van dorpen en landelijk gebied
Voor de dorpse / plattelandsomgeving benoemde Koole de volgende uitdagingen: Dorpse kwaliteiten ontwikkelen
Anticiperen op krimp Herstructurering van de kernen
Leefbaarheid
Vervolgens ging Koole in op de aanpak die de provincie voor deze opgaven wil volgen. Zij wil haar sturing met name inzetten op regionaal niveau. Bijvoorbeeld door de regio’s onderbouwd te laten aangeven waar de nieuwbouwopgave moet worden gerealiseerd. Een van de vragen die hierbij aan de orde komt, is het verschil tussen bouwen in de stad en bouwen op het platteland. Er is nu een trend zichtbaar waarbij er dorps wordt gebouwd in de stad en stedelijk wordt gebouwd in de dorpen. Door de aanwezigen werd opgemerkt dat er teveel sturing plaatsvindt volgens traditionele principes. Zij pleitten voor het betrekken van concepten die uitgaan van de belevingswaarde van de burger als woonconsument, waaronder ook de gebruikswaarden en emotionele waarden worden verstaan. Maar hoe voorkom je dan dat er een ‘soep’ ontstaat die overal hetzelfde smaakt? De consument wil, afhankelijk van zijn levensfase en mentaliteitsprofiel, kunnen kiezen. Hij wil dus verscheidenheid: in een bepaalde periode van de wooncarrière wil hij in de stad wonen, in een andere periode is er een oriëntatie op het platteland. Dergelijke verhuisbewegingen zijn vaak gebonden aan een bepaalde regio, zo blijkt uit onderzoek. Zoek de oplossing voor het vraagstuk waar gebouwd moet worden dus op dit regionale
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
11
niveau (stad en ommeland). Probleem is alleen dat gemeenten, en vaak ook de werkgebieden van corporaties, niet altijd volgens deze principes zijn ingedeeld. Er werd tijdens de workshop verder uitgebreid gediscussieerd over de rol die (stedelijke) corporaties hebben ten aanzien van de leefbaarheid van het platteland. Het kan niet zo zijn dat corporaties er in elke kern in kunnen slagen de leefbaarheid op peil te houden, aldus een corporatiedirecteur uit Bergen op Zoom. Corporaties maken hierin keuzes. Een bepaald basisniveau van de woningen is het minimum. Als er een huurwoning vrijkomt, wordt die verkocht. Het pleidooi om meer aandacht te schenken aan de kritische woonconsument betekent niet dat de marktwerking vanzelf voor de gewenste kwaliteit zorgt en de overheid geen rol zou hoeven spelen. De provincie kan de regie op regionaal niveau voeren en publieke en private partijen betrekken bij de duurzame keuzen voor ruimtelijke kwaliteit. Goed opdrachtgeverschap Workshopvoorzitter Sjoerd Cusveller startte met de opmerking dat de aandacht voor ruimtelijke kwaliteit na de jaren zestig opkomt; het debat over goed opdrachtgeverschap is nu zo’n tien jaar oud. Vervolgens schetste hij een driehoek met op de assen ‘Ruimte’, ‘Cultuur’ en ‘Programma’. In de daaropvolgende discussie kwamen de volgende opmerkingen en vragen naar voren: goed opdrachtgeverschap is een voorwaarde voor het realiseren van ruimtelijke kwaliteit. De basis van goed opdrachtgeverschap is simpel weten wat je wilt. 'als je niet weet wat je wilt, weet je ook niet wat je krijgt';
formuleren wat je wilt, of het formuleren van de opgave, kan niet vroeg genoeg beginnen, in de conceptfase van de planvorming;
formuleren wat je wilt is in feite het formuleren van de beoogde kwaliteiten: gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde;
formuleren wat je wilt doe je samen met andere betrokkenen, waaronder de (toekomstige) gebruikers. Confrontatie, al dan niet harmonieus, bepaalt de balans tussen pro-
grammatische aspecten, ruimtelijke aspecten en culturele aspecten; formuleren wat je wilt, het formuleren van de opgave richt zich op de transformatie van een gebied, maar baseert zich op de kenmerken en eigenschappen van de locatie, de waarde en betekenissen die betrokkenen daaraan hechten en de context;
is de opdrachtgever (gemeente, corporatie of ontwikkelaar) wel voldoende in staat buiten de harde cijfers te denken? We zijn in Nederland erg goed in programmatisch denken over aantallen en typen vastgoed, maar gaan we voldoende diep zodat ook ander (belevings)aspecten bij het programma worden betrokken? Vergeet bijvoorbeeld niet de
zachte kwaliteiten mee te nemen; denk niet alleen aan de huidige huurder als klant/belanghebbende, het gaat ook om de
toekomstige groep bewoners en hun wensen en verlangens; definieer het ‘Programma’ als de wens van degene die je ergens wil accommoderen.
