VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 PUNTEN VAN BEHANDELING
BLZ.
1.
Onderzoek geloofsbrieven/toelating R. Stevens............................................................................... 2
2.
Notulen van de vergadering van 21 december 2005 ........................................................................ 3
3.
Ingekomen stukken .......................................................................................................................... 3
4.
Regeling van werkzaamheden.......................................................................................................... 5 a. Behandelvoorstellen Presidium .................................................................................................... 5 b. Initiatiefvoorstel van SP en CDA betreffende het Provinciaal Accommodatie Fonds................. 5
5.
Vaststelling C-stukken ..................................................................................................................... 6
B.1.
Mutaties provinciale verordeningen (nummer 37/2005).................................................................. 7
A.1.
Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied ....................................................................... 7
A.2.
Vergrijzing en provinciaal beleid................................................................................................... 26
A.3.
Toekomst van het middenbestuur: evaluatie dualisering ............................................................... 46
A.4.
Evaluatierapport “Zonder wrijving geen glans” van de commissie Hermans................................ 59
A.5.
Reactie op deel 3 van de derde nota Waddenzee ........................................................................... 67
A.6.
NS Dienstregeling .......................................................................................................................... 75
A.7.
Voorstel vreemd aan de orde van de heren Hemmes en Moll........................................................ 78
1
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Voorzitter: de heer J.G.M. Alders, commissaris der koningin Waarnemend voorzitter: de heer R.A.C. Slager Statengriffier: de heer J.M.C.A. Berkhout Aanwezig zijn 50 leden, te weten: J.G. Abbes (CDA), J.R.A. Boertjens (VVD), mevrouw J.W.F. BoonThemmen (VVD), mevrouw A.F. Bos (GroenLinks), M. Boumans (VVD), P.H.R. Brouns (CDA), P.M. de Bruijne (PvdA), D. Bultje (PvdA), mevrouw I.S. Bulk (SP), A.A. van Dam (CDA), mevrouw T. DeinumBakker (D66), L.A. Dieters (PvdA), mevrouw J.M. Drees (PvdA), W. Haasken (VVD), H. Hemmes (SP), J. Hilverts (ChristenUnie), mevrouw D.J. Hoekzema-Buist (PvhN), B. Hofman (VVD), D.A. Hollenga (CDA), M.J. Jager (CDA), mevrouw A.G. van Kleef-Schrör (CDA), J.W. Kok (PvdA), J.L.H. Köller (PvdA), mevrouw C.A. de Lange (PvdA), F.F.H. Lenselink (PvdA), E.J. Luitjens (VVD), mevrouw W.J. Mansveld (PvdA), L.A. Meijndert (CDA), H.C. Moll (GroenLinks), W.J. Moorlag (PvdA), mevrouw I.P.A. Mortiers (PvdA), H. Nijboer (PvdA), M.L.J. Out (VVD), W. van der Ploeg (GroenLinks), R.D. Rijploeg (PvdA), IJ.J. Rijzebol (CDA), mevrouw M.J. Schouwenaar (PvdA), R.A.C. Slager (ChristenUnie), mevrouw L.K. Smit (PvdA), F.J. van der Span (CDA), H. Staghouwer (ChristenUnie), C. Swagerman (SP), J.W. Veluwenkamp (PvdA), P.G. de Vey Mestdagh (D66), mevrouw I.L. Voogd, R. de Vries (CDA), mevrouw A.C.M. de Winter-Wijffels (CDA), T.J. Zanen (PvhN), E.A. van Zuijlen (GroenLinks). Afwezig met kennisgeving: de heren J. Dijkstra (PvdA), F.C.A. Jaspers (PvdA), K.J. Havinga (PvdA) en A. Maarsingh (CDA) evenals mevrouw M. Folkerts (GroenLinks). Aanwezige leden van het College van Gedeputeerde Staten: H. Bleker, M.A.E. Calon, J.C. Gerritsen, T.A. Musschenga en mevrouw C.A.M. Mulder. De VOORZITTER: Ik open de vergadering van de Provinciale Staten van de provincie Groningen van 15 februari 2006. Ik heet u allen van harte welkom en wens u een goede vergadering toe. Er zijn berichten van verhindering ontvangen van de heer Dijkstra, de heer Havinga, de heer Maarsingh en mevrouw Folkerts. De heer Jaspers, de heer Moll en mevrouw Boon-Themmen komen mogelijk later. U zult zich ongetwijfeld herinneren dat wij onlangs tijdens de koffiepauze verrast werden door een traktatie van de heer Brouns. Op dat moment was nog onduidelijk wat daarvan de oorzaak was, want de post was niet op de juiste plek aangekomen. Het gevolg was dat wij daaraan onvoldoende aandacht hebben besteed. Ik kan u nu zeggen dat dit alles te maken heeft met de geboorte van zijn dochter Lisa en namens de vergadering feliciteer ik hem en zijn echtgenote en biedt hen een cadeau aan. De voorzitter overhandigt de heer Brouns een cadeau. De VOORZITTER: Voorts zijn er verzoeken tot het stellen van mondelinge vragen binnen gekomen van de heren Moll en Hemmes. Ik kom hierop terug bij de regeling van werkzaamheden. 1.
Onderzoek geloofsbrieven/toelating R. Stevens
De VOORZITTER: De Staten beslissen over de toelating en beëdiging van de heer R. Stevens tot lid van Provinciale Staten. De voorzitter van het centraal stembureau heeft mij meegedeeld dat, gezien de mededeling van de heer Roggema, de heer Stevens, wonende te Delfzijl in aanmerking komt voor benoeming. Dat deel van de procedure is afgerond. Dat betekent dat wij het onderzoek moeten doen van de geloofsbrieven. Ik verzoek de leden Boertjens, Hemmes en Voogd op te treden als commissie en de geloofsbrieven te onderzoeken en de Staten daarover te informeren.
2
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven verricht haar werkzaamheden. De heer BOERTJENS: Voorzitter, de commissie heeft de geloofsbrieven van de heer Stevens onderzocht. Wij hebben de geloofsbrieven in orde bevonden en wij zien geen enkel beletsel om de heer Stevens toe te laten tot de Provinciale Staten van Groningen. De VOORZITTER: Ik dank de commissie en ik neem aan dat u daarmee kunt instemmen. Ik constateer dat dit het geval is. Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. De VOORZITTER: Dan kan conform de wet het besluit worden ondertekenend en kan de heer Stevens worden gevraagd om binnen te komen. De voorzitter ondertekent het besluit. De heer Stevens wordt binnengeleid. De VOORZITTER: Hartelijk welkom, meneer Stevens! Ik kan u melden dat Provinciale Staten zojuist uw geloofsbrieven hebben onderzocht en besloten hebben u toe te laten als lid van de Provinciale Staten. De voorlaatste stap daartoe is de overhandiging van de brief zodat u daarvan op de hoogte bent gesteld en de laatste stap daartoe is het afleggen van de eed zodat u daarna uw bevoegdheden kunt uitoefenen. De heer Stevens legt in handen van de voorzitter de bij de wet gevorderde eed af. De VOORZITTER: Dan mag ik nu feliciteren met uw lidmaatschap van Provinciale Staten. De vergadering is geschorst, zodat u de heer Stevens welkom kunt heten. De vergadering wordt enkele minuten geschorst. De VOORZITTER: De vergadering is heropend. De VOORZITTER: Ik heb u bij brieven van 3 februari 2006 en 10 februari 2006 een aantal zaken meegedeeld omtrent deze vergadering. Ik zal daar straks bij de regeling van werkzaamheden op terugkomen. 2.
Notulen van de vergadering van 21 december 2005
Zonder beraadslaging of stemming worden de betreffende notulen vastgesteld. 3.
Ingekomen stukken
De VOORZITTER: Voorgesteld wordt de volgende stukken voor kennisgeving aan te nemen: a. b. c. d.
E-mail van de heer. Huizenga van 1 en 30 januari 2006 betreffende OZB-verhoging; Brief van de Raad voor de Wadden en Raad voor het openbaar bestuur van 12 januari 2006 betreffende advies 'Natuurlijk gezag, een bestuurlijk model voor de Waddenzee'; Brief van Eurorail BV van 17 januari 2006 betreffende informatie over de WRSF kabelconstructie (cable carrier); Brief van de Minister van BZK van 25 januari 2006 betreffende kwalitatief voldoende en tijdige informatie van derden (3e kwartaal 2005);
3
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 e. f. g. h.
Brief van het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen van 27 januari 2006 betreffende beleidsagenda 2006; Brief van de heer Pauw van Hanswijck-de Jonge van 20 januari 2006 betreffende bezwaarschrift Steenstilstraat ‘autoluw’ maken; Brief van de heer Pauw van Hanswijck-de Jonge van 30 januari 2006 betreffende twee onderscheidingen; Afschrift van de brief van de Stuurgroep Waddenprovincies van 20 januari 2006 aan de minister van VROM betreffende reactie op deel 3 van de derde nota Waddenzee;
Mevrouw Bos heeft verzocht brief h. te agenderen als bespreekstuk. Bij de regeling van de werkzaamheden zal dit punt terugkeren. i.
Brief van de Stichting voor regionale ontwikkeling in Oost-Groningen van 31 januari 2006 betreffende regionale ontwikkelingen;
Met inachtneming van de gemaakte opmerking zijn voorgaande brieven van derden zonder beraadslaging of stemming voor kennisgeving aangenomen. Voorgesteld wordt de volgende stukken in handen te stellen van GS: j. k. l.
Brief van Faunafonds Dordrecht van 10 januari 2006 betreffende tegemoetkoming Faunafonds wilde zwijnenschade in nulstandgebieden; Brief van de Minister van BZK van 22 december 2006 betreffende Toezichtvorm en toezichtbevindingen voor de begroting 2006; Brief van de heer. De Vos en mevrouw Jansen van 10 januari 2006 betreffende overzicht ellende met Essent.
Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. Het volgende stuk is spoedheidshalve in handen gesteld van de commissie Welzijn, Cultuur en Sociaal Beleid: m.
Brief van Vereniging Openbare Bibliotheken te Den Haag betreffende WSF-subsidie Stadsbibliotheek Groningen, deel uitmakend van Biblionet.
Voorgesteld wordt het volgende stuk te betrekken bij de behandeling van het agendapunt provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied (A.1.) n.
Brief IPO van 19 januari 2006 betreffende eindrapport visitatiecommissie ILG;
Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. Voorgesteld wordt de volgende stukken te betrekken bij de behandeling van het agendapunt Middenbestuur (A.3.): o. p. q.
4
Brief van Provinciale Staten van Utrecht van 16 januari 2006 betreffende motie democratische legitimatie; Brief van Provinciale Staten van Gelderland van 21 december 2006 betreffende verslag internationale seminar in Florence op 28 november 2005; Brief van de heer T.J. Zanen van 3 februari 2006 betreffende verslag van het congres over subsidiariteit en middenbestuur in Nederland in de 21e eeuw.
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. Voorgesteld wordt het volgende stuk te betrekken bij de behandeling van het agendapunt evaluatierapport commissie Hermans “Zonder wrijving geen glans” (A.4.): r.
Conceptreactie van het IPO bestuur op het evaluatierapport “Zonder wrijving geen glans”.
Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 4.
Regeling van werkzaamheden a.
Behandelvoorstellen Presidium
De VOORZITTER: Ik merk op dat de laatste stukken van het College nog niet in de voorstellen zijn ingepast. Ik verzoek u, als u instemt met de voorstellen, mij tevens te machtigen om die voorstellen een plaats te geven in de agenda’s van de commissies in overleg met de commissievoorzitters. Zonder beraadslaging of stemming wordt met de voorstellen ingestemd. b.
Initiatiefvoorstel van de fracties van de SP en het CDA betreffende het Provinciaal Accommodatie Fonds
De VOORZITTER: Art. 42, lid 1 RvO schrijft voor dat allereerst bepaald moet worden of gewenst wordt om dit voorstel in behandeling te nemen. Ik ben er vanuit gegaan dat dit het geval is en ik constateer nu dat dit terecht is. Dit zo zijnde stel ik u voor dat dit voorstel wordt toegevoegd aan de agenda van de statencommissie WCS voor een eerste behandeling, waarna de commissie advies uitbrengt over hoe verder gehandeld dient te worden. Kunt u daarmee instemmen? Zonder beraadslaging of stemming wordt met het voorstel ingestemd. De VOORZITTER: In mijn brief van 10 februari 2006 heb ik u meegedeeld dat de heer Hollenga namens het CDA het voorstel heeft gedaan om het onderwerp NS Dienstregeling als punt vreemd aan de orde van de dag op de agenda te plaatsen. Hierover is in de commissie al gesproken en ik neem aan dat u hiermee kunt instemmen. Zonder beraadslaging of stemming wordt met het voorstel ingestemd. De VOORZITTER: Voorts stel ik voor om de brief van GS van 9 februari betreffende het visitatierapport ILG Groningen te betrekken bij het agendapunt A.1. Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied. Zonder beraadslaging of stemming wordt met het voorstel ingestemd. De VOORZITTER: Over de notitie van het IPO-bestuur betreffende het middenbestuur heb ik reeds een mededeling gedaan en ik neem aan dat u met mijn voorstel instemt. Daarbij is ook beschikbaar een brief van het IPO inzake de rechtspositie van statenleden die zijdelings te maken heeft met datgene dat in het rapport aan de orde is en ook die brief kan bij de discussie worden betrokken. Ik heb u al voorgesteld om de brief betreffende de commissie Hermans aan het betreffende agendapunt toe te voegen. Bij de ingekomen stukken heb ik gerefereerd aan het verzoek van mevrouw Bos om de brief betreffende de Wadden aan de agenda toe te voegen. Dat is gezien de voorgeschiedenis een redelijk verzoek en ik constateer dat u daarmee kunt instemmen.
5
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Vervolgens kan ik u zeggen dat de heer Hemmes mij heeft geïnformeerd dat hij vragen zou willen stellen aan meerdere leden van het College. Genoemd worden de heren Calon, Bleker en Musschenga. Voorts wilde hij vragen stellen aan de heren Moorlag en Hollenga. Dit alles gaat over de publicaties in het DvhN over het al dan niet handelen in het kader van de verkiezingen en een wederzijdse beoordeling. In dit kader heeft de heer Moll mij laten weten dat hij vragen zou willen stellen over een deelonderwerp uit de in de publiciteit staande onderwerpen, te weten een spoorverbinding naar Stadskanaal. Wij kunnen dit als mondelinge vragen behandelen, maar ik herinner er u aan dat wij een aantal keren discussie hebben gekregen over de beperkingen die dat met zich meebrengt. Dat betekent dat de vragensteller de vragen stelt en dat vervolgens antwoord wordt gegeven, terwijl daarna eventueel nog aanvullende vragen worden gesteld zonder dat de mogelijkheid tot onderling debat bestaat. Dit zo zijnde stel ik u voor om dit onderwerp niet als een agendapunt ‘mondelinge vragen’ te behandelen, maar als agendapunt vreemd aan de orde van de dag, zodat er meer mogelijkheden zijn voor debat. Kunt u dit voorstel volgen? Zonder beraadslaging of stemming wordt met het voorstel ingestemd. De VOORZITTER: Dat betekent dat wij beginnen met het punt A.1. Meerjarenprogramma Landelijk Gebied, daarna A.2. De Vergrijzing, A.3. Het Middenbestuur, A.4. Rapport commissie Hermans, als A.5. de brief van de stuurgroep Waddenprovincies, als A.6. het voorstel van de heer Hollenga betreffende de Dienstregeling NS en als A.7. de mondelinge vragen van de heren Hemmes en Moll, waarvan de stukken die mij hebben bereikt, ook aan u zullen worden uitgereikt. Dan hebben wij hiermee de regeling van werkzaamheden gehad, tenzij u aanvullende voorstellen heeft. Ik constateer dat dit niet het geval is. 5.
Vaststelling C-stukken
De VOORZITTER: Voorgesteld wordt de volgende stukken voor kennisgeving aan te nemen: a. b. c. d. e. f. g. h. i.
j.
6
Brief van GS van 30 november 2005, nr. 2005-22.830/48/A.27, betreffende schriftelijke vragen statenfractie GroenLinks over het afgraven oude dijken langs de Lauwers; Brief van GS van 12 januari 2006, nr. 2006-00.088/2/A.9, LGW, betreffende voortgang Waddendossier; Brief van GS van 13 oktober 2005, nr. 2005-18.083a/41/A.15, RP, betreffende eindrapportage quick scan wonen, welzijn en zorg en vervolgstappen; Brief van GS van 23 november 2005, nr. 2005-21.674c/46/A.11, CW, betreffende het provinciaal Restauratie Uitvoeringsprogramma 2005-2010; Bespreking van het verslag van het toezicht van GS op de gemeentebegrotingen 2005 en een brief van GS van 22 november 2005, nr. 2005-22.971/46, ABJ, betreffende financieel toezicht op gemeenten; Brief van GS van 12 december, nr. 2005-24.528, VV, betreffende akkoord verdubbeling N33; Brief van GS van 15 december 2005, nr. 2005-24.521/50/A.36, VV, betreffende Zuiderzeelijn, aanbieding regionale gebiedsvisie; Brief van GS van 15 december 2005, nr. 2005-16.416b/50/A.33, PP-P, betreffende subsidieaanvraag Kompas voor project Ontwikkelingsplan Havencomplex Lauwersoog; Brief van GS van 8 november 2005, nr. 2005-21672/45/A13, FC, betreffende introductie van een subsidieformat en checklist ten behoeve van het verlenen van incidentele subsidies; de brief van GS van 6 oktober 2005, nr. 2005-19.392/40/A.20, FC betreffende de introductie van een format voor de beoordeling van subsidieaanvragen en de brieven van GS van 1 en 9 juni 2005, nr. 200511.260/22/A.12, FC, betreffende toezegging aan de Statencommissie Bestuur en Financiën inzake subsidieformat Brief van GS van 1 december 2005, nr. 2005-22.313/48/A.26, WE, betreffende vorming aanbestedingsbureau;
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 k. l.
Brief van GS van 13 december 2005, nr. 2005-24.212a/50/A.31, CW, betreffende definitieve conclusies inzake verantwoording Euroborg NV, periode 2004 - juni 2005; Brief van GS van 1 december 2005, nr. 2005-22.436a/47/A.23, RP, betreffende Nota Reacties en Commentaar POP II + brief van GS van december 2005, nr. 2005-23641/49/A.26, RP inzake vaststelling ontwerp POP II en SMB-rapport.
De C-lijst wordt zonder stemming of beraadslaging vastgesteld. B-stukken B.1.
Voordracht van Gedeputeerde Staten van 20 december 2005, nr. 2005-23.818, ABJ, tot wijziging van een aantal provinciale verordeningen en tot intrekken van een verordening en delegatiebesluit in verband met de Wet dualisering provinciale medebewindbevoegdheden (nummer 37/2005)
Voornoemd stuk wordt zonder stemming of beraadslaging bij hamerslag vastgesteld. De heer Alders draagt het voorzitterschap over aan de heer Slager. A-stukken A.1.
Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied Brief van GS van 8 november 2005, nr. 2005-21.493/44/A.8, LGW betreffende Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied Brief van GS van 22 december 2005, nr. 2005-25.575, LGW betreffende brief aan de leden van Provinciale Staten van Groningen met de beantwoording van de Statenvragen betreffende het Provinciaal Meerjaren Programma (PMJP) Landelijk Gebied Brief van GS van 12 januari 2006, nr. 2006-00450, LGW, betreffende informeren PS aangaande PMJP 2007-2013. Brief IPO van 19 januari 2006 betreffende eindrapport visitatiecommissie ILG. Brief van GS van 9 februari betreffende visitatierapport ILG Groningen.
De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Dames en heren, aan de orde is het Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied. Ik wijs u erop dat wij al eerder hebben besloten om bij dit agendapunt een aantal brieven te betrekken, en dat zojuist is besloten om daar een aantal brieven aan toe te voegen, op mijn lijstje een vijftal, maar ik neem aan dat u weet welke brieven het betreft. Ik zal ze niet allemaal met name noemen. Wie wenst daarover het woord? De beraadslaging wordt geopend. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, graag. De fractie van de PvdA heeft gevraagd om het Meerjarenprogramma Landelijk Gebied voor vandaag te agenderen. Daarbij weten wij dat wij spreken over een concept. Daarbij weten wij ook dat er nog een derde concept zal volgen en dat Gedeputeerde Staten daarna onderhandelingen zullen voeren met de minister. Wij weten bovendien dat Provinciale Staten het definitieve programma pas eind 2006 zal vaststellen. Wij hebben toch gevraagd het programma nu te agenderen, omdat het over veel geld, veel jaren en veel aspecten gaat. Wij willen juist in dit vroege stadium een politiek signaal afgeven en duidelijk maken wat wij vinden over de gekozen richting. Met betrekking tot het Meerjarenprogramma zijn voor de fractie van de PvdA op dit moment in hoofdzaak vier dingen van belang. Ik loop ze langs.
7
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ten eerste. Wij willen dat het College het Meerjarenprogramma jaarlijks helder zichtbaar opneemt in de begrotingscyclus, zodat het College jaarlijks verantwoording aflegt en Provinciale Staten jaarlijks kunnen bijsturen. In de commissiebehandeling heeft het College toegezegd dat het daartoe bij het derde concept een procedurevoorstel zal doen. Wij wachten dat voorstel af. Ten tweede. Wij vinden het van belang dat Groningen goed samenwerkt met Friesland en Drenthe. In de commissiebehandeling heeft het College uitgelegd dat er wel degelijk samenwerking is, dat er een strategische koepel zal komen boven de drie afzonderlijke Meerjarenprogramma’s, dat het Noorden een raamconvenant met de minister van LNV wil sluiten, zodat er tussen de drie provincies met geld geschoven kan worden en er geen geld voor het Noorden verloren zal gaan. Later volgt dan de verrekening. Voorlopig blijkt er weinig van die samenwerking, naar onze opvatting. Voor zover wij nu over de financiële cijfers beschikken, zijn er enorme verschillen in de financiële maatvoering tussen de drie noordelijke provincies. Dat baart ons enige zorgen. Groningen stelt zich bescheiden op. Het College zegt misschien “realistisch”. Wij hopen dat dit een goede beoordeling van de situatie is. De vraag blijft staan hoe het nu staat met de samenwerking met Drenthe en Friesland. Wij zouden daar nu graag een nader antwoord op hebben. Een derde punt. Mijn fractie vindt dat het Meerjarenprogramma een geweldige kans biedt voor interactief geïntegreerd gebiedsgericht beleid. Wij weten dat het College overleg voert met de partners in de regio’s, maar wij weten ook dat dit overleg nog niet erg intensief is. Dat is ook een van de kritiekpunten in het visitatierapport ILG ‘Kansen verzilveren’. De gemeenten zijn voorlopig akkoord gegaan met het Meerjarenprogramma, omdat zij ook wel zien dat het College met de minister in onderhandeling moet. Tegelijkertijd weten zij nog niet waar zij precies aan toe zijn. Van concrete projecten is nog geen sprake. De oproep aan Gedeputeerde Staten nu is om de overheden en de maatschappelijke partners in de regio’s intensief te betrekken in de formulering en de uitvoering van het beleid. Ook graag op dat punt een reactie van het College. Het vierde punt. Wij vinden dat in het Meerjarenprogramma de financiële verhouding tussen de beleidsopgave landbouw enerzijds en de beleidsopgave sociaal-economische vitalisering anderzijds scheef is. Wij vinden dat er meer geld en meer aandacht naar vitalisering moet en wij vinden dat dit geld – als het al niet uit Europa komt, of van de minister – binnen de huidige opstelling gevonden kan worden in het nu opgevoerde landbouwbudget. Is het verantwoord geld uit de beleidsopgave landbouw over te hevelen? Voorzitter, wij vinden van wel. De beleidsopgave landbouw betreft in hoofdzaak bevordering van innovatie en concurrentiekracht van de landbouwsector, met name de grootschalige landbouw. Het meeste geld gaat naar de inrichting van de agrarische ruimte. In totaal gaat dat om € 50 miljoen. Dat is 2,5 keer zo veel als er in de tabel staat voor de beleidsopgave sociaal-economische vitalisering. Het is 12,5 keer zo veel als er staat voor de plattelandseconomie. Die verhoudingen vinden wij scheef. Wij vinden, voorzitter, Staten, de landbouw een belangrijke economische sector en een belangrijke drager van het landelijk gebied. Onze betrokkenheid bij de landbouw... De heer LUITJENS: Voorzitter, de heer Veluwenkamp begint over inrichting van de ruimte. Ik dacht dat in januari 2005 er afspraken zijn gemaakt tussen de minister van Landbouw en de diverse provincies over provinciale inzet, inzet van het ministerie van Landbouw, die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden als het gaat om inrichting van de ruimte. Die afspraken die wat ons betreft door gedeputeerde Bleker voor deze provincie zijn gemaakt, zijn toen door de volledige Staten zeer positief ontvangen. Hoe past dat in wat de heer Veluwenkamp nu zegt, want eigenlijk zegt hij dat daar nu aan getornd mag worden. Maar dat betekent dus ook dat je aan een vermenigvuldigingsfactor tornt. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, dat punt past naadloos in onze opstelling. Die afspraak – waarvan wij trouwens nog niet weten of die honderd procent is afgehecht; ik heb geloof ik geen stuk gezien waaruit blijkt dat de minister daadwerkelijk in staat zal zijn om dat geld te fourneren, landelijk en Europees – ...
8
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer BLEKER (gedeputeerde): Dat misverstand kan ik wegwerken, voorzitter. In de stukken die wij als IPO hebben voor de onderhandelingen met de minister over het ILG is deze afspraak verdisconteerd als de harde toezegging, ook vertaald door de minister in zijn meerjarenperspectief. De heer VELUWENKAMP: Fantastisch. Als dat bedrag er ligt, dan hebben wij het – als ik goed ben geïnformeerd – over € 5,5 miljoen provinciaal geld, € 5,5 miljoen landelijk geld en € 11 miljoen Europees geld. Samen is dat € 22 miljoen voor de agrarische ruimte. In de tabel die voor ons ligt in het Meerjarenprogramma staat niet onder agrarische ruimte onder de totale kosten € 22 miljoen, maar € 37 miljoen. Daar zit nog ruimte tussen. De heer LUITJENS: En daar zit ook rijksgeld bij, neem ik aan, dat voor bepaalde doelen is neergezet. De heer VELUWENKAMP: Nu, voorzitter, wat ik verder in de tabel zie is een kolom C “Gewenste bijdrage Rijk”. Ik zie nergens een kolom “Dichtgetimmerde bijdrage Rijk”. De heer LUITJENS: Nee, meneer Veluwenkamp, maar dat kan ook niet, omdat – daar hebben wij het in de commissie ook over gehad – het concept 2 de basis is voor de onderhandelingen met het Rijk. Wij hebben dat, denk ik, drie weken geleden besproken. Daarna moesten die onderhandelingen nog daadwerkelijk plaatsvinden, dus ik kan mij voorstellen dat de gedeputeerde daar straks informatie over kan geven hoe het in dat proces staat. De heer VELUWENKAMP: Dat zal de gedeputeerde zonder twijfel kunnen. Waar wij nu mee te maken hebben, is dat de gedeputeerde – het College – in onderhandeling zal moeten met de minister en dat het er nu om gaat met welke boodschap wij het College op pad sturen. Die boodschap luidt wat ons betreft dus enigszins anders dan hier in de tabel staat geformuleerd. Wij hopen dat de VVD-fractie ons daarin zal steunen. Landbouw, voorzitter, vindt de PvdA belangrijk. Onze betrokkenheid komt ook naar voren uit het landbouwessay dat wij in oktober 2004 hier hebben uitgedeeld. Maar daarbij moet ook gezegd worden dat wij weten dat het platteland meer is dan landbouw alleen, en wij weten dat de sociaal-economische vitalisering in de komende jaren grote investeringen zal vergen die niet minder belangrijk zijn dan de versterking van de landbouwsector. Dan kunnen wij dus met elkaar verder gaan praten over de vraag waar het geld dan binnen deze opstelling vandaan zou moeten komen. Ik zie – zoals ik daarnet heb aangegeven – mogelijkheden binnen de tabel in de van het Rijk en van ons gewenste bedragen, ik zie mogelijkheden in het Waddenfonds – het Waddenfonds is wat deze tabel betreft nog een beetje een vogel in de lucht – en ik zie ook mogelijkheden in de bijdrage uit de regio. Waar hebben wij het dus, afrondend, over? Het visitatierapport ‘Kansen verzilveren’ spreekt over gebrek aan ambitie bij het formuleren van nieuw beleid in dit kader. In de commissie heeft het College gesproken over extrapolatie van bestaand beleid. Mijn fractie vindt dat het voortzetten van bestaand beleid inderdaad ambitieus kan zijn, maar wij bepleiten iets anders, wij bepleiten een andere ambitie. Wij pleiten voor een accentverschuiving van landbouw naar vitalisering. Voorzitter, ik sluit niet uit dat wij in de tweede termijn hierover met een motie komen. Voor dit moment wil ik het hierbij laten. Ik dank u vriendelijk. De heer MEIJNDERT: Voorzitter, het ILG PMJP zal uiteindelijk antwoord moeten geven op de vragen wat ervoor wordt gedaan, wat de prioriteiten of accenten zijn en wat de kosten en de beschikbare middelen zijn die daarbij horen. In concept 2 zijn zowel de middelen opgenomen waarvan wij verwachten een overeenkomst met de minister voor te kunnen afsluiten als de eigen middelen en fondsen uit Europa als het PLOP en EFRO voor cofinanciering. Definitieve keuzes en prioritering zijn volgens die nota nog niet aan de orde, omdat het onderhandelingsresultaat nog niet bekend is, maar in de commissie en vandaag kunnen wel richtinggevende uitspraken worden gedaan en accenten worden gelegd. Uit de commissievergadering heb ik meegenomen dat het concept 3 definitieve keuzemogelijkheden zal aanreiken, omdat de minister dan heeft besloten. Is dat een juiste conclusie? 9
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Blijft overeind staan dat er een maximale inzet blijft om meerdere doelen binnen de kaders aan elkaar te koppelen, een redelijk brede benadering voor een bijdrage aan de ontwikkeling van de contramal. Concrete vraagpunten die in de commissie zijn overgebleven. De EHS – er ontstond aanvankelijk een misverstand over onze opstelling – uitvoeren met rijksgelden en voorfinanciering is akkoord, heb ik gezegd. Daar hoefde geen geld bij, had ik gesteld. Dat sloeg echter op de EHS zelf, niet op de bijkomende zaken die men kan doen als fietspaden, recreatie en dergelijke. Die samenhang met landinrichting wordt door ons ondersteund. Landbouw. De middelen gereserveerd onder het kopje ‘Landbouw’ hebben de instemming van het CDA. Tijdens die discussie in de commissie is gebleken dat die bestemmingen onder andere zijn: de overeenkomst met de minister die via verdubbeling met provinciaal geld en POP komt tot € 22 miljoen – u hebt het zo-even ook al gehoord. Driekwart van de gelden van de landbouwopgaven zitten in voortzetting van moderne en brede kleinere en grotere landinrichtingsprojecten, waarbij landbouwdoelen, natuurdoelen en recreatie ook nog samengaan, aldus de gedeputeerde. Dus blijkens die uitspraak zit daar niet alleen landbouw sec in, maar ook indirecte kosten. Ook zaken die daar direct of indirect mee samengaan als kavelverbetering, faciliteren van mindere belasting voor dierlijke mest en mineralen ten behoeve van het milieu, zitten er in – zie bladzijde 21 van het verslag – en nog een kwart is voor kavelruiloperaties. Het bedrag is dus behoorlijk vastgelegd voor doelen die wij ook willen ondersteunen. Mevrouw DREES: Voorzitter, als ik even iets zou mogen vragen. In het verslag van de commissie is op een gegeven moment inderdaad gevraagd wat de bestemming was, maar dat ging – als ik zelf het verslag zo lees – over het bedrag van € 22 miljoen en niet over het andere landbouwgeld. Dus ik denk dat de vraag nog open ligt ten aanzien van het bedrag van € 28 miljoen, wat samen het bedrag van € 50 miljoen vormt. De heer MEIJNDERT: Ik heb dat antwoord anders geïnterpreteerd, dus ik denk dat wij daar straks dan ook wel wat over zullen horen. Kennelijk hebt u uit hetzelfde antwoord iets anders gehoord dan ik. Ik heb het in elk geval zo geïnterpreteerd en op dat moment zo begrepen. De sociaal-economische vitalisering. Het CDA ondersteunt de benadering en vraagt vooral aandacht voor het MKB, naast recreatie en de toeristische sector – activiteiten die overigens ook doorgaans tot het MKB gerekend kunnen worden. Het MKB is nog steeds een grote werkgever in zijn totaliteit, ook op het platteland, juist daar. Dus faciliteren, innovatie in sectoren als industrie, zakelijke dienstverlening, recreatie, toerisme zijn basisvoorwaarden om dit voort te zetten. Daar is geld voor uitgetrokken, maar de vraag is of dat voldoende geld is. De PvdA heeft althans al stelling genomen dat er voor deze doelen meer aan landbouw moet worden onttrokken, want zij achten dat een financieel scheve verhouding. Worden hier toch niet onvergelijkbare grootheden in onder andere kosten vergeleken? Het College stelt nadrukkelijk dat hiervoor geen geld onttrokken kan worden uit de POP2-middelen. Voor een belangrijk deel moeten die voor landinrichting worden aangewend, zo staat in vraag 72. Geldt dat voor het gehele POP2-budget of zijn er toch mogelijkheden voor de vitalisering? Het antwoord “nee” op die vraag vond ik achteraf toch wel erg kort door de bocht. Een toelichting ontbrak daarop. Het CDA ondersteunt de vitalisering nadrukkelijk en vraagt daarvoor extra aandacht, ook financiële. De gedeputeerde heeft in de commissievergadering daartoe enige toezegging gedaan die wij in het derde concept verwachten terug te zien. Ik citeer de gedeputeerde: “Het College wil zich er ook op beraden hoe het vooral waar het gaat om de sociaal-economische vitalisering de zaak kan versterken”, op bladzijde 21. “Ook na zal worden gegaan of alle relevante bedragen wel genoemd zijn die bij het onderwerp horen en er zal meer gespecificeerd worden wat men wil bereiken”, ook een uitspraak die u terug kunt vinden. Het CDA herinnert het College aan deze uitspraak. GS hebben toegezegd dat in het volgende stuk nadrukkelijk nadere duidelijkheid zal worden gegeven en hoe herschikking van middelen eventueel plaats kan vinden. U leest dat op bladzijde 23. Hier houden wij het College aan, zodat de discussie vandaag bepaald niet wordt afgesloten, maar wij ruimte nemen om een verdergaande besluitvorming in het proces van heroriëntatie te hebben. Groene diensten kunnen ook een handje helpen. Wij verwachten dat het College als de catalogus Staatssteun Groene Diensten door de EU is geaccordeerd, hieraan ruime aandacht zal geven en vanzelfsprekend ons en andere belangstellenden te informeren. 10
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Samenwerking met het SNN. Dit is ook een breed punt geweest. Ik wil er kort over zijn en het samenvatten. Samen wat moet en effectief is. Voor het overige: zelf doen en zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid behouden. Financiën. Het College stelde dat het zich – gehoord de commissievergadering, maar ook gelezen de reacties die het College uit de gebieden krijgt – gaat beraden op mogelijke herschikking van geldmiddelen voor onderscheiden doelen. Daar hoort een kanttekening bij. Het College gaat over provinciaal geld en dat is minder dan het gehele budget dat vaak via anderen komt en geoormerkt is. Een belangrijke kwestie is ook de medefinanciering van de gemeente. Meerjarige afspraken hebben de voorkeur. Deze kunnen echter pas na maart worden gemaakt. Punt kan dan wel zijn of het om een programma gaat zoals dat nu voorligt, of dat gemeenten meer op projectniveau zich zullen willen binden. In het antwoord op punt 3 ter zake van het visitatierapport noemt het College het PMJP een ontwikkelingstraject en erkent dat hier nog een weg te gaan is. Dus: ga die weg en ga er stevig tegenaan. De begrotingscyclus. Ik kan mij vinden in wat de PvdA ook heeft voorgesteld: jaarlijks uitgebreide aandacht bij zowel de begrotingscyclus als de rekening. Een informatieronde als concept 3 gereed is, is mij toegezegd. Daarvoor nog dank. Het visitatierapport. Ik kan hier kort over zijn. Het College weerlegt dan wel bevestigt op enkele punten en trekt zich dat aan. In het vervolg van het ontwikkelingsproces zullen wij het visitatierapport en het antwoord van het College daarop bij onze beoordeling betrekken. Afsluitend. Het ILG PMJP moet per saldo leiden tot een dynamische, interactieve ontwikkeling in de contramal op het vlak van natuur, leefbaarheid en sociaal-economische ontwikkeling. De heer LUITJENS: Voorzitter. Ik heb enigszins geaarzeld hoe dit onderwerp op dit moment, in dit stadium van de discussie over het PMJP te benaderen. Wij hebben in de afgelopen commissieronde uitgebreid in twee commissies over de diverse aspecten van dit concept, daterend uit oktober, van gedachten gewisseld. Oktober is al een mooi eind terug. Daarbij komt ook aan de orde dat de gesprekken met de minister, de onderhandelingen, in de eerste veertien dagen van februari voortgezet zouden worden. In die statencommissiebehandelingen zijn behartenswaardige dingen gezegd over zowel inhoud als verantwoordingsprocedure, en dergelijke. Er is ons toegezegd dat bij het derde concept al die opmerkingen weer langs het dan voorliggende voorstel gelegd kunnen worden, zodat wij dan af kunnen meten hoe het een en ander is uitgepakt. Allereerst is het PMJP en het ILG iets waarbij rijksdoelen en rijksmiddelen tezamen met provinciale inzet op die onderwerpen neergezet worden. Daarna moet je in onze optiek kijken wat je daarnaast in het landelijke gebied wilt wat je met provinciale middelen alleen doet, dan wel Europese middelen die jou als provincie toekomen. Voor mij is ook wat er nu in het PMJP staat niet het totale activiteitenpalet in het landelijke gebied. In die zin zou ik de vraag willen stellen – of dat direct in de beantwoording in de tweede termijn kan of ter voorbereiding op de volgende discussieronde concept 3 – om ons eens te laten zien – naast wat er nu in het PMJP staat – wat wij verder in het landelijk gebied doen, in de contramal, zoals het CDA deze aangeeft. Wij hebben daarnaast namelijk ook nog gebiedsgericht beleid op het terrein van welzijn, cultuur, en wij hebben natuurlijk het instituut Loket Levende Dorpen waardoor allerlei financiële stromen gaan, die allemaal bijdragen aan de sociaal-economische vitalisering van het landelijke gebied. Ik vind het daarom op dit moment te vroeg om nu te zeggen dat wij van het ene potje of beleidsonderdeel nu al middelen naar het andere beleidsonderdeel moeten halen. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, ik begrijp het punt dat de heer Luitjens nu naar voren brengt niet helemaal. Ik neem aan dat dit Meerjarenprogramma toch in volle bewustzijn is geschreven. Ik lees in de inleiding dat in het programma wordt aangegeven welke doelen en prestaties wij als provincie samen met de gemeenten, waterschappen, belangenorganisaties willen realiseren. Het vormt de basis van een convenant. Bij het doel op bladzijde 5 lees ik: “Wat is het doel? Het vastleggen van de voorgenomen doelen en prestaties voor het landelijke gebied, met welke middelen dat te realiseren is”. Hebben wij het nu over middelen en doelen voor het landelijke gebied of hebben wij het over een deel van de middelen en doelen van het landelijke gebied? 11
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer LUITJENS: Als u mij goed beluisterd hebt, denk ik dat wij het over een deel van de doelen voor het landelijke gebied hebben... De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, het stuk zelf gaat over de doelen en de middelen voor het landelijke gebied. De heer LUITJENS: Niet voor niets leg ik deze vraag ook bij de gedeputeerde neer. Ik wil daar meer helderheid over. In mijn optiek krijgt het PMJP gestalte omdat er vanuit Den Haag middelen ontschot worden die door Den Haag in het landelijke gebied worden besteed. Daarnaast doet de provincie ook zelf dingen met eigen middelen in het landelijke gebied. De vraag is dan ook waar je voor tekent. Teken je voor de rijksdoelen en rijksgeld of teken je met het Rijk ook voor je andere provinciale doelen waar geen rijksgeld bij gaat? Uiteraard is ook voor de VVD de sociaal-economische vitalisering als totaliteit van belang voor het landelijke gebied. Ik denk dus dat ik mijn vraag heb neergelegd, inclusief de vraag over de voortgang van de onderhandelingen. Ik heb ook gezegd dat wat de PvdA nu voorstelt, om eventueel middelen vanuit landbouw naar andere doeleinden te trekken, voor mij te vroeg komt. Die discussie voer ik in principe bij concept 3. Mevrouw BOS: Voorzitter, wij hebben al heel wat jaren geklaagd over al die verschillende rijkspotten voor het landelijke gebied en ook mijn fractie heeft daar altijd over gemopperd. Wij hebben wel eens gezegd dat het heel wat efficiënter zou zijn als het Rijk bij wijze van spreken één bepaald bedrag overmaakt op rekening van de provincie, waaruit wij alles konden betalen. Het investeringsfonds landelijk gebied zou nu uitkomst bieden. Het principe ondersteunen wij nog steeds. De praktische uitwerking blijkt nog niet zo gemakkelijk te zijn. Wij hebben nu een programma, want de provincie moest eerst een overzicht geven van alle doelen en wensen die wij willen realiseren, samen met andere overheden en belangenorganisaties. Dit programma zal dan de basis vormen voor het convenant dat de provincie met het Rijk zal afsluiten. Het programma met doelen en wensen is wat wij vandaag bespreken. Dit is gebaseerd op bestaande plannen en programma’s. Het is dan ook een opsomming van onderwerpen geworden waar wij in de Staten al jarenlang over praten, waar wij het in grote lijnen wel over eens zijn, maar op sommige details over van mening verschillen. Op zich vond ik het doornemen van dit programma niet heel erg inspirerend, moet ik zeggen. Dat wij wel eens van mening verschillen, zal duidelijk zijn. GroenLinks – dat bent u wel gewend – heeft nog wel eens een andere mening over bepaalde beleidsonderwerpen. Op detailniveau is op dit moment echter niet zo heel veel te zeggen. Zoals wij gewend zijn, worden de doelen in vage bewoordingen omschreven en het wordt ietwat concreter als wij naar het financiële plaatje van de tabel achterin kijken. De echte concrete voorstellen moeten nog komen. Daarom wil ik het vandaag toch wat globaal houden. Wat vooral opvalt als je het programma doorleest, is dat de landbouw een heel belangrijke rol inneemt. De landbouw is belangrijk en voor een groot deel bepalend voor de landschappelijke en natuurkwaliteiten en de leefbaarheid op het platteland. Wij hebben het al vaker gezegd: wij vinden dat bepaalde vormen van landbouw ondersteuning nodig hebben, bijvoorbeeld biologische landbouw. Maar wij willen bijvoorbeeld ook dat boeren betaald worden voor groene en blauwe diensten en wij zijn benieuwd wanneer de notitie daarover verschijnt en wanneer wij daarover kunnen spreken. Wat mijn fractie niet wil ondersteunen – en dat hebben wij al meerdere malen kenbaar gemaakt – is dat de provincie het proces van opschaling in de landbouw wil faciliteren met financiële middelen. Daar zijn wij niet voor. Als boeren willen uitbreiden en grond erbij kopen, is dat prima, maar wij hoeven dat als provincie niet financieel te ondersteunen. De heer HOLLENGA: Voorzitter, dat ben ik uiteraard met mevrouw Bos eens, maar heeft u in dit programma gelezen dat de provincie grondaankopen van boeren wil financieren? Mevrouw BOS: Nee, maar wij hebben wel eens vaker gezegd dat wij de grootschaligheid in de landbouw met zorg bekijken. Sommige grootschalige ontwikkelingen – daarom noemde ik dat opkopen bijvoorbeeld – zijn ook gewoon niet tegen te houden, maar er zijn ook andere ontwikkelingen. 12
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Wij hebben nog niet zo heel lang geleden een notitie gehad over de vraag hoe wij om moeten gaan met de opschaling van de landbouw in de provincie Groningen. Daar worden voorstellen voor gedaan, maar wij vinden dat de provincie dit niet moet stimuleren. Laat dat maar aan de boeren over. Wij hoeven niet extra geld toe te leggen op intensieve grootschalige landbouw, want het brengt veel nadelen met zich mee. De heer LUITJENS: Mevrouw Bos, misschien heb ik een voorstel. Landbouw bestaat uit een gedeelte dat zich ontwikkelt richting grootschaligheid, maar bestaat ook voor een gedeelte dat zich verbreedt en andere activiteiten onderneemt. Dus als wij het nu gewoon over landbouw hebben in plaats van over grootschalige landbouw, dan vangen wij iedereen eronder. Mevrouw BOS: Ja, maar ik zei dat wij het in grote lijnen met heel veel dingen eens zijn, meneer Luitjens, maar op details niet. Dat is nu net zo’n detail waar wij het niet over eens zijn. Als je naar het financiële overzicht kijkt, is de verhouding tussen landbouw en sociaal-economische vitalisering – zoals de PvdA ook al gezegd heeft – behoorlijk scheef. Als de PvdA hier een motie over in wil dienen, dan zouden wij deze wel willen ondersteunen, gezien wat wij daarover net verwoord hebben. Nog een punt dat wij heel belangrijk vinden is een goede communicatie met de gemeenten en belangengroepen. De gedeputeerde verkondigde in de commissie sterk van onderop te werken, maar wij zijn wel benieuwd of de gemeenten dat ook zo ervaren. De visitatiecommissie dacht er toch iets anders over. Ik sluit af. Wij wachten de verdere procedure met belangstelling af en hopen dat het Rijk de provincie Groningen wat de financiën betreft goed gezind zal zijn. Het komt immers toch allemaal neer op het geld dat wij binnen willen hebben. De heer STAGHOUWER: Voorzitter. De fractie van de ChristenUnie beschouwt het PMJP Landelijk Gebied, concept 2, meer als een plan waarin bestaande beleidsdoelen zijn geïntegreerd dan als een beleidsnota waarin allerlei nieuwe beleidsdoelen worden geformuleerd. Als de visitatiecommissie ILG opmerkt dat het PMJP van Groningen weinig ambitie uitstraalt, kan dat naar de mening van mijn fractie niet liggen aan de ambities in het PMJP die zijn overgenomen uit het POP, delen van de Begroting en de gebiedsprogramma’s, et cetera. De doelstellingen van onze provincie over behoud van natuur en landschap, versterking van het toerisme, versterking van de concurrentiekracht van de landbouw, verbreding van de plattelandseconomie en integraal waterbeheer zijn voluit opgenomen in het PMJP. Dit zijn naar oordeel van de ChristenUnie stuk voor stuk actuele en belangrijke onderwerpen, die goed in dit PMJP verwoord zijn. Integreren van lopende ontwikkelingen en afmaken waar je aan begonnen bent, is naar onze mening een goed uitgangspunt. Dat past bij onze Groningse nuchterheid. Te veel ambitie in dezen leidt tot verwachtingen die niet kunnen worden waargemaakt en daar is niemand bij gebaat. Zoals in de commissie Landschap, Water en Milieu door mijn fractie is gemeld, zijn wij het eens met het uitgangspunt van het College dat gezien de ruime inzet van Rijk voor natuur daarom de POP-middelen vooral op landbouw en sociaal-economische vitaliseringdoelen moeten zijn gericht. De visitatiecommissie ILG Groningen heeft aangegeven dat voor economische revitalisering van het platteland nauwelijks geld beschikbaar is. Ook voor recreatieve doeleinden lijken op dit moment weinig middelen beschikbaar. Het College gaat op dit kritiekpunt in zijn brief van 9 februari verder niet in. Wij horen graag de opvatting van het College op dit punt. De visitatiecommissie heeft ook opmerkingen over de wijze waarop de provincie Groningen in het PMJP invulling geeft aan zaken als: het betrekken van bestuurlijke partners bij het PMJP, het aanpassen van de provinciale begroting, betrokkenheid van maatschappelijke partners en de aanpassing van de interne organisatiestructuur bij de provincie. Dit zijn weliswaar geen beleidsinhoudelijke thema’s, maar wel belangrijke randvoorwaarden die bepalend kunnen zijn voor de vraag of de provincie haar nieuwe taak met betrekking tot ontwikkeling en uitvoering van gebiedsgericht beleid zal kunnen waarmaken. Het College heeft ons afgelopen vrijdag geïnformeerd over zijn zienswijze met betrekking tot deze punten van kritiek van de visitatiecommissie. Hierover heeft onze fractie nog de volgende vragen. Het College ziet de gebiedsgerichte organisatie als een groeimodel. Kan het College al iets zeggen over de te kiezen richting of het te bereiken eindstation? 13
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Datzelfde geldt voor de aanpassingen van de interne organisatiestructuur van de provincie. Er zijn procesafspraken gemaakt, zo schrijft het College, maar heeft het College al gedachten over het eindresultaat? Verder formuleert de visitatiecommissie in het landelijke eindrapport een aantal harde punten die duidelijk moeten zijn voordat de onderhandelingen met de minister kunnen starten. Wij kunnen pas in onderhandelingen gaan als er duidelijkheid is over de integratie van watergelden – Wat is de stand van zaken? Valt er op dit punt iets te realiseren met cofinanciering door de waterschappen? – en de omvang en de samenstelling van de ILG-gelden bekend is voor de hele periode en de detaillering van monitoring en prestatie-indicatoren verder is uitgewerkt. Er staan wel veel concrete prestatie-indicatoren in de doelentabel van het PMJP. Daarvoor onze complimenten, maar het roept ook weer nieuwe vragen op. Worden aan de hand van deze prestatie-indicatoren de doelen en inspanningsverplichtingen geformuleerd? En wordt er wel een nulmeting verricht? Hoe geeft het College hier invulling aan? Er is nog veel onzeker in het ILG-proces, zoals de financiering op lange termijn, de uitkomst van de onderhandelingen en de mate waarin uiteindelijk andere partners willen bijdragen. Nadrukkelijk wil ik ook stellen dat het niet onze gewoonte is om in een statenvergadering nog vragen te stellen aan het College, zoals ik dat net heb gedaan – ik zag de heer Bleker al kijken –, maar het op het laatste moment beschikbaar komen van aanvullende relevante informatie brengt dat echter met zich mee. Onze fractie vindt het van groot belang en gaat ervan uit dat in de verdere procedure die het College voorstelt voldoende mogelijkheden worden ingebouwd voor de Staten om hun verantwoordelijkheid te kunnen nemen en dat de Staten van het verdere verloop op de hoogte zullen worden gehouden, zoals wij dat gewend zijn van dit College, en dat op een later moment prioriteiten worden gesteld en daadwerkelijke keuzen worden gemaakt in het concept 3. Wij zullen dan opnieuw een oordeel geven over de stand van zaken in dit langlopende proces. Ik dank u wel, voorzitter. Mevrouw BULK: Voorzitter. In de commissie Landschap, Water en Milieu hebben wij het uitgebreid gehad over het PMJP, erg uitgebreid, zeker omdat er van tevoren meer dan honderd schriftelijke vragen over dit onderwerp waren gesteld. Eerdere sprekers hebben er opnieuw al genoeg over gezegd, dat wil ik dan ook niet herhalen. Ik wil mij beperken tot het idee van de PvdA om landbouwdoelen over te hevelen naar de sociaal-economische vitalisering van het platteland. Daar hebben wij moeite mee. Waarom? Om twee redenen. Ten eerste: in de commissie zei de heer Bleker dat driekwart van dat doel gaat naar recreatieve doeleinden, naar natuurdoeleinden en dat het andere kwart ook gaat naar de verbreding van de landbouw. Voor mij zijn de gevolgen niet duidelijk wat er gebeurt als wij dit geld gaan verschuiven. Hij zei ook in de commissie dat het College zich zou willen beraden hoe men met de sociaal-economische vitalisering aan de slag zou moeten, hoe dat versterkt kan worden. Wij vinden dat een belangrijk onderwerp, maar op dit moment is er te grote onduidelijkheid om daar de uitspraak over te kunnen doen dat wij dat geld ook willen verschuiven. De heer Luitjens zei ook al dat ook in andere potten geld zit voor de vitalisering. Wij vragen het College – net als de heer Luitjens – om eens duidelijk op papier te zetten hoeveel geld wij daar naartoe schuiven, zodat wij er dan goede conclusies uit kunnen trekken. Wij verwachten geld uit Den Haag. Ik vrees dat het wel eens minder zou kunnen zijn dan wij hopen, en ik vrees dat er ook nog genoeg moeilijke keuzen komen. Maar goed, dat is van latere zorg. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, een vraag aan gedeputeerde Bleker. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Dat lijkt mij nu niet het goede moment. De heer BLEKER (gedeputeerde): Ik heb nog niets gezegd. De heer VELUWENKAMP: Nee, dat klopt, maar het is ook geen interruptie van de heer Bleker. Maar mogen wij ook met elkaar praten in deze zaal? De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Niet op dit moment, tenzij u mevrouw Bulk wilt interrumperen. 14
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer VELUWENKAMP: Dan zeg ik het tegen mevrouw Bulk. Mevrouw Bulk, ik ben benieuwd of de heer Bleker in zijn reactie zo dadelijk zijn interpretatie zal geven van wat hij in de commissie heeft gezegd over dat driekwart en dat kwart. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik denk niet dat mevrouw Bulk die vraag kan beantwoorden, maar wij zullen afwachten, want zij loopt weer terug naar het spreekgestoelte. Mevrouw BULK: Voorzitter, meneer Bleker beantwoordt mijn vragen altijd zeer uitgebreid, dus ik verwacht dat zeker. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: En zo is de heer Veluwenkamp ook weer tevredengesteld met deze interruptie, neem ik aan. Het woord is aan D66, de heer De Vey Mestdagh. De heer DE VEY MESTDAGH: Goed, na deze aanloopperikelen ook onze bijdrage met betrekking tot het PMJP Landelijk Gebied oftewel: wat gaan wij met het landelijk gebied doen in de komende zeven jaar, hoeveel geld kunnen wij daarvoor besteden en waar halen wij het vandaan, op dit moment met name gericht op datgene wat wij uit Den Haag kunnen halen. Voor ons ligt een tweede concept. Waarom bespreken wij dat eigenlijk in de Staten? Het concept is zelf niet echt heel concreet en het verwoordt vooral bestaand beleid, aldus de gedeputeerde. Ja, het is inderdaad niet heel concreet, en dat komt eigenlijk doordat de projecten die erachter liggen nog niet geheel duidelijk zijn. Ook de behandeling in de commissie heeft wat D66 betreft eigenlijk niet veel meer duidelijkheid opgeleverd. Wij hadden het ook even over verschuiving van middelen tussen landbouw en sociaal-economische revitalisering. Toen zei de heer Bleker dat als men het van de landbouw afhaalt, men het eigenlijk ook van de natuur afhaalt. Toen keek ik in de tabel achterin en bleek dat er toch aparte tabellen voor zijn. Of het staat er dan verkeerd, of het is nog onduidelijk. Dat hangt allemaal samen met projecten die daar eventueel achter liggen. Waarom hebben wij het hier dan toch over dit verhaal? Wij krijgen natuurlijk nog een derde concept, dan kunnen wij het er echt over hebben. Dan wordt aangegeven hoe wij het daarover gaan hebben. Dat zal tegen de zomer verschijnen. Nu kunnen wij natuurlijk wel – en ik denk dat een aantal partijen dat gezegd heeft – alvast aangeven waar de prioriteiten liggen voor de verschillende fracties en dat ook meegeven aan de gedeputeerde. Eigenlijk ligt dat statenbreed wel een beetje hetzelfde. Landbouw, sociaal-economische ontwikkeling, toerisme, recreatie, EHS, maar natuurlijk ook – wat voor D66 van belang is – die multifunctionele centra en het leefbaar houden van het platteland en eventueel cultuurhistorisch erfgoed. Dat zijn allemaal punten overigens die genoemd worden in PMJP Landelijk Gebied, en toch denk ik dat het handig is als wij het er vandaag even over hebben. En ik wil een tweetal punten nader aanvoeren, te weten de EHS en datgene waar de PvdA over begonnen is met betrekking tot de eventuele accentverschuivingen in de onderhandeling met de minister. Waar wij een beetje zorgen over hebben is de beantwoording van de gedeputeerde in de commissie met betrekking tot de EHS en zijn verwachting dat de huidige minister van Landbouw eventueel minder geld voor Groningen ter beschikking gaat stellen omdat wij in het verleden zo’n geweldig goed beleid hebben gevoerd en zelfs een voorfinancieringsconstructie hebben geïntroduceerd. Ik zou het heel erg fout vinden – en D66 vindt dat – als er voor goed beleid een soort straf wordt uitgedeeld door een kleinere hoeveelheid geld dat wij in de toekomst van de minister krijgen. Ik zou dan ook met name op het gebied van de EHS de gedeputeerde op het hart willen drukken om zich er in Den Haag hard voor te maken dat goed beleid niet afgestraft wordt in Den Haag met betrekking tot EHS-ontwikkeling. Een tweede punt betreft de verschuivingen die je zou kunnen doen met betrekking tot de sociaal-economische ontwikkeling. Statenbreed – ook in de commissieverslagen zie je dat terug – vinden de Staten sociaal-economische ontwikkeling een belangrijk punt. Wij zien ook dat de visitatiecommissie opgemerkt heeft dat dit eigenlijk wat karig terugkomt in het plan zoals het nu hier voorligt. Dus ook buiten de Staten wordt geconstateerd dat dit wellicht wat onderbedeeld is. Dan kan je natuurlijk zeggen dat er al geld is binnengehaald op landbouw. Aan de andere kant is het nu juist de bedoeling in het kader van dit ILG dat al die gelden ontschot worden en dat wij dus spreken over één budget waarbinnen je keuzen kunt maken. 15
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 In die zin willen wij als D66 ondersteunen wat de PvdA naar voren heeft gebracht, dat wat ons betreft in de onderhandeling een accentverschuiving zou mogen komen, gezien de scheve verhoudingen tussen landbouw en sociaal-economische ontwikkeling. Een laatste punt. Intrigerend is de samenwerking die wij in dit kader blijkbaar hebben ondernomen met Friesland en Drenthe – ook in het kader van de discussie die wij wellicht straks krijgen over het Middenbestuur. Uit het PMJP kan ik niet lezen waar die afstemming of samenwerking nu precies uit bestaat. Toch schijnt er vrij intensief contact te zijn geweest. Interessant is natuurlijk te weten – dat is een vraag aan de gedeputeerde – waar die gesprekken tot nu toe tot hebben geleid en welke afstemmingen dan wel andere zaken tussen provincies in dit kader zijn afgesproken. Mevrouw HOEKZEMA-BUIST: Voorzitter. Wat voorligt – het PMJP – is uitgebreid besproken in de commissie. Er zijn veel vragen over gesteld. Het is natuurlijk nog maar een concept, maar het is wel belangrijk dat het nu besproken wordt, omdat wij als Staten het gevoel hebben dat wij nu nog een beetje invloed en sturing kunnen uitoefenen op de onderhandelingen die nog gaan komen. Wij steunen wel de realistische insteek van het College: meer op uitvoering dan op veel nieuwe projecten. Ik denk ook niet dat dit er financieel vanuit het Rijk in zit. Dat is ook onze grootste zorg: hoe hard zijn de cijfers die er achter in staan, wat gaat het worden? In dat verband steunen wij ook de PvdA in hun insteek voor een betere verdeling. Of het College moet er ergens anders nog iets voor vinden of een pot met geld vinden zodat sociaal-economische vitalisering ook gerealiseerd kan worden in dezelfde orde van grootte als de landbouw. Het moet er wel wat tegenaan hangen. Nog een punt van zorg is de samenwerking die wij graag zouden zien met de beide andere noordelijke provincies, zodat er niet al te grote verschillen optreden. Ik denk ook dat je je samen sterker kunt maken voor een bepaalde verdeling. De onderhandelingen met de gemeenten: ik neem aan – ik heb de brief gelezen – dat dit wel de goede kant op gaat. Wij zijn ook niet anders gewend. Laatste punt van zorg betreft de gelden voor de EHS. Gaan die nu werkelijk naar beneden? Hoe vullen wij dat hierbij in? Kunnen wij daar verder nog wat aan doen? Maar daar weet ik wel een antwoord op. De heer BLEKER (gedeputeerde): Voorzitter. Het gaat om een eerste versie van een heel belangrijk plan over een heel lange periode. Het gaat om het landschap in het buitengebied, de natuur in het buitengebied, de leefbaarheid van mensen in het buitengebied en de werkgelegenheid in het buitengebied, en ook de vraag hoe wij met water omgaan. Het gaat om heel veel geld en het gaat om een nieuw systeem, namelijk niet meer zo’n dertig à veertig rijkssubsidieregelingen met allemaal eigen regeltjes, maar één rijksbudget. Het is daarbij wel zo – en dan reageer ik meteen in de richting van mevrouw Bulk en mevrouw Hoekzema en ook de heer De Vey Mestdagh – dat het weliswaar één rijksbudget is, maar binnen dat rijksbudget is wel een aantal grote doelen geoormerkt, waar ook door de minister geoormerkt geld aan wordt gekoppeld. Dus wij gaan eigenlijk terug van zestig regelingen – zou men kunnen zeggen – naar één budget met daarbinnen zes blokken met een hoofddoel en bij dat hoofddoel een rijksbedrag. Dat betekent ook dat wij dus niet over die periode van zeven jaar echt kunnen schuiven tussen het deelbudget voor natuur en het deelbudget voor landbouw, het deelbudget voor leefbaarheid waar het gaat om het rijksgeld. Daar moeten wij ons aan houden. Wij mogen wel tussentijds schuiven, maar aan het eind van de zeven jaar moeten wij ongeveer dat besteed hebben wat aan rijksdeelbudget voor natuur, landbouw, etc. is toegedeeld. Dat is de deal. En wij moeten hebben gepresteerd wat wij met het Rijk afspreken: zoveel hectare nieuwe natuur, zoveel waterberging, etc. Dat geeft ons geweldig veel meer vrijheid en biedt ons ook zicht op de lange termijn. Daarom is het ook zo goed dat in deze Staten heel vroeg in het proces al politieke signalen worden afgegeven. Die politieke signalen richt u naar het College in Groningen en onze twee vrienden in het Noorden, Drenthe en Friesland, want wij werken samen. Ik zal straks nog duidelijk maken hoe dat gaat. Het Rijk bepaalt aanstaande vrijdag in de ministerraad hoeveel geld er in totaliteit beschikbaar is voor de onderscheiden doelen. Voor sommige doelen is geen geld van het Rijk. Het Rijk zal ook bepalen hoe de indicatieve verdeling wordt over de provincies. Noord-Nederland zal daarin samen optrekken. Dat zal ik straks ook nog verduidelijken.
16
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Op het moment dat het Rijk heeft gezegd dat er een x bedrag voor natuur of landbouw is, dan is voor ons de opdracht om te kijken wat wij daarmee kunnen realiseren of wij onze ambities daarmee kunnen realiseren. Wij hebben met het Rijk – dat is gisteren afgesproken door de delegatie van de twaalf provincies – afgesproken dat wij op 1 april in beeld brengen of wij voor die onderscheiden doelen, gelet op datgene wat het Rijk van ons verlangt, ook datgene kunnen presteren wat gevraagd wordt. Dat kan nog tot een herijking, nieuw bestuurlijk overleg met de minister, leiden. Als Groningen zegt te willen schuiven van het rijksdeelbudget natuur naar landbouw of naar leefbaarheid, dan zegt de minister dat dit in de tussentijd wel mag, als aan het eind van die zeven jaar waar het gaat om het rijksgeld maar de besteding is geweest conform het einddoel. Dat is de systematiek. Dus wij onderhandelen straks met het Rijk over twee dingen: wat kunnen wij maken van die rijksbudgetten, moeten wij absoluut meer omdat het Rijk meer ambities heeft dan het geld heeft respectievelijk wij meer ambities hebben dan het Rijk geld geeft, is de verdeling tussen de twaalf provincies wel evenwichtig en eerlijk? Daar gaan de onderhandelingen over. Er is met het Rijk niet meer te onderhandelen – zeker niet per provincie – over het schuiven met de grote rijksbudgetten. Dat hebben wij straks in IPO-verband geaccordeerd: dat blok gaat daar naartoe, dat blok gaat daar naartoe. Dat betekent ook dat als wij straks meer geld voor een bepaald doel beschikbaar willen stellen, zoals bijvoorbeeld de leefbaarheid en de werkgelegenheid op het platteland, wij daar andere ‘listen’ – om even dat woord te gebruiken – op moeten vinden. Wat voor ‘listen’ zouden dit kunnen zijn? Dan sluit ik eerst even aan bij een vraag van mevrouw Bulk. Zij zei enige reserve te hebben bij de verschuivingoperatie die de PvdA nu suggereert van landbouw naar leefbaarheid en werkgelegenheid, omdat zij niet precies weet wat zij verschuift. Het is namelijk niet puur landbouw, er zitten ook andere zaken in. Daar zitten inderdaad andere zaken in. Het gaat voor ongeveer tweederde om voortzetting opstarten van nieuwe, moderne, soms kleine landinrichtingsprojecten met een evident landbouwdoel, maar ook – net als de moderne landinrichtingsprojecten in hun algemeenheid hebben – met nevendoelen voor recreatie, toerisme, leefbaarheid, ontsluiting van het platteland. Dat is het type landinrichtingsprojecten dat wij met die € 5,5 miljoen plus € 5,5 miljoen plus € 11 miljoen – € 22 miljoen – willen doen. Wij hebben geïnventariseerd dat wij ongeveer een behoefte hebben van € 18 miljoen om dat type van landinrichtingsprojecten de komende jaren voort te zetten. Mevrouw DREES: Dat laatste is eigenlijk een bevestiging van wat ik indertijd aan het CDA vroeg. Het gaat dus over het bedrag van € 22 miljoen en niet over alle landbouwposten die in het PMJP staan. Dit lijkt mij wel sterk te lijken op het antwoord dat u in de commissie heeft gegeven, want er was toen driekwart van die € 22 miljoen die naar landinrichtingsprojecten ging. Wat ik daar over vragen wil, is dat ik begrepen heb dat met moderne normkostensystematiek alleen geld dat gelabeld is voor landbouw ingebracht mag worden in die landinrichting. Op het moment dat men bij die landinrichting, omdat grond in beweging is, ook fietspaden of andere zaken wil realiseren, moet het geld toch niet komen uit geldstromen die gelabeld zijn als landbouw, maar als fietspad. De heer BLEKER (gedeputeerde): Voorzitter, het lijkt wel of mevrouw Drees aanwezig is geweest bij de onderhandelingen gisteren met de minister. Dat ging onder andere over normkosten, de vraag of die normkosten toereikend zijn en wat er allemaal mee gedaan kan worden. Wat ik probeer aan te geven is dat wij met die € 18 miljoen uit die € 22 miljoen de nodige inventiviteit moeten betrachten om met dat landbouwgeld ook nevendoelen in de sfeer van toerisme, recreatievoorzieningen, ontsluiting te realiseren. Daar zijn nog steeds mogelijkheden voor. Wij verkeren in de gunstige omstandigheid dat het werken in het landelijke gebied bij ons in de provincie verhoudingsgewijs – ik durf het hier wel te zeggen – wat goedkoper is dan in Noord-Brabant en Zuid-Holland. Dat komt gewoon omdat de druk op het landelijke gebied minder groot is. Er was een stroming bij de andere provincies om te zeggen dat de goedkopere provincies dan ook maar lagere normbedragen moeten krijgen. Dat grote gevaar hebben wij gelukkig kunnen afwenden. Dus wij denken dat wij daar nog mogelijkheden hebben. In de eerste plaats willen wij met het bedrag van € 18 miljoen breed de zaak aanpakken, waar dat ook maar enigszins kan. Het landbouwdoel is wel het vooraanstaande doel, maar je kunt er nevendoelen mee bereiken. Daarnaast hebben wij nog € 8 miljoen nodig voor met name de kavelruilachtige activiteiten. 17
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Dat is de kavelruilplusconstructie waar wij later nog een keer over komen te spreken, welke primair een landbouwdoel heeft maar ook vaak grond losmaakt om vervolgens voor de EHS beschikbaar te stellen. Dus ook daar zit een mogelijkheid om het weliswaar landbouw te noemen, maar het te verbreden. Dat is dus onze inzet waar het gaat – mevrouw Bulk vroeg dit – om de vraag wat er wordt verschoven. Wij verschuiven met die € 22 miljoen niet alleen maar puur ‘boerengeld’, geld voor de boerderij. Nee, het gaat om geld voor de structuur van de landbouw en aanvullende doelen lopen daarin mee als het mogelijk is. Dat geldt ook voor de kavelruil. Dat is de eerste ‘list’ die wij willen bedenken. De heer VELUWENKAMP: De gedeputeerde heeft het over het bedrag van € 22 miljoen. Vervolgens noemt hij tweederde daarvan € 18 miljoen, en de rest € 8 miljoen. Dat is samen € 26 miljoen. Hoe zit dat? De heer BLEKER (gedeputeerde): Ja, dus wij hebben nog wat te onderhandelen. De tweede ‘list’ die wij bedenken, is... Wij zijn het volstrekt eens dat wij voor leefbaarheid en werkgelegenheid op het platteland een hogere inzet moeten plegen. Ik geef alleen aan dat niet meteen het middel van het verschuiven van dat brede landbouwgeld voor dat doel moet worden gezocht. Er zijn andere mogelijkheden. Wij doen ons uiterste best – collega Anita Andriesen uit Friesland is daar onze ‘voorvrouwe’ – om in het programma voor EFRO, het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling, in Nederland en Noord-Nederland ook een deel beschikbaar te krijgen voor investeringen in de leefbaarheid en de economie van het platteland en dat dus niet alles naar de ‘hypo’s’ en de moderne technologische instellingen in de Stad gaat, maar dat er ook geld naar het platteland gaat. Dat wordt een strijd, maar ik denk dat wij daar een mogelijkheid krijgen. Het is tot nu toe niet in de stukken voorzien. De heer Luitjens en anderen vroegen of wel alles in beeld is gebracht wat wij aan inzet plegen in het landelijke gebied waar het gaat om leefbaarheid en economie. Dat hebben wij niet gedaan. Ik denk dat wij dat inderdaad moeten doen om ook de afweging uiteindelijk beter te kunnen maken. Als ik alleen al zie welke landelijke en noordelijke regelingen er voor het midden- en kleinbedrijf ook op het platteland zijn, waar ondernemers direct gebruik van kunnen maken, dan gaat het om grote bedragen. In het vervolgconcept zullen wij die bedragen ook benoemen. Tegelijkertijd moeten wij constateren dat het Noord-Nederlandse midden- en kleinbedrijf op het platteland verhoudingsgewijs te weinig gebruik maakt van die regelingen. Dus er blijft ergens geld liggen dat wij wel kunnen gebruiken. Dus stellen wij voor het zo te organiseren dat wij meer van dat bestaande geld voor die werkgelegenheid en die het midden- en kleinbedrijf op het platteland beschikbaar krijgen. Dat is een derde spoor om meer te presteren, meer geld voor die plattelandseconomie beschikbaar te krijgen. Het vierde spoor: het College beraadt zich op dit moment ook zelf of wij – daar zullen wij in het kader van de Voorjaarsnota met voorstellen over komen en zal die afweging bekend worden – zelf uit eigen vrije ruimte extra inzet moeten plegen voor plattelandseconomie en leefbaarheid op het platteland. Willen wij met elkaar voortzetting van de door de PvdA destijds geïnitieerde regeling waar het gaat om multifunctionele gebouwen? Die loopt af. Willen wij daarmee door? De regeling voor kleinschalige zorgvoorzieningen, willen wij daarmee door? Hebben wij daar de financiële ruimte voor? Willen wij zelf nog extra inzet plegen waar het gaat om de plattelandseconomie en het midden- en kleinbedrijf? In de Voorjaarsnota zullen wij met voorstellen komen. Dat is dus het vierde spoor. Een klemmend beroep in de richting van de PvdA en anderen die nu al willen schuiven van dat brede landbouwgeld naar de plattelandseconomie is om daar nu nog niet toe over te gaan. Het signaal is overduidelijk en komt over en delen wij. Ga er nu niet toe over, want het kan vermoedelijk ook op een andere manier en je schuift ook voor een deel zaken die je vermoedelijk niet wilt schuiven. Het is ook duur, want je schuift dan met provinciaal geld. Eén euro provinciaal geld van dat brede landbouwdoel naar een ander doel betekent de facto dat er drie euro niet meegaat, want de minister is niet bereid om te verdubbelen waar het gaat om werkgelegenheid en sociaal-economische vitalisering. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, ik volg de gedeputeerde niet. Hij heeft het over dat bedrag van € 22 miljoen, waar wij het over eens zijn. Net heeft hij daar € 26 miljoen van gemaakt, want er valt nog heel wat te onderhandelen. In onze tabel die de gedeputeerde zelf gemaakt heeft, staat onder landbouw, agrarische ruimte € 37 miljoen.
18
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer BLEKER (gedeputeerde): U krijgt het antwoord heel snel. Ik kijk even naar de ambtelijke bijstand. Ik heb wel een vermoeden waar het in zit, maar u krijgt het antwoord heel snel. Het laat onverlet, dat het verschuiven van dat geld voor het brede landbouwdoel naar het ook door ons zeer gedeelde doel van werkgelegenheid en leefbaarheid op het platteland naar ons oordeel op dit moment voorbarig is. Het is een heel duur paardenmiddel. Heel dure paardenmiddelen pas je pas toe als je alle andere zaken hebt bekeken. Het signaal is er niet minder duidelijk om, voorzitter. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, dit is retoriek. De heer BLEKER (gedeputeerde): Mag dat niet in het debat? De heer VELUWENKAMP: Jawel, maar het mag ook benoemd worden. Nee, ik stel het op prijs. Hoe meer retoriek, hoe beter. De heer BLEKER (gedeputeerde): Nou, ik ben in blijde verwachting. De heer VELUWENKAMP: Daar mag op gereageerd worden. De gedeputeerde heeft het over € 22 miljoen, daar zijn wij het over eens. Hij heeft daar € 26 miljoen van gemaakt, er valt nog heel wat te onderhandelen. Ik vraag hoe het dan zit met die € 37 miljoen. “Ja, dat weet ik niet precies, dat komt straks nog”... De heer BLEKER (gedeputeerde): Ik heb het vermoeden dat dit de uitfinanciering van lopende landinrichtingsprojecten is. De heer VELUWENKAMP: ...toch doet u het klemmende beroep op ons om nu niet te gaan schuiven omdat dit geld kost met verdubbelaars. Die verdubbelaars zitten niet in dat verschil. Die verdubbelaars zitten niet in het bedrag van € 39 miljoen minus € 28 miljoen = € 11 miljoen. Dat zijn vogels in de lucht. De heer BLEKER (gedeputeerde): Vogels in de lucht en paardenmiddelen: als dit geen landbouw en vitaal platteland is! Maar, begrijp ik het nu goed, voorzitter – en dat is geen retoriek en ook geen debattruc, ik vraag het gewoon rechtstreeks aan u –, dat u de verschuiving van het bedrag van € 22 miljoen nu niet in beeld heeft, maar dat u over de plus spreekt? De heer VELUWENKAMP: Correct. De heer BLEKER (gedeputeerde): Daar wordt het een stuk duidelijker van. Voorzitter, daar blijft overigens dezelfde redenering van toepassing, dat wij vier andere sporen hebben die wij volop moeten aflopen om te kijken of het überhaupt nodig is en om af te wegen wat wij precies verliezen. Ik doe dus hetzelfde beroep op u om het signaal klip en klaar af te geven. Dat is ook in de commissie gebeurd en u hebt dat hier ook zeer duidelijk nog eens gedaan. Het debat of wij in voldoende mate geslaagd zijn in het werkelijk opplussen van die inzet voor werkgelegenheid op het platteland en de voorzieningen op het platteland volgt op het moment dat wij met het concept 3 komen. Dat is mijn verzoek, voorzitter. Dit was wel het springende politieke punt, dacht ik. Daarmee ben ik ook op punten van de heer Meijndert ingegaan waar het gaat om wat je wel kunt verschuiven en wat je niet kunt verschuiven en wat de consequenties zijn. De heer Meijndert en enkele anderen hebben gevraagd hoe het zit met de samenwerking met de gemeenten. Wij zijn nog steeds uit op een situatie van meerjarige afspraken met gemeenten, ook in financiële zin. Daar zijn ook nog best kansen op. Hoe gaat het nu werken? Er komt straks gewoon een bod van de minister: voor Groningen is voor dat doel zoveel geld beschikbaar. Wat kunnen wij daarvan maken? Is dat voldoende? Enzovoorts. Wij gaan in april als twaalf provincies opnieuw met de minister om de tafel om te kijken of hij iets extra’s moet doen.