Dat leidt tot het herbenoemen van de meer traditionele invulling van het programma; een goede conceptuele fase is belangrijk. Vermijd te veel in haalbare brokstukken te
denken, kijk naar het geheel; kies er niet altijd voor alles meteen te optimaliseren, overweeg eens om een opdrachtnemer de opdracht te geven hier en daar enkele witte vlekken in te tekenen, gebieden die pas later ingevuld en ontwikkeld kunnen worden;
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
12
voor een goed proces is het belangrijk iemand te hebben die de driehoek in balans
houdt; tot slot is een goede relatie en vertrouwen tussen betrokken partners vanaf het begin van de conceptuele fase van groot belang.
Slotdebat Het eigene van een stad Vooraf aan het slotdebat vroeg De Greve naar de uitkomsten van de workshops. Een daarvan ging over goed opdrachtgeverschap. Workshopvoorzitter Sjoerd Cusveller legde uit dat de essentie van goed opdrachtgeverschap zit in het weten wat je wil en wat je niet kunt. ‘Dus het eerste dat moet gebeuren, in de conceptuele fase vóór het maken van plannen, is in een open debat met verschillende belanghebbenden bepalen wat je wil met een gebied. Daarvoor moet je zoeken naar de kenmerken van de plek en de waarde en betekenis die bewoners en gebruikers er aan geven, de ruimtelijke context leren kennen en weten wat voor atmosfeer je in het gebied wilt creëren. Het volstaat dan niet om van het gebied wat foto’s en een plannetje te maken. Het beoordelen van het DNA vergt een intensieve benadering.’ Aan het slotdebat deden vier mensen mee: Johan Dunnewijk (directeur-bestuurder WonenBreburg), Wienke Bodewes (algemeen directeur Amvest), Hans Thoolen (coördinator stedelijke kwaliteit gemeente Breda) en Joks Janssen (strategisch adviseur R.O. provincie NoordBrabant). De Greve constateerde dat WonenBreburg meerdere architectuurprijzen heeft gewonnen. Vraag aan Dunnewijk: ‘U werkt in Tilburg. Zou u nu hetzelfde kunstje kunnen herhalen in Eindhoven?’ Dunnewijk: ‘Om te beginnen is het geen kunstje en hebben de architecten de prijzen gewonnen, waarschijnlijk omdat er een goed programma onder lag. Belangrijk is dat je gelooft in het specifieke eigene van een stad, wijk of buurt en dat eigene ook goed hebt leren kennen. Ik werk nu twintig jaar in Tilburg en denk veel van de stad te weten. Daardoor kan ik mijn werk in Tilburg beter doen dan elders. In Eindhoven zou ik een lange aanloopperiode nodig hebben om hetzelfde te kunnen doen. Het antwoord is dus nee: ik zou daar niet hetzelfde kunstje kunnen doen.’ Corporaties in het stedelijke debat Hans Thoolen bewaakt in Breda, als coördinator stedelijke kwaliteit, de uitvoering van het collegevoornemen om de stedelijke kwaliteit op een integrale manier te bevorderen. Welke rol hebben de corporaties daarin te spelen? ‘Zij zijn de natuurlijke bondgenoten van de gemeente. Ze bezitten in de steden ongeveer de helft van de woningvoorraad en spelen dus een belangrijke rol in het creëren van ruimtelijke kwaliteit. Die rol pakken ze overigens nog niet altijd op. Ik mis de corporaties in de discussies op het schaalniveau van de stad. Corporaties zijn gericht op plannen voor de wijkaanpak. Ik zou ze een grotere rol willen geven in gesprekken over stedenbouw, maar ook over hoe we bijvoorbeeld moeten omgaan met de minder bedeelden in de stad en hoe we zoeken naar nieuwe collectiviteiten. Stedelijke kwaliteit is breder dan alleen ruimtelijke kwaliteit. Met dat begrip heb ik niet veel. Het gaat er veel meer om hoe mensen leven in een stad, of ze er plezierig leven, of ze er een opleiding kunnen volgen en kunnen werken.’