19
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ik heb aangegeven dat het College een schets zal geven van de overige activiteiten. Wij zullen ook beter in beeld brengen – dat zeg ik ook in de richting van de heer Veluwenkamp – wat de overheidsbijdrage is voor dat vitale platteland, de leefbaarheid en de werkgelegenheid, maar ook wat voor financiering er door derden daarbij gerekend mag worden, want dat geeft ook een goed beeld van het totaal. De heer Staghouwer heeft een zeer belangrijk punt aangeroerd: hoe zit het met water? Over de wateropgave in het kader van de Kaderrichtlijn Water, bestrijding van wateroverlast hebben wij gisteren de afspraak gemaakt dat bij de evaluatie van het nationaal bestuursakkoord water er bepaald moet gaan worden in welke mate er ook voor de provincie via het PMJP gelden beschikbaar komen. Dat is nu een witte vlek. Wij hebben een paar weken geleden in het College de quick scan gehad over de vraag welke maatregelen er bijvoorbeeld in Westerwolde nodig zijn om aan de Kaderrichtlijn Water-doelstellingen te voldoen. Dan gaat het al snel over tientallen miljoenen euro’s. Dat zal natuurlijk in grote mate door de waterschappen, maar vaak ook voor een deel in cofinanciering door de provincie moeten worden gedaan. Dat moeten wij dus ook in beeld brengen. Wat mij enigszins heeft verbaasd, is dat mevrouw Bos niet heeft opgemerkt dat wij eigenlijk voor landschapsdoelen buiten Middag-Humsterland betrekkelijk weinig geld beschikbaar hebben. Daar zullen wij ons ook op moeten beraden of wij daar nog mogelijkheden zien. Bijvoorbeeld voor het herstel van wierden en dijken, een belangrijk punt dat ook in deze Staten breed wordt gedeeld, hebben wij als gekeken wordt naar het Meerjarenprogramma te weinig geld voor. Wij moeten dus kijken of wij daar in combinatie met andere maatregelen toch iets van kunnen maken. De heer De Vey Mestdagh heeft gevraagd hoe het zit met de restanttaakstelling EHS. Daar komen wij – dat is gisteren ook wel gebleken – met de minister niet goed uit. Om een voorbeeld te noemen: de provincie Zuid-Holland heeft ongeveer 20% van haar EHS gerealiseerd. De provincie Zuid-Holland heeft vorig jaar 300 hectare minder EHS aangekocht dan zij kon aankopen, gelet op het geld. In de nieuwe systematiek kan zij dat gewoon oppotten, zeven jaar lang. Dan blijkt na zeven jaar dat Noord-Holland 2100 hectare minder heeft gekocht en ook nog geld op een rekening heeft staan voor dat doel, terwijl wij hier 60% gerealiseerd hebben en verhoudingsgewijs ook een lager bedrag krijgen omdat wij nog maar 40% hoeven te realiseren en wij soms meer kunnen realiseren dan wij budget krijgen, dus eigenlijk sneller onze EHS kunnen realiseren. Wij hebben daar wel in IPO-verband over gesproken, maar de solidariteit in provincieland is nog niet zo ver – en dat heeft niets met de politieke kleur van de portefeuillehouder te maken, is mij opgevallen – dat dan vanuit Zuid-Holland wordt gezegd door mijn CDA-collega: “Nou Henk, als jullie dan meer kunnen, dan krijgen jullie alvast dat geld van ons”. Dat zit er niet in en dat blijft dus een knelpunt. Ik vind dat een ongelukkig punt. D66 heeft er bij de kabinetsformatie voor gezorgd dat er veel geld is voor EHS. Het zou een heel goed punt zijn wanneer D66 ook eens na zou gaan of ten aanzien van deze afspraken, die nu in het verband van de PMJP worden gemaakt, met dat geld te weinig wordt gepresteerd. Er blijft namelijk geld liggen, terwijl elders kansen zijn om zelfs de EHS in bepaalde gebieden af te maken. Dat is eigenlijk doodzonde. De nieuwe leider, mevrouw... De heer DE VEY MESTDAGH: Het lijkt mij ook interessant voor het CDA overigens, gezien de minister... De heer BLEKER (gedeputeerde): Ja, het CDA doet ook mee. Noordelijke samenwerking. Er is opdracht gegeven aan het LEI om een strategische koepel te schrijven... Mevrouw DREES: Wat dat betreft is er een opmerking die wij nog niet gemaakt hebben. Bij de voorbereiding hiervan hebben wij ook een heleboel vragen gesteld. Als wij nu de volgende keer zoiets afspreken, zouden die vragen toch serieuzer beantwoord moeten worden, want er is een aantal vragen bij die toch wel heel erg kort en met vage verwijzingen... Dan hadden wij ons ook beter kunnen voorbereiden. De heer BLEKER (gedeputeerde): De PvdA-fractie heeft een geweldige hoeveelheid vragen gesteld – honderd – die bij ons in tien dagen moesten worden verwerkt. Dan moest het soms ook compact. Ik wil op dit moment ook even de ambtelijke organisatie... 20
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ik had nooit verwacht, mevrouw Drees, dat toen werd gezegd dat er een schriftelijke voorronde werd gehouden, één fractie voor bijna honderd vragen zou zorgen en anderen samen voor zes. Dat had ik niet verwacht. Stelt u zich voor dat iedereen honderd vragen had gesteld! Mevrouw DREES: Goed, maar er is een verschil tussen compact en vaag. Maar goed... De heer BLEKER (gedeputeerde): En ik wil ook verre van mij werpen dat de vragen niet serieus zijn beantwoord. Onze mensen hebben hun best gedaan, en daar zijn wij verantwoordelijk voor, om in korte tijd – want u wilde die vragen ook snel beantwoord hebben – die vragen beantwoord te krijgen. Mevrouw BOS: Voorzitter, ik ben het niet altijd met de heer Bleker eens, iedereen weet dat hier. In dezen ben ik het echter met hem eens. Ook wij waren stomverbaasd dat er honderd vragen werden ingediend door de PvdA. Wij hebben daar uren in de commissie over gepraat. Veel van ons zaten daar toch met lichtelijk kromme tenen en vroegen zich af of het niet op een andere manier kan. Er waren ook veel vragen waarvan wij ons afvroegen of die wel gesteld moesten worden. Dat kan men ook op een andere manier doen. Ik denk dat wij het nog eens uitgebreid moeten hebben over procedures en hoe wij hiermee omgaan. De heer MOORLAG: Voorzitter, ik zou er toch even kort op willen reageren. Er is in het Presidium afgesproken dat er een mogelijkheid was van een schriftelijke voorbereiding, analoog aan de wijze waarop dit bijvoorbeeld ook in de Kamer gebeurt. Het waren geen politieke schriftelijke vragen, die moeten compact zijn. Het waren veel vragen over techniek. Dat was beoogd door de PvdA om daar volstrekte helderheid over te krijgen. Het is mijn opinie dat als die vragen uitgebreider waren beantwoord – maar ik begrijp dat de tijd daarvoor ontbroken heeft – het debat in de commissievergadering ook wat vlotter gevoerd had kunnen worden. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik denk dat de gemaakte opmerkingen door mevrouw Bos en de heer Moorlag helder zijn. Ze gaan eigenlijk een beetje van het onderwerp van vanmorgen af. Het gaat wat meer over de wijze van werken hier in de Staten. Ik stel voor om dat punt te laten rusten, niet te vergeten, maar te laten rusten. Ik geef gedeputeerde Bleker het woord voor het vervolg van zijn betoog. De heer BLEKER (gedeputeerde): Er zijn meerdere vragen gesteld over de noordelijke samenwerking. Wij hebben opdracht gegeven aan het LEI, het Landbouw Economisch Instituut, om de strategische koepelnotitie te maken voor het noordelijk strategisch programma, op basis waarvan wij ook onderhandelen met de rijksoverheid. Wij schuiven met geld tussen de provincies, dus er gaat geen euro die in een van de provincies niet wordt besteed de grens over, die blijft in Noord-Nederland. Wij bereiden de onderhandelingen die wij nu voeren in het IPO gezamenlijk voor. Ik kan u zeggen dat dit maar goed ook is. De hele discussie over regionale differentiatie van normkosten was een grote bedreiging voor NoordNederland en voor Zeeland. Gelukkig hebben wij door gezamenlijke voorbereidingen dat tij althans voorlopig kunnen keren. Voor de rest, voorzitter, heb ik graag dat waar het gaat om die noordelijke samenwerking, u ons uiteindelijk beoordeelt op de resultaten. Aan de inzet ontbreekt het niet. Zelfs voorafgaande aan deze statenvergadering heb ik mij nog door mijn collega in Drenthe laten informeren over de onderhandelingen die gisteren door de delegatie met minister Veerman zijn gevoerd en of wij daar als Noorden niet al te beroerd zijn uitgekomen, om het maar zo even uit te drukken. Het is een intensief samenwerkingproces dat speelt. De heer Staghouwer vroeg ook hoe het nu gaat met het gebiedsgericht werken, welke richting het College uitdenkt, of het College daar al een idee van heeft. Ja, wij hebben een voorlopig idee. Wij denken dat wij de huidige regio’s die wij hebben in het kader van het POP handhaven om daar op bestuurlijk niveau afspraken te maken. Wij denken dat wij op het niveau van kleinere regio’s onder die grotere regio’s met name de maatschappelijke organisaties een actieve rol geven waar het gaat om het initiëren van projecten en het maken van afspraken over de uitvoering en het beïnvloeden van de programma’s en 21
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 de beleidskeuzen. Dat zijn de voorlopige gedachten. Wij zijn nog niet zo ver dat wij weten hoe wij het intern organiseren, maar dat is wel heel erg belangrijk. De heer STAGHOUWER: Voorzitter, mag ik op dit punt nog een aanvullende vraag stellen? Is de organisatie klaar voor het einde van het jaar om dit voor elkaar te krijgen? De heer BLEKER (gedeputeerde): Ja, de organisatie, maar ook het hele administratieve beheer en ook de insluizing in de begrotingscyclus komen voor elkaar. Het is een hele klus en niet het meest inspirerende waar het gaat om techniek en administratie en organisatie, maar het moet wel heel goed gebeuren, omdat het om zo veel geld gaat. Dat de visitatiecommissie ons op dat punt heeft gescherpt, is terecht. Bij een visitatiecommissie die zegt dat alles goed is, zou men eigenlijk geen visitatiecommissie nodig gehad hebben. Ze hebben aangegeven dat er op dat punt nog heel veel moet gebeuren, ook op het punt van de inschakeling van de burgers en van maatschappelijke organisaties moet je meer doen. Dat is duidelijk. Dat pakken wij ook actief op. Ik ben nog een antwoord verschuldigd in de richting van de heer Veluwenkamp waar het gaat om dat bedrag van € 25 miljoen naar € 37 miljoen. Daar zitten nog enkele andere posten bij, zoals de glastuinbouw, glastuinbouwinfrastructuur. Wij zullen dat verschil in concept 3 nader toelichten. Dank u wel, voorzitter. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Dank u wel. Het lijkt mij een goed moment om de vergadering te onderbreken voor een pauze. Ik schors de vergadering tot 11.35 uur. De vergadering wordt geschorst. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: De vergadering is heropend. Wij beginnen met de tweede termijn van het onderwerp PMJP Landelijk Gebied. Het woord is aan de heer Veluwenkamp. De heer VELUWENKAMP: Dank u wel, voorzitter. Voorzitter, is het kinderachtig om te zeggen dat ik het gevoel heb dat wij elkaar nader komen en dat er misschien wel een moment zal zijn dat wij elkaar snikkend in de armen zullen vallen onder het mompelen van de woorden: “Goede vriend”. De heer BLEKER (gedeputeerde): Wij hebben ook nog een middaggedeelte. Dat gaat weer over iets anders. De heer BOERTJENS: Dat is ook goed voor het dualisme. De heer VELUWENKAMP: Zie, dat maakt alweer heel wat los. Wij willen, voorzitter, meer evenwicht in de financiële tabel. Als dat evenwicht gedeeltelijk kan komen uit de vier sporen die de gedeputeerde heeft genoemd – dat ging dan toch vooral om landelijk geld, Europees geld – dan is dat uitstekend. Ik ben dan ook benieuwd wat het College vrijmaakt aan additionele fondsen. Het moet wel gezegd, dat wat er nu in de opstelling staat op het punt van vitalisering dus kennelijk veel minder uitgewerkt en onderbouwd is dan wat er staat onder landbouw. Dat is misschien toch een zorgpunt. Wij willen bij de goede wil om af te wachten wat het College aan andere middelen binnensleept voor vitalisering, toch de ruimte creëren dat er ook geld uit landbouw komt binnen de tabel. Over bedragen willen wij het al helemaal niet hebben, daarvoor is het stadium veel te vroeg. Wij hebben straks het derde concept, dan spreken wij elkaar nader. Wij hebben ook gezegd dat het niet gaat om het bedrag van € 22 miljoen, ook niet om de verhoopte € 28 miljoen, maar om het verschil tussen het totaal en dat bedrag van € 22 miljoen of € 28 miljoen. Daar zitten nog heel wat miljoenen tussen die misschien ook hun nog niet helemaal geformuleerde doel hebben, want heel duidelijk is de gedeputeerde er nog niet over geweest. Over bedragen hebben wij het nu dus nog niet, maar wij willen de motie wel indienen en spreken elkaar dan nader – dat wordt een belangrijk moment natuurlijk – als het derde concept hier aan de orde zal zijn. 22
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer HOLLENGA: Voorzitter, toch even een vraag over dit punt. Ik begrijp dat de PvdA het College wat nadert. Dat is mooi. Alleen u zegt nu dat u toch vindt dat er een onevenwichtigheid is ten aanzien van landbouw ten opzichte van de andere doelen. Nu is de vraag waar u nu mee wilt schuiven. Als u bijvoorbeeld kijkt naar twee onderdelen: recreatie en toerisme, totaal € 52 miljoen, landbouw totaal € 50 miljoen. Beschouwt u dat als een evenwichtige verdeling? Ik vraag dat hierom. Als je kijkt wat de inzet van de provincie in dit voorstel is richting recreatie en toerisme, dan is dit € 12 miljoen voor de komende zeven jaar, en richting landbouw ook € 12 miljoen. Nu weten wij dat er vanuit andere ministeries richting recreatie en toerisme ook nog het een en ander kan gaan: EZ, Verkeer en Waterstaat. Hoe kijkt u tegen die provinciale bijdragen aan? Vindt u op dit moment die € 12 miljoen voor landbouw te hoog? Dan moet u dat ook uitspreken, of u moet afwachten welke andere middelen er uit Europa of andere ministeries nog in beeld worden gebracht om dan opnieuw te kijken hoe het zit met die onevenwichtigheid. De heer VELUWENKAMP: Ten eerste, voorzitter, geloof ik niet dat wij het College nader zijn gekomen, maar ik geloof dat het College ons nader is gekomen. De heer HOLLENGA: Het resultaat is hetzelfde. De heer VELUWENKAMP: Akkoord. U begint nu andere posten uit deze tabel erbij te halen. De heer HOLLENGA: U spreekt over onevenwichtigheid tussen de bepaalde posten, dus dan mag ik ook andere posten in discussie brengen. De heer VELUWENKAMP: Ja, die kunt u erbij betrekken, maar de discussie zoals wij haar geëntameerd hebben gaat tussen twee posten: landbouw en vitalisering. Als u zegt dat u ook onevenwichtigheden elders ziet, dan is dat uw goed recht. U moet mij daar echter niet naar vragen. Het is een heel vroeg stadium voor een discussie. Wij willen ons daarom tot hoofdlijnen beperken. Kennelijk hebben wij gedacht dat wij van alles over de rest van die tabel kunnen zeggen, maar hebben wij besloten om niet in dat detail te treden. Het antwoord op uw vraag is dus dat wij met de rest van de tabel zoals deze er nu in dit stadium bij ligt, akkoord gaan. Is dat een antwoord? De heer HOLLENGA: Zegt u daarmee dat als op een gegeven moment bij de derde tabel in beeld is dat er bij bijvoorbeeld sociaal-economische vitalisering een aantal andere bedragen boven tafel komt in het kader van de onderhandelingen of omdat er meer in beeld wordt gebracht door het College – zoals net door de gedeputeerde is gezegd – dat ertoe kan leiden dat die evenwichtigheid er volgens u wel is? De heer VELUWENKAMP: Die mogelijkheid houden wij open, voorzitter, maar wij willen tegelijkertijd nu ruimte creëren om als die mogelijkheid niet wordt geëffectueerd geld elders uit de tabel weg te halen, en wel bij landbouw. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Door de heer Veluwenkamp wordt de volgende motie voorgesteld: “Provinciale Staten van Groningen, in vergadering bijeen op 15 februari 2006, overwegende dat: het Provinciaal Meerjaren Programma landelijk gebied Groningen 2007-2013, concept 2, de basis is voor een met het Rijk te sluiten convenant in het kader van het Investeringsbudget Landelijk Gebied; het voorliggende concept een voorlopig karakter heeft en dat er nog veel onzekerheden zijn over de financiële bijdragen zoals die in de Tabel met uitvoeringsmaatregelen zijn aangegeven;
23
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 -
dit stadium van de ontwikkeling van het Meerjarenprogramma voor Provinciale Staten een geschikt moment is om nadere kaders te stellen; de verhouding tussen de bedragen voor het thema Landbouw en het thema Sociaal-economische vitalisering in de Tabel onevenwichtig is; de landbouw in de provincie Groningen een belangrijke sector is, maar in het Meerjarenprogramma relatief veel nadruk wordt gelegd op het versterken en faciliteren van de grootschalige landbouw; de sociaal-economische vitalisering van het landelijk gebied de komende jaren grote investeringen zal vergen;
verzoeken het College van Gedeputeerde Staten: in de tabel met financiële inspanningen meer evenwicht aan te brengen door middel van substitutie in de budgetten voor het thema Landbouw en het thema sociaal-economische vitalisering; en gaan over tot de orde van de dag.” De motie is ondertekend door de heer Veluwenkamp, de heer De Vey Mestdagh, mevrouw Bos, mevrouw Hoekzema en de heer Stevens. De motie is voldoende ondertekend en zal worden vermenigvuldigd en rondgedeeld en maakt vanaf nu deel uit van de beraadslagingen. De heer MEIJNDERT: Voorzitter, wij zijn nog niet in het stadium van definitieve besluitvorming. Dat is ook goed. Dus ik zal zeker nog niemand snikkend in de armen vallen, hoewel ik toch al niet de man ben om iedereen snikkend in de armen te vallen, maar goed, dat is mogelijkerwijs een karakterverschil. Wij hebben het gehad over de financiën. In het ontwerp staan veel gebonden gelden van LNV en andere fondsen en eigen middelen. Daar zit mogelijkerwijs nog wat schuifruimte in, maar dat zien wij in het derde concept wel. De gedeputeerde heeft een aantal sporen aangegeven. Zijn ‘listen’ werden uiteindelijk sporen, en dat is wel zo goed, want dan hebben wij allemaal duidelijkheid over waar wij heen willen. Het voornaamste is dat er vandaag politieke signalen zijn afgegeven. Ook wij hebben over de vitalisering van het platteland een aantal opmerkingen gemaakt. Als ik de antwoorden van de gedeputeerde nog eens bekijk, dan is het vooral belangrijk dat budgetten verduidelijkt worden, dat meer gedetailleerd duidelijk wordt waar hier en daar het geld heengaat, zodat het inzicht toeneemt, want dat is niet altijd even duidelijk geweest en is nog steeds niet helemaal duidelijk. Daar zijn toezeggingen over gedaan. Ik hoop die dan ook terug te zien in concept 3. Ik denk dat wij daarna de discussie ook moeten voortzetten. Ik zou het nu bij signalen laten. Er is duidelijkheid. Wij zullen de motie niet ondersteunen, dat vinden wij nu zeker te vroeg, mede omdat het inzicht ook nog ontbreekt. Het leek ons ook niet van toepassing. Het derde concept zal nog verschijnen. Dan denk ik ook dat je het moet doen. Maar om op dit moment al een uitspraak te vragen, terwijl je zelf aangeeft in de derde termijn ook nog iets te discussiëren te willen hebben, dan zeg ik dat ik mij zo nog niet wil vastleggen, want dan timmert u ook een stuk discussie dicht. Ik wil die discussie graag nog openhouden binnen die signalen. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, er ligt in deze motie natuurlijk ook een hoop ruimte. De heer MEIJNDERT: Ja, maar het is wel degelijk een signaal verder. U hebt voor uzelf al gezegd: 37-628, € 9 miljoen kunnen wij schuiven tenzij de gedeputeerde heel goed kan aantonen dat het niet mo... De heer VELUWENKAMP: Zelfs dat zeggen wij niet, voorzitter. Wij zeggen dat er een heel bedrag is dat niet honderd procent vastligt, waaruit je eventueel zou kunnen putten. Wij vinden dat wij ons recht nu moeten voorbehouden om dat te doen. De maatvoering daarvan blijft nu in het midden. De heer MEIJNDERT: Goed, wij vinden dat een stap te vroeg en houden de ruimte in dat opzicht helemaal voor onszelf open. Ik wil het hierbij laten, voorzitter. 24
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer LUITJENS: Voorzitter. Er is weer veel gesproken, er zijn vanochtend voor een tweede keer veel zaken aangehaald, er is ook weer een aantal vragen neergelegd. De reactie van de gedeputeerde is wat mij betreft zodanig geweest, dat ik de verdere discussie wil voeren bij concept 3 zonder verder een motie te ondersteunen. Ik heb ook heel duidelijk aangegeven dat ik verwacht dat er een stuk duidelijkheid komt over waar je over praat bij concept 3, een stuk transparantie van waar de rijksgelden en rijksdoelen liggen, waar de vrije ruimte ligt, waar de andere inzetten zijn die vanuit andere fondsen – waar de gedeputeerde ook over sprak en waar mevrouw Andriesen nu ook mee bezig is – in het landelijke gebied gelden. Dan hebben wij een totaalplaatje. Dan voer ik de discussie verder. Dank u. Mevrouw BOS: Voorzitter, de fractie van GroenLinks is van mening dat wij hier vandaag genoeg over hebben gezegd. De heer STAGHOUWER: Voorzitter, ook ik kan kort zijn. Alles afwegende is concept 2 een voldoende uitgangspunt voor de onderhandelingen met de minister over het beschikbaar stellen van middelen. De motie die wij mede ondertekend hebben, zien wij dan ook als een signaal waar de gedeputeerde mee aan het werk zal moeten gaan. Dank u wel. Mevrouw BULK: Voorzitter, ik ben het helemaal met mevrouw Bos eens. Wij hebben hier vandaag genoeg over gezegd en ook in de commissie hebben wij er genoeg over gezegd. Ik zou het hierbij kunnen laten, alleen ik moet nog even vermelden dat wij niet met de motie zullen instemmen. Wij vinden het tijdstip niet het juiste, wij willen ook vrijheden houden om in een later stadium te zeggen wat wij precies willen en waar wij het dan vandaan halen. Bovendien heeft de gedeputeerde toegezegd dat er ook nog andere ‘listen’ zijn om ervoor te zorgen dat het goed komt met de leefbaarheid van het platteland. Wij vertrouwen erop dat wij die listen ook zullen vinden. Daar wachten wij op. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter, ik zal kort even ingaan op met name de motie. Goed aan deze Staten is dat wij het er eigenlijk allemaal over eens zijn dat de sociaal-economische ontwikkeling er wat karig af komt als wij kijken naar dit verhaal. De gedeputeerde geeft aan dat er allerlei andere middelen zijn om daar wat aan te doen. Feitelijk geven GS daarmee ook aan dat zij ook die onevenwichtigheid in dit stuk erkennen en dat betekent dat de vier methoden moeten worden ingezet. Waarom wij als D66 toch meer dan een signaal willen afgeven, is dat wij echt willen dat het evenwicht verandert. De motie vatten wij dan ook zodanig op dat zij een extra aansporing is aan de gedeputeerde en aan GS om ervoor te zorgen dat hier een evenwicht komt. Met name als de motie verwijst naar het feit dat er in de tabel evenwicht moet komen, zien wij dat u dat zo moet lezen dat er, als wij hierover in juni dan wel in december spreken, duidelijkheid moet zijn hoe dat evenwicht in elkaar zit. Daarom die verwijzing naar de tabel. Dank u, voorzitter. Mevrouw HOEKZEMA-BUIST: Voorzitter, ik ben blij met het antwoord van de gedeputeerde over samenwerking, alleen was het aardig geweest als er in het stuk een woord aan was gewijd. Zoals u ziet, steunen wij de motie. De heer BLEKER (gedeputeerde): Voorzitter, volgens mij zijn er aan het College in deze tweede termijn door uw Staten geen nadere vragen gesteld. Ik sluit mij aan bij de woorden van uw leden mevrouw Bos en mevrouw Bulk, namelijk: het College is van mening dat wij er nu voldoende over hebben gezegd. Wij zullen met elkaar spreken over de motie in een volgende fase. Mevrouw BOS: Voorzitter, voor vandaag, op dit moment. De heer BLEKER (gedeputeerde): Vandaag, nu, op dit moment. Mevrouw Bos is bang voor een te hechte band, begrijp ik nu. Ik nog helemaal niet, ik vind het allemaal nog wel binnen de perken, politiek gezien.
25
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Het College is van mening dat wij er nu voldoende over hebben gezegd en wij spreken met elkaar over de uitvoering van het proces waar het gaat om het brengen van evenwicht op een later stadium. Dan zullen wij ook de discussie over de motie opnieuw met elkaar voeren. Ik begrijp van de heer Veluwenkamp dat het College en de PvdA-fractie elkaar zijn genaderd. Het is wel zo dat echte vrienden beide bewegen als ze elkaar naderen. Leest u bijvoorbeeld het boek van Reve ‘Nader tot U’, waar sprake is van een intensieve interactie. Dan kom je tot elkaar. Ik geloof dat dat hier ook wel het geval is. Eenzijdige toenadering leidt niet altijd tot langdurig geluk. De heer VELUWENKAMP: Voorzitter, mag ik de gedeputeerde dan ‘Een Circusjongen’ aanraden? De heer BLEKER (gedeputeerde): Goed, dan gaan wij daar de volgende keer over spreken. De heer LUITJENS: Voorzitter, wat doet u met de motie? Wat is uw reactie op de motie? De heer BLEKER (gedeputeerde): Wij gaan zeer, zeer gemotiveerd aan de slag om de verhoogde inzet voor leefbaarheid en werkgelegenheid zichtbaar te maken, ook concreet te maken in de volgende versie van het PMJP. Het College verwacht dat wij daarin door middel van de vier sporen die wij hebben aangegeven, zullen slagen. Dat resultaat zullen wij zichtbaar maken. Dan zullen wij het debat met de Staten opnieuw voeren en zal mogelijkerwijs blijken dat er nog het een en ander te bediscussiëren valt in verband met de motie. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik denk dat wij over moeten gaan tot besluitvorming op dat punt. De beraadslaging wordt gesloten. In stemming wordt gebracht motie nr. 1. Motie nr. 1 wordt bij handopsteken aangenomen. Tegen de motie hebben gestemd de fractie van het CDA, de VVD en de SP. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik stel voor om de stukken voor kennisgeving aan te nemen. Aldus wordt besloten. A.2.
Brief van GS van 13 oktober 2005, nr. 2005-19.113/41/A.16, OMB, betreffende vergrijzing en provinciaal beleid
De beraadslaging wordt geopend. Mevrouw VOOGD: Voorzitter, dit thema is door mijn fractie in oktober 2004 op de agenda gezet. Het is nu en in de toekomst een belangrijk thema en staat niet los van andere zaken. De voorliggende notitie geeft een goed overzicht over de activiteiten op het vlak van ouderenbeleid en vergrijzing. Op het terrein van wonen, welzijn en zorg gebeurt al veel. Er wordt integraal gewerkt. Er worden initiatieven genomen en nieuwe projecten opgepakt. Dat is prima, het is echter de vraag of dat wel voldoende is en het tempo wel hoog genoeg ligt. In de notitie staat dat op het moment een fors tekort is aan aangepaste zorgwoningen en die behoefte zal alleen maar toenemen. Voorts staat erin vermeld dat er achttien kleinschalige projecten moeten zijn voor wonen met dementie. Dat zijn 436 plaatsen! Lukt dat allemaal, moet daar niet een tandje hoger worden geschakeld? De steunstee’s zijn een groot succes. Deze zorgen ervoor dat mensen dicht in de buurt terechtkunnen met grote en kleine problemen, maar vooral ook voor hun sociale contacten. Vraag naar dure zorg wordt zo uitgesteld. 26
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Een dergelijk beleid is van groot belang om de zorg bereikbaar en toegankelijk te houden. Vergrijzing staat niet op zich. Al langer valt waar te nemen dat de bevolkingsgroei stagneert en er sprake is van ontgroening in de provincie. De jongste cijfers van het CBS geven aan dat er nu al sprake is van een afnemende bevolking, ontgroening en vergrijzing. Wij maken ons hier zorgen over. Minder mensen, relatief meer ouderen en minder jongeren hebben grote gevolgen voor de zorg. Hierdoor zijn er minder mensen om die zorg te verlenen, maar ook minder mantelzorgers en daarom wordt de vraag alleen nog maar groter. Voorts heeft het ook gevolgen voor de economie en cultuur, want wat zijn de gevolgen van de ontgroening voor het innovatieve vermogen en voor de cultuur? Zal er in de toekomst nog een Noorderslag of een Eurosonic zijn? Men zal straks iedereen nodig hebben op de arbeidsmarkt, schooluitval en slecht onderwijsrendement kan de provincie zich niet veroorloven. De PvdA-fractie wenst die problemen nu aan te pakken voordat het te laat is. Om de gevolgen van de vergrijzing te financieren en voor genoeg menskracht te zorgen is het economische beleid van groot belang, maar juist dit aspect wordt gemist in deze notitie. Men moet ervoor zorgen dat goed opgeleide mensen in deze provincie blijven wonen en hier hun geld uitgeven en als het even kan hier ook blijven werken. Voorts moet men ervoor zorgen dat de bereikbaarheid optimaal is om hier te wonen en te recreëren of om eventueel hier te wonen en elders te werken. Voorts moet aangesloten worden bij de speerpunten van het regionaal economisch SNN-beleid, zoals recreatie en toerisme, life sciences. Deze punten worden deels gemist in deze notitie. Hier ligt een opgave voor het College. Dit is voor de PvdA-fractie van groot belang, ook richting de nieuwe Collegeperiode. Eind 2005 heeft de Tweede Kamer een visiedocument uitgebracht over het nieuwe beleid in het kader van vergrijzing en ontgroening. Een belangrijke aanbeveling is fors te investeren in het fundamentele onderzoek naar veroudering. Hier kan de provincie Groningen zich profileren want hier zijn life sciences en kennisinstellingen. Zo zijn verbindingen te maken tussen het thema vergrijzing en initiatieven in de sector van de life sciences. Hier liggen kansen voor een economische activiteit en misschien liggen er wel kansen voor economische activiteit in de hele welzijns- en zorgsector. Het College zou moeten kijken of de provincie op deze manier het thema veroudering positief op de economische kaart zou kunnen zetten. Voorzitter, er gebeurt al veel goeds, vooral op het gebied van wonen, welzijn en zorg. Maar aan vergrijzing en ontgroening zitten meer kanten. Economie, cultuur, onderwijs horen hier ook nadrukkelijk bij. Vandaar dat een verbreding van de aanpak nodig is. De provincie staat natuurlijk niet alleen op de wereld, er zijn ook andere instellingen en organisaties die hiermee worstelen. Als provincie behoeft men niet alles zelf te doen, maar men moet natuurlijk wel initiëren en stimuleren. Het lijkt mij verstandig om andere organisaties te betrekken bij het in kaart brengen van kansen en bedreigingen en het vinden van antwoorden. Wij verzoeken het College met een aanvullende notitie te komen over de vergrijzing en de ontgroening. Deze zou begin volgend jaar klaar moeten zijn en als fundament moeten dienen waarop in de volgende Collegeperiode verder gebouwd kan worden. Mevrouw VAN KLEEF-SCHRÖR: Voorzitter. In de laatste jaren is de visie op ouder worden en ouderen snel veranderd. Ouderen zijn bij hun pensionering ‘pas’ 65 en geen doelgroep maar een doegroep. Het type oudere is zelfbewust, stelt zich onafhankelijk op en durft niet altijd te rekenen op de zorg en steun van eventuele kinderen en hecht vooral aan eigen zelfstandigheid. Tegelijkertijd is deze oudere zich bewust van het feit dat er een tijd kan komen waarin men aangewezen is op zorg van derden. Stuk voor stuk willen ouderen zelfstandig blijven wonen. Zij willen daarbij kunnen rekenen op gegarandeerde zorg als dat nodig is tot en met de 7 x 24 uurs-zorg aan huis. Voor het thema vergrijzing kunnen wij ons de volgende vragen stellen: wat is nodig in de provincie Groningen ten aanzien van de toekomstige vergrijzing en welke kansen biedt de nieuwe generatie ouderen? De provincie Groningen is een unieke provincie om te wonen, recreëren en werken. Het is van belang om voorwaardenscheppend beleid te blijven formuleren voor alle generaties om zich ten eerste te willen vestigen in de provincie Groningen en ten tweede om te besluiten hier te willen blijven wonen. In het voorliggende stuk Vergrijzing wordt gesteld dat de migratie/uitstroom van ouderen naar de provincie Drenthe een factor van minder groot belang is. Kan het College aangeven waarom men dat niet van groot belang acht en waarom men niet in Groningen blijft, maar naar Drenthe vertrekt? 27
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Uit diverse onderzoeken is gebleken dat ouderen een drietal zaken zeer belangrijk vinden. Het instandhouden van sociale contacten, garantie op zorg (het liefst thuis) en behoefte aan comfortabel wonen in een veilige woonomgeving. Ook voor het CDA zijn dit belangrijk aspecten, omdat het welzijn, de veiligheid en ten slotte de geborgenheid van mensen hierin centraal staan. Om zolang mogelijk zelfstandig wonen te realiseren is het voor het CDA uitgangspunt om beleid te ontwikkelen ter voorkoming van sociaal isolement. Hierin staat voor het CDA voorop dat ouderen onderdeel van de samenleving zijn en blijven. Dat betekent voor het CDA investeren in wijken voor iedereen. Met andere woorden: huizen en wijken dusdanig inrichten dat ouderen en jongeren op een natuurlijke manier bij elkaar in de buurt kunnen blijven wonen. Indien ouderen bij ziekte en hulpbehoevendheid veel zorg nodig hebben is het CDA van mening dat woningen in geval van Thuiszorg geen kleine verpleeghuiswoningen dienen te worden. Hoeveel thuishulp en thuiszorg zijn wenselijk om dagelijks over de vloer te krijgen? De menswaardigheid mag absoluut niet in het gedrang komen. Afgelopen week was ik in Stadskanaal waar het convenant Preventie Thuis door een aantal partijen werd ondertekend. Dit project wordt door de provincie ondersteund met een subsidie van € 20.000 en de afspraak werd gemaakt om de resultaten van dit project goed in kaart te brengen om vervolgens deze preventiemethode ook verder uit te rollen in de provincie. Het CDA is groot voorstander van preventief beleid en juicht dit soort initiatieven van harte toe. Het CDA zou deze vorm van seniorenpreventie en vroegsignalering graag verder uitgebreid zien door dit een rol te laten spelen in de keten van eerstelijnszorg, in het kader van preventie om gezondheidsproblemen vroegtijdig op te sporen. Tevens kiest het CDA voor multifunctionele ruimten in de dorpen waar ook oudergerelateerde activiteiten kunnen plaatsvinden. Ook moet extra aandacht worden besteed aan de groep van allochtone ouderen. Van belang zijn verder meer samenwerking en afstemming tussen thuiszorgorganisaties, verzorgings- en verpleeghuizen, domotica in verzorgingstehuizen, aanleunwoningen en woon-zorgprojecten voor ouderen en daarnaast een betere inrichting van het vraagafhankelijk vervoer na 11 uur `s avonds. Samenwerking van de provincie met zorgkantoren hierover is gewenst. Het CDA vraagt ook structurele aandacht voor het verder mogelijk maken van groepswoningen voor dementerende ouderen op het platteland. Wij denken hier aan het meer initiëren van zorgboerderijen. Richtinggevend onderwijs met betrekking tot de beroepenstructuur. Welke beroepsgroepen zijn er de komende jaren nodig ten aanzien van seniorenbeleid in zorg en welzijn en wat moeten beroepskrachten kennen en kunnen? De maatschappelijke vraag en de vraag van de arbeidsmarkt zullen op elkaar moeten worden afgestemd, voor jonge mensen kunnen er immers veel nieuwe banen gecreëerd worden. Het CDA is voorstander van het toestaan van vergroting van bestaande woningen en het benutten van bestaande bijgebouwen met het oog op het bieden van zorg aan hulpbehoevende ouders. Voor de levensloopbestendigheid van wonen en woonomgevingen en de ontwikkeling van nieuwe initiatieven op dit terrein, moet aandacht zijn. In het POP vraagt het CDA aandacht voor seniorenbouw bij voorzieningen en voor hetgeen zij zojuist heeft genoemd. Daarnaast is extra inzet voor kennisinfrastructuur en onderwijs op het gebied van zorg en dienstverlening van belang. Wat betreft de communicatie met de doelgroep is het voor nieuw beleid de kunst vroegtijdig de voortekenen van veranderingen te onderkennen. Besturen is vooruitkijken en niet te veel af te wachten. Kijken naar het nu en vervolgens achteraf zaken moeten bijstellen is niet wenselijk. De toekomstige senioren zijn kritisch, autonoom en mondig. Er kan bijvoorbeeld een actieve website worden ingericht waarop men ideeën kan lanceren. Het belangrijkste doel van de dergelijke website is het krijgen van informatie van jong en oud om te achterhalen wat men voor nu en voor de toekomst voor ouderenbeleid van belang vindt. Dit kan een werkmethode zijn om de voortekenen van verandering in kaart te brengen. In de communicatie is het ook van belang om actief beleid te voeren over actuele veranderingen in wet- en regelgeving. Toekomstige ouderen verlangen heldere en duidelijke informatie en willen daarbij geadviseerd worden. Mevrouw VOOGD: Is het de bedoeling dat de provincie dit soort zaken allemaal zelf gaat doen? Mevrouw VAN KLEEF-SCHRÖR: Deze website zou een initiatief van de provincie kunnen zijn waar de burger ideeën kan lanceren ten aanzien van ouderenbeleid, zodat men daar actief mee om kan gaan. 28
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer VAN ZUIJLEN: Ik heb het idee dat alle punten die mevrouw Van Kleef opsomt, van toepassing zijn op alle kwetsbare groepen waarover in het welzijnbeleid vaak wordt gesproken. Of ziet de CDA-fractie hierin een specifieke positie voor ouderen weggelegd? Mevrouw VAN KLEEF-SCHRÖR: Wij hebben het bij dit agendapunt over de vergrijzing. Daarop is het toegespitst, maar het zou inderdaad ook goed van toepassing kunnen zijn op overige kwetsbare groepen. Toekomstige ouderen verlangen heldere en duidelijke informatie en willen daarbij geadviseerd worden. De nieuwe generatie ouderen is meer geëmancipeerd en zal eerder een beroep doen op inspraak en wenst transparantie van onder meer de overheid. In het kader van de communicatie vindt het CDA het van groot belang dat er meer onderlinge uitwisseling komt tussen diverse maatschappelijke organisaties (onderwijs, MKB, Kamer van Koophandel, CWI, Huis van de Sport, Museumhuis). Ook bij deze ketenbenadering is communicatie zeer wenselijk. Samenleven doe je niet alleen. Dat was het CDA-verkiezingsmotto uit 1998. Ook anno 2006 is dit nog steeds actueel. Het welzijn van jong en oud is voor het CDA van groot belang, evenals de solidariteit tussen de diverse generaties. Ouderen moeten op allerlei manieren deel kunnen nemen aan de maatschappij, te midden van alle generaties. Daar waar het de mensen zelf niet lukt, heeft de overheid een taak. Voor het CDA zijn hier vijf terreinen van belang: inkomen, werken, wonen, welzijn en zorg. Daar moet de provincie op zijn ingericht, provinciaal moet er meer generatiebeleid zijn. Dat kan van groot belang zijn voor de leefbaarheid in de kleine kernen op het Groninger platteland. Het gaat uiteindelijk om mensen, in ouderenen meergeneratiebeleid dient de mens centraal te staan. Een provinciaal meergeneratiebeleid kan een bijdrage leveren aan de verzilvering in het kader van werkgelegenheid en sociale cohesie in Stad en Ommeland. De heer JAGER: Ik wil ingaan op enkele economische aspecten met betrekking tot deze nota. Zoals gesteld groeit de groep 65-plussers de komende 20 jaar sterk. In combinatie met ontgroening leidt dat maar tot één conclusie en dat is dat langer doorwerken onoverkomelijk wordt. Op dit moment is er nog een probleem op de arbeidsmarkt, zeker op de Groninger arbeidsmarkt waar veel 45-plussers niet aan het werk komen. Wij verwachten dat dit probleem de komende jaren zal omslaan. Daarom moet nu fors worden geïnvesteerd in scholing. Bij bestaande werknemers ligt wat mijn fractie betreft die verantwoordelijkheid primair bij de werkgevers, maar als het gaat om werkzoekenden van 35+ of 40+, dan ligt die verantwoordelijkheid voor een deel ook bij de overheid – provincie, gemeente en betrokken instanties. Wij willen dat die instanties volop gaan inzetten op bijscholing van deze groep. In de notitie staat een overzicht van demografische gegevens, maar welke concrete behoeftes gaan er de komende jaren ontstaan op de arbeidsmarkt? Ik denk dat het goed is als het College daar een overzicht van geeft. De overheid moet zelf ook het goede voorbeeld geven door ervoor te zorgen dat de provinciale organisatie zo flexibel wordt, dat mensen in plaats van weggestuurd te worden met hun 55-ste levensjaar via omscholing en flexibilisering langer door kunnen werken. De omringende provincies voeren concreet beleid op dit punt. Friesland kent het project Werkwijzer en de provincie Limburg werkt al sinds een aantal jaren aan het project Senioreneconomie. Maar in het voorliggende stuk kan slechts geconcludeerd worden dat in Groningen via het Regionaal Arbeidsmarkt Platvorm wordt gewerkt aan een Gronings concept naar een arbeidsmarkt voor alle leeftijden. Navraag naar de stand van zaken leverde bij onze fractie het beeld op dat de voortgang op dat dossier traag is en de opdracht verder beperkt lijkt te worden. Graag horen wij wat de stand van zaken is rond dit punt. Met betrekking tot de economische kansen die de combinatie van ICT en zorg kan bieden ondersteunen wij de opvatting van het College dat op korte termijn kansen moeten worden verzilverd. Wij horen graag van het College hoe zij denkt die kansen te gaan verzilveren. Naast het punt van arbeidsparticipatie willen wij graag nog twee groepen ouderen onder de aandacht brengen. Ten eerste de Groningers van 65 jaar en ouder. Zoals mevrouw Van Kleef al stelde moet er voor deze groep voldoende geschikte woonruimte zijn. De uitstroom van ouderen naar andere delen van het land moet waar mogelijk gestopt worden.
29
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Daarnaast biedt het feit dat wij in de vergrijzingsgolf - in elk geval in Nederland - voorop lijken te lopen veel kansen om goede faciliteiten te bieden, niet alleen voor onze eigen ouderen maar ook voor ouderen uit andere delen van het land. Gezien de grote vraag naar geschikte woningen met goede en moderne faciliteiten zien wij kansen ontstaan om ouderen uit andere delen van het land naar onze prachtige provincie te halen. Daarbij kan de ontwikkeling van een zorgeconomie een prima basis zijn, die zowel ruimte biedt aan ouderen, als werkgelegenheid voor jongeren. Wij zien voldoende kansen om onze provincie senior- en juniorproof te maken in de komende tijd van vergrijzing en ontgroening, maar dat vergt wel een grote inspanning vanuit alle betrokken partijen. Daarom verzoeken wij het College om de regierol op zich te nemen en om het liefst nog dit jaar met een concreet plan van aanpak te komen, waarin duidelijk wordt gemaakt welke stappen ondernomen moeten worden om deze eeuw tot de Zilveren Eeuw van Groningen te maken. De heer HAASKEN: Voorzitter. Zorg is een van de grootste werkgevers van het Noorden en daar gaat veel werkgelegenheid mee gepaard. Het is daarmee een van de belangrijkste bronnen van inkomen in het Noorden en dat thema verdient een integrale plaats wanneer men spreekt over zorg. Als ik dan de notitie van het College lees waarin zij de vergrijzing verkent, dan komt daar niet een beeld naar voren waarin het College kansen ziet voor de werkgelegenheid. Dat terwijl de NOM juist een oproep doet om als Noorden eendrachtig de immigratie van kapitaalkrachtige 50-plussers te steunen! Hun komst levert de nodige werkgelegenheid op aldus de NOM, maar voorwaarde is dan wel dat provincies en gemeenten duidelijk beleid ontwikkelen en er onvoorwaardelijk achter gaan staan. Het is dat duidelijke beleid, gericht op de ontwikkeling van werkgelegenheid in de zorg, dat wij momenteel missen. De door het College geschreven notitie geeft een goed beeld waar men mee bezig is en demografische cijfers ondersteunen dat geheel. Daarbij wordt ook duidelijk dat de ouder wordende mens wordt ervaren als een probleem, terwijl wij juist kansen zien in het licht van de verzilvering om de werkgelegenheid in deze sector te bevorderen. Om die reden verzoeken wij het College een integraal beleid te ontwikkelen waarbij werkgelegenheid en verzilveringsbeleid centraal staan. Dat zou gestalte kunnen krijgen op het punt van het nemen van maatregelen om de mobiliteit van ouderen te bevorderen. Of op het onderdeel permanente educatie ten behoeve van persoonlijke doorontwikkeling en scholing, waarbij ook digitalisering een belangrijke rol speelt. Of op het punt van woonservicevoorzieningen en levensloopbestendige woningen om ouderen zo lang mogelijk in de eigen woning te kunnen laten wonen. Het punt van zorg en welzijn is door de voorgangers al uitgebreid voor het voetlicht gebracht, waarbij wij speciaal aandacht vragen voor de stevige rol van cliëntenraden. Op het punt van Ruimtelijke Ordening en plattelandsbeleid vragen wij om ontwikkeling in de sfeer van zorgregio’s, waarbij te denken valt aan zorghotels, zorglandgoederen, golfbanen, outdooractiviteiten, sportrecreatie, Wellness, natuurlandschap. Met andere woorden, geef ruimte aan doorontwikkeling van activiteiten in de sfeer van Nieuweschans. De heer KÖLLER: Voorzitter. De heer Haasken spreekt over een bepaalde groep ouderen. Dat zijn de rijke en de gezonde, maar als een van die beide voorwaarden er niet meer is dan laat hij het blijkbaar aan anderen over. Ik wens dat ook meer vanuit die hoek tegen het ouder worden wordt aangekeken. Het is niet alleen een kwestie van een categorie uitmelken en deze dan bij de vuilnisbak zetten. De heer HAASKEN: Voorzitter. Het is helemaal niet de bedoeling dat de categorie waar de heer Köller op doelt vergeten zou worden. Ik vraag alleen aandacht voor een aantal onderdelen, voor een beleidscategorie waar naar mijn mening onvoldoende aan toe wordt gekomen. De categorie waar de heer Köller op doelt, daar blijft mijn partij onverkort achter staan en speelt zij al een stevige rol in. Het CDA heeft erop aangedrongen dat het College met een oriëntatie zou moeten komen en ik denk ook dat zoiets mogelijk is. Het hoeft geen uitgebreide rapportage te zijn. Ik denk dat dit op drie Aviertjes mogelijk is. Daarbij wordt uitdrukkelijk gesproken van oriëntatie en niet van uitgebreide rapportage. Wat mij betreft moet dit bij de begrotingsbehandeling al mogelijk zijn.
30
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer VAN ZUIJLEN: Voorzitter. Verzilveren is wel het meest pakkende woord uit het voorliggende rapport. Dat roept beelden op van kostbaar zijn, waarde hebben en glans hebben. Ook een beeld van het incasseren van spaargeld of liever nog van aandelen en dat omzetten in klinkende munt kan het oproepen. Het verschil tussen die aandelen en de klinkende munt is dat je laatstgenoemde op verschillende manieren kunt gebruiken en op andere manieren kunt aanwenden. Je zou haast een motie indienen om het woord vergrijzing tot fout woord te verklaren en voortaan alleen nog maar te spreken over verzilvering. Senioren die redelijk gezond zijn en redelijk inkomen genieten en voldoende om handen hebben om zich zinvol te voelen, daar hoeft de provincie niets mee te doen. Deze senioren nemen deel aan de samenleving en hebben niet meer dan wie dan ook, andere mensen of de overheid nodig in hun bestaan. De overheid komt eraan te pas wanneer aan een van de genoemde voorwaarden niet is voldaan. Als inkomen, dagbesteding of gezondheid niet aanwezig zijn, dan dreigen armoede, sociaal isolement en depressiviteit en zit men in een keer met heel sombere scenario’s en woorden die minder prettig klinken dan verzilveren, dan is de glans er wel af. De senior voor wie geldt dat de gezondheid niet zo sterk is, het inkomen ontoereikend is en waar een zinvolle dagbesteding ontbreekt, deze kan bij GroenLinks rekenen op de solidariteit. Solidariteit is iets wat in een liberale samenleving georganiseerd moet worden. Dat moet collectief georganiseerd worden, want het gebeurt niet helemaal vanzelf. In die zin is voor de overheid een belangrijke rol weggelegd, ook in het verzilveren van de talenten van ouderen. De ouderen moeten onder alle omstandigheden de kans behouden om deel te nemen aan de samenleving. Elke burger heeft recht op een aandeel in de maatschappij, ook de senior. Wat betekent dat nu voor het provinciale beleid en het provinciale bestuur? In de eerste plaats moeten ouderen veel meer dan tot nu toe kunnen meepraten bij de totstandkoming van beleid dat hen specifiek aangaat, en dat op structurele basis. Op gemeentelijk niveau hebben wij daarvoor seniorenraden. Provinciaal bestaat wel het SPC – Samenwerkingsplatvorm van Patiënten- en Cliëntenorganisaties -, maar dat gaat over welzijn en zorg en de verzilvering gaat over een breder terrein van provinciaal beleid. Hier wordt wonen en arbeidsmarkt bij betrokken en misschien ook wel cultuur. Om over de breedte van het provinciale beleid te kunnen meepraten zou een provinciale seniorenraad een belangrijke rol kunnen vervullen. Naar het inzicht van GroenLinks zouden de AMBO, de PCOB en andere verenigingen van ouderen zelf structureel aan tafel moeten zitten om te borgen dat het beleid verzilveringsproof is. Welke vormen van overleg bestaan er op dit moment met ouderen buiten de SPC? Wij vermoeden dat een van de eerste zaken die een dergelijke provinciale seniorenraad moet aankaarten, zal zijn dat in vele beleidsstukken die onder meer senioren betreffen niet de cliënten of de burgers voorop staan, maar de organisaties en de instellingen die iets voor hen moeten doen. In de commissie Welzijn is dat al diverse malen door GroenLinks aangekaart en onlangs ook nog in de commissie Omgevingsbeleid en Wonen. Te vaak wordt in de stukken de cliënt gemist. De overheid is er primair voor de burger, bij welzijn vaak cliënt genoemd. Vraagsturing onderstreept dat men bij de burger, de cliënt moet beginnen en niet bij de aanbieders van zorg of welzijn of bij de overheid die iets wil. Dat is een andere manier van denken die in dit huis nog maar schoorvoetend zijn intrede lijkt te doen. Een beleidsstuk bij welzijn begint op blz. 1 bij de cliënt – inclusief de senior die cliënt is – en wij willen die cliënt niet langer pas in de laatste paragraaf terugvinden. Deelnemen aan de samenleving is het gemakkelijkste als men zolang mogelijk in zijn sociale omgeving kan blijven. Dat is de gedachte achter de vermaatschappelijking van de zorg. Leeftijdsbestendige woningen, het combineren van wonen, welzijn en zorg, versterking van de voorziening op het platteland en in de wijken. De provincie Groningen is op al die terreinen actief en voor een oppositiepartij als GroenLinks is dat erg ondankbaar terrein, want wat moet men dan nog? Wij pleiten wel met klem voor versnelling van die processen en kijken dan met name naar het fonds Cofinanciering Zorg Infrastructuur. In de commissie Omgevingsbeleid en Wonen heeft gedeputeerde Calon aangegeven dat dit fonds goed werkt en dat hij eerder de neiging heeft dit uit te breiden dan het af te schaffen. Wij zien die uitbreiding liever vandaag dan morgen en vragen de visie van het College op een versterking van het fonds, indien de financiële ruimte dat maar enigszins toelaat. Niet wachten tot 2007 waar de gedeputeerde in zijn beantwoording in de commissie op aan leek te sturen, maar als verzilvering van de Groninger bevolking ook betekent dat de zorgbehoefte gaat toenemen, valt er geen tijd te verliezen met de versterking van de zorginfrastructuur. 31
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Wij zouden graag zien dat ten tijde van de Voorjaarsnota een inzichtelijke rapportage over de stand van zaken rondom het fonds beschikbaar is, inclusief aanvragen, toekenningen en afwijzingen. De senioren die ons als fractie de meeste kopzorgen geven zijn gemiddeld veel jonger dan de groep die versterking van de zorginfrastructuur nodig heeft. Deze mensen werken in de maakindustrie en komen bij sluiting of reorganisatie werkloos op straat te staan. 45-50 of 60 jaar, met 45 ben je op de arbeidsmarkt al een senior. Dit ziet men gebeuren in Hoogezand of Delfzijl en ook al is het Sociaal Plan naar verluid van behoorlijke kwaliteit –zoals in Stadskanaal –, dan nog staat men als jongere oudere voor de vraag: wat nu? Als men zich bij één groep senioren druk moet maken over verzilvering van hun talenten, dan is het bij deze groep. Als men niets doet, ontstaat een soort van lost generation van senioren. Wij leggen u als fractie in alle bescheidenheid een idee voor, want bij deze problematiek is niets simpel en al veel geprobeerd. Wij zien het Waddenmodel eventueel als oplossing. Een beproefd concept, bestemd voor jongeren, waarin de keten school, gemeente en werk tot een sluitende driehoek wordt gemaakt zodat de drop-out verleden tijd wordt. De driehoek loopt al van de school naar de gemeente en van de gemeente ofwel terug naar school, dan wel naar werk. Wie als 45-plusser uit de procesindustrie op straat komt te staan, heeft weinig kans om in hetzelfde vak weer aan het werk te komen. De heer Jager sprak over bijscholen, bijscholen is vermoedelijk weinig zinvol, want die sector is aan het krimpen, de automatisering gaat steeds verder en zelfs met bijscholing lijkt de kans minimaal om in die sector weer aan het werk te komen. Drastische omscholing lijkt de enige serieuze optie. In welke sectoren valt toenemende vraag naar arbeidskracht dan te verwachten? De zorg kent een autonome groei, in het MKB zit groei. Binnen het Provinciehuis zal goed bekend zijn waar de arbeidsplaatsen gaan ontstaan. Over een jaar of vijf gaat de eerste zilveren golf met pensioen en welke plekken komen er dan vrij voor de groep die naar net achter zit? Mevrouw BULK: Voorzitter. Bepleit de GroenLinks-fractie nu om het Waddenmodel toe te passen op de groep ouderen, met alle gevolgen van dien van overwerk of school, of beluister ik dit verkeerd? De heer VAN ZUIJLEN: Het model van geen werk of geen scholing en dan geen inkomen geldt voor deze groep natuurlijk niet. Wij gaan ervan uit dat op het moment dat iemand 45+ is en op straat komt te staan, men niets liever wil dan weer aan het werk gaan en dat daarvoor de stok niet echt nodig is. De carrot zal het beter doen dan de stick. In die zin liggen wij niet ver uit elkaar. Dwang is zeker niet aan de orde. Is voor die groep senioren een Waddenmodel uitvoerbaar? Dezelfde driehoek van school, werk en gemeente begint nu bij werk. Laat de provincie het initiatief nemen om de onderwijsinstellingen in de regio - met name de ROC’s - speciale programma’s voor senioren te laten ontwerpen, gericht op omscholing. Dat is speciaal omdat dat niet alleen veel lesinhoud vergt, maar vooral ook vorming en begeleiding. Het is niet zo maar iets om een heel ander vak in te gaan. Zou dit een pilot kunnen zijn die op steun kan rekenen vanuit Den Haag of Brussel? Gemeenten, ROC’s, CWI’s en UWV klagen over een gebrek aan middelen vanuit het Rijk om mensen hierin goed te begeleiden. Misschien dat men met een project een grotere kans maakt om meer geld en middelen binnen te krijgen. Wij zien de tekorten op de arbeidsmarkt aankomen, tegelijkertijd zien wij overschotten ontstaan en die mismatch tussen vraag en aanbod is feitelijk een kans. Een kans voor senioren die hun baan verliezen, een kans voor de provincie om een beproefd model in aangepaste vorm voor een andere doelgroep in te zetten. Van het werk, via de gemeente naar school en van school weer naar werk. Nieuw is niet dat men mensen moet scholen, wel dat men dat moet doen vanuit de erkenning dat het voor de genoemde groep echt niet snel beter wordt en men moet gaan omscholen in plaats van bijscholen. Als het lukt, kan men trots melden dat de provincie eraan heeft bijgedragen dat van vergrijzing verzilvering is geworden. Mevrouw VOOGD: Omscholen is natuurlijk prima, maar er moet wel werk zijn want anders kan men omscholen tot men een ons weegt. Daar moet toch ook wat aan gebeuren?
32
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer VAN ZUIJLEN: Dat klopt, vandaar dat ik voordat ik begon over de scholing sprak over in welke sectoren nu en met name in de toekomst werk zal ontstaan. Ik hoop daar van de gedeputeerde meer over te horen, hij heeft ongetwijfeld al meer cijfers. Concluderend zijn de volgende zaken voor de GroenLinks-fractie van wezenlijk belang: de vorming van een seniorenraad, de cliënten voorop in de beleidsstukken – letterlijk en figuurlijk -, versnelling van het versterken van de zorginfrastructuur en de invoering van een seniorenwaddenmodel. De heer HILVERTS: Voorzitter. Vanwege de negatieve lading van de term vergrijzing wordt ook wel de term verzilvering gebruikt. Vergrijzing of verzilvering, of is het beter te spreken van ‘de Jeugd van Vroeger’? In hoofdstuk 2 van het rapport staat: “Zoals hierna blijkt heeft de provincie Groningen sinds de jaren 1970 gekozen voor een integrale benadering ten aanzien van het thema vergrijzing.” Dit spreekt de ChristenUnie-fractie aan, ook mijn fractie is van mening dat vergrijzing integraal aangepakt moet worden, maar in de notitie worden onder het kopje “Wat weten we van de ouderen?” cijfers gebruikt uit het jaar 1998. Dat zijn cijfers van 2 statenperioden en 2 Colleges van GS geleden! Mijn fractie is benieuwd wanneer het College met actuele cijfers gaat komen. Wonen. Ouderen en mensen met een handicap moeten in staat worden gesteld om met gepaste ondersteuning zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Dit is de ChristenUnie-fractie uit het hart gegrepen, maar niet voldoende. De ChristenUnie is van mening dat het provinciale beleid erop gericht moet zijn om zo lang mogelijk te blijven wonen in de eigen woonomgeving. Dit vindt de fractie belangrijk, omdat gehandicapten en ouderen daar functioneren in hun sociale verbanden. Om Groningers zo lang mogelijk in hun eigen woonomgeving te laten wonen wordt al beleid gemaakt. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de steunstee’s die er de afgelopen jaren zijn gekomen in de diverse dorpen. Dit beleid zal de komende jaren verder handen en voeten moeten worden gegeven in onze provincie. Een jaar geleden is het Sociaal Rapport Provincie Groningen 2005, ‘Weten waar we staan’ behandeld. In dit rapport wordt aangegeven dat in 2020 de vraag naar verpleeg- en verzorgingshuizen 10% hoger zal liggen dan in het jaar 2000. Mijn fractie heeft in de commissie Omgevingsbeleid en Wonen en in de commissie Welzijn, Cultuur en Sociaal Beleid hier aandacht voor gevraagd. Kan het College aangeven wat zij na het verschijnen van het Sociaal Rapport op dit punt heeft gedaan? Een punt waar mijn fractie ook vaak op wordt aangesproken zijn de sanitaire voorzieningen in woningen. Vaak is deze ruimte te klein voor een rolstoel, in de bouwplannen zal hiermee rekening moeten worden gehouden. In onze provincie neemt de vraag naar hospices toe. Een hospice is een plek waar mensen in hun laatste levensfase worden begeleid naar het sterven, omdat dat in een thuissituatie niet mogelijk is. Mensen brengen liever hun laatste levensfase op een aparte plek door, dan binnen een unit van een verpleeghuis. De ChristenUnie ziet hiervoor een coördinerende en stimulerende rol weggelegd voor de provincie. Wat is de mening van het College hierover? Mijn fractie denkt dat het aantal mantelzorgers de komende jaren zal toenemen. Mantelzorgers nemen de professionele verzorgers veel werk uit handen, maar mantelzorg kent grenzen. Ook een mantelzorger heeft rust en ontspanning nodig om te voorkomen dat hij of zij overbelast wordt. Door de weg die de overheid is ingeslagen om ouderen zoveel mogelijk thuis te laten wonen, heeft de mantelzorg een centrale plek gekregen binnen het geheel en is de druk op de mantelzorg opgevoerd. De mantelzorger zal zorg uit handen genomen moeten worden om te voorkomen dat hij of zij zelf zorg nodig heeft. Ook hier ziet mijn fractie een coördinerende en ondersteunende rol voor de provincie. Verzilvering. De notitie geeft aan dat de toekomstige oudere gemiddeld meer financiële middelen heeft dan vroeger. Hier zijn wij het mee eens, maar zoals de notitie aangeeft gaat het hier om een gemiddelde. Er zullen ook ouderen zijn die alleen maar van AOW rond moeten komen. Als dan bijvoorbeeld de ziektekosten en de energiekosten stijgen, blijft er niet veel geld over om van te leven. Niet alle ouderen geven aan dat ze financieel haast niet rond kunnen komen. Ze slaan nog liever een warme maaltijd over dan toe te geven dat ze geen geld genoeg hebben om rond te komen. Er is verborgen armoede onder ouderen. Armoedebeleid is een zaak van Rijks- en gemeentelijke overheid. Maar toch wil mijn fractie er haar zorgen over uitspreken. 33
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De ‘Jeugd van Vroeger’ heeft veel vrije tijd. Die tijd zullen ze ook willen benutten om iets te gaan doen waar ze vroeger geen tijd voor hadden. Hierbij denkt de ChristenUnie aan bijvoorbeeld onderwijs en sport. Er zullen Groningers zijn die willen gaan sporten en/of onderwijs willen gaan volgen. De ChristenUnie-fractie ondersteunt het project Meer Bewegen voor Ouderen van het Huis van de Sport dan ook van harte. Mijn fractie verwacht dat de vraag naar sport en onderwijs de komende jaren zal toenemen. Steeds meer Groningers zullen bij het ouder worden hun auto laten staan en gebruik willen gaan maken van het openbaar vervoer. Ook hiervoor zal de komende jaren beleid gemaakt moeten worden, zodat ook de oudere Groningers zich kunnen blijven verplaatsen. Uit de bijdrage van mijn fractie blijkt dat de vergrijzing door alle beleidsterreinen heenloopt. Wij hebben onze prioriteiten aangegeven waarop de komende jaren beleid gemaakt moet worden. De Jeugd van Vroeger moet zich thuis voelen in onze provincie, een provincie waar zij kunnen ontspannen en genieten van rust en zorg. Mevrouw BULK: Voorzitter. In drie commissies heeft dit onderwerp op de agenda gestaan. Ik voer namens mijn fractie hierover het woord met betrekking tot de kansen die dit biedt. Natuurlijk heeft ook de SP-fractie zorg over de vergrijzing en over woningen voor allen. In tegenstelling tot de VVD hebben wij geen zorgen over golfbanen of dat soort zaken. Maar wij hebben waarschijnlijk voor allen dezelfde zorg, zorg over openbaar vervoer, zorg over verzorgingstehuizen et cetera. Ik wil het hebben over de economische kansen. Vorige week las ik dat in de toekomst een op de vier mensen in de zorg zullen werken. Hoe krijgen wij dat in Groningen voor elkaar? Hoe krijgen wij het voor elkaar dat die werkgelegenheid ook ingevuld kan worden? Hoe krijgen wij jonge mensen in de zorg aan het werk? Ik was gisteren bij een bijeenkomst tussen opleidingscentra en bedrijven om te praten over stages. Veel bedrijven vroegen zich af wat ze eraan zouden hebben. Die hadden nog niet in de gaten dat dit ook voor hen een probleem zal worden. Alleen het UMCG had al 37 mensen extra opgeleid om banen te kunnen vervullen die in de toekomst zullen wegvallen. Het is nog niet overal doorgedrongen. Bij de provincie wel, maar wij hebben er nog niet de voorwaarden voor geschapen. Daar zou fors mee aan de slag moeten worden gegaan. De heer DE VEY MESTDAGH: Hierover is inderdaad al in drie commissie gesproken. Veel is dan ook al aan de orde gekomen. Dit betreft een notitie over een integrale benadering van vergrijzing, of te wel, het beleid voor het Noorden waar steeds meer bejaarden komen. Het gaat niet alleen over bejaardenoorden, maar ook over economie, wonen en andere faciliteiten. Sommigen hebben het idee dat op hun 65-ste de tweede jeugd begint. Dat betekent dat er mensen zijn die ouder worden en nog een heleboel kunnen en willen ondernemen. Deze mensen zijn nog fit. De VVD vroeg er aandacht voor dat met name voor deze groep vergrijzende medeburgers zaken geregeld moeten worden, althans voorwaarden moeten worden geschapen dat ze op een fatsoenlijke manier hier in Groningen moeten kunnen leven. De heer VAN ZUIJLEN: Heeft deze groep de overheid wel nodig, of zijn wij bezig om middelen die een andere groep heel hard nodig heeft, inefficiënt te gebruiken? De heer DE VEY MESTDAGH: U hebt in uw betoog vanuit GroenLinks aangegeven dat er twee soorten bejaarden zijn: gezonde en behoeftigen. De D66-fractie gaat er meer van uit dat het een glijdende schaal is en dat er geen sprake is van een groep die niets nodig heeft en de andere alles. Nee, ik wil de hele groep bezien en daar zijn natuurlijk ook mensen met gebreken bij. Daarnaast zijn er natuurlijk speciale voorzieningen die ouderen meer aanspreken dan jongeren en werkenden. In die zin moet men opletten als over dit beleid wordt gesproken. De heer VAN ZUIJLEN: Ik begrijp het onderscheid dat u aanbrengt goed, maar volgens mij was uw insteek met name de categorie die actief en fit is. Vindt u het echt nodig dat wij daar overheidsgeld aan gaan besteden?