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
13
Bodewes zei dat een functie als die van Thoolen kan helpen in het tot stand brengen van kwaliteit. ‘Ik geloof niet in de traditionele stedenbouw, waarbij dingen worden gemaakt op basis van een vastgesteld programma van eisen. Het denken over de stad gebeurt in andere dimensies. De discussie over hoe je in een stad economische activiteiten behoudt of toevoegt is voor de kwaliteit veel belangrijker dan vormgeving.’ De deelnemers aan het debat stelden alle dat corporaties, als belangrijke belanghouders in de stad, betrokken moeten worden bij het opstellen van de nieuwe structuurvisies voor de stad. Volgens Thoolen niet om stedenbouw te bedrijven, maar om volop mee te doen aan het debat. Dunnewijk stelde dat dit ook gebeurt. Hij herkende niet het geluid van Thoolen dat corporaties in het stedelijke debat te weinig aanwezig zouden zijn. ‘Tilburg werkt nu aan een stadsvisie. De corporaties worden uitgenodigd aan dat debat mee te doen. Er is geen stad waar directeuren van corporaties zo makkelijk toegang hebben tot het gemeentebestuur. In Breda is dat wel iets anders. Daar proef ik wel een sfeer van chefs en souschefs, met een grotere afstand tussen gemeente en corporaties.’ Zit de crux bij het werken aan ruimtelijke kwaliteit dan in het intermenselijke contact, in het elkaar durven uitnodigen, vroeg De Greve aan Joks Janssen. ‘Daarin is wel een wereld te winnen’, aldus Janssen. ‘De overheid stond lange tijd aan het roer, maar sinds de decentralisatie en privatisering van de jaren negentig zijn we op zoek naar nieuwe rollen, processen en structuren. Dat vraagt echter om een mentale omschakeling. Ik merk dat er nog veel van binnen naar buiten wordt geredeneerd. We moeten nog leren het ook andersom te doen.’ Welke keuzes moeten dan worden gemaakt? Wat zou de Brabantse agenda van de toekomst moeten zijn? ‘Brabant is een opkomend gebied. De regio doet het heel goed en er liggen vele kansen’, aldus Bodewes. ‘Dat komt onder meer door de unieke structuur van kleinere steden met elk een eigen cultuur en door de kwaliteiten van het platteland. Brabant heeft daardoor bijzondere woonkwaliteiten, die in de toekomst steeds aantrekkelijker zullen blijken te zijn. Er zal namelijk meer vraag komen naar stedelijke woonmilieus met veel voorzieningen, en daarnaast ook naar landelijk wonen. Beide milieus zijn goed te realiseren in Brabant. Daarvoor is het wel noodzakelijk de huidige open ruimtes open te laten en het voorzieningenniveau op peil te houden, door het te koppelen aan een economisch programma. Corporaties kunnen daar wel een rol in spelen, maar ze moeten hun kracht in de eerste plaats zoeken in de eigen discipline. Een corporatie zou er naar moeten streven de beste dienstverlener te worden en een optimale kennis te verwerven over het eigen werkgebied. Van daar uit kan ze de sprong maken naar het bijdragen aan grotere processen op hogere schaalniveaus. Maar het is niet aan de corporatie om daarin de regie te voeren.’ DNA: behoudzucht of vernieuwing? Tijdens het debat werd ook nog gesproken over het door Vreeman geïntroduceerde DNA van de stad. Corporaties en alle andere partijen die in en aan de stad werken, zouden dat DNA tot in hun genen moeten voelen. De praktijk leert echter dat dit maar al te vaak niet het geval is. Thoolen memoreerde dat mensen op vakantie boeken lezen over de stad waar ze naar toe gaan, maar nog nooit een boek hebben gelezen over de eigen stad. ‘Het gaat er om de waardes van de stad te achterhalen en de rentmeesters te benoemen die deze waardes kunnen dragen en beschermen.’ Janssen wierp tegen dat een stad een levend
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
14
organisme is, met een identiteit die steeds in beweging blijft. ‘Daarom moet je het DNA niet willen fixeren, want dat leidt tot behoudzucht. Steden zijn sterk in ontwikkeling en worden uitgedaagd te reageren op globale ontwikkelingen. Dat vraagt om een flexibele omgang met identiteit en het begrip DNA. Een stad moet continu vernieuwen. Door bijvoorbeeld vernieuwende architectuur toe te laten, voeg je een nieuwe laag toe aan de historie en verandert de identiteit.’ Dat klopt, stelde Dunnewijk. Volgens hem gaat het in essentie om een mentale houding. ‘Neem het textielmuseum in Tilburg. Hoe voorkom je dat het een soort natuurhistorisch museum uit de zestiende eeuw wordt? Door er bijvoorbeeld de Modeacademie aan te koppelen. Dat is wat Vreeman bedoelt: een bestaande kwaliteit benutten door er iets nieuws aan toe te voegen.’ Is het tot de verbeelding sprekende verhaal van Vreeman, als je het inhoudelijk afpelt, wel zo heel anders dan de gebruikelijke analyses van de stad? ‘Het verschil zit in de stijl en de concreetheid. Vreeman’s benadering bevat de emotie die in de gebruikelijke analyses van ruimtelijke kwaliteit ontbreekt’, aldus Bodewes. En om die emoties gaat het uiteindelijk toch, voegde een aanwezige toe. ‘We zijn geneigd om in ruimtelijke ontwikkelingen oerfunctioneel te segmenteren en dat vervolgens te blijven toetsen. Voor de bewoners en gebruikers heeft dat echter geen enkele betekenis en positieve belevingswaarde.’
Verslag conferentie ‘Brabant Bijzonder’ op 5 februari 2009
15