34
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer DE VEY MESTDAGH: Ik heb het nog niet zozeer over overheidsgeld gehad, meer over dat er wel degelijk aandacht voor nodig is. De maatschappelijke behoeften van ouderen die gezond zijn, zijn anders dan van andere leeftijdsgroepen. Men wordt behoeftiger en heeft langzamerhand meer verzorging nodig en dat behoort in een totaalplaatje bekeken te worden. Ik denk dat het niet zozeer is dat men alleen maar 65-plussers heeft die een tweede jeugd beleven, of aan de andere kant 65-plussers heeft die al in een verzorgingstehuis zitten. Dat is een glijdende schaal. Die glijdende schaal geeft allerlei opgaven aan provincie en andere uitvoerende instanties om met de zorg tegelijkertijd bezig te zijn. Dat moet een integrale benadering zijn en het moet - als wij spreken over liberaliteit - vooral beperkingen en belemmeringen opheffen en vrijheden creëren. Dat is het liberalisme waar D66 voor staat, het creëren van vrijheden. Dat betekent in veel gevallen natuurlijk juist niet het collectief organiseren van solidariteit, met het grote risico van eenheidsworst voor iedereen, maar juist zoveel mogelijk vrijheid voor de mensen om zaken in te vullen op hun eigen individuele plezierige manier. Wonen, werken en recreëren. Dat wil niet zeggen dat de overheid geen rol speelt, want liberalisme is geen pleidooi voor het afschaffen van de overheid. Het is een pleidooi voor vrijheid van het individu. In de commissie heeft D66 daarnaast benadrukt dat men niet alleen maar in dit soort problemen moet denken, maar dat men ook aan kansen moet denken. Wat dat betreft wensen wij de SP en de VVD te ondersteunen in hun pleidooi om ook de economische kansen die deze zorg biedt te benutten. Wil men een echt integraal beleid gaan – deze notitie is deels slechts een opsomming van wat nu gebeurt -, dan moet die zaak in elkaar gevoegd moet worden, met alle problemen, oplossingen en kansen van dien. Deze zal concreter gestalte moeten gaan krijgen. De provinciale rollen die volgens GS aanwezig zijn, daarin kan D66 zich in beginsel vinden. Het signaleren – met name ten aanzien van de gevolgen van vergrijzing – is op een aantal terreinen echter nog onvoldoende uitgewerkt. Daarnaast spreekt ook het stimuleren van de gewenste en noodzakelijke veranderingen - het faciliteren – mijn fractie aan. Wat de D66-fractie mist is de belangrijke rol van de overheid met betrekking tot coördinatie en afstemming, opdat zaken niet dubbel gebeuren. Het belangrijkste voor mijn fractie is dat nu een nadere uitwerking komt met betrekking tot de echte integrale visie die samengesteld moeten worden. Dat men zicht heeft op hoe zaken samenhangen en dat men niets vergeet in deze ontwikkeling. De heer ZANEN: Ik denk dat als wij het hebben over ouderen - en daar gaat het in deze discussie over -, vooral de vraag van belang is hoe mensen als ze ouder worden, kunnen blijven meedoen in het geheel van maatschappelijke activiteiten. Als men daar antwoord op wil geven, dan zit men op alle beleidsterreinen waar de provincie zich mee bezig houdt. Het is weinig zinvol om die allemaal bij langs te lopen, maar ik denk dat men daardoor wat minder problematisch hoeft te doen over ouderen. Het gaat om mensen die nog actief zijn tot mensen die zeer zorgbehoevend zijn. Dat is een glijdende schaal en in alle gevallen denk ik dat men moet zorgen dat mensen gesteund kunnen worden in hun deelname aan de maatschappij. Ik las onlangs over het instandhouden van winkelvoorzieningen in kleine kernen, waar het idee werd geopperd een coöperatie in een dorp te vormen. Dat werd gezien als een mogelijkheid om financiering voor een dergelijke winkel te krijgen en een nauwere betrokkenheid van mensen te realiseren. Dat zou wellicht een element kunnen zijn in de multifunctionele centra waarover wordt gesproken. Ik heb begrepen dat ons budget op dat punt ten einde gaat lopen. Ik vraag aan de gedeputeerde of het de bedoeling is om dat breder uit te zetten en dat de bestaande initiatieven ook kunnen worden gesteund. Ik geloof dat het een illusie is om te kunnen verwachten dat ouderen - die heel lang werk hebben gehad in de industriële sector - met omscholing aan nieuwe betaalde arbeid geholpen kan worden. Daar zitten inderdaad de werkgevers met hun vraag naar personeel tussen. De heer JAGER: Voorzitter! Geeft de heer Zanen aan dat wij dat dan ook maar niet moeten proberen? De milieudienst in de gemeente Groningen heeft oudere werknemers die als vuilnisman actief waren omgeschoold tot chauffeur en die werken naar alle tevredenheid gewoon door. De heer ZANEN: Ik ben er groot voorstander van dat werkgevers actief zijn in het omscholen van hun personeel naar functies die men wel aankan op latere leeftijd. 35
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Maar men moet vaststellen dat veel mensen in oudere leeftijdscategorieën helaas uit het arbeidsproces geraken en dan is het niet altijd zinvol om deze mensen om te scholen naar een nieuwe functie, want die moet dan wel aanwezig zijn. De heer JAGER: Voorzitter, daar verschillen wij dan principieel van mening. De heer ZANEN: Ik zou wel actief met die mensen aan de slag willen en hen zaken willen bieden, maar dan veel meer in de richting van ondersteuning om hen actief te laten worden in de sfeer van het vrijwilligerswerk, bij verenigingen en organisaties. Volgens mij zou men daar de accenten op moeten zetten. Ik ben het eens met het pleidooi wat ik heb gehoord over de medezeggenschap van ouderenorganisaties en een seniorenraad. Als men het beleid opnieuw goed in de breedte formuleert, is het zaak om hen daarbij te betrekken. Dat lijkt mij wezenlijk en belangrijk. Tot slot is het een juiste aanname dat de aanwezigheid van veel ouderen in een provincie veel zorg en veel werkgelegenheid in de zorg betekent, maar om dat als economische kans te gaan uitnutten zou niet mijn keuze zijn. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik schors de vergadering voor de lunchpauze tot 13.45. De vergadering wordt geschorst van 13.00 uur tot 13.50 uur. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. Wij zijn aangekomen bij de reactie van het College op de eerste termijn van de Staten en ik geef daarvoor het woord aan mevrouw Mulder. Mevrouw MULDER (gedeputeerde): Voorzitter, ik zal allereerst proberen de vergrijzing en de vragen daaromtrent en het provinciale beleid in deze in algemene zin te beantwoorden. Daarnaast zullen de collega’s Calon en Gerritsen dieper ingaan op het thema wonen en op de sociaal-economische punten. Vergrijzing staat overal op de agenda, landelijk, bij gemeenten en op het provinciehuis. Ik vond het thema dat de vergrijzingscommissie uit de Tweede Kamer had genomen een toepasselijke titel hebben: Lang zullen we leven. Dat heeft niet alleen te maken met associaties met allerlei problemen, maar ook met een blik op het individu die mogelijkheden en kansen heeft en waar wij ons in eerste instantie op moeten gaan focussen als gesproken wordt over vergrijzing. De cijfers liegen er niet om, in 2005 is 14% ouder dan 65 en in 2050 zal dat 21,9% zijn! Maar er is ook hoop, het blijkt dat pas gemiddeld tegen het 75e levensjaar er een stijging komt in de zorgvraag. Dat brengt mij tot een ander punt. Wij hebben in de commissie vaak van gedachten gewisseld over het thema Wonen, Welzijn en Zorg. Daar heb ik een aantal keren aangegeven dat met name het thema Welzijn ondergesneeuwd dreigt te raken. Mensen worden ouder en blijven langer vitaal, maar wij zullen met gemeenten en andere instanties samen goed moeten kijken naar dat onderdeel welzijn. Twee weken geleden was ik bij de opening van een ICT-café in Musselkanaal. Daar zijn ouderen die andere ouderen leren omgaan met het gebruik van ICT-middelen. Zelfs zo enthousiasmerend, dat een aantal tot in de late uurtjes nog zit te chatten! Misschien kunnen wij straks als wij gepensioneerd raken nog een heleboel leren van de ouderen die zich dan al heel wat hebben eigen gemaakt. Ik vond het een goed initiatief. Dit ICTcafé werd beheerd en onderhouden door ouderen en ook de cursussen werden gegeven door ouderen. Dat is nog eens gebruik maken van mogelijkheden en initiatieven die de ouderen zelf hebben! Uitgaande van de zelfredzaamheid en de zelfbeschikking ligt bij de invulling van de WMO (vergrijzing, wonen, welzijn en zorg en inkomensbeleid) de regierol overduidelijk bij die WMO zelf. Als vanuit de provincie iets wordt opgestart, is dat altijd in samenwerking met anderen. Dit proces is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het moet op maat gevoerd worden en voor alle prestatievelden die in de WMO zijn genoemd, ligt in eerste instantie het primaat bij de gemeenten. Kan de provincie dan niets doen? Ik denk dat wij wel een rol hebben en wel specifiek in de provincie Groningen. 36
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Hier zijn 24 kleine gemeenten en 1 grote gemeente, en het is heel belangrijk dat wordt geprobeerd die 24 gemeenten te verleiden om initiatieven van de grond te krijgen, waarbij niet steeds opnieuw weer het wiel hoeft te worden uitgevonden, maar dat zaken gezamenlijk gebeuren. Vanuit het provinciehuis is erop ingestoken dat men moet proberen de kennis die wordt opgedaan, te verspreiden over andere gemeenten. Wij hebben gestimuleerd dat de gemeenten gezamenlijk het punt Wonen, Welzijn en Zorg gaan oppakken en dat zij dat met elkaar gaan coördineren en uitwisselen. Wij werden een jaar geleden ook benaderd door twee ministeries – ministeries van VWS en VROM – of de provincie iets voelde voor een project. Toen realiseerden wij ons meteen dat dit in elk geval heel nauw met gemeenten zou moeten worden opgezet en dat is ook gebeurd. De provincie heeft twee projecten toegewezen gekregen, een project in de Regiovisie Groningen-Assen en een project op het landelijke gebied. Dit was niet met de bedoeling dat de rest van het landelijke gebied stil zou zitten en wachten tot uiteindelijk de uitkomsten bekend zouden zijn. Er waren namelijk al initiatieven, ook in het landelijke gebied – bijvoorbeeld in De Marne -, waar men al druk doende was te bestuderen hoe men met dit thema aan de slag zou kunnen. Wij zijn er vanuit de provincie steeds vanuit gegaan dat men moet aansluiten bij de bestaande initiatieven. Voorts is gesteld dat het goed zou zijn als er lokale loketten komen. Ook daar heeft men een soort van verleidingsstrategie toegepast. Wij doen mee als alle provincies ook een soortgelijkluidend systeem zouden willen neerzetten. Dat is het INVIS-systeem geworden, waarbij wordt gesteld dat digitaal, fysiek maar ook een telefonisch bereikbaar loket moet bestaan, waarachter de slag wordt gemaakt om alle vragen die leven op het gebied van Wonen, Welzijn en Zorg, maar ook het inkomen voor ouderen, goed beantwoord verzorgd kunnen worden vanuit dat ene loket. Dat is altijd maatwerk, want de ene gemeente ziet er anders uit dan de andere. Sommige gemeenten zijn verstedelijkt (bijvoorbeeld Winschoten), maar voor het Oldamt moet een andere constructie worden gekozen met behulp van bijvoorbeeld steunstee’s. Wij hebben een lijst met projecten die op dit gebied plaatsvinden. Deze lijst zal beschikbaar komen voor alle Statenleden en zal worden aangevuld met nieuwe projecten. Kennisuitwisseling is heel belangrijk, dat is iets waar men zich landelijk mee kan profileren. Inmiddels is het idee gerezen van een werkplaats om dat in het Groningse neer te zetten, niet alleen fysiek maar natuurlijk ook digitaal om te bestuderen hoe de kennis op het gebied van wonen, welzijn en zorg uitgewisseld kan worden. De preventie thuis is heel belangrijk. Men kan wel vanuit de zorgbehoefte van ouderen gaan werken, maar het is belangrijker om te kijken wat aan preventie gedaan kan worden om überhaupt die zorgvraag zo minimaal mogelijk te maken en zo dicht mogelijk bij huis. Er is op dat gebied een pilot gestart wat niet alleen de gezondheid van ouderen meeneemt, maar ook welzijn, vereenzaming en woonomstandigheden - wat men nodig heeft en wat daarvoor zou moeten komen. De pilots die in de Regiovisie Groningen-Assen en in het landelijke gebied lopen, zijn met name gericht om te bestuderen wat in de breedste zin van het woord de behoefte van de bevolking is rond dit thema. Bij ouderen, maar ook bij andere mensen die een zorgvraag hebben. De cijfers uit het rapport zijn ietwat verouderd, dat is juist. Ik denk dat die zo snel mogelijk bijgesteld gaan worden. GS hadden zich voorgenomen om nog dit jaar een sociaal rapport te laten maken, zodat ook ruimte is om te bestuderen hoe zich dat verhoudt tot bijvoorbeeld een opmaat naar een volgende periode. Ik denk dat het niet verstandig is om een heel beleidsstuk te maken op dit thema. Er ligt al het een en ander, bijvoorbeeld een regiovisie Zorg in Samenhang - die al deze elementen ook noemt als beleid - en een nota Wonen die daar ook iets over aangeeft. Maar natuurlijk hebt u gelijk dat het werk niet klaar is, maar dat dit nog veel breder kan en ook misschien nog wel enigszins versneld zou kunnen worden. De heer HILVERTS: Dank voor de toezegging dat de cijfers dit jaar komen, maar moeten wij als die cijfers voorhanden zijn het beleid wat er dan ligt ook niet tegen het licht houden met die actuele cijfers? Misschien dat dan moet worden bijgesteld naar aanleiding van die cijfers. Mevrouw MULDER (gedeputeerde) Natuurlijk moet er dan wel gekeken worden. Maar als het Sociale Rapport voorhanden is, dan zal wel op meer terreinen dan alleen vergrijzing gekeken moeten worden hoe zich dat verhoudt tot het gevoerde provinciale beleid. 37
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer Haasken sprak over de kansen voor de zorgsector en schetst een beeld waarbij meer moest worden gekeken hoe Groningen aantrekkelijker gemaakt zou kunnen worden om ouderen van elders hiernaar toe te lokken. Dit is nu eenmaal geen Florida met overdadige zonneschijn en blauwe zee. Hier is stilte en rust. De heer JAGER: Voorzitter, de ouderen die ik ken staan niet bepaald bekend om hun luidruchtigheid en onrustigheid, al zijn er natuurlijk veel ouderen die goede zaken willen. Die rust en ruimte hoeft met eventuele mogelijkheden voor ouderen om zich hier te vestigen, toch niet in tegenspraak te zijn? Mevrouw MULDER (gedeputeerde) Nee, het is geweldig dat wij die rust en ruimte hebben en ik denk dat dit voor een aantal mensen in Nederland aantrekkelijk zou kunnen zijn en daar is ook niets op tegen. Maar ik heb er geen beeld bij en GS zouden ook niet willen dat het hier een soort van getto van rijke ouderen zou gaan worden. Wij zijn voor integratie, men leeft hier in een samenleving waarin juist die leefbaarheid van alle doelgroepen van belang is. De heer HAASKEN: Voorzitter, ik heb helemaal geen behoefte om te spreken in termen van getto’s, maar er is momenteel nu eenmaal een trek van mensen naar Spanje en Italië en die kopen daar hun huis. Zou de gedeputeerde het geen uitdaging vinden om die mensen hier in Groningen een markt te bieden? Mevrouw MULDER (gedeputeerde) Ik denk dat wij dit wel tonen in het beleid, bijvoorbeeld door de Blauwe Stad en door initiatieven die er zijn voor zorghotels of woonvormen voor ouderen. Ik kan me echter geen beleid voorstellen van gescheiden centra - ver buiten de gewone dorpen - die omringd zijn door golfbanen. De heer HAASKEN: Ik vind dat u er nu een karikatuur van maakt. De heer RIJPLOEG: Voorzitter, is het misschien ook zo dat de VVD de Groningse kiezer niet kan overtuigen om op de VVD te stemmen en dat ze daarom de kiezers van elders hiernaar toe wil halen? Mevrouw MULDER (gedeputeerde): Dat de zorgsector kansen krijgt moge duidelijk zijn en dat het juist ook voor de minder daadkrachtige ouderen hier goed vertoeven moet zijn, kan bijdragen aan een aantrekkelijk klimaat voor de anderen. De beroepsbevolking. Op dit moment is er in de zorgsector voldoende personeel aanwezig. Als men kijkt naar vraag en aanbod is er zelfs een overschot. Voorts is gevraagd hoe dit over een aantal jaren zou zijn en hoe de arbeidsmarkt van jongeren zich verhoudt tot de arbeidsmarkt van ouderen. Ik denk dat dit nog een zwaar punt gaat worden, want gemeenten zitten te vechten met het idee wie men nu voorrang moet geven. Gaat men jongeren die vanuit het Waddenmodel op het punt staan om de arbeidsmarkt op te gaan, de voorrang geven of andere doelgroepen? Dat is het dilemma in tijden van krapte. Dat laat onverlet dat ouderen ook goed ingezet kunnen worden bij vrijwilligerswerk. De heer JAGER: Voorzitter, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat als men kijkt naar de middellange termijn die concurrentie aanwezig kan zijn tussen jongere en oudere werkzoekenden. Maar als men de cijfers bekijkt, dan kan ook de inschatting worden gemaakt dat wij over circa 10-15 jaar misschien helemaal niet meer in de positie zitten om jongeren te plaatsen omdat er een chronisch tekort is. Vandaar ook de vraag om de cijfers te krijgen. Mevrouw MULDER (gedeputeerde): Dat zou moeten worden uitgezocht. Wij hadden gedacht en dat was ook de voorspelling als men kijkt naar wat tien jaar geleden geroepen werd, dat er nu al grote tekorten zouden zijn. Dat blijkt niet zo te zijn. Het is nergens zo moeilijk als in de zorgsector om te voorspellen hoe het er over tien jaar uit zal gaan zien. Ik denk dat jongeren voor de zorg behouden moeten blijven, maar dat de provincie ook op andere vlakken voor jongeren aantrekkelijk moet blijven. 38
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Tevens hebben de mensen in de zorgsector – nog steeds vaak vrouwen – vaak een werkende partner. Als hier geen werk is voor hem, dan ontstaat een groot probleem. De heer VAN ZUIJLEN: Ik begrijp dat dit ingewikkelde problematiek is en dat het moeilijk is om in de toekomst te kijken. Heeft het College wel een visie wat met deze groep moet gebeuren? Mevrouw MULDER (gedeputeerde): Wij doen er alles aan om werkeloosheid te voorkomen, permanente educatie en snelle omscholingen zijn hierbij ook van belang. Dat daar de ROC’s en het HBO bij worden gebruikt is evident, maar of dit specifiek voor het thema vergrijzing moet gelden of dat dit breder moet worden beschouwd, weet ik nog niet. Ik denk ook aan jongeren in de supermarkt die 21-22 jaar zijn, die lopen ook kans om op straat te komen staan. Ik denk dat het thema werkloosheid - snelle omscholing hoog op de agenda thuishoort. Dat kan bij vergrijzing worden meegenomen, maar ook als apart thema worden beschouwd. Ik denk dat het onderwijssysteem flexibeler moet worden om mensen on the job en met EVC’s – waarbij wordt gekeken wat iemand kan, zodat hij dat in de opleiding niet opnieuw behoeft te doen – versneld een traject aan te kunnen bieden, zodat ze weer inzetbaar worden voor de arbeidsmarkt. De mantelzorg. 80% van de zorg wordt geleverd door mantelzorgers. Er wordt altijd gesproken over professionele zorg, maar ondersteuning van mantelzorgers is ontzettend belangrijk. Daar loopt nu een project. Zes gemeenten zijn aan het inventariseren wat mantelzorgers willen en hoe de professionele zorg beter op die mantelzorg kan aansluiten. Tevens wordt gekeken naar respijtzorg. Mantelzorg is heel belangrijk. De heer HILVERTS: U gaat met de mantelzorgers overleggen. Als daar uitkomt dat zij behoefte hebben aan professionele handen aan het bed, zou dat dus ook tot de mogelijkheden moeten behoren? Mevrouw MULDER (gedeputeerde): Ja, dat behoort tot de mogelijkheden, maar dat is niet de klacht. Er is een inventarisatie geweest in zes gemeenten en als klacht kwam naar voren dat de professionele zorg niet aansluit bij de mantelzorg. Daar moet wat aan gebeuren. De palliatieve zorg. Gesteld werd dat er meer hospices zouden moeten komen in Groningen. Daar is naar gekeken. Er zijn steunpunten op dat zorggebied, maar het blijkt dat mensen meer behoefte hebben aan ondersteuning in de thuissituatie dan aan hospices. De PvhN vroeg naar de voorzieningen. In de onderzoeken die wij doorvoeren op het platteland en in de Regiovisie Groningen–Assen wordt alles meegenomen, ook de voorzieningen. Ik zie voor onszelf geen rol om te kijken hoe wij winkels moeten gaan neerzetten in gebieden, maar vanuit de provincie kan wel geïnventariseerd worden of die voorzieningen er zijn. Ik denk dat op maat in die gebieden gekeken moet worden naar oplossingen. Ik zie in elk geval in Bedum de SRV-wagen weer dagelijks langskomen, terwijl die toch een tijd uit het gezichtsveld is geweest. Onderzoek naar de toegankelijkheid van het vervoer is afgerond. Men is nu bezig met een uitvoeringsprogramma om te bezien of gerealiseerd kan worden dat zowel valide alsook minder valide mensen gebruik kunnen maken van openbaar vervoer, inclusief de trein. Autochtone ouderen zijn een aandachtspunt, met name in de G6. Binnenkort vindt een conferentie plaats met de gemeenten over dit onderwerp. De heer GERRITSEN: Veel fracties hebben het vraagstuk niet alleen vanuit de problematiek zelf benaderd, maar ook vanuit de kansen en de positieve ontwikkelingen. Het is een demografische ontwikkeling die veel verandering inhoudt. Niet alleen in leeftijdssamenstelling. De groep ouderen zal anders gaan functioneren, heeft financieel meer mogelijkheden, maar ook qua gezondheid. Op de volgende vragen wil ik nader ingaan. Wat heeft die demografische verandering voor gevolgen voor het arbeidsaanbod en de behoefte aan werknemers? Kunnen wij inspelen op het vraagstuk van de vergrijzing, op de problematiek zelf? Wat zijn de economische kansen die benut zouden kunnen worden als gevolg van dat vergrijzingsvraagstuk?
39
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De arbeidsmarkt. Het vraagstuk van de combinatie van ontgroening - relatief minder jongeren - en vergrijzing – het groter wordende aantal ouderen. Dit betekent dat er op termijn zorg voor moet worden gedragen dat mensen die werken en kunnen werken, allemaal benut gaan worden. Dat begint bij het tegengaan aan schooluitval. Bij de stages blijken verschillende bedrijven op verschillende snelheden te zitten. Sommige bedrijven geven aan deze mensen hard nodig te hebben. Deze mensen komen het bedrijf binnen en worden goed begeleid. Leren en werken in de praktijk zorgt ervoor dat mensen goed kunnen functioneren. Daar zijn inmiddels ook de ROC’s van overtuigd. Maar er zijn ook bedrijven die stellen nu echt te moeten aantikken, omdat ze mensen nodig hebben. Ook dat is van belang om te stimuleren. Ik wijs hier op de pilot leren en werken, waar wordt gekeken naar die trajecten, maar ook naar het beter organiseren daarvan. De PvdA stelde dat men mensen ook moet behouden voor de arbeidsmarkt en voor het Noorden. Dit hangt samen met een aantal vraagstukken die met algemeen beleid te maken hebben. Met wonen en bouwen, met cultuur, met bereikbaarheid, met een goed vestigingsklimaat en met een aantrekkelijk woonen leefklimaat. Als men ouder wordt en afhankelijk wordt van de arbeidsmarkt is het van belang in te zetten op scholing, op bijscholing, maar ook op omscholing. Daar moet op worden ingezet. Hier moet wel voor ogen worden gehouden dat de ESF-middelen gestopt zijn - zeer tegen onze zin -, daar hebben wij bezwaar tegen gemaakt, maar dat is op dit moment wel realiteit. Vanaf 2007 zal dat wel weer functioneren. Er wordt op noordelijk niveau een plan voorbereid om een noordelijk ESF-programma in te dienen, waarbij juist wordt ingezet op bij- en omscholing. Wij zullen doorgaan met onze pilot –tijdelijk met eigen middelen – om te kijken naar alternatieven bij de werkgever en de O&O-fondsen. Dat zijn zaken die bij de commissie Economie en Mobiliteit nog aan de orde zullen komen. Ik heb u daar een brief over toegezegd die nog zal komen. De heer Jager vroeg naar de stand van zaken rond het RAP (Regionaal Arbeids Platform). Men is aan het zoeken geweest, er zaten veel partners aan tafel en er lag niet meteen een panklaar recept klaar. De bijscholing heeft vorm gekregen. Maar het ging ook om leeftijdsbewust personeelsbeleid (flexibilisering). Dat is uitermate belangrijk, in grote bedrijven wordt dat goed vastgepakt en gaat men daarmee aan de slag. Bij kleinere MKB’s is dat veel lastiger. Men is nu in discussie met het MKB om te bestuderen of men daar niet speciaal een project op kan richten zodat men minder blijft steken in de algemene voorlichting, maar dat heel direct instrumenten aangereikt kunnen worden, juist aan die kleinere bedrijven om dat handen en voeten te geven. Het is van belang dat mensen daar ook behouden kunnen blijven. Ik ga nu in op de economische kansen. Mevrouw van Kleef legde daar in haar verhaal over de zorg een belangrijk accent op. Er moet gekeken worden hoe men gezond ouder kan worden en kan blijven – vroegsignalering. Een slag dieper is als men aangeeft dat accent wordt gelegd op onderzoek naar gezond ouder worden. Daarin is volgens de gedeputeerde een belangrijke stap gezet. Bij het UMCG wordt een medische kennisbank opgezet, waardoor men meer komt te weten – juist ook op een integrale manier – over gezond ouder worden. Dit alles met het oog op economische ontwikkeling naar de life science sector. U weet dat dit een prioriteit is in De Koers Verlegd, het programma dat wij in het verlengde van de strategische agenda op noordelijk niveau ontwikkeld hebben om bij te dragen aan gezond ouder worden. Maar dat programma is ook van belang als er problemen zijn – geneesmiddelen, hulpmiddelen -, bij alles wat te maken heeft met dat vraagstuk. Dat is van groot belang en kan veel economische spin-off opleveren. Wat betreft het zelfstandig blijven wonen zijn er veel ontwikkelingen op het terrein van de ICT. Daar doen zich mogelijkheden voor die wij actief willen benutten. In het innovatie-actieprogramma ‘Innovatie in de ICT en Zorg’ gebeuren veel interessante experimenten en dat willen wij graag voortzetten in De Koers Verlegd. Wij zijn in gesprek over de inhoud van het programma met het ministerie van EZ, juist over deze accenten (life science en ICT en Zorg). De vraag werd gesteld of voor de zorg in de toekomst wel voldoende mensen zouden zijn. Uit de werkgelegenheidscijfers valt af te lezen dat deze sector een enorme groei gaat doormaken. Dat heeft ermee te maken dat een extra inzet plaatsvindt op wachtlijsten - veel personeelsuitbreiding – en dat veel onderzoek wordt gepleegd bij kennisinstellingen.
40
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Dat is een interessante werkgelegenheidsontwikkeling waarop wij vol willen inzetten, maar waar zich wel vragen voordoen. Vinden wij straks wel voldoende mensen die dat kunnen realiseren? Vinden wij wel voldoende mensen die dat ook willen? Inmiddels bestaat in het onderwijs-arbeidsmarktbeleid een project om de oriëntatie op die zorg te versterken. Om mensen te laten zien wat de zorg is, hoe leuk het is en hoe belangrijk het is. In de wervingssfeer kan daar ook veel gebeuren. Maar daar kan een slag verder gemaakt worden. Kunnen wij - afgezien van die reguliere zorg die vaak publiekelijk is gefinancierd - goede zorg, in samenhang met wonen, bieden en daarmee mensen hierheen halen? Ik denk dat daar mogelijkheden liggen. Daar zie ik vooral een rol in de ruimtelijke, planologisch-faciliterende sfeer. Daar zijn marktaanbieders actief. De markt zal dat naar zich toetrekken, want daar liggen tal van mogelijkheden. Wat betreft de acute high-tech zorg excelleert Groningen op dit moment. Dat betekent dat mensen hierheen komen, omdat het in Groningen goed geregeld is. Ook dat is een economische factor van belang. Ik realiseer mij dat daar nog ontwikkelingen in zitten – ESF-programma in voorbereiding, uitwerking van De Koers Verlegd. Het College zal eind dit najaar de Staten nader informeren met een brief hoe het is gesteld met deze ontwikkelingen. Aan het eind van het jaar kan ik dat toezeggen. Ik wens een aantal van die ontwikkelingen echter eerst te bezien. De heer HAASKEN: Voorzitter. De heer Gerritsen doet een toezegging over het eind van het jaar. Is dat dan een integraal verhaal of gaat het alleen over de aspecten waar de heer Gerritsen nu over spreekt? De heer GERRITSEN (gedeputeerde): Het geeft een nadere toelichting op de aspecten waar ik nu net over gesproken heb. Natuurlijk zitten daar raakvlakken in, maar het wordt niet opnieuw een integraal verhaal, want dat is net neergelegd. Terecht is gevraagd naar een aantal economische aspecten en daar geef ik toelichting op en dat zal ik in het najaar concreter gaan doen. De heer JAGER: Voorzitter. Ik had het gevoel dat er in eerste termijn breed door bijna alle fracties is gevraagd om een dergelijke integrale uitgewerkte visie – nu ligt een goede inhoudelijke opsomming van wat er gebeurt en staat te gebeuren voor. De gedeputeerde geeft aan de losse eindjes aan het eind van het jaar aan de Statenleden mee te delen. Mijn fractie hecht er waarde aan dat daar wel een vertaalslag in zit hoe de komende tien jaar zal worden omgegaan met het onderwerp vergrijzing en ontgroening. En dat vergt ook visie, meer dan alleen het uitwerken van de nu lopende projecten. De heer GERRITSEN (gedeputeerde): Ik denk dat de hoofdlijn is aangegeven in het stuk van het College. Voorts heeft collega Mulder duidelijk geschetst hoe men daarmee zal omgaan – dat zal langs die lijnen worden voortgezet. Ik constateer een aantal hiaten, natuurlijk hoort dat bij die totale integrale visie en dat zal daaraan worden vastgemaakt. Maar op dat punt wil ik u graag van dienst zijn om daar nadere toelichting op te geven. Ik denk dat zoiets van belang is, want op dat vlak liggen er belangrijke kansen. De heer MOORLAG: Voorzitter. Ik waardeer wat is geproduceerd door het College, maar dat betreft vooral het gebied van wonen, welzijn en zorg. Ik begrijp dat dit een belangrijk punt is als het gaat om vergrijzing, maar in de kern is ook die verdieping waar de PvdA-fractie om heeft gevraagd van eminent belang – de verdieping en de verbreding als het gaat om arbeidsmarkt, economie en onderwijs. Wij hebben ooit een goed programmatisch uitgewerkte brochure getoond van de provincie Gelderland. In feite vragen wij een ontwerp van het College waarin een dergelijke aanpak wordt weergegeven. Mevrouw DEINUM-BAKKER: Voorzitter, ik sluit mij daarbij aan. Tot nu toe is het slechts een herhaling van zetten. Er komt helemaal niet uit dat men nu integraal in een paar A-viertjes gaat schetsen wat men in de toekomst wil. En dat is wat gevraagd wordt. De heer GERRITSEN (gedeputeerde): Het doel is juist een stap extra te maken en dat men vooral geen herhaling van zetten gaat krijgen. Ik ben van mening dat Gelderland een interessant stuk heeft geschreven, maar daarin mis ik wel dat economische gedeelte. 41
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 U vraagt daar aandacht voor en dat willen wij graag invullen. Ik besef dat de statenleden het wenselijk achten dat dit wordt vastgemaakt aan het totaal en daar zal zorg voor worden gedragen. De heer MOORLAG: Voorzitter, de gedeputeerde heeft gelijk als hij stelt het economische gedeelte te missen bij Gelderland. Ik heb bij het stuk van Gelderland meer geduid op vormgeving en de programmatische en tamelijk integrale aanpak. Ik heb zojuist echter ook gepleit voor verdieping en verbreding naar onderwijs, arbeidsmarkt en economie. Maar qua vormgeving vind ik dat Gelderland het aardig heeft gedaan. Ik kreeg net ook een stuk onder ogen dat nadere uitwerking is gekomen ten bedrage van € 6 miljoen. Dat hoeft hier niet toegezegd te worden, dat wordt ook niet gevraagd. Die vraag behoeft pas beantwoord te worden op het moment dat wij dat stuk gepresenteerd krijgen. De heer GERRITSEN (gedeputeerde): U wilt een presentatie in de vorm van een aantal programma’s, inclusief verbreding. Daar kan zorg voor worden gedragen. De heer VAN ZUIJLEN: Er wordt volgens mij gevraagd om een visie, uitgewerkt in een aantal programma’s. Een visie op de problematiek en wat men daaraan zou kunnen doen. Dat is ingewikkeld, maar dat is wel de uitnodiging die voorligt. De heer GERRITSEN (gedeputeerde): Voorzitter. Ik wil er voor waken dat niet te veel herhaling van zetten gaat plaatsvinden. In de sfeer van de inleiding of de start van een dergelijk verhaal moet men eerst aangeven waar men vanuit gaat en daar hoort een visie bij. De heer MOORLAG: De PvdA-fractie heeft geen behoefte aan meer visie. Het gaat om een stap verder, om een programmatische aanpak en voorstellen daartoe. De heer CALON (gedeputeerde): Voorzitter, ik dacht dat collega Mulder net had aangegeven op zo’n drie-vier A-viertjes die visie op te schrijven. De programma’s waar de heer Van Zuijlen naar vraagt kunnen daarbij worden betrokken. Daarin kan ook een uitdieping plaatsvinden. Wat betreft de trek naar Drenthe had de ChristenUnie gelijk dat die cijfers achterhaald waren. Gedeputeerde Mulder heeft aangegeven dat getracht zal worden dat bij de Sociale Kaart naar leeftijdsopbouw aan te geven. Ik schat overigens in dat deze trek niet meer actueel is. Eind jaren 1980, begin jaren 1990 was er in zijn algemeenheid een trek naar Drenthe daar er in Groningen te weinig woningen werden gebouwd. In verband met de ruimte in de ruimtelijke ordening voor zorghotels, zorglandgoederen en golfbanen, gaf gedeputeerde Mulder aan dat het College geen voorstander is van gated communities. Als zich een initiatief voordoet voor een zorghotel op een bepaalde locatie, zal zorgvuldig worden gekeken of dat ingepast kan worden op de gevraagde locatie. Er loopt al een project over borgwonen, het lijkt mij niet valide om specifiek borgwonen voor ouderen te faciliteren. Op dit moment lopen in Haren, Hoogezand, Bedum, Zuidhorn en nog een plek rond de stad initiatieven voor de aanleg van golfbanen. Vanuit het POP is dit echter meestal niet mogelijk. Golfbanen hebben voor mij niet de allerhoogste prioriteit. Versnelling van woningbouw en het levensbestendig maken van woningen en zorgen dat de coöperaties de goede huizen bouwen in de dorpen waar de mensen wonen en leven, zijn belangrijker. Mevrouw Van Kleef vroeg naar mogelijkheden in de ruimtelijke ordening voor het vergroten van huizen. Deze ruimte is aanwezig. Er bestaat een regeling dat men bestaande gebouwen uit mag breiden. Mocht dit buiten de voorschriften vallen, is daarboven meestal een speelruimte van circa 10%. Als daarachter zit dat men het bestaande woonhuis of de boerderij dusdanig wil uitbreiden dat men bijvoorbeeld het Brabantse model zou krijgen – mensen wonen in het voorhuis en daarachter wordt nog een huis gebouwd, of de schuur wordt geschikt gemaakt voor ouderenhuisvesting zodat jongeren of ouderen daar hun ouders kunnen verzorgen –, dan is dat een apart probleem. Moeten deze mensen niet meer geïntegreerd worden en de zorgvoorzieningen centraal bereikbaar zijn?
42
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ik kijk met grote interesse naar de ontwikkelingen in Brabant. Daar is dit met grote trom van start gegaan, maar men begint er onderhand wel vraagtekens bij te plaatsen. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter. Mag ik aan de gedeputeerde vragen wat hij hier precies mee bedoelt. Wil hij alle mensen die ouder worden verplichten om op een kluitje te gaan wonen in verband met de zorgverlening? Of is het ook mogelijk binnen ons beleid dat mensen kunnen kiezen voor een dergelijke situatie, met name op een moment dat ze nog minder zorgbehoevend zijn? De heer CALON (gedeputeerde): Ik stel dit zo scherp, omdat wij moeten proberen welzijn- en zorgvoorzieningen in de gebieden dusdanig overeind te houden of in te richten zodat deze voor veel mensen bereikbaar zijn. Ik vraag mij af of wij over zouden moeten gaan naar het Brabantse model waar in sommige gemeenten achter de boerderij een woning mag worden opgetrokken voor de ouders. Iedereen moet echter zelf wel kunnen kiezen. De heer DE VEY MESTDAGH: Kunt u nader toelichten waarom u daar twijfels over heeft? De heer CALON (gedeputeerde): Omdat mij geluiden bereiken dat dit op het eerste gezicht heel leuk lijkt, maar dat mensen toch geïsoleerd komen te zitten omdat deze boerderijen vaak in het buitengebied liggen. De heer DE VEY MESTDAGH: Maar als zij dat nu zelf graag willen? De heer CALON (gedeputeerde): Ik hoor van burgemeesters en wethouders dat dit als probleem wordt ervaren, ook door de mensen die dit hebben geïnitieerd. Dat moet goed worden afgewogen voordat men daaraan gaat beginnen. De heer JAGER: Voorzitter. Ik interpreteer dat eerder als ‘bezint, eer gij begint en beschouw dit niet als een verbod’. Op het moment dat mensen daarvoor kiezen en er een goede motivatie voor hebben, moet dat mogelijk zijn. Vereenzaming vindt ook plaats in stadswijken. De heer CALON (gedeputeerde): Dat is juist. Wat betreft de uitputting en het uitbreiden van het fonds – waar de heer Van Zuijlen over sprak – heb ik het gevoel dat voor de komende periode goed moet worden bestudeerd of dat niet moet worden uitgebreid. U vraagt in de eerste termijn of dat nu niet al kan en hoe de stand van zaken is. Op dit moment is dat fonds niet uitgeput. Ik zeg toe dat bij de Voorjaarsnota een lijstje zal worden gevoegd hoeveel is aangevraagd en hoeveel is uitgekeerd. Het lijkt mij niet opportuun om daar nu meer geld bij te doen, maar ik blijf bij mijn standpunt dat je voor een komende collegeperiode daar goed over moet nadenken. Wij zijn van zins om bij de komende Voorjaarsnota inzicht te willen geven in beleidszaken die op ons af komen en wat wij vinden dat daaraan moet gebeuren. Dan is het vervolgens aan u om aan te geven of dat nu moet gebeuren, of later. De heer VAN ZUIJLEN: Voorzitter. Ik dank de gedeputeerde voor zijn toezegging. Kan hij daarbij aangeven welke oorzaken er zijn voor onderuitputting en waarom sommige aanvragen worden afgewezen? De heer CALON (gedeputeerde): Dat zal ik proberen. De heer Haasken stelde heel scherp dat mensen met veel geld liever naar Spanje gaan om een huis te kopen en dat er een visie zou moeten zijn om deze mensen hier te houden. Dat is precies waarom de reclamecampagne voor de Blauwe Stad zich richt op dat soort mensen -, mensen van de grote stap. Er is een groot aantal bemiddelde mensen in Nederland die erover denkt te emigreren voor de rust en ruimte.
43
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Daarom moet men ervoor zorgen dat er in Nederland gebieden zijn waar deze mensen terecht moeten kunnen. Dit zijn trouwens niet allemaal ouderen. Maar in Spanje en Frankrijk schijnt de zon nu eenmaal wel iets vaker dan bij ons, dat is natuurlijk ook een argument. De heer HAASKEN: Er zijn echter ook genoeg mensen die naar het Noorden gaan! De heer CALON (gedeputeerde): Ik soms ook, maar er gaan nu eenmaal meer naar het Zuiden. De heer HILVERTS: Mijn fractie vroeg aandacht voor het Sociaal Rapport, waarin staat dat er 10% meer verpleeghuis- en verzorgingstehuisbedden moeten komen. Daar heb ik nog geen antwoord op ontvangen. De heer VAN ZUIJLEN: Voorzitter, wij hebben geen reactie gekregen over het idee voor een provinciale seniorenraad. Mevrouw MULDER (gedeputeerde): In de regio’s zijn al raden waar onder andere ouderen in zitten, bijvoorbeeld in het Westerkwartier en het Oldambt, daar vindt primair de uitwerking plaats van het beleid wat gezamenlijk met de gemeenten is neergezet. Daar zit het primaat. Tevens wordt gekeken hoe cliënten hun plek kunnen krijgen in die lokale loketten. Dat laat onverlet dat, als wij een beleidsstuk hebben naar de toekomst toe, wij meer de doelgroepen kunnen betrekken om te polsen hoe zij tegen aan aantal zaken aankijken. Maar die clubs zijn geformeerd binnen de regio’s. Wat betreft de 10% stijging neem ik aan dat de heer Hilverts doelde op de intramurale situatie. De heer HILVERTS: Voorzitter, wij hebben een jaar geleden het Sociaal Rapport Weten waar we staan behandeld en daarin staat dat in 2020 10% meer verzorgingshuisbedden nodig zijn en 10% meer verpleeghuisbedden. Wat heeft het College daar dit jaar aan gedaan? Mevrouw MULDER (gedeputeerde): U begrijpt dat wij niet gaan over bedden en intramurale zorginstellingen. Dat is verleden tijd. Men ziet wel tendensen van intramuraal naar extramuraal en voorts valt waar te nemen dat verzwaring plaatsvindt in de intramurale situatie. Onderzocht moet worden wat daadwerkelijk de behoefte is aan intramurale zorg - zorg die niet meer geleverd kan worden in de omgeving - en wat verplaatst kan worden naar een extramurale situatie. Die bewegingen vinden nu plaats en dat zal nader bekeken gaan worden. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Ik roep iedereen op zich in zijn/haar betogen te beperken zodat de vergadering niet nodeloos gaat uitlopen. Ik raad u aan zich in de tweede termijn tot het hoognodige te beperken. Dit thema is zo breed en uitvoerig dat men er wel tot vanavond 12 uur over kan doorpraten. Mevrouw VOOGD: Zoals u zelf al aangaf is de problematiek heel breed. Het blijkt dat vergrijzing effect heeft op veel beleidsterreinen en daarom is het nodig dat er integraal beleid komt. Wij zijn blij met de toezegging dat er eens stuk komt. Ik heb alleen niet gehoord wanneer dat gaat gebeuren. De heer JAGER: De heer Calon maakte de opmerking dat de overheid er op dit gebied alleen zou zijn voor de zwakkeren. Misschien was dat een slip of the tongue of een politieke visie, maar ik wens duidelijk te maken dat het vooral voor de zwakkeren moet zijn, maar dat bij die ruimtelijke ordening ook faciliterend opgetreden moet worden. Wij zijn absoluut geen voorstander van senior valleys of ouderengetto’s, maar er moet wel zorg voor worden gedragen dat men voldoende ruimte heeft om hier op een prettige manier te wonen, en dat moet gelden voor alle ouderen! Daarnaast wachten wij het stuk van het College voor het eind van het jaar af en zullen de discussie dan hervatten.
44
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer HAASKEN: Ouderen groeien in getal en de banen nemen af in Groningen. Voorts noteerde ik meermaals de vraag of er voldoende mensen zouden zijn om dit allemaal te faciliteren. Daar moet ergens toch een matching te maken zijn dat in deze sector werk wordt gecreëerd. Met name van de kant van mevrouw Mulder zijn de traditionele zorgthema’s voorbijgekomen. De heer Calon hoorde ik enigszins smalend praten over borgwonen en golfbanen, terwijl golven zo langzamerhand toch een volkssport aan het worden is die beoefend wordt door zowel ouderen als jongeren. Voor ouderen betreft dit een mogelijkheid om in beweging te blijven en dat vindt iedereen toch belangrijk. Waarom is het nodig daar een karikatuur van te maken? De gedeputeerde maakte in dit kader overigens terecht melding van de Blauwe Stad, maar daar mag het niet bij blijven. Wat kan men nu verwachten van het College tegen het eind van dit jaar? De heer VAN ZUIJLEN: De meest aansprekende opmerking van de kant van GS kwam van de heer Gerritsen over het noordelijke ESF-programma om nu al na te denken over bijscholing. Het seniorenwaddenmodel sneeuwde enigszins onder. Omscholing van oudere werkelozen zou niet wezenlijk anders zijn dan die van jongeren werd gesteld, maar dat vraag ik mij af. Ouderen hebben hun eigen kwaliteiten en programma’s van ROC’s zijn niet echt afgestemd op senioren. De concurrentie van ouderen en jongeren bij gemeenten spreekt voor zich. Die keuze kunnen wij niet voor hen maken. Dat de banengroei beperkt is moge bekend zijn, maar als het om de zorgsector gaat dan zie ik dat veel functies waar de zorgaanbieders behoefte aan hebben, nauwelijks ingevuld kunnen worden. En dat mensen die omgeschoold worden - zelfs als ze uit fase-3 (WAO) komen -, toch weer een plek krijgen. Dat gaat echter via netwerken. Die banen verschijnen nooit in de krant. In die zin wil ik daar minder pessimistisch over zijn dan de gedeputeerde. De heer HILVERTS: De gedeputeerde is kort ingegaan op de hospice. De gedeputeerde stelde dat ondersteuning in de thuissituatie meer gewenst werd. Hospice is 24-uurs zorg, hoe wenst men dat te regelen als dat thuis moet gebeuren? In een hospice kunnen meer mensen geholpen worden. Voorts heb ik begrepen dat voor een hospice wachtlijsten zijn. De heer DE VEY MESTDAGH: Het lijkt alsof GS uitstralen dat Florida in Noord-Nederland een vies woord zou zijn. Dat wij het erg zouden vinden als er te weinig arbeidskrachten zouden zijn om zorgfuncties in te vullen en wij bang zijn dat mensen eenzaam worden, terwijl zij daar misschien zelf voor kiezen. Tegelijkertijd geeft de heer Gerritsen aan een heleboel kansen te zien. Wij onderschrijven op dit punt het betoog van de VVD. Mevrouw MULDER: Florida en de overdadige zonneschijn was meer bedoeld om duidelijk te maken dat het geen geïsoleerd geheel moest gaan worden. Maar dat als mensen naar het Noorden te komen, er dan wel integratie in de kernen en dorpen moet zijn. Er bestaan steunpunten palliatieve zorg, met name Appingedam had een voorstel om daar een hospice neer te zetten. Daar is uiteindelijk een steunpunt uitgerold en zorg op maat in de thuissituatie. Wij gaan er niet vanuit dat de mantelzorgers dat zelf doen, maar dat ze ondersteuning krijgen. Dat er tekorten zouden zijn is mij niet bekend. Ik dacht dat ik met betrekking tot de eenzaamheid wel had benadrukt dat welzijn een van de belangrijkste items zou zijn rond vergrijzing en wonen, welzijn en zorg. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter. Ik doelde niet op uw opmerking, maar op die van de heer Calon dat het alleen zijn ook meteen eenzaamheid zou moeten inhouden. Mevrouw MULDER (gedeputeerde): Wij gaan geen compleet nieuw beleidsstuk neerzetten. Ik denk echter dat het goed is als wij integraal gaan weergeven wat wij willen als College. Dan moet dat wel ondersteund worden met cijfers waar wij wat aan hebben en geen cijfers bevatten die gedateerd zijn.
45
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ik zou het Sociaal Rapport - dat in oktober onze richting uit komt en waar waarschijnlijk al cijfers instaan - willen gebruiken om uiteindelijk ook die visie te kunnen neerzetten. Dat zeg ik hierbij voor eind 2006 toe. De heer CALON (gedeputeerde): Met betrekking tot de golfbanen en het borgwonen doelde ik erop dat wij vooral voor de zwakkeren zouden gaan. Wat betreft eenzaamheid raad ik mijn gewaardeerde partijgenoot Veluwenkamp het boek ‘Oud en Eenzaam’ aan of het meesterwerk ‘Het Boek Van Het Violet en De Dood’, beide geschreven door Gerard Reve. De PLAATSVERVANGEND VOORZITTER: Het lijkt mij dat het onderwerp vergrijzing vandaag voldoende aan de orde is gekomen. Ik stel u voor om de brief met bijlage van het College van 13 oktober 2005, getiteld Vergrijzing en Provinciaal Beleid voor kennisgeving aan te nemen. Ik draag de leiding van de vergadering na de theepauze over aan de heer Alders. Ik schors de vergadering tot 15.10 uur. De vergadering wordt geschorst voor de theepauze. De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. A.3.
Toekomst van het middenbestuur: evaluatie dualisering De brief van GS d.d. 1 november 2005, nr. 2005-21188, ABJ, betreffende discussie middenbestuur Brief van Provinciale Staten van Gelderland van 10 november 2005 betreffende internationale seminar in Florence op 28 november 2005 Brief van Provinciale Staten van Utrecht van 16 januari 2006 betreffende motie democratische legitimatie (stond als ingekomen stuk o) Brief van Provinciale Staten van Gelderland van 21 december 2006 betreffende verslag internationale seminar in Florence op 28 november 2005 Brief van de heer T.J. Zanen van 3 februari 2006 betreffende verslag van het congres over subsidiariteit en middenbestuur in Nederland in de 21-ste eeuw Notitie van IPO-bestuur betreffende middenbestuur ‘Eerste aanzet standpuntbepaling positie en profiel provinciaal bestuur’
De beraadslaging wordt geopend. De heer MOORLAG: Voorzitter, binnenkort gaat een discussie van start over wat nu precies de betekenis of de toegevoegde waarde is van het middenbestuur. In de commissie is er al vrij uitgebreid over gesproken en hier wil ik mijn inbreng beperken tot twee punten. In de eerste plaats refereer ik aan de lezing van prof. Toonen die, tijdens een congres georganiseerd door de Partij voor het Noorden, zeer behartigenswaardige woorden heeft gesproken over de betekenis en de waarde van de provincie. Prof. Toonen stelt dat de provincie zijn taken en rol goed vervult als het gaat om een goede omgevingskwaliteit. Hij verwoordt dat als volgt. “De kenniseconomie verlangt behalve een goede omgevingskwaliteit, het terrein waar de huidige provincie verankerd is, ook sociale kwaliteit, publieke en sociale voorzieningen, onderwijs, cultuur en stedelijkheid.” Hij vervolgt even verder met: “Het komt er in de kennissamenleving erop aan dat er in de regio een effectieve en productieve verbinding wordt gelegd tussen de fysieke en sociaal-culturele infrastructuur. Hier ligt een taak voor de provincie, namelijk in het verbinden van gebiedsgerichte en mensgerichte taken.” Dit laatste, deze mensgerichte taken waar in de ogen van prof. Toonen de provincie minder manifest aanwezig is en zich minder kan manifesteren, is mij uit het hart gegrepen. Wij kunnen de vraag stellen hoe het toch mogelijk is dat een provincie van alles te zeggen over de bouw van een kippenschuur, terwijl, als het gaat om investeringen van miljoenen in zorgvernieuwing, de provincie er vrijwel geen zeggenschap over heeft. Ik doel daarmee op zaken als zorgvernieuwing. 46
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Onze provincie heeft een budget van een aantal tonnen, hooguit een miljoen, terwijl een zorgkantoor, belast met de AWBZ, vele miljoenen beschikbaar heeft en daarover vrij eigenstandig kan beslissen. In het verlengde daarvan wil ik aansluiten bij een betoog van Prof. Toonen in zijn essay over de provincies waarin hij constateert dat er sprake is van een fors democratisch tekort. Hij constateert dat allerlei organisaties die actief zijn als maatschappelijke onderneming en in het verleden hun legitimering en oorsprong vonden in particuliere initiatieven, in de verzuiling, en een goede verbinding hadden met de burgerij, nu helemaal los zijn komen te staan en als het ware een democratische legitimering ontberen. Daar ligt in de ogen van mijn fractie een belangrijke taak voor het middenbestuur. Wij moeten vaststellen dat vele voorzieningen en maatschappelijke ondernemingen die steeds meer onderneming worden en steeds minder maatschappelijk, zich bewegen op bovenlokale schaal en niveau. Zij hebben ondertussen een omvang gekregen die vaak zelfs meer dan provincie-omspannend is. Hier ligt een taak voor het middenbestuur om er meer bemoeienis en zeggenschap over te krijgen, zodat het democratisch tekort kan worden opgevuld. Dit is het eerste punt dat ik wil maken, voorzitter en dat zal, wat mij betreft, nadrukkelijk door de IPO-delegatie over het voetlicht gebracht moeten worden. Het tweede punt is dat de discussie over het middenbestuur niet los kan worden gezien van de vraagstukken die spelen op rijks- en lokaal niveau. Het middenbestuur wordt onderwerp van debat en van onderzoek, maar wij moeten ook vaststellen dat het middenbestuur is ingekaderd tussen het gemeentelijk niveau en het rijksniveau. Het is de tussenverdieping in het Huis van Thorbecke. Wij moeten vaststellen dat zowel op het gemeentelijk niveau, als op het rijksniveau, enorme bestuurlijke problemen spelen. Op het rijksniveau komt dat het meest tot uitdrukking in de vorm van verkokering. Het middenbestuur heeft daar last van. Integraal beleid is moeilijk te voeren. Af en toe zien wij lichtpuntjes. Het Kompas voor het Noorden was zo’n lichtpuntje, maar dat is inmiddels uitgedoofd. Het ILG is zo’n lichtpuntje maar voor het overige kampt het middenbestuur met een fors probleem als het gaat om de relatie met de rijksoverheid die zeer verkokerd opereert. Het volgende probleem bevindt zich op het gemeentelijke niveau. Daar kampen wij met een enorme versnippering. Er is een lappendeken ontstaan aan gemeenschappelijke regelingen. Het is de overtuiging van mijn fractie dat niet alleen de focus gericht moet zijn op het middenbestuur, maar dat het middenbestuur niet los gezien kan worden van het rijksniveau en het gemeentelijk niveau. Ook dat punt zou in de ogen van mijn fractie nadrukkelijk over het voetlicht gebracht moeten worden. Voor het overige, voorzitter, zal ik de door mij tijdens de commissievergadering genoemde zes of zeven punten niet herhalen. Vooralsnog volsta ik met deze bijdrage. De heer HOLLENGA: Voorzitter, het is niet de eerste keer dat wij over het middenbestuur spreken. Naast het rapport van de commissie Hermans dat later staat geagendeerd, hebben wij nu weer twee onderwerpen aan de orde die handelen over het eigen functioneren. Dit zullen niet de onderwerpen zijn die de burgers direct zullen identificeren met hun belang. Toch is het soms niet te vermijden dat daarover moet worden gesproken, maar ik zal het zo kort mogelijk houden. Het CDA is het er mee eens dat het Huis van Thorbecke ook in de éénentwintigste eeuw een provinciale kamer heeft en moet hebben. Natuurlijk moet elke kamer wel eens een onderhoudsbeurt hebben of een kleine aanpassing. Daarom spreek ik enkele opmerkingen uit namens het CDA die wij mee willen geven aan onze vertegenwoordigers in het Algemene Bestuur van het IPO. Toen ik gisteren kennis nam van de tien punten die vanuit het IPO-bestuur als aanzet tot de discussie zijn geformuleerd, bleek dat die aardig overeenkwamen met de standpunten van onze fractie. Als wij kijken naar de taken van de provincie zoals wij die in Groningen invullen en in willen vullen, is dit voor het CDA stimuleren, coördineren, initiëren, faciliteren en soms zelfs uitvoeren. Dat sluit heel goed aan bij de punten 16, 17 en 18 van de notitie van onze voorzitter van augustus 2005. Het CDA is het van harte eens met de betreffende opmerkingen. Dat betekent dat je als provincie – en dit staat in het huidige collegeprogramma nadrukkelijk verwoord – ook wel eens zaken oppakt die niet direct tot het provinciale takenpakket behoren. Dan ben je bezig met, zoals mijn collega van de PvdA het noemde, mensgerichte taken.
47
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Tenzij er sprake is van duidelijke onvolkomenheden en er zaken fout gaan, hetgeen mijns inziens nu niet het geval is, is het echter maar de vraag of er nog meer taken op dit terrein, zoals bijvoorbeeld die met betrekking tot de zorgkantoren, tot de taken van het middenbestuur moeten worden gerekend. Met betrekking tot het opdrachtgeverschap – dit sluit wel weer aan bij de opmerkingen van de PvdA inzake de verkokering – hebben wij een aantal uitvoeringstaken gedurende de afgelopen periode opgepakt waarbij de provincie als opdrachtnemer van het Rijk fungeerde. In een aantal situaties heeft dat goed gewerkt, omdat je in de regio bepaalt wat je aan die rijksdoelen gaat doen. Zo is deze ochtend het ILG – PMJP besproken. Echter, als wij kijken naar de inzet van het Rijk inzake het Waddenfonds, krijg ik het idee dat men bezig is die zaak terug te nemen, tenzij je zegt dat de adviserende stem van het Regionale College Waddenzee zo groot is dat eigenlijk gezegd kan worden dat onze stem bepalend is. Toch dient dat nog te worden afgewacht. De toekomstige schaal van de provincies. Inzake het functioneren van de provincies in NoordNederland – en dat is vorige week ook in de Eerste Kamer aan de orde geweest – hebben wij geen enkel probleem met de huidige schaal van de provincies. Noord-Nederland is niet hetzelfde als de Randstad. Wel dient in het Noorden uiteraard gezamenlijk worden opgetrokken waar dat mogelijk is. Wij hebben niet voor niets een Samenwerkingsverband Noord-Nederland en dat heeft zijn waarde al lang bewezen. Het CDA wil dat ook zo houden. Dat wil niet zeggen dat SNN niet ook regelmatig kritisch moet worden bekeken. Vooral dient men door te gaan met de noordelijke lobby. De vraag is of de uitvoeringsorganisaties zoals die nu functioneren, ook in de toekomst op dezelfde wijze in stand moeten blijven, gelet op het feit dat er waarschijnlijk andere taken of werkwijze komen. Dan dienen de uitvoeringsorganisaties daaraan te worden aangepast, al was het alleen maar vanuit een goede uitoefening van de controlefunctie. De afgelopen periode, zeker gezien de discussie over IT-atelier, heb ik moeten vaststellen dat er inzake de controle sprake is van enige onhandigheid met betrekking tot de vraag wie op welk moment wie controleert en hoe dat geschiedt. Wij zijn dan ook niet een provincie voor het noorden zoals de Partij voor het Noorden zou willen. De provincie is een bestuurslaag die dicht bij de bevolking staat en oog heeft voor de eigen cultuur van het gebied. De verschillen moet je op dit moment ook niet willen opheffen. Als geboren Fries, maar al jaren wonend in Groningen en werkend in alle drie provincies, heb ik als geen ander een blik op die drie provincies kunnen werpen en op hun onderlinge verschillende cultuur en wat mij betreft blijven die culturele verschillen zo. De heer DE VEY MESTDAGH: Voelt u zelf dat het onmogelijk is om die culturele verschillen in uzelf of anderszins te verenigen? Begrijp ik dat goed? De heer HOLLENGA: In mijzelf zijn die soms wel verenigd, maar ik voel ook dat burgers zich thuis voelen bij deze vormgeving en het bestuur van deze drie provincies. Zij zitten niet direct op opschaling te wachten. Voorts wil ik een opmerking maken over de toekomstige schaal van de gemeenten. Daarbij gaat het er weer om in hoeverre de gemeenten hun taken in de toekomst aan zullen kunnen. Dat is een lastige kwestie, maar toch is het CDA van mening dat je zo lang mogelijk die gemeenten zelf de kansen moet geven om zich als gemeenten, dicht bij de burgers, in stand te houden. Dat betekent dat in geval van problemen bij de uitvoering van hun taken, zij heel goed mogen kijken hoe en op welke manier zij onderling kunnen samenwerken of – en dit gebeurt ook nu al – hoe je hen als middenbestuur kunt faciliteren bij het verrichten van die taken. Dat betekent wel dat kritisch gekeken moet worden naar de vele vormen van regionale samenwerking in het kader van de Wgr, vooral in verband met de democratische controle, want dat kan problemen geven. Tot slot wordt in het stuk gesproken over de Euregio. Ook daarvan zou het CDA willen zeggen dat dit punt de blijvende aandacht verdient, ook richting Europa. Ik weet dat hier sprake is van twee totaal verschillende verbanden, de EDR (Eems Dollard Regio) en de NHI (Neue Hanse Interregio), maar het is de vraag of het voor de burgers altijd wel duidelijk is wie wat doet. Bekeken zou moeten worden of dit in de toekomst duidelijker kan worden ingevuld.
48
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer BOERTJENS: Ook van de kant van de VVD-fractie wil ik graag de IPO-delegatie enkele boodschappen meegeven over het middenbestuur. Het valt mij op dat in de teksten heel vaak in dit verband wordt gesproken over ‘de provincie’, maar ik denk dat wij het ook best breder of in een aantal gevallen smaller mogen zien dan de provincie. In tegenstelling tot wat de heer Hollenga zei denk ik niet dat je in deze discussie de provincie in alle opzichten als een absolute maat moet nemen. Het bleek ook in de discussie die wij vorige week hierover in de Eerste Kamer hadden. Daar ging het ook over verschillende vormen en verschillende groottes van het middenbestuur en wat ons betreft zijn er verschillende varianten bespreekbaar. Het moeten wel praktische varianten zijn, maar die moeten dan aansluiten bij de oplossingen die wij in onze eigen regio als beste oplossing ervaren. Dat betekent dat - en dat is daarnet ook door de heer Moorlag gezegd – een oplossing die in het westen dienstig is niet beslist hier ook dienstig hoeft te zijn. Wij voelen dan ook niet zo veel voor een structuurdiscussie, want je krijgt dan toch dat Nederland wordt opgeknipt in vijf of vier landsdelen en dat er een regio Randstad ontstaat, dat er achttien provincies zouden moeten komen, stadsgewesten, et cetera. Allerlei prachtige modellen met bijbehorende kaartjes die het leuk doen op een stil moment op een verjaardagsfeestje. Ik denk niet dat wij daar de discussie veel verder mee helpen. Wij hebben behoefte aan praktische oplossingen en in die zin pleiten wij voor maatwerk dat een antwoord geeft op de problemen die wij in ons gebied signaleren. Dat betekent dat je niet voor ieder onderwerp een aparte bestuurlijke constructie hoeft te bedenken en in vele opzichten – en dat ben ik wel eens met de heer Hollenga – voldoet de omvang van de provincie wel en is die in veel opzichten een juiste en voor de burgers in het Noorden een herkenbare maat. Aan de andere kant moet je erkennen dat geleidelijk aan de gemeenten groter worden. Wij hebben dat in Friesland gezien, in Groningen en Drenthe. Nu wordt toch weer de roep gehoord om een verdere schaalvergroting van gemeenten. Dat betekent dat in het krachtenveld van gemeenten en provincies het een en ander begint te verschuiven. Ik vind – en ik denk dat het ook zo staat in het huidige collegeprogramma – dat er geen actieve rol gespeeld gaat worden bij herindeling van gemeenten, maar ik denk dat wij structureler moeten denken aan wat die ontwikkeling naar schaalvergroting betekent voor de toekomst en de vraag of er dan geen richtingen moeten worden bepaald die op den duur leiden tot keuzen. In de discussie die wordt gevoerd, moet niet te lang om de hete brei heen gedraaid worden, want, zoals de heer Moorlag zojuist al zei, dreigt er een bestuurlijke lappendeken te ontstaan en wat waar gebeurt is niet altijd herkenbaar voor eenieder, noch voor bestuurders en noch voor burgers. De heer MOORLAG: Voorzitter, ik denk dat de heer Boertjens zelf enigszins om de hete brei heen draait. Door zijn zorgen aan te geven en waarschuwende woorden uit te spreken en wat vragen op te roepen, wordt bij mij juist de vraag opgeroepen waar de VVD nu precies staat. De heer BOERTJENS: Ik was bijna bij mijn conclusie, dus dat komt goed uit. Wij zien verdere schaalvergrotingen, wij zeggen dat daar op een of andere manier op moet worden ingespeeld zonder dat van tevoren gesteld wordt dat de drie noordelijke provincies moeten worden samengevoegd. Je zou wel eens denken dat als je toch bepaalde taken op een bovenprovinciaal niveau gaat uitvoeren, je niet het ene met Drenthe moet doen en het andere met Friesland. Als zaken op een bovenregionale schaal moeten worden uitgevoerd, laat dat dan net zo verlopen als met het SNN is gebeurd. Als de politie-regio opgeschaald zou moeten worden, laat dan Friesland, Groningen en Drenthe één regio zijn. Zo kan ook voor andere zaken die schaal worden gekozen. Of dat op den duur zou uitmonden in één noordelijke provincie is iets wat ik waarschijnlijk niet zal meemaken, maar you never know. Datzelfde geldt overigens ook voor gemeenten. Ik heb er wel vaker voor gepleit dat niet gemeenten hun sociale zaken met de ene buurgemeente moeten regelen, terwijl de veiligheid of de brandweer met een andere buurgemeente wordt geregeld. Dat is onbegrijpelijk en verwarrend, zowel voor de bestuurders in die gemeente als voor de burgers. Wij pleiten als VVD-fractie voor heldere keuzen en structuren, zonder dat op voorhand te bepalen dat dit tot een herindeling van gemeenten moet leiden. Ik vind dat er regie en sturing nodig is en dat ondersteun ik ook in de notitie van de heer Alders in de vorm van stelling 7, waarbij gekozen wordt voor een duidelijke rol van de provincie als regisseur en ook op dit punt zou de provincie een duidelijke regierol naar zich toe moeten trekken, waarbij – ik refereer hier ook 49
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 aan het stuk van de heer Alders – de regierol duidelijk moet worden onderscheiden van de uitvoerende rol. Bij een verdere schaalvergroting – en op dat punt sluit ik aan bij hetgeen de heer Moorlag heeft gezegd – zou in beschouwing moeten worden genomen welke taken de provincie nog meer naar zich toe zou kunnen trekken dan die sterke focus op het ruimtelijke en het fysieke. Er is inderdaad een groot aantal zaken dat op dit moment op de provincie afkomt en dat aandacht verdient en naar de opvatting van de VVD kan dit net zo goed in een wat grootschaliger verband geschieden. Regionale economische ontwikkeling hetgeen in SNN-verband vorm heeft gekregen, is daarvan een voorloper. Dat zou ook voor andere taken kunnen gelden. Te weinig zijn wij in de stukken de burger tegengekomen die dit allemaal toch ook moet kunnen begrijpen, evenals de bestuurder die hem vertegenwoordigt. De heer VAN DER PLOEG: De GroenLinks-fractie is voor een voor de burger herkenbaar middenbestuur dat probleemoplossend werkt en dat waar nodig de regie naar zich toetrekt en die op gezette tijden bereid is om met de laarzen in de modder te staan. In de commissie heeft onze woordvoerder al aangegeven dat wij in ons in grote lijnen konden vinden in de reactie van het College op de stellingen die het IPO naar voren had gebracht. Hier plaats ik enkele aanvullingen en opmerkingen van onze kant. Het middenbestuur moet niet slechts aanspreekbaar zijn, maar ook verantwoording kunnen afleggen aan de burger. De VVD had het ook over de burger. Met een mooi Engels woord gaat het om accountability. In de stukken staat het niet als zodanig, maar mijn fractie is van mening – ik heb het anderen impliciet horen zeggen – dat de provincie Groningen als bestuurslaag goed functioneert en zich vooral ook goed heeft ontwikkeld. Ons probleem is dus niet zo groot. Wel moeten wij oog hebben voor het vervolg, de trends, de bedreigingen en ook voor de kansen die er liggen. Het middenbestuur is nu in de mode, maar het zijn eigenlijk heel taaie discussies die de nodige procestijd vergen. Vandaag gaat het om de voeding van onze IPO-delegatie, maar als het kabinet in het najaar zijn notitie naar buiten brengt, gaat het vervolgens nog jaren door. Daarvan moeten wij ons bewust zijn. De discussie die nu speelt, behoort bij het voortraject naar de discussie in het kabinet. Het is een politieke discussie en wij kunnen er niet omheen. De provincie heeft meerdere potentiële rollen. Het is in verschillende stukken naar voren gebracht en er kunnen rolonduidelijkheid en tegenstellingen ontstaan. In dat kader waarschuwde minister Remkes voor de provincie als een Holle Bolle Gijs. Provincies moeten vooral niet te veel willen. Bij besluitvorming – dit is een reactie op één der stellingen – zou in het voortraject wat ons betreft expliciet aandacht moeten bestaan voor die potentieel tegengestelde rollen. Dus vooraf. Het College lijkt de nadruk te leggen op verantwoording achteraf, maar dit kan een verkeerde inschatting van mij zijn. Wat ons betreft is het van groot belang dat, als je thema’s oppakt, je vooraf de discussie voert over de verschillende rollen en je er met elkaar bewust van bent. Wij zien overigens nog lang geen Holle Bolle Gijsprobleem ontstaan op provinciaal niveau. Meer dan een eeuw lang kon het middenbestuur eerder worden gekenschetst als soort Magere Hein. Onzichtbaar en misschien wel op sterven na dood. Het IPO stelt in een van zijn stellingen dat sprake moet zijn van een trendbreuk. Wat ons betreft is die trendbreuk al lang gepasseerd en kan er overigens nog best wat meer vlees op de botten. Ik kom bij het SNN. In het IPO-stuk las ik dat wij in het Noorden al tien jaar lang een noordelijke parlement zouden hebben. Dat lijkt mij redelijk overschat, maar wij begrijpen wat wordt bedoeld. Het is beter dat men de feiten kent. Er bestaat geen noordelijke parlement. Het gaat hier om een compromis dat, voorzichtig uitgedrukt, niet echt optimaal functioneert. De heer Toonen had het in zijn essay over een opportunistisch samenzijn als gevolg van de beschikbaarheid van fondsen. Hij legde de nadruk op de toekomst als uitdaging om tot een meer duurzame alliantie te komen. Vervolgens stelde de heer Moorlag in de commissie dat dit mede afhankelijk is van de bereidheid van derden (lees: het Rijk) voor de kansen op die duurzame alliantie. Hij sprak vervolgens over verkruimeling in de noordelijke samenwerking. Wij zijn op dat punt nog niet zo ver als de PvdA, maar misschien heeft de heer Moorlag zijn opmerking op dat moment iets te scherp geformuleerd en dan hoor ik dat graag. Wij wachten op dit moment op een discussiestuk van het Dagelijks Bestuur over de toekomst van het SNN. Wel zien wij mogelijke problemen ontstaan op het moment dat er minder geld beschikbaar is. Je zult je moeten afvragen of de vorm die nu is gekozen, de juiste is. Voor ons is de vorm geen doel. 50
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Het gaat er om dat het ruimtelijke economische beleid van het Noorden een juiste vorm krijgt en dat kan ook in een goede samenwerkingsvorm zonder noordelijk parlement. Landsdelig bestuur met aparte verkiezingen zien wij dus niet als oplossingsrichting. Mijn fractie onderschrijft voorts het belang van de provincie voor het fysieke aspect en de ROthema’s. Wij missen met de PvdA en nu ook met de VVD de aandacht voor de ontwikkeling van de maatschappelijke ondernemingen, de coöperaties, de thuiszorg, het onderwijs en de ouderenzorg. In IPOverband zou dit punt veel sterker naar voren gebracht moeten worden. Daarbij is wat ons betreft tevens aan de orde het zogenaamde ‘figuurzagen op het bovenlokale niveau’ met een woud aan samenwerkingsvormen waarbij er heel veel beweging is in de gangen – zo werd verwoord – en weinig discussie in voor burgers herkenbare kamers. Hetzelfde geldt voor het water. De waterschappen zijn eigenlijk nepdemocratieën. Ze zijn nauwelijks aanspreekbaar en nog minder herkenbaar. Wat onze fractie betreft: daar moeten wij van af! De heer SLAGER: Voorzitter, de laatste jaren is veelvuldig aan de orde geweest welke rol een provincie in het gebouw van Thorbecke precies moest innemen. Soms kwamen er taken bij en soms gingen er taken af. Dan weer konden de provincies wel weer worden opgeheven en dan weer is de schakelfunctie van de provincie tussen gemeenten en Rijk van groot belang voor het functioneren van het binnenlands bestuur. Zolang ik in de Staten zit, is het onderwerp in beweging. Veel is er over gezegd en er valt veel over te zeggen. Ik beperk mij hier tot een paar hoofdlijnen. Voorzitter, dat het onderwerp voortdurend is beweging is, is op zich niet zo erg. Onze samenleving is ook voortdurend in beweging. Aanpassen aan gewijzigde omstandigheden is doorgaans beter dan star vasthouden aan iets dat eens was en weigeren om tijdig de bakens te verzetten. Echter, als alle energie bij voortduren moet worden gestopt in het nadenken over en het verdedigen van het eigen bestaan, waardoor veel tijd verloren gaat, dan is er iets niet in orde. Als alle structuren steeds moeten worden bevochten en als debatten over competenties de agenda’s gaan vullen, wordt het tijd voor bezinning. Voorzitter, een burgemeester die vele jaren zijn ambt heeft uitgeoefend en kort voordat hij afscheid neemt tot de conclusie komt dat de provincie een achterhaald instituut is, moet zich niet alleen afvragen of hij niet te lang is doorgegaan met het uitoefenen van zijn vak, maar ook moet hij zich de vraag stellen of hij zijn eigen gemeente niet te kort heeft gedaan. Als in zijn ogen de provincie uit de tijd is, heeft hij er de afgelopen jaren weinig gebruik van gemaakt. Dan heeft hij waarschijnlijk geprobeerd om al zijn problemen alleen op te lossen of heeft hij alleen maar tegen de provincie gevochten, omdat hij zich door de provincie belemmerd voelde. Dat is zijn gemeente vast niet ten goede gekomen. Ik sluit niet uit dat er nog andere verklaringen zijn van de betreffende uitlatingen, maar dat zij zo. Over de initiërende, regisserende, controlerende en financierende rol van de provincie zullen wij het in dit provinciale bestuursorgaan wel eens zijn. Dat de provincie op dit moment belangrijke taken vervult op het gebied van ruimtelijke ontwikkelingen in de richting van het landelijke gebied, de zorg voor het water, de mobiliteit en dergelijke is hier in deze Statenzaal wel bekend, ook al gaat het voor een groot deel aan onze burgers voorbij. Het treinvervoer tussen Groningen en Delfzijl wordt nog steeds verzorgd door de Nederlandse Spoorwegen, net zoals de bus van Lauwersoog voor veel mensen nog wordt geëxploiteerd door de GADO (Groninger Autodienst Onderneming), ook al heeft de GADO een paar jaar geleden een nieuwe naam gekregen. U begrijpt dat ik chargeer, maar ik wil ermee zeggen dat de rol van de provincie in het krachtenveld voor velen niet erg duidelijk is. Ik moet minstens met enige regelmaat uitleggen voor welke terreinen de provincie primair verantwoordelijk is en wat een gemeente, een waterschap of het Rijk doet. Wij hebben afgelopen weken enkele notities over het onderwerp middenbestuur voorbij zien komen. Met name de notitie van het College van november 2005 met als titel “Discussie Middenbestuur” en de notitie van de heer Alders ten behoeve van het overleg van de Commissarissen der Koningin met de minister van BZK kunnen wij in grote lijnen onderschrijven. Dat weet u dan alvast en hoef ik die punten niet meer te herhalen of van commentaar te voorzien. Kort samengevat komt het hierop neer. De invulling die provincies geven aan hun taak wordt niet in alle delen van het land als gelijk of gelijkwaardig beschouwd. Daar moeten wij rekening mee houden. 51
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Groningen is anders dan Noord-Brabant of Zuid Holland en Friesland weer anders dan Limburg. Wij moeten er dan ook niet naar streven om gelijk of gelijkwaardig te zijn. Ook de ambities van provincies verschillen sterk. Net als de problemen die zich voordoen, verschillen die per landsdeel. Wat de ChristenUnie betreft mag er voor iedere provincie best een bepaalde speelruimte zijn en is het niet onoverkomelijk dat de ene provincie zijn taak wat anders invult dan een andere provincie dat doet. Bepaalde taken kunnen beter door een gemeente worden opgepakt, andere beter door het Rijk. Daartussen zitten onderwerpen waar een andere bestuurslaag zich waar zal moeten maken. Vooralsnog heeft mijn fractie geen enkele behoefte om de grenzen in Noord-Nederland te wijzigen, maar als andere delen van het land wel behoefte hebben dat te doen, wil mijn fractie hen vooral niet voor de voeten lopen. Men moet dat daar doen, maar niet op een zodanige manier dat wij daar last van hebben. Iedere overheidslaag heeft te maken met andere overheden. Soms kan dat belemmeringen opleggen en frustraties oproepen, maar die frustraties hoeven niet altijd te worden uitgelegd in termen als dat het niet goed zou gaan. Als een gemeente moppert op een provincie – en welke gemeente doet dat niet van tijd tot tijd – dan betekent dat niet per definitie dat de provincie haar rol verkeerd heeft opgepakt. Voor het Rijk geldt dat precies net zo. Overigens is er over het algemeen meer te bereiken met samenwerken, dan met het zich afzetten tegen elkaar. Voorzitter, net als met het vorige agendapunt zouden wij hier de gehele avond mee kunnen vullen. Ik doe dat niet en tot zover is dit genoeg. De heer SWAGERMAN: Voorzitter, bij de voorgaande punten is mijn fractiegenoot, mevrouw Bulk, zeer kort geweest. Dat kan niet van alle fracties worden gezegd. Misschien dat ik nu gebruik ga maken van de tijd die zij voor mij heeft overgehouden. Zoals bekend mag zijn is de SP een republikeinse partij die uitgaat van een bottom up-benadering en niet van een top down-benadering. Discussie over het middenbestuur en waar wij naar toe willen, zal zich in ieder geval moeten verenigen met deze twee gedachten. Laten wij eens beginnen met de vraag waar het middenbestuur zich bevindt vanuit de Europese gedachtegang en wat voor ons in Groningen de beste oplossing zou zijn. U weet dat wij niet zo gek op Europa zijn, maar er zijn wel eens voordelen. Als ik in de krant lees dat er een dispuut is tussen onze nationale regering en de Europese Commissie over de kwestie waar de Europese subsidies heen moeten, krijg je de neiging om Den Haag maar af te schaffen of terug te brengen tot een vorm van middenbestuur die zich in ieder geval niet met deze subsidiestromen hoeft bezig te houden. Wat te denken van een regering die vindt dat aan het Noorden slechts € 84 miljoen moet worden besteed in plaats van de door Brussel juist geachte € 237 miljoen aan economische subsidies? In het ‘westen’ wil de regering € 317 miljoen besteden in plaats van het door Brussel juist geachte € 179 miljoen. Naar onze mening is dat de wereld op zijn kop, zeker als de voorgeschiedenis in ogenschouw wordt genomen waarin het Noorden al enige tientallen miljoenen zijn afgepakt. Het nationale niveau. Naar de mening van de SP zou de Eerste Kamer opgeheven kunnen worden. De functie van de Eerste Kamer zou moeten worden overgenomen door één gezamenlijke Kamer. Eén gezamenlijke Kamer waar vervolgens een deel zich na de verkiezingen afsplitst en plaats neemt in een wetgevings- en kwaliteitscommissie die zich ook met de wetevaluatie bezighoudt. Deze mensen komen dan via directe verkiezingen op democratische wijze op hun plaats en niet indirect zoals nu het geval is. Daarmee zal de herkenbaarheid voor de burger toenemen en een taak voor de Provinciale Staten zou komen te vervallen om deze leden te kiezen. Daarbij komt nog dat wij denken dat de slagvaardigheid van een zo samengestelde Kamer zal toenemen, aangezien er veel directer gecommuniceerd kan worden over wetsvoorstellen. Dit was de ver-van-mijn-bed-show, maar dan nu de taken van de provincie en hoe wij daarmee om moeten gaan. Zoals gesteld, regio’s en steden worden steeds belangrijker. Dat blijkt uit de toenemende samenwerking in Noord-Nederland, het gebiedsgerichte werken dat in de provincie Groningen reeds wordt toegepast en het toegenomen belang van het Regiovisiegebied Groningen-Assen. Daarbij komt dan nu ook het voorstel om de gemeenten in Oost-Groningen maar samen te voegen tot een gebiedsregio met deelgemeenten als onderdeel daarvan.
52
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Kenmerk van alle voorgenomen veranderingen of ideeën dienaangaande is dat er bij alles wordt uitgegaan van schaalvergroting als het vehikel om het een en ander voor elkaar te boksen. Dit lijkt een voor de hand liggende keuze gegeven de problematiek die speelt op allerlei gebieden. Waar echter naar de mening van de SP-fractie een groot probleem ontstaat – ik hoorde dat zojuist ook de VVD-fractie zeggen – is dat bij al deze plannen de mening van de burger onder dreigt te worden gesneeuwd, dan wel dat deze discussie volledig buiten de burger om wordt gevoerd. Het is van groot belang om de burger zo tijdig mogelijk te betrekken bij plannenmakerij en invullingen die de burger direct raken. Wij kennen immers de problematiek die vaak speelt bij gemeentelijke herindelingplannen die de burgers door hun strot worden geduwd. Wij kunnen ons ook problemen voorstellen indien wij de drie noordelijke provincies om zouden willen bouwen tot één noordelijke provincie. Eén en ander wordt vaak veroorzaakt doordat de burger het idee krijgt dat de overheid eigenlijk al haar keuze heeft bepaald en zijn of haar mening er niet meer toe doet. Naar onze mening zou een belangrijk instrument bij definitieve besluitvorming dan ook een referendum kunnen zijn. Naar de mening van de SP-fractie zou een bovenprovinciale overheid, zoals nu vorm gegeven via het SNN, ook moeten worden gekozen via directe verkiezingen. Ik heb diverse sprekers voor mij horen zeggen dat zij vonden dat het SNN niet optimaal functioneerde. Er is gesproken over het ontbreken van democratische legitimiteit en andere oorzaken. Zoals u weet zijn wij daar redelijk helder in. Een voorschot op een nadere invulling is het volgende. Je zou bijvoorbeeld kunnen denken aan gecombineerde verkiezingen voor Provinciale Staten en een bovenregionale vertegenwoordiging. Naar onze mening zou het dan zelfs zo kunnen zijn dat de Partij voor het Noorden alleen mee zou doen met een lijst voor de bovenprovinciale verkiezingen, aangezien dat toch hun hoofdpunt is. De herkenbaarheid van de kandidaten en datgene waarvoor zij staan is dan tevens optimaal duidelijk voor de kiezer, want ook de mensen die dan in een SNN gekozen zouden worden, zijn dan bij de kiezers bekend. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter, pleit de heer Swagerman voor een vier lagenstructuur? Dan kom je wel wat in de war met de rollen die je dan nog voor de provincie over houdt. U geeft aan die niet te zien, maar u bent toch voor handhaving, begrijp ik. De heer SWAGERMAN: Als de ontwikkeling zo is dat gestreefd wordt naar een verandering in het middenbestuur en je bovenregionale taken ergens neer wilt leggen in de organisatiestructuur, moet dat naar onze mening op zijn minst op democratische wijze plaatsvinden en wel door vertegenwoordigers die direct door de burgers zijn gekozen. Voorzitter, wij kunnen ons vinden in veel zaken die worden genoemd in het IPO-stuk dat is bijgeleverd. Dan doel ik met name op de tien stellingen die een aanzet voor de discussie dienen te zijn. Ik weet niet of deze zo aanzetten tot discussie. Het zijn veelal punten waar ik mij heel goed in kan vinden. Daarnaast hebben wij de samenvatting met de aanbevelingen gekregen die is samengesteld vanuit hoofdstuk IV. Ik heb er een paar zaken uitgelicht. Er wordt daar gesproken over een dreigende opkomst van een onderklasse en dat wordt vooral geplaatst in de richting van het westen en de Randstad. Het is natuurlijk al lang een feit dat er een onderklasse is. De opkomst daarvan dreigt niet, want die bestaat al en de grootte daarvan is in de orde van 10% tot 15%, zo hebben wij laatst kunnen lezen. Die onderklasse bevindt zich niet in de laatste plaats in onze provincie. Om te voorkomen dat dit verder escaleert, of sterker nog, om te proberen om de omvang terug te dringen, ligt er deels een taak bij de provinciale overheid. Denkt u aan de jeugdzorg, de om- en bijscholing, aansluiting VMBO – bedrijfsleven, et cetera. Wij denken dat wij er heel hard mee aan de slag moeten gaan, ook in de nieuwe vorm van het middenbestuur. De al ingevulde bovenprovinciale samenwerking vinden wij ook terug in dit document, waar naar onze mening terecht staat dat zou kunnen worden volstaan met het uitbouwen daarvan. Je zou zelfs kunnen overwegen om te koppelen met het direct aangrenzende deel van Duitsland, want misschien hebben wij wel meer met dat deel van Duitsland dan met de Friezen. Echter, dat dient wel te geschieden onder de democratische voorwaarden die wij hieraan stellen, namelijk een directe verkiezing van de kandidaten.
53
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De conclusie dat er na veertig jaar spijkers met koppen moeten worden geslagen, is een juiste conclusie. De discussie is al veertig jaar buiten de burgers om gegaan en het is nu hoog tijd om de burgers erbij te betrekken. Waar wij ons niet over uit kunnen spreken is of de oprichting van een staatscommissie daarvoor het instrument zou moeten zijn, aangezien wij inhoudelijk niet goed weten wat dat is. Voor de daadkracht van de provincie met betrekking tot de vervulling van haar taken is het uitermate belangrijk dat er een deugdelijke taakstelling met bevoegdheden komt die tevens wordt voorzien van een optimaal budget. Voorzitter, dan ben ik nu aangekomen bij datgene waarmee ik mijn betoog ben begonnen, namelijk: wat hebben wij met betrekking tot het budget nog te zoeken in Den Haag? Bij deze regering die blijkbaar vergeet dat het begrip ‘Nederlanders’ breder is dan het begrip ‘westerlingen’? Dank u. De heer DE VEY MESTDAGH: Wij spreken over het middenbestuur. We zijn nog naar de Eerste Kamer geweest en daar hebben uitgebreid gediscussieerd over de bestuurlijke drukte die lijkt te zijn ontstaan aan de onderkant van het middenbestuur. Eén van de problemen die daar is gesignaleerd, betreft de democratische legitimatie met betrekking tot de beslissingen die op dit bestuursniveau vallen. De SP heeft er terecht een opmerking over gemaakt en ik dacht GroenLinks ook in het kader van het SNN. De discussie voeren wij aan de hand van een stuk dat van een aantal hoofdgedachten uitgaat. Eén daarvan is dat wij het niet over structuren zullen hebben, maar over bestuurlijke processen en oplossingen van problemen. In de fractie hebben wij er uitgebreid over gesproken en wij zijn er niet helemaal uit. Ik zal uitleggen waarom. Wij kunnen heel goed begrijpen dat structuren in de weg kunnen komen te staan van de werkelijke discussie, want dan gaat het over macht en hakken in het zand, etc. Tegelijkertijd kan nu ook worden geconstateerd dat het niet voeren van de structuurdiscussie eigenlijk betekent dat velen van ons en anderen de status quo van de huidige situatie aanvoeren als bestaande situatie en er daarom geen discussie over willen voeren. Ook dat leidt tot problemen. Als we naar de situatie in het bedrijfsleven kijken, zien we inderdaad dat informele structuren veel belangrijker zijn voor het goede functioneren dan de formele structuren. Echter, ook daar is men zich heel goed bewust dat zonder formele structuur de informele structuur niet werkt, omdat er uiteindelijk af en toe knopen moeten worden doorgehakt. Dat even over de structuurdiscussie, want het is niet verwonderlijk dat die elke keer, zoals ook bleek bij voorgaande sprekers, weer terug komt. Een tweede uitgangspunt is dat problemen die zich met name in de Randstad voordoen, geen consequenties hoeven te hebben voor het functioneren van het middenbestuur in de rest van het land. Dat is een interessante, met name omdat die discussie de kant op lijkt te gaan van één Randstadprovincie met een aantal kleinere, nu bestaande provincies. Wat zou dat betekenen voor ons? Deze vraag moet gesteld worden. Wij zouden als een klein satellietstaatje, samen met andere, rondom die grote Randstad vliegen. Heeft dat ook geen invloed op ons functioneren als wij als provincie Groningen middenbestuur zijn? Bijvoorbeeld met betrekking tot de invloed die wij daar kunnen laten gelden? Stelt dat geen extra eisen aan bijvoorbeeld ons SNN-verband? En hoe gezamenlijk tegengewicht kan worden gegeven? Dit zijn dan allemaal vragen die op ons af komen. Misschien is het wel andersom zo dat als er een Randstadprovincie komt, onze rijksregering zich minder zou focussen op Randstadzaken en misschien krijgen wij daardoor wel meer lucht. Wij weten het niet, maar het is wel een interessante vraag als wij naar een Nederland gaan waarin verschillende grootheden opereren. Dat het nodig is om van al die tussenbesturen en bestuurlijke drukte, met name in de Randstad, af te komen, is duidelijk. Het voorstel dat door de meesten wordt gedaan is dat het middenbestuur alle samenwerkende besturen democratisch legitimeert, dat wil zeggen, controleert en eventueel knopen doorhakt. Dat is een interessante, want die zouden wij ook op het SNN kunnen leggen en dan ontstaat er misschien een situatie die wij wat minder leuk vinden. Al met al vallen de meeste bijdragen in dit kader op door een conservatieve inslag, zo vinden wij. De provincie blijft de provincie en het enige wat men wil zijn extra bevoegdheden, maar de echte discussie die wij eigenlijk zouden moeten voeren over wat wij nu eigenlijk zijn, wordt daardoor belemmerd. De heer BOERTJENS: Tot nu toe kan ik het wel volgen, maar ik zou bij gelegenheid wel eens willen weten wat het conservatieve is van de meeste bijdragen en wat het progressieve is – althans, ik vermoed dat dit de bedoeling is – van uw bijdrage. 54
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer DE VEY MESTDAGH: Op dat laatste zal ik later terugkomen en op het eerste zal ik nu reageren. Ook u spreekt over het handhaven van de huidige structuren en dat eventueel wordt geopereerd in samenclusterende eenheden en dat wordt samengewerkt zonder democratisch gelegitimeerde structuur. De heer BOERTJENS: Leest u te zijner tijd de Handelingen van deze vergadering er nog eens op na. Ik ben begonnen met de opmerking dat voor mijn fractie het uitgangspunt niet de provincie hoeft te zijn. De heer DE VEY MESTDAGH: Prima! Dan bent u een uitzondering, want ik denk dat de meesten toch wel … maar misschien kunnen ook de andere fracties hierop reageren. De heer MOORLAG: Voorzitter, even reagerend op dat conservatisme. Bij D66 lijkt het soms zo te zijn dat verandering op zich tot doel en kunst is verheven, althans het streven ernaar, want de veranderingen worden doorgaans niet gerealiseerd. Waar het de fractie van de Partij van de Arbeid om gaat is dat maatschappelijke problemen effectief worden opgelost en dat pas verandering wordt nagestreefd als verandering ook verbetering is. Als verandering geen verbetering is, moet je er simpelweg niet aan beginnen. De heer DE VEY MESTDAGH: Dat ben ik volledig met u eens, meneer Moorlag. Vandaar dat wij al eerder hebben voorgesteld – bij de Algemene Beschouwingen hebben wij er zelfs een motie over ingediend – dat het ons wenselijk leek om binnen Noord-Nederland de eigen regie in handen te hebben en om te durven kijken naar welke positieve dan wel negatieve effecten zouden optreden bij een hogere mate van samenwerking binnen Noord-Nederland. Dan ben je positief bezig, want dan ben je bereid om ook te kijken naar veranderingen die mogelijk zijn. Natuurlijk hebben wij nu een onderwerp aan de orde waardoor verandering het resultaat kan zijn. Daarvoor is dit nu wel het moment. De heer MOORLAG: Voorzitter, ik herinner mij die discussie hier in de Staten nog heel goed, want ik weet nog dat ik de vraag heb gesteld aan mevrouw Gräper wat er was gebeurd met dat voorstel in Friesland en Drenthe en nadat mij was meegedeeld dat het daar was afgeschoten, leek het mij niet erg opportuun om het hier vervolgens aan te nemen. De heer DE VEY MESTDAGH: Ik begrijp dat u alsnog een legitimatie geeft waarom u er niet voor bent. Ik zou zeggen dat je altijd moet kijken naar mogelijkheden die ergens liggen. Er zijn overigens meerdere partijen die van mening zijn dat het schort aan de democratische legitimatie van het SNN en dat daar nader naar zou moeten worden gekeken. Als u zegt niet te willen onderzoeken of er een andere mogelijkheid is dan de wijze waarop men nu bezig is, noem ik dat conservatief. Het wil niet zeggen dat wij op voorhand voorstander zijn van de samenvoeging van de drie noordelijke provincies, maar wel dat wij met open vizier willen kijken of die schaal en dat niveau geschikt is om daarop op termijn het middenbestuur te organiseren. Ook gezien mijn voorgaande opmerking over een veranderde samenstelling in de rest van het land. Een ander punt dat hierbij moet worden betrokken is het volgende. Als de lijn wordt doorgetrokken dat het hogere de politieke legitimatie voor de samenwerkende besturen moet leveren en er knopen moeten worden doorgehakt en wij zouden dat leggen op het samenwerkingsverband NoordNederland, dan zou dat betekenen dat het Rijk daarvoor de aangewezen figuur zou zijn. Ik geloof dat geen van ons daar voorstander van zou zijn. Dat betekent ook dat wij eens met die bril moeten kijken naar wat wij de gemeenten die samenwerken, toewensen. De heer ZANEN: Voorzitter, in tegenstelling tot alle sprekers hiervoor, is een uitgangspunt, een idee, bij de Partij voor het Noorden om de provincies Groningen, Friesland en Drenthe aaneen te smeden en tot een hechte bestuurlijke structuur te maken. Er zijn nogal wat opmerkingen gemaakt met de teneur dat het niet zo goed is als je tevoren een uitgesproken opvatting hebt over waar het naar toe moet gaan.
55
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ik denk toch dat dit idee de discussie over het middenbestuur in het algemeen heel goed in positieve zin kan beïnvloeden, omdat er dan een uitspraak ligt waartoe je je dan moet verhouden en uitspreken. Dat speelt bijvoorbeeld ook in de verkiezingsstrijd waarin over dit punt zal worden gedebatteerd. Het gaat daarbij niet slechts om een bestuurlijke structuur, maar het idee is ook voortgekomen uit bestudering en waarneming van feitelijke ontwikkelingen in diverse Europese landen. Dan is het zo dat blijkbaar met het ontstaan van Europa een discussie in alle lidstaten gaande is over hoe het middenbestuur ingericht moet worden in verhouding tot de nationale staat, maar ook in verhouding tot Europa. Naar mijn idee is het dan goed dat men zich realiseert dat, als in dit huis wordt gediscussieerd over middenbestuur, dit ook tegen die achtergrond geschiedt. In dat verband heb ik erom gevraagd om de stukken van de betreffende conferentie in Florence als achtergrondinformatie mee te sturen voor dit debat. Het betreft een vergadering van voorzitters van regio’s in Europa en die is inmiddels voor de derde keer bijeen geweest. De tweede keer vond plaats in Arnhem. Er is toen uitdrukkelijk gesproken vanuit Nederlandse provincies. Ik weet niet zeker of dat het geval is geweest in Florence, maar de heer De Vries heeft er vanuit de Oost-Nederlandse provincies het woord gevoerd over de opvattingen in Nederland over het middenbestuur. In de discussie in Florence werd met name van de kant van de voorzitter, de heer Mencini, tevens voorzitter van het regionale parlement in Toscane, benadrukt dat als het gaat om de verdere ontwikkeling van Europa, de regio’s daarvoor de motor zouden kunnen en moeten zijn. Dit heeft hij gezegd op een moment dat er in de Europese ontwikkeling stagnatie is ontstaan. Door afwijzing van de grondwet in Nederland en in Frankrijk is er een probleem ontstaan. De heer SWAGERMAN: Voorzitter, volgens mij is Toscane een soort provincie van Italië, in de zin dat Italië een federatieve structuur kent. De vergelijking met Nederland met haar provincies is daardoor niet terecht. De heer ZANEN: Het interessante is dat er een heel debat is gevoerd over de vraag of er een verschil is in positie tussen de regio’s met wetgevende bevoegdheid – dus die regio’s die een zekere positie hebben verkregen in een soort federale structuur in hun land, zoals in België, Duitsland en Oostenrijk, maar ook Italië en Spanje – in de Europese opbouw met regio’s zonder wetgevende bevoegdheden. Wij hebben als provincie niet echt een parlement dat wetten kan aannemen en belastingen kan heffen, enz. Tijdens die conferentie is benadrukt dat dit onderscheid er weliswaar is, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat je niet met elkaar door moet gaan om vorm te geven aan een verdere invulling van de regio als bouwsteen van Europa. Dan gaat het om de invloed van regio’s, in plaats van nationale staten, op de Europese ontwikkeling. De discussie is op een goede manier ingezet door het IPO doordat het de studie van Geelhoed, aangevuld met een recent verhaal van de heer Toonen op tafel heeft gelegd en daarmee de discussie over de inhoud en de bevoegdheden van het middenbestuur is aangegaan. Daarbij komt stellig naar voren dat op dit moment de positie van het middenbestuur te zwak is in Nederland en zeker zou moeten worden uitgebouwd. Er is ook met name door de heer Toonen beargumenteerd vanuit de achtergrond dat de ontzuiling heeft geleid tot een vacuüm in de democratische legitimering van allerlei besluiten in dit middengebied, in het provinciale gebied in Nederland. Daar zouden de provincies een belangrijke rol in kunnen gaan spelen. Dit was de tweede bijdrage aan de discussie. Bij de derde bijdrage hebben wij als Partij voor het Noorden een rol gespeeld, namelijk als organisator van de conferentie in Assen, waarin ideeën over de vorming van landsdelen met competenties zijn gezet tegen de achtergrond van Duitsland en België, beide landen met een federale opbouw, en het Verenigd Koninkrijk met zijn devolution, waarbij een aantal regio’s verregaande bevoegdheden hebben gekregen. Dat hebben wij achter de discussie gezet als een soort spiegel waar wij naar moeten kijken als wij spreken over de invulling van het middenbestuur. Zojuist is aan de orde gekomen dat de discussie hier enigszins onder de doem zit dat wel gesproken kan worden over bevoegdheden, maar dat niet getornd mag worden aan de structuur van de provincie. De oproep is eigenlijk dat niet over de structuur moet worden gediscussieerd. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat het middenbestuur gelijk staat aan het bestuur door de provincie. 56
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Vervolgens wordt gediscussieerd over de taken en bevoegdheden van provincies. Die beperking is jammer, want dan mis je een wezenlijk element dat samenhangt met het bredere Europese ontwikkelingsverband waar wij nadrukkelijk naar moeten kijken. Door een aantal mensen is gesproken over hetgeen ook door de burgemeester van Bellingwedde naar voren is gebracht. Zijn eerste verhaal betrof de gemeente Oost-Groningen van 150.000 inwoners en geheel Oost-Groningen zou beslaan. Een dag later kwam zijn tweede verhaal waarin hij suggereerde dat ook de provincies wel opgeheven kunnen worden. Hij houdt dus een pleidooi voor grote plattelandsgemeenten zonder provincies, want die zijn te klein, mede gezien in verhouding tot de grotere gemeenten. Vanuit de gemeenten kan men zich dan direct tot het Rijk wenden en dat gaat, ook al ligt er geen snelle trein, met de trein toch redelijk snel. Ik vind zijn ideeën, ook al zijn het ideeën van een burgemeester die afscheid neemt, de moeite waard, omdat ook daardoor de discussie wordt opengegooid, zowel inzake het gemeentelijk bestuur en de schaal daarvan en inzake de vraag of bij minder gemeenten het middenbestuur groter van omvang zou moeten zijn dan het vandaag de dag is. De provincies zijn ontstaan op een moment dat er veel meer gemeenten waren. Er viel dus wat te coördineren en samen te brengen. Dat is nu blijkbaar veel minder het geval. De Holland Acht. Vier CdK’s en vier burgemeesters van de vier grote steden in dezelfde provincies gelegen als waarin de CdK’s werkzaam zijn en tezamen de Randstad vormend, hebben een soort manifest opgesteld dat invloed heeft. Wat vragen zij? Zij vragen een slagvaardig bestuur voor de Randstad Holland en pleiten voor minder overlegstructuren en voor een helder éénduidig bestuur. Aardig is in dit verband een motie van de provincie Utrecht die in samenhang met deze ontwikkeling naar voren is gebracht, inhoudende dat als men de kant op gaat van het scheppen van een landsdeel Randstad, men ook een direct gekozen parlement moet hebben. Dan moet het gaan om een heldere transparante en voor de burgers controleerbare situatie. Daar ben ik het van harte mee eens. Er zijn een paar partijen hier aanwezig die dat punt ook naar voren hebben gebracht. Als je in een ander verband dan het huidige zou stappen, een Samenwerkingsverband Noord-Nederland of een landsdeel Noord, moet dat zijn gebaseerd op de uitgesproken opvatting en wil van de bewoners. Dat zou kunnen middels directe verkiezingen. Dan komen wij bij het punt Noord-Nederland. Onze overtuiging is dat wij ons qua schaal te kort doen met het besturen van de provincie Groningen. Wij zouden dat moeten opschalen tot het niveau van Noord-Nederland. Dat bedenken wij niet zonder reden, maar dat heeft te maken met de praktijk van het eigen SNN en de samenwerking met de andere provincies. Wij zijn ons wel bewust van het probleem – en ook het CDA heeft er iets over gezegd – of wij als Noord-Nederland één regio vormen of dat wij drie regio’s zijn die soms wel en soms niet bij elkaar passen. Dit is een reëel punt en in dit verband zou ik u willen wijzen op de regiotypologie die naar voren is gebracht door de heer Reverda, socioloog aan de Hogeschool Zuyd te Maastricht, op het congres in Assen. Hij onderscheidt etnoregio’s, gebaseerd op etniciteit, taal, regionale cultuur, afkomst. Deze regio’s zoeken hun legitimatie in het verleden en in Friesland zijn deze trekken soms nadrukkelijk te herkennen. Voorts formuleert hij als tweede type de moderne regio die zich meer in de toekomst, als een project, ziet. Bij dit type wordt ernaar gestreefd om allerlei ontwikkelingen met de regio in verband te brengen om daartoe te kunnen komen. Dat kan goed samengaan met zo’n etnoregio, maar dat is niet noodzakelijk. Ten derde wordt de civiele regio onderscheiden waarbij het gaat om ruimte voor netwerken voor burgers om met elkaar te communiceren en om invulling te geven aan een nieuwe ruimtelijke structuur met gevolgen voor het bestuur. Ik noem dit omdat ik mij ervan bewust ben dat als je toe zou gaan naar een ontwikkeling van een landsdeel Noord dit betekent dat goed nagegaan wordt waaruit de motivatie moet worden gevonden om dit gezamenlijk te doen. Dit is een heel traject dat lang zal duren, maar misschien wel iets sneller dan de heer Boertjens schetste. Wat speelt er in zo’n regio? Zo’n regio kan pas wat voorstellen als hij 1) belasting kan heffen; 2) eigen politieke instellingen en partijen kent (de SP sprak daar al over); 3) een eigen onderwijsbeleid op verschillende niveau’s heeft; 4) openbare orde en veiligheid tot haar competentie behoort; 5) infrastructuur met betrekking tot de media regelt; 6) kunst- en cultuurbeleid uitzet; 7) sociale zekerheid en zorg tot zijn taak rekent; 7) logistieke en economische infrastructuur regelt.
57
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Deze factoren worden door Reverda genoemd als behorend tot een omvattend pakket aan taken die op het middenbestuur gelegd zou moeten worden. Dat betekent dat vele taken van het Rijk naar de regio moeten worden overgeheveld. In het Interprovinciaal Overleg wordt deze discussie gevoerd, maar niet alleen daar. Ik zou graag willen dat ook daar het idee dat er opvattingen bestaan over het samenvoegen van provincies, ook in dit deel van Nederland, in de discussie een rol gaat spelen en dat deze ideeën aandacht behoeven in het landelijk debat. Ik zou graag zien dat dit wordt meegenomen. Tot slot wil ik naar voren brengen dat ik het eens ben met de opvatting, zoals al door de SP is verwoord, dat als wij toe zouden willen naar een landsdeel Noord met een noordelijk bestuur, dit als voorstel middels een referendum wordt voorgelegd aan de bevolking, zoals ook in Wales en in Schotland is gebeurd. De VOORZITTER: Ik kijk even naar mevrouw Mansveld, de voorzitter van de IPO-delegatie. Mevrouw MANSVELD: Gelukkig heb ik nog even tijd om hiervan een samenvatting te maken. De VOORZITTER: Het zal nu in het Algemeen Bestuur van het IPO aan de orde komen. Heeft iemand nog behoefte te reageren? De heer MOORLAG: Ja voorzitter, een paar opmerkingen. Allereerst ben ik bijzonder tevreden met de bijval van GroenLinks, de VVD en de PvhN voor meer bemoeienis met de bovenlokale maatschappelijke ondernemingen. Ik denk dat dit terecht is, want er gaat veel publiek geld in om en er zijn grote publieke belangen mee gemoeid. De vraag is opgeworpen of de provincie of het middenbestuur taken over zou moeten nemen. Mijn opvatting is dat dit niet het geval moet zijn. Het gaat meer om zaken als sturing en regie en het vullen van het democratisch tekort dat bij die maatschappelijke ondernemingen aanwezig is. Het zijn maatschappelijke ondernemingen die steeds meer onderneming worden en steeds minder maatschappelijk, een kwestie waarover de burger zich in toenemende mate boos maakt. Het tweede punt is dat de ChristenUnie wel erg veel woorden aan de opmerkingen van een burgemeester in Oost-Groningen heeft gewijd. Dat heb ik in de eerste termijn niet gedaan, omdat ik zijn woorden niet bijster relevant vond. Het is een éénpersoons opvatting. Je kunt nog niet eens zeggen dat het een opvatting is van een actiegroep, want die bestaat doorgaans uit meer dan een persoon. Tot slot, ik heb mij namens de PvdA-fractie nog niet uitgelaten over de configuratie, dat wil zeggen, een landsdeel of een landsdelige aanpak. De vorming van een landsdeel, zoals door de heer Zanen bepleit, ziet de PvdA niet zitten. Geen vorming van een noordelijk landsdeel, wel op een aantal terreinen en met name in het fysieke, een landsdelige aanpak. Ik heb het idee dat de heer Zanen met het construct dat hij telkenmale hier neerzet, zich teveel als burchtheer betoont van een luchtkasteel. De heer VAN DER PLOEG: Ik heb een vraag aan de CDA-fractie gesteld met name inzake de bovenlokale maatschappelijke organisaties. De heer Moorlag gaf terecht aan dat meerdere fracties dat punt accentueerden en dat wij graag willen dat dit in het IPO naar voren wordt gebracht. Ik heb het CDA hierover nog niet gehoord. Heeft het CDA daar een opvatting over? De heer HOLLENGA: Het CDA heeft daarop gereageerd met de opmerking dat wij dat niet zo zien zitten. Uit de woorden van de heer Moorlag valt op te maken dat het niet de bedoeling is dat de overheid het zelf maar moet doen. Hoe het democratisch tekort gevuld moet worden en hoe de PvdA dat ziet, is nog onvoldoende uitgewerkt en dat zullen wij afwachten waarna wij de discussie opnieuw zullen aangaan. De heer SLAGER: Nog een korte reactie op de opmerking van de heer Moorlag in mijn richting. Bij mij op papier beslaan de opmerkingen over de gemeente Oost-Groningen het acht regels. Om nu te zeggen dat ik een groot deel van mijn spreektijd daarvoor heb gebruikt, lijkt mij lichtelijk overdreven. Verder constateer ik dat de heer Moorlag waarschijnlijk de kern van mijn opmerking heeft gemist. Het lijkt mij niet het goede moment om dat nu nog eens te gaan herhalen. Dat doen wij straks wel bij een glaasje. 58
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer ZANEN: Voorzitter, inzake de opmerking van de PvdA-fractie omtrent te creëren logistieke structuren van het middenbestuur voor een aantal taken in de zorgsector stel ik dat het goed is dat wij nu blijkbaar een discussie aan het starten zijn en dat is een goede zaak. Dat is geen luchtkasteel, maar dat is iets dat heel reëel nodig is. Zo zou hij mijn bijdrage ook kunnen zien. De beraadslaging wordt gesloten. De VOORZITTER: Ik concludeer dat het voorgaande input is geweest voor de IPO-delegatie en wij zullen later vernemen hoe dat in het IPO wordt vertaald. A.4.
Evaluatierapport “Zonder wrijving geen glans” van de commissie Hermans Conceptreactie van het IPO bestuur op het evaluatierapport “Zonder wrijving geen glans” Brief IPO-werkgroep rechtspositie Statenleden (conform voorstel brief voorzitter 10/02/06)
De beraadslaging wordt geopend. De heer MOORLAG: Voorzitter, uit het rapport en uit de aanbevelingen die de commissie Hermans heeft gepresenteerd, komen er twee zaken naar voren die, wat mijn fractie betreft, aandacht behoeven. De eerste is de aanbeveling van de commissie Hermans over het voorzitterschap van de Staten. De commissie stelt dat het principieel onjuist is dat de CdK voorzitter is. Op zichzelf is het merkwaardig dat de commissie dit principiële punt zo problematiseert. Op de eerste plaats is het zo dat er een vrij principiële keuze is gemaakt bij de invoering van de dualisering. Op de tweede plaats is het zo dat het met sommige principiële onjuistheden goed valt te leven. Ik vind het bijvoorbeeld persoonlijk principieel onjuist dat als ik meer water uit de kraan wil hebben, dat ik linksom moet draaien, terwijl als ik meer geluid uit de radio wil krijgen, juist rechtsom moet draaien. Anderen vinden het principieel onjuist dat in onze democratische rechtstaat het staatshoofd door erfopvolging wordt benoemd. Toch valt daar buitengewoon goed mee te leven. Het is dus de vraag of het principiële in dezen zo zwaar moet tellen. Een gekozen statenvoorzitter zou principieel juister kunnen zijn, maar wij moeten ook oog hebben voor de nadelen. Dat zou wat mij betreft binnen het IPO ook over het voetlicht moeten worden gebracht. Mijn partijgenoot Baruch, Statenlid in Zuid-Holland, spreekt over het risico van het ontstaan van een soort superstatenlid, een gekozen voorzitter vanuit de Staten, die bijna fulltime zou moeten opereren en waarschijnlijk ook zou moeten beschikken over een ondersteunend apparaat. Een gekozen voorzitter vanuit de Staten herbergt het risico van politisering. De vraag is of dat de onafhankelijkheid in voldoende mate waarborgt. Mijn fractie ziet ook in het verlies van de CdK als voorzitter van PS dat een verbindingsofficier naar het College verloren gaat. De PvdA-fractie heeft overwogen om hierover een motie op te stellen en in te dienen. Dat doen wij niet. Deze opvattingen en de principiële benadering leiden bij een aantal fracties tot vrij veel discussie, waardoor het ook wat onvoorspelbaar zou worden hoe het met zo’n motie zou aflopen. Ik weet niet of ik uw fractie mag noemen, meneer Hollenga. Op zichzelf is het pleidooi van mijn fractie dat goed doordacht moet worden hoe het in de toekomst moet met het voorzitterschap van de Staten en dat alle pro’s en contra’s goed op een rij worden gezet. De tweede opmerking is een korte. Dat gaat om de aanbevelingen over de rechtspositie van de statenleden. De PvdA-fractie constateert dat een commissie op dat punt aan het werk is geweest en dat de commissie Dijkstal er inmiddels iets over heeft gezegd. Wij hebben geen behoefte aan nieuwe voorstellen en nieuwe varianten. De heer HOLLENGA: Ook dit onderwerp hebben wij al meerdere keren aan de orde gehad. Naar aanleiding van de vraag of de Staten nog te kleurloos zijn, dacht ik daaraan daar het deze morgen vrijwel helemaal over grijs ging. Als je verder ziet dat er gezorgd moet worden voor meer wrijving en mede gelet op het agendapunt dat nog komt en het feit dat ook in deze statenvergadering er regelmatig sprake is van
59
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 wrijving tussen het College en de Staten denk ik dat wij ook daarmee in het dualisme op de goede weg zijn. De rol van de CdK als voorzitter in de Staten. Dat is een discussiepunt dat aan de orde is en wij hebben hierover in de fractie gesproken. Wij hebben daarover geen eensluidende mening. Een deel van onze fractie is van mening dat die rol moet worden heroverwogen. Zij meent dat het niet zo kan zijn dat de voorzitter van het College ook de voorzitter van de Staten is en dat gekomen moet worden tot een onafhankelijke voorzitter. Dan is nog te bezien of dat een voorzitter moet zijn die wordt gekozen uit de Staten, waarna de vrijvallende plaats in de betreffende fractie met een nieuw lid wordt opgevuld, zodat een voorzitter zonder stemrecht wordt verkregen, of kan het een externe voorzitter zijn die wordt aangetrokken door de Staten. Ook daarover kunnen dus verschillende vormen worden bedacht. Wij stellen vast dat er een grondwetswijziging moet komen om dat te bewerkstelligen. Op dit moment zal die discussie landelijk verder worden gevoerd en wij zullen via onze politieke lijnen onze invloed aanwenden. Dat zou kunnen resulteren in dat wij op verschillende manieren binnen onze fractie en onze partij daarover verder discussiëren. Ten aanzien van de vergoedingen hebben wij kennis genomen van het voorliggende voorstel. Onze fractie heeft niet de behoefte om te komen met nieuwe voorstellen. De heer BOERTJENS: Voorzitter, wij gaan de discussie die in de commissie is gevoerd, niet herhalen. Wij hebben ons in grote lijnen achter het rapport van de commissie Hermans opgesteld en hebben een aantal kritische kanttekeningen geformuleerd, met name op het punt van de discussie over de rechtspositie die in de commissie onder voorzitterschap van de heer Dijkstal wordt gevoerd. Wij hebben gezegd over de kwestie afspiegelingscollege versus programcollege dat daarbij niet slechts mee moet wegen in hoeverre dat nu leuke politieke discussies oplevert, maar ook in hoeverre dit goed bestuur voor de provincie oplevert. Het gaat dus niet alleen om het debat, maar ook om andere zaken. Interessant vond ik het onderzoek van het bureau FireStarters. Aardig vond ik de vraag ‘geef een rapportcijfer voor de duale opstelling van de Provinciale Staten’ waar wij toch bij de laagsten horen als in zo’n enquête dit aan statenleden wordt gevraagd. Wat dat betreft denk ik dat er nog een wereld te winnen is. Dat zullen wij zelf moeten doen. Daarvoor hoeft niet door anderen onze gereedschapskist nog eens te worden nagekeken. Wij moeten dat zelf willen. Het gaat dus om onze eigen cultuuromslag. Ergens in dit rapport van FireStarters zie ik staan dat dit misschien nog wel twee statenperiodes kan duren. Wij dienen er dus hard mee aan de gang te gaan. De rol van de CdK als voorzitter van de Staten. Ik zou willen voorstellen om er nu geen uitspraken over te doen. Er zijn elders experimenten gaande. Men bekijkt of dat elders beter loopt. Misschien dat wij over een tijdje op reis moeten gaan met een groepje mensen en eens te gaan buurten om te kijken of het daar veel beter gaat. Of laten wij een expertpanel hier naar toe halen om ons daarover bij te praten en dan kunnen wij ons oordeel vormen op basis van de ervaringen elders en wat wij er zelf uithalen. De heer BROUNS: Voorzitter, mag ik een vraag stellen? Ik ben namelijk enigszins verbaasd door de korte bijdrage die van de zijde van de VVD is ingebracht, omdat ik mij uit de commissievergadering nog kan herinneren dat ik namens het CDA de vraag heb opgeworpen in hoeverre dit rapport in deze statenvergadering geagendeerd moest worden. Er werd bij mij de indruk gewekt, met name door de heer Boertjens, dat er dringend behoefte aan was en dat er op een aantal punten discussie zou plaatsvinden. Nu echter zie ik dat er van alle stellingen er maar een paar terugkomen en dat ook niet echt stelling wordt genomen. Dan ben ik daar wel verbaasd over. De heer BOERTJENS: Dan zou ik zeggen dat u het verslag van de commissievergadering nog eens zou kunnen nalezen en bekijken wat ik nu hier heb ingebracht. Zeg dan liever waar u het wel of niet mee eens bent dan dat u zegt dat u niet snapt wat u daar nu van moet zeggen. Moet ik het nog een keer zeggen? De heer BROUNS: Nee, kennelijk is uw bijdrage dan toch beperkt dan een paar opmerkingen over de stellingen. Dat kan, maar ik had meer verwacht. 60
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer BOERTJENS: De bedoeling was deze keer om het in de kwaliteit te zoeken in plaats van in de kwantiteit. De heer VAN DER PLOEG: Zonder wrijving geen glans. Het gaat over een wat vroege evaluatie van het dualiseringsproces en over de redelijk ingrijpende stap die drie jaar geleden in dat proces is genomen. Dan gaat het over een proces van ontvlechting van de rollen van Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten. De commissie had tevens als opdracht om aandacht te schenken aan enkele aspecten die naar aanvullende wetswijziging zou kunnen leiden. Dat men dan op een gegeven moment bij de figuur van de CdK terecht komt, is niet anders dan logisch. De algemene waarneming in de Staten dat wij nog zoekende zijn en dat het proces nog niet is uitgekristalliseerd, onderschrijven wij. De commissie constateert dat er nog geen evenwicht is als het gaat om de verschillende rollen van de Provinciale Staten. Als het gaat om de volksvertegenwoordigende rol denk ik dat wij daarin nog het een en ander moeten verbeteren. Vervolgens wordt er gesteld dat het nog wat kleurloos is. Degenen die vanochtend op de publieke tribune hebben gezeten, weten inmiddels dat het heel erg kleurloos kan zijn en dat wij daar onze lering uit moeten trekken. De rol van de CdK en de beloning van statenleden. Wij hebben inderdaad een ander uitgangspunt dan de conclusie van de PvdA. Ik heb zelf ook overwogen om een motie in te dienen. Om dezelfde reden heb ik besloten die motie niet in te dienen, want als je niet een vrij grote meerderheid voor de motie hebt, kom je ook in IPO-verband nergens. Daarom heb ik dat achterwege gelaten. Onze afwegingen daarbij zijn de volgende. De commissie constateert het principiële aspect van de CdK die èn voorzitter is van de Provinciale Staten èn voorzitter is van Gedeputeerde Staten. In een duaal bestel is dat een vreemde eend in de bijt. Ik denk niet dat hierover verschil van mening is. Je kunt dat constateren en je kunt ermee leven of je vindt dat je er iets aan moet doen omdat je van mening bent dat een ander model een beter model is. Mijn fractie is niet van mening dat de commissie direct vindt dat de CdK uit zijn rol van voorzitter van de Staten gezet moet worden, want meerdere opmerkingen in het rapport geven aan dat de commissie heel wel door heeft dat dit bepaalde consequenties heeft en zij reageert daar vervolgens op door te zeggen dat de CdK in ieder geval het recht van het woord zou moeten hebben en de bewaking van de kwaliteit van het besluitvormingsproces in zijn portefeuille zou moeten hebben. Je kan daaraan toevoegen dat de CdK die dan altijd adviseur van de Staten zou zijn, ook adviseur bij het Presidium zou kunnen zijn en vervolgens vanuit die rol in GS wel degelijk ook zijn inbreng zou kunnen hebben waar de Staten iets aan zouden kunnen hebben. Ik ben het op zich met de heer Moorlag eens dat de ambassadeursrol in GS dan verminderd is, maar ten aanzien van dat negatieve punt, moet je ook kijken wat je ermee kan winnen. Een voorzitter uit eigen midden kan grote voordelen hebben, want de ervaring en de praktijk wijst uit dat juist een voorzitter uit ons midden met de specifieke taak om de kwaliteit van het debat en de duale relatie met GS te ontwikkelen, grote voordelen heeft. De Tweede Kamer is daar een sprekend voorbeeld van. Dat voordeel moet dan ook mee gewogen worden. Onze conclusie is wat dat betreft eenduidig. Wij zien dit in de discussies in de toekomst graag gebeuren. Dat een en ander in het verlengde staat van een discussie ten principale inzake een CdK, die dan wel benoemd dan wel gekozen is, ligt ook voor de hand. Dat een en ander gepaard gaat met rolverzwaring van een Statenlid idem dito. Om daar nu de term ‘superstatenlid’ aan te koppelen, vind ik niet zo nodig. Het is duidelijk wel een verzwaring van die rol en er zal dan een andere waardering aan moeten worden gegeven. De beloning van statenleden en de differentiatie. De positiebepaling ten aanzien van de eventuele verschillen tussen provincies is duidelijk. Dat onderschrijven wij. Wij willen die verschillen niet. Ten aanzien van de toeslag van de fractievoorzitters heeft mijn fractie al een hele tijd geleden besproken. Dat was in de vorige periode, maar ook deze fractie heeft daarover gesproken en wij zijn daar gewoon tegen. Wij zijn hier allen gelijk. De stem van de heer Moorlag staat voor één en die van de heer Van Zuijlen ook. Zo zouden wij het ook willen houden en het zou niet zo moeten zijn dat binnen het geheel van de Staten iedereen gelijk is, maar sommigen iets meer gelijk zijn.
61
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer MOORLAG: Hier wordt gesuggereerd dat wij van mening zouden verschillen. Waar ik voor gepleit heb is voor handhaving van het advies dat door de werkgroep van het IPO is opgesteld. Daarin is sprake van geen differentiatie. Dat misverstand wil ik toch even uit de wereld helpen. De heer VAN DER PLOEG: Als dat een misverstand is, lijkt het mij goed dat u interrumpeert. Wat ik begrepen heb is dat zij geen differentiatie tussen provincies willen, maar wel de toelage, zoals voorgesteld door de commissie Dijkstal, wel in de discussie willen houden. De heer MOORLAG: De opvatting van de PvdA is dat wij daar geen voorstander van zijn. De heer VAN DER PLOEG: Dan zijn wij op dit punt eensgezind. Ik ben uitgesproken. De heer SLAGER: Voorzitter, even kort een aantal punten. Ik volg daarbij de volgorde van de conceptbrief van het IPO. De Staten zijn te kleurloos. Volgens mij heeft meer kleur meer tijd en aandacht nodig en dat doen wij hier in Groningen met enige regelmaat door te bekijken of wij goed bezig zijn. Ik denk dat dit tijd nodig heeft en dat dit in de toekomst vanzelf beter zal gaan. Op dit moment is et wat ons betreft geen speciale actie voor nodig. De opmerking dat er geen afspiegelingscolleges in provincies zouden mogen voorkomen, spreekt ons niet aan. Wij zijn van mening dat op het moment dat er verkiezingen zijn gehouden, dan ter plekke moet worden bekeken hoe de provinciale verhoudingen zijn. Er kunnen dan tal van redenen zijn waarom er dan wel voor een afspiegelingscollege wordt gekozen of voor een andere vorm. Ik vind niet dat zoiets van tevoren vastgelegd moet worden, want dat bepalen wij zelf wel. De rol van de CdK heroverwegen. Wat ons betreft mag daar nog wel eens naar gekeken worden. Het lijkt ons zuiver om dat scherp te beoordelen. Als u een dezer dagen daar andere dingen over leest die uit mijn mond afkomstig waren, dan herhaal ik het nog maar een keer. Ik zei net: er mag wat ons betreft nog wel eens een keer naar gekeken worden. Termen als principieel onjuist vinden wij veel te zwaar uitgedrukt. Dat past hier niet bij. Ter voorkoming van misverstand: ik zeg dit niet omdat ik van mening ben dat het hier in Groningen niet goed gaat en ik zeg het ook niet uit een soort eigen belang, want zoals u weet is er een grondwetswijziging voor nodig waardoor ik dat allemaal niet meer mee zal maken. Over het Presidium wordt ook een opmerking gemaakt. Wij hebben bewust gekozen voor een andere oplossing dan in de brief van het IPO staat. Dat hebben wij niet zonder reden gedaan, maar dat hebben wij bewust gedaan en laten wij dat vooral een aantal jaren op deze manier bezien. De vergoeding voor statenleden. Er zijn voorstellen gedaan. Wij zijn geen voorstander van allerlei varianten daarin met voor de een wat meer dan voor de ander. Wij zien daar de voordelen niet van in en wij zijn ook zeker geen voorstander van een bedrag afhankelijk van de omvang van de provincie. De eigen invulling per provincie, het laatste punt uit de brief van het IPO, heb ik in mijn bijdrage bij het vorige agendapunt reeds beantwoord. Dank u wel, voorzitter. De heer SWAGERMAN: Voorzitter, ik begreep dat de heer Brouns van het CDA niet zo tevreden was over de inbreng van de VVD en dat de VVD dacht dat er een leuke discussie zou volgen. Misschien kan ik beide heren van dienst zijn en dan hoop ik maar dat de heer Brouns mijn stellingen als deskundig kwalificeert, want anders heeft hij wel wat stellingen gehoord, maar niet de kwaliteit die hij had verwacht. Over de vraag of het dualisme een voordeel zou zijn boven het monisme is de SP, zowel hier als in het gehele land, altijd sceptisch geweest. Wij zien ook nu voor Groningen nog niet veel vooruitgang. Immers, voor dualisme dient de wens van de partijen – en dan bedoelen wij zowel Gedeputeerde Staten als Provinciale Staten – te zijn om er ook werkelijk aan mee te werken. Juist daar zien wij praktisch gezien erg weinig van terug. Samen met de voorgaande sprekers constateren wij dat de tijd tussen invoering en het nu gedane onderzoek wel erg kort is, waaraan wij de conclusie knopen dat er blijkbaar nog hoop is, want wij zijn nog niet klaar. Wat vindt nu de SP-fractie van de diverse punten als vermeld in het rapport?
62
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Wij vinden dat de machtsbalans tussen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten in de provincie Groningen nog veel te veel doorslaat naar die van Gedeputeerde Staten. Dat heeft te maken met de machtsopstelling van Gedeputeerde Staten enerzijds en anderzijds door de gesloten opstelling van met name de collegepartijen. De instrumenten die Provinciale Staten heeft voor zijn controlerende taak kunnen inderdaad als voldoende worden omschreven. De Staten zouden veel meer zeggenschap naar zich toe moeten trekken door een open besluitvorming en het instellen van meer meld- en belwegen, onderzoekscommissies en het vervolgens daadwerkelijk afdwingen van maatregelen door Gedeputeerde Staten naar aanleiding van feiten die gevonden worden. Wij kunnen ons vinden in de opmerking dat de Staten nog vaak te reactief zijn. Voor de kaderstelling gaan de Staten in Groningen naar onze mening te veel op details in en naar onze mening is een dag als vandaag, refererend aan de eerste twee onderwerpen, daarvan een duidelijk voorbeeld. Veel te veel details! Wij hebben het over veertig jaar palaveren gehad in samenhang met een ander onderwerp. Er is zeker vier uur te lang gewijd aan de twee punten. Niet dat zij onbelangrijk zijn, maar de commissie heeft er al twee etmalen aan besteed. Tevens constateren wij dat er te veel startnotities door het College worden opgesteld en dat moeten ook wij ons, als fracties, aantrekken. Dat leidt er namelijk toe dat veel startnotities doordrenkt zijn van de mening van Gedeputeerde Staten, waarbij wij ons wel eens afvragen of dat niet ook al stiekem de mening van de collegepartijen is. Wij stellen in tegenstelling tot de commissie Hermans het piepregime voor subsidies zoals dat in Groningen wordt gehanteerd, wel degelijk op prijs. Hier dient zich immers voor een niet-collegepartij de mogelijkheid aan om nog invloed uit te oefenen op een principe reeds genomen besluit, hetgeen uiteraard ook geldt voor de collegepartijen. Wat betreft de volksvertegenwoordigende rol zien wij een toenemende bereidheid om naar buiten te treden. Uiteraard ligt in de verschillende partijen al vast wie zich meer of minder de gehele zittingsperiode door het meeste bij de burger laat zien. Voor de SP is dat een vanzelfsprekendheid, voor sommige partijen niet. Dat kan betekenen dat het dualisme voor hen op termijn ook een oplossing kan bieden. Dat de rol van fractievoorzitters van collegepartijen is versterkt, zoals de commissie Hermans signaleert, is in Groningen maar zeer de vraag. Het hebben van een grote mond, ook al is die nog zo deskundig, is iets anders dan werkelijke invloed hebben. Wij kunnen ons voor wat betreft Groningen niets voorstellen bij de uitspraak dat de sterkste oppositie komt van de collegepartijen. Wij zijn erg blij met de griffie, de Rekenkamer, de actieve informatieplicht en het Burgerjaarverslag. Graag zouden wij zien dat de provincie Groningen als eerste het recht van onderzoek zou uitoefenen. Bijvoorbeeld – ik doe maar even een voorzet – met betrekking tot het project Antheus dan wel de procedure rond Meerstad. Wij zijn ook tevreden over het functioneren van het Presidium en het Seniorenconvent in zijn huidige samenstelling. Naar onze mening is er echter nog te weinig veranderd in de relatie tussen de gedeputeerde en zijn of haar coalitiefractie in de provincie. Te vaak zien wij een gedeputeerde uit het fractieoverleg komen. De collegevorming zou volgens de SP-fractie niet moeten leiden tot volledig dichtgetimmerde programma’s, maar bijvoorbeeld door een uit tien, vijftien, twintig of vijfentwintig af te spreken punten bestaand programma. Dit bevordert de mogelijkheden tot diversificatie in de besluitvorming en meer herkenbaarheid voor meerdere groepen burgers. Inzake de rol van de CdK menen wij wel degelijk dat er zaken dienen te veranderen. Dat heeft te maken met de republikeinse insteek die wij hebben. Dan bedoelen wij niet dat de vice-voorzitter dan voorzitter zou kunnen worden, zoals bij wijze van grap stond vermeld in het laatstelijk ontvangen e-mailbericht van de heer Slager. Volgens de SP-fractie zouden de Provinciale Staten hun eigen voorzitter moeten kiezen, vergelijkbaar met de opvatting dat de burgemeester door de gemeenteraad gekozen moet worden. Ik begrijp dat dit laatste ook het standpunt is van de Partij van de Arbeid. Voor de CdK zou je kunnen denken aan een voorzittersrol van Gedeputeerde Staten en aan verder vastgestelde taken zoals contacten met Den Haag of Brussel, waarbij een sollicitatieprocedure wordt gehanteerd en een commissaris een aangepaste taakverdeling meekrijgt. Een koninklijke benoeming is naar onze mening zeker niet democratisch en ook niet meer van deze tijd. Wij willen een en ander wel los zien van de praktische invulling door onze CdK, de heer Alders, want hij verdient alle lof. Wij hebben hem niet kunnen betrappen op enige misser dienaangaande. 63
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Zoals al eerder aangegeven zijn wij uitermate blij met onze statengriffie en de manier waarop zij hun taken vervullen. Naar de mening van de SP-fractie is de secretaris, voor zover wij merken, inderdaad meer op afstand komen te staan dan mogelijk wenselijk is. Tevens constateren wij dat het uitermate lastig is om de burger duidelijk te maken wat de provincie doet. Gelukkig blijkt de belanghebbende burger de weg redelijk te kunnen vinden, zowel als belangenorganisatie als individueel als inspreker. Wij zien met vrij grote regelmaat bij commissies de mensen inspreken. Wie zien dan ook wel dat bij de provincie Groningen erg hard gewekt wordt om de informatievoorziening te optimaliseren en zo de burger meer te bereiken. De SP-fractie acht het wel kwalijk dat gemeenten minder met Provinciale Staten in contact treden omdat dit de relatie met de “echte” machthebbers, zijnde Gedeputeerde Staten, in gevaar brengt, zoals de commissie signaleert. Dit zou niet het geval moeten zijn. Mogelijk dient Gedeputeerde Staten hierbij een ander gedrag te vertonen om die angst tegen te gaan en de weg naar PS wat opener te krijgen. De heer DIETERS: Voorzitter, ik zit te broeden op een eerdere opmerking van de heer Swagerman, betreffende het naar buiten treden van andere fracties. Ik voel mij niet zo direct zo aangesproken, maar ik vind dat hier toch wel een bepaalde arrogantie uitspreekt doordat de suggestie wordt gewekt dat alleen de SP op straat aanwezig is. Ik kom veel in de provincie en daar kom ik de SP dan niet tegen. Met betrekking tot de laatste opmerking richting de gemeenten zou u eens contact moeten opnemen of naar de gemeentebesturen toe moeten gaan. Dat mis ik dan. Ik vind die opmerking wat goedkoop. De heer SWAGERMAN: U kunt dat goedkoop vinden, maar het feit dat u zich dit blijkbaar als enige partij aantrekt, zegt misschien iets over die insteek. De heer DIETERS: Nu valt u weer in dezelfde valkuil. Dat u zich op die manier wilt profileren, vind ik prima. Maar ik blijf het arrogant vinden dat u deze opmerking op die manier maakt. De heer SWAGERMAN: Wij hebben al eerder aangegeven dat het politieke debat niet scherp genoeg is. Misschien is dit een voorbeeld hoe het in het vervolg ook op andere punten zou kunnen gaan. De felheid van een debat … De heer VELUWENKAMP: De heer Swagerman daagt ons nu uit. Hij heeft eerder in zijn betoog opgemerkt dat hij vond dat de collegepartijen te veel tegen Gedeputeerde Staten aankruipen. Hij sprak zelfs over gedeputeerden die uit fractievergaderingen stappen. Nu is het zo dat wij vanmorgen een zaak aan de orde hebben gehad waarbij in ieder geval één collegepartij een kanttekening plaatste bij een stuk van GS. Wie schetst onze verbazing dat juist de SP meestemde met het College?! De heer SWAGERMAN: Ik ben nog altijd blij dat wij u kunnen verrassen, want dat geeft aan dat er wel degelijk verschillen zijn en dat wij verschillende standpunten, net zo goed als wij dezelfde standpunten, kunnen innemen. De heer VELUWENKAMP: Als dat het doel was van het debat, meneer Swagerman, gaan wij nog een vrolijke toekomst tegemoet. De heer SWAGERMAN: Als u voortgaat met nog meer van dat soort moties in te dienen waar wij in antwoord op hetgeen de gedeputeerde reeds heeft gezegd, niets mee opschieten, zullen wij daarover niet mee discussiëren, want dat zijn moties waarover niet gediscussieerd hoeft te worden. Dan discussiëren wij liever over de kwaliteit daarvan op dit moment. De felheid van een debat heeft natuurlijk alles te maken met het bij voorbaat ingenomen vaste standpunt en de ruimte die er nog is. Wij moeten in de commissies de gedeputeerden alleen maar uitnodigen als er werkelijk iets te vragen valt, waarover dan eventueel, na beantwoording, een debat kan plaatsvinden, zonder dat de gedeputeerden zich daar nadrukkelijk mee moeten bemoeien.
64
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Als zij er niet zijn, wordt het een stuk gemakkelijker, want wij hebben een paar gedeputeerden die de neiging hebben om zich al gauw in de discussie te begeven, ook als dat niet per se noodzakelijk is. Voorzitter, hierbij laat ik het bij. Mevrouw DEINUM-BAKKER: Voorzitter, helpt wrijven echt om de Staten meer kleur te geven? Is het echt zo dat er zonder wrijving geen glans is? Het is tegenwoordig mode om elke beleidsnota een pakkende metafoor als titel mee te geven. Bijna bekruipt ons het gevoel dat dit ons afleidt van de zaak en dat geldt ook voor dit geval. D66 durft het te betwijfelen of er altijd wrijving nodig is om een goede discussie op hoofdlijnen te kunnen voeren en om heldere besluiten te kunnen nemen die voor onze inwoners – en daar gaat het immers om – herkenbaar zijn en voor de problemen in de samenleving een oplossing geven. Aan de andere kant kan wrijving heel verhelderend werken bij politieke verschillen en duidelijk maken waar je als politieke partij voor staat. Ik denk dat de heer Hemmes daarvoor straks een voorzet zal geven. Maar dualisme hoeft wat ons betreft niet zodanig opgevat te worden dat er meer verhitte discussies moeten komen om het debat glans te geven. Van groot belang is wel dat het debat meer transparantie en duidelijkheid geeft over de rol van PS en GS. Daarom vond ik het jammer dat de heer Moorlag in verband met het voorzitterschap van de CdK van de Staten zei dat hij had overwogen om een motie in te dienen, maar na aftasting bij de fractievoorzitters besloot om dat maar niet te doen en de discussie maar niet aan te gaan. Dat was nu een prachtige gelegenheid geweest om het juist wel te doen. De heer MOORLAG: Voorzitter, het niet indienen van de motie was niet zozeer ingegeven door de inschatting dat die motie het niet zou halen, maar dat die motie met een kleine meerderheid aangenomen of verworpen zou worden en dat dit niet zou leiden tot het gewenste eenduidige standpunt dat de IPOdelegatie nodig heeft. In die zin heb ik mijn standpunt bijgesteld tot het standpunt om eens heel goed naar de pro’s en contra’s van een gekozen statenvoorzitter of een CdK die de Staten voorzit. Ik denk dat daar nog eens goed naar gekeken moet worden. Mevrouw DEINUM-BAKKER: Ik ben blij met uw toelichting, want nu zullen wij allemaal weten wat de achtergrond van uw verhaal is. Dat was eerder niet duidelijk. Het primaire doel van de wet Dualisering Provinciebestuur is verduidelijking en verheldering van de rollen binnen het bestuur. Dat is altijd mooi en aardig op papier, maar dat moet er ook in de praktijk toe leiden dat de provincie bekend is en wat de provincie doet. Meer herkenbaarheid voor de mensen waar het om gaat, de Groningers. Daar gaat het ons om. Dat heeft naar de mening van D66 meer met cultuur dan met structuur te maken en dat hebben wij ook al in de vorige statenvergadering opgemerkt naar aanleiding van de voordracht over de uitwerking van het dualisme. De commissie Hermans heeft in haar rapport een aantal conclusies en aanbevelingen geformuleerd om dit alles te verbeteren en ook het IPO heeft een conceptreactie gegeven en die loop ik even langs zodat de afgevaardigden van de delegatie ook weten waar wij voor staan. De Staten zijn nog te kleurloos. Wij kunnen ons vinden in de reactie van het IPO hierop met de kanttekening erbij die wij hiervoor al over de wrijving hebben gemaakt. Het College moet geen afspiegeling zijn. Wij zijn het ermee eens dat het aan de provinciale politici is hoe zij daar na de verkiezingen vorm en inhoud aan geven. Wat dat betreft kan ik het betoog van de heer Slager van de ChristenUnie heel goed volgen, want wij zetten er ook vraagtekens bij of een meerderheidscollege op basis van een programma op zich een garantie is voor een betere besluitvorming dan een afspiegelingscollege. Hetzelfde geldt voor gedeputeerden van buiten de Staten. Het hangt allemaal heel erg af van personen en van de politieke wil. D66 is het ermee eens dat de rol van de CdK moet worden heroverwogen. Wij zijn het dan ook eens met de reactie van het IPO met daarbij de opmerking dat na een grondwetsherziening de positie van de CdK in het College van GS dan ook een andere zal zijn. Hij of zij is dan meer betrokken bij GS dan bij de Staten en daardoor zal zijn of haar positie minder onafhankelijk zijn.
65
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Dit is reden voor D66 om te pleiten voor een gekozen Commissaris van de Koningin met een eigen democratische legitimatie zoals in ons verkiezingsprogramma staat. Dit alles los van de huidige voorzitter van de Staten, want daar gaat het nu niet over. Over het presidium hebben wij hier in Groningen al in de vorige statenvergadering een besluit genomen en verder vindt D66 dat de vergoedingen voor statenleden niet gedifferentieerd moeten worden, niet naar grootte van de provincie en ook niet naar functie. Wel zijn wij voor een verhoging van de primaire beloning van statenleden en de onderhandelingen die door het IPO op dat punt worden gevoerd. Tot slot zijn wij het ermee eens dat elke provincie recht heeft op een eigen aanpak en cultuur en haar eigen wrijving met of zonder glans bepaalt. Dank u wel. De heer ZANEN: Voorzitter, volgens mij is het vorige agendapunt ingrijpender voor de toekomst van de provincie dan hetgeen nu voorligt, maar dit is wel iets dat een heel praktische uitwerking krijgt. Ik wil het kort houden. Er ligt een conceptbrief voor van het IPO aan de minister. De Partij voor het Noorden kan zich heel goed in de daarin verwoorde punten vinden. Dat geldt dus ook voor de rol van de CdK en het splitsen van die twee taken. Hierbij betuig ik daarmee mijn instemming. De VOORZITTER: De heer Van der Ploeg heeft zojuist gewezen op het feit dat het nu zo is dat de voorzitter van uw Staten het recht van het woord heeft. Ik heb in discussie met de commissie Hermans de commissie ervan kunnen overtuigen dat zelfs als het standpunt van de commissie wordt ingenomen, er onderscheid gemaakt moet worden tussen het recht van het woord en het voorzitten van de Staten. Misschien moet ik dit laatste even toelichten, want bij de discussie ontstaat een interessante situatie. Acht ik de discussie denkbaar over het voorzitterschap van de Staten zoals de heer Slager dat zei? Dat acht ik zeer wel denkbaar en ik kan mij beide uitkomsten van de discussie voorstellen, maar de discussie gaat niet alleen dan over de rol van de CdK in de zin van het voorzitterschap van Provinciale Staten. Feitelijk is dan de vraag aan de orde: wat is een Commissaris van de Koningin? Tegen de achtergrond van de commissie Elzinga, overgenomen door de regering, is de nadruk bij zowel de burgemeester als de CdK gelegd bij de eigenstandige functie die wordt vervuld. Die eigenstandige functie vooronderstelt afstandelijkheid – dus niet deel uitmaken van de politieke geledingen, noch als lid van het College, noch als lid van de Staten – om daarmee een groot aantal functies te kunnen vervullen, namelijk als boegbeeld van de gehele provincie, maar ook als voorzitter van de colleges, het zorgdragen voor een zorgvuldige besluitvorming, het volgen van de processen die daarin zitten, het recht hebben tot schorsing en vernietiging voor beide organen. Er is een tegenbeeld mogelijk die de commissie Elzinga zeer wel heeft geschetst, een totaal ander model waarin de Commissaris automatisch wordt geplaatst als voorzitter van het College en bijna vanzelf doorontwikkelt in de richting – waar ook de vergelijking van de heer Van der Ploeg naar toe zou gaan, want die maakt een vergelijking op rijksniveau tussen elementen die totaal onvergelijkbaar zijn, want je kunt niet zeggen dat de minister-president een eigenstandige functie heeft, want hij heeft een politieke functie – dat alle modellen die geschetst worden bijna automatisch de Commissaris van de Koningin aan die kant van het spectrum plaatsen. In de zes modellen die de commissie Elzinga destijds voor het kabinet heeft uitgewerkt, zie je dat er drie modellen zijn die uitgaan van de eigenstandige functies en drie modellen waarbij hij geplaatst wordt aan de kant van het College. Nu lijkt het zo – en dat zie je ook in het rapport van de commissie Hermans – dat je weliswaar een opmerking maakt in één deel van de discussie, maar ogenblikkelijk in de problemen raakt die de commissie Hermans oplost door te zeggen dat er een principiële discussie gevoerd moet worden over de Commissaris van de Koningin. Wij moeten heel erg oppassen dat wij bijna een impliciete beweging op gang brengen die dan bijna natuurwettelijk leidt tot een bepaalde ontwikkeling waarbij zeer wel een principiële discussie is te voeren of die ontwikkeling wel is gewenst. Niet alleen – zeg ik tegen de heer Swagerman – tegen de achtergrond van de benoemingswijze, maar ook over het functioneren van de lokale als de regionale democratie. Het enige wat ik doe is die opmerking erbij plaatsen, want door het te isoleren gaan wij aan het andere voorbij en dat krijgt dan bijna een zelfstandige ontwikkeling of bijna een natuurwettelijkheid zoals je in veel rapporten ziet, zoals destijds het rapport van de commissie Van Kemenade, terwijl het toch jammer zou 66
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 zijn als dát de eenvoudige uitkomst zou zijn van het debat over de vraag wie er al dan niet voorzitter is van de Staten. Gebruikmakend van het recht van het woord waren dit een paar opmerkingen. Ook dit was inbreng voor de discussie in het IPO. Ik neem aan, mevrouw Mansveld, dat u hetzelfde antwoord zou geven als ik u die vraag zou stellen. Mevrouw MANSVELD: Ik wil graag één toevoeging maken. Inzake de vergoeding van de fractie hebben wij namens Groningen altijd gemeld dat wij er geen voorstander van waren, maar er is een meerderheid bij de andere provincies waardoor dit is ingebracht. De VOORZITTER: Is er nog behoefte om op elkaar te reageren? De heer VAN DER PLOEG: Voorzitter, ik heb wel een reactie op uw eigen inbreng. U spreekt namelijk over een soort natuurwettelijk proces dat zou ontstaan. Ik zou dat betreuren, maar ik kan het mij ook niet voorstellen daar wij hier te maken hebben met een grondwetswijziging en dat is niet te vergelijken met een natuurwettelijke proces. De VOORZITTER: Ja, maar het punt is dat die grondwetswijziging reeds in procedure is en die zal binnenkort afgerond zijn en dan is de Grondwet gewijzigd. Die procedure loopt namelijk al geruime tijd. Dan is het gewoon een kwestie van wijziging bij eenvoudige wet. Dus, dat punt van de grondwetswijziging vloeit hier niet uit voort, want die is reeds in behandeling. Daar is niet dezelfde principiële discussie aan de gang die te maken heeft met de andere discussie en die mogelijkerwijze belast wordt daardoor, namelijk dat men die wil vervangen door de gekozen burgemeester door een andere bepaling. De eenvoudige procedure loopt al. De heer VAN DER PLOEG: Om enige duidelijkheid te scheppen is het overigens mijn inbreng geweest dat de andere aspecten die te maken hebben met de functie ook door mij zijn ingebracht en dat in feite de discussie over de figuur van de CdK niet los staat van de gekozen of benoemde CdK. De VOORZITTER: Ik heb dat zojuist beaamt. Ik stel voor dat wij deze ronde van discussie afsluiten en dat wij de vergadering voor tien minuten schorsen voor een versterking. Conform het voorstel wordt de beraadslaging gesloten en de vergadering geschorst. De VOORZITTER: De vergadering is heropend. A.5.
Afschrift van de brief van de Stuurgroep Waddenprovincies van 20 januari 2006 aan de minister van VROM betreffende reactie op deel 3 van de derde nota Waddenzee (op verzoek van GroenLinks)
De beraadslaging wordt geopend. Mevrouw BOS: Voorzitter. Mijn fractie heeft dit inderdaad op de agenda van de Staten gezet, omdat wij vinden dat bespreking in de commissie niet voldoende is. Bovendien hadden wij nog geen reactie van het College. Die hebben wij nu inmiddels wel via de Stuurgroep Waddenprovincies. Wij hebben in commissieverband al meermalen kenbaar gemaakt wat wij belangrijke punten vinden voor de PKB en ook het IBW. Ik wil er naar aanleiding van de reactie een paar punten van noemen. Eerst wil ik het punt herstel aan de orde stellen. Als belangrijke aanvulling wordt door de Stuurgroep een op te stellen investeringsplan en Waddenfonds genoemd. Ook onderschrijven de provincies de noodzaak van een offensief beleid voor de Waddenzee. Wij verstaan er echter toch iets anders onder dan in de PKB-hoofddoelstelling wordt verwoord. 67
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en behoud van het unieke open landschap, dat staat in de hoofddoelstelling. Dat het landschap daarin wordt genoemd, achten wij een goede zaak. Met duurzame ontwikkeling alleen kom je er volgens ons niet. Was in de vorige PKB het woord ‘herstel’ nog prominent in de hoofddoelstelling aanwezig, nu is het woord weggelaten. Ik zal uitleggen waarom mijn fractie vindt dat het woord ‘herstel’ weer in de hoofddoelstelling zou moeten worden opgenomen. Volgens de commissie Meijer staat de kwaliteit van het ecosysteem Waddenzee er slecht voor. De commissie sprak van achterstallig onderhoud en dat er voor herstel forse investeringen nodig waren. Wat mijn fractie betreft, zou herstel allerhoogste prioriteit moeten hebben. Voorzitter, wij zien daar niets van terug in de PKB-Waddenzee. En op de bijeenkomst met de ministers Dekker en Veerman in Leeuwarden werd alleen maar over virtueel geld van het Waddenfonds gesproken en niet waar het over zou moeten gaan. Ik heb daar een motie over opgesteld. De VOORZITTER: Mevrouw Bos stelt de volgende motie voor: “Provinciale Staten van Groningen, in vergadering bijeen op 15 februari 2006, overwegende dat: -
de basis voor de aanpassing PKB Waddenzee het rapport van de commissie Meijer is; de cie Meijer concludeerde dat de kwaliteit van het ecosysteem Waddenzee er slecht voorstaat; de commissie sprak van achterstallig onderhoud en dat er voor herstel forse investeringen nodig zijn; deze investeringen in ieder geval nodig zijn, ook wanneer niet gas onder de Waddenzee wordt gewonnen;
constateren met spijt: dat in de hoofddoelstelling het woord herstel is vervallen en dat in de aanpassing PKB evenmin duidelijke maatregelen worden getroffen voor herstel; spreken hierover onze grote zorg uit en verzoeken de ministers: prioriteit te geven aan herstel; daarvoor eerste een gedegen ecologische analyse uit te voeren; en gaan over tot de orde van de dag.” De motie is ondertekend door mevrouw Bos, mevrouw Hoekzema, de heer Bultje, de heer De Vey Mestdagh. de heer Moll, de heer Hemmes en de heer Stevens. De motie wordt vermenigvuldigd, krijgt nr. 1 en maakt deel uit van de beraadslaging. Mevrouw BOS: Ik wil het ook natuurlijk even over aardgaswinning hebben. De commissie Meijer concludeerde dat de onzekerheden over de effecten van bodemdaling verwaarloosbaar klein waren en gaswinning daarom kon worden toegestaan. Die conclusie was getrokken op basis van ervaringen met aardgaswinning bij Ameland. Maar uit de MER van de NAM komen nieuwe gegevens aan het licht. De bestaande winning van Waddengas bij Ameland heeft in tegenstelling tot wat altijd is beweerd wel geleid tot verlies van Wadplaten. Het gaat om 200 hectare Wadplaat dat door bodemdaling drie tot vier centimeter is gezakt en 53 hectare dat onder water is verdwenen. Voorzitter, dit is nieuw en in strijd met de werkelijke instandhoudingsdoelstellingen. Daar komt nog bij, dat door toekomstige winningen onder Moddergat, Lauwersoog, Vierhuizen een verlies van circa 23 hectare Wadplaat wordt verwacht bij de Zoutkamperlaag in 2025 en de NAM voor de compensatie daarvan een hersteltermijn hanteert van vijftig tot tachtig jaar. Hiermee is sprake van significante schade aan het ecosysteem. De basis voor de conclusies van de commissie Meijer is hiermee als het ware onderuit gehaald. 68
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Voorzitter, redenen voor ons en daarnaast voor de intrinsieke waarden van het Wad om daar aandacht aan te schenken. Wij hebben als provincie Groningen het kabinet eerder laten weten wat ons standpunt is. Wij zijn tegen gaswinning onder de Waddenzee, omdat wij het voorzorgprincipe hanteren en negatieve effecten niet zijn uit te sluiten. Ik zei zo-even al, dat wij vinden dat het Waddengebied een intrinsieke waarde heeft, waar je van af moet blijven. In de provincie Friesland heeft de PvdA naar aanleiding van deze nieuwe feiten een motie ingediend. Misschien heeft u ervan gehoord. Deze is overgenomen door de gedeputeerde Bijman, een partijgenoot van de heer Bleker. Ik zou heel graag zien dat onze gedeputeerde deze nieuwe cijfers meeneemt in verdere contacten met de minister. Ik weet niet of onze gedeputeerde de motie kent. Ik had zelf ook al een motie daarover opgesteld, maar die houd ik nog even in bewaring. Als hij mij toezegt dat hij daar werk van maakt of de motie van Friesland steunt, vind ik het prima. De heer BLEKER (gedeputeerde): Kunt u nog even herhalen wat collega Bijman precies aan de Staten heeft toegezegd, hetgeen voor de Staten een reden was om de motie niet in stemming te brengen? Mevrouw BOS: Omdat hij de motie overgenomen heeft. Daarom hebben ze er niet over gestemd. De strekking van de bewoording was dat hele verhaal wat ik nu vertelde. Dat vond ik ook een beetje technisch en erg ver gaan, maar dat hebben zij ook in de motie verwoord. Het eindigt met: “Spreekt uit dat gaswinning onder de Waddenzee niet voldoet aan de eerder gestelde voorwaarden voor natuurbehoud en derhalve niet moet worden toegestaan, en verzoeken het College dit ter kennis te brengen bij de minister van VROM en gaan over tot de orde van de dag. PvdA-fractie, Willem Haarsma.” Ik hoor uw reactie daarop wel. Verder heb ik nog een punt. Mijn fractie wil heel graag weten wat het College richting Europese Unie van plan is te doen met ons standpunt als het moment is aangebroken dat toetsing aan de Europese richtlijnen plaatsvindt, want het college kan nu wel in alle stukken schrijven “we werken mee aan de uitvoering” en met het Waddenfonds en dergelijke, maar wij vinden dat het College wat dit punt betreft niet achterover moet leunen, maar energiek de strijd aan moet blijven gaan. Nog even iets over bestuurlijke organisatie. Er worden daarover nog gesprekken gevoerd met minister Dekker. “Daarom nu geen reactie”, schrijft de Stuurgroep. Maar op 7 februari, dus onlangs, heeft daar wel een gesprek over plaatsgevonden in de CCW. Wij zijn heel nieuwsgierig naar de resultaten daarvan. Verder hebben wij de notitie ontvangen van de Raad voor de Wadden – dat heeft u ook allemaal kunnen lezen – met de titel ‘Natuurlijk gezag, een bestuurlijk model voor de Waddenzee’. Daarin staat het volgende: “Het kabinet moet de natuur in en rond de Waddenzee actiever gaan beschermen. Daartoe is het nodig dat de minister voor Natuurbescherming verantwoordelijk wordt voor het Waddenzeebeleid en dat de betrokken gemeenten en provincies gezamenlijk de natuur gaan beheren. Er is nu een gebrek aan duidelijk bevoegd gezag dat de eindverantwoordelijkheid draagt. Dat is niet in het belang van de Waddenzee.” Mijn fractie kon dat eigenlijk wel onderschrijven. Ik ben heel benieuwd wat het standpunt van het College daarover is. De Stuurgroep staat zeer afwijzend tegenover vijf concrete beleidsbeslissingen die worden genoemd, over havens, bebouwing, windmolens en recreatie. Mijn fractie vindt het goed dat die doelstellingen concreet zijn weergegeven, want dan hebben burgers ook een kans om naar de Raad van State te gaan als zij ongewenste ontwikkelingen tegen willen houden. Ook vinden wij de externe werking van de PKB een goede zaak, al is die externe werking al gewaarborgd in de Natuurbeschermingswet en ook in de Europese richtlijn. Maar wij begrijpen de weerstand vanuit het College gezien wel. Het heeft natuurlijk te maken met actuele politieke kwesties, om het maar zo te noemen, bijvoorbeeld geplande glastuinbouw Eemsmond en zoet/zout-overgangen. U kent ons standpunt over de glastuinbouw. Altijd volle maan, meneer Bleker, is geen duisternis. Of vindt u dat misschien wel? In tegenstelling tot de Stuurgroep zijn wij blij dat een zeewaartse uitbreiding van havens niet aan de orde is. Daardoor zou de omvang van het natuurgebied nog veel kleiner worden en de externe effecten daardoor ook groter. In de hoofddoelstelling wordt het behoud van het unieke open landschap expliciet genoemd. Het lijkt ons dan ook niet meer dan vanzelfsprekend dat bij nieuwe plannen en projecten getoetst gaat worden aan landschappelijke waarden op grond van de Natuurbeschermingswet. Volgens de Stuurgroep zouden die waarden al voldoende beschermd zijn binnen het POP, maar wij zijn blij met die extra toetsingsmogelijkheid. Wij zijn het volstrekt eens met de constatering van de Stuurgroep dat militaire activiteit op gespannen voet staat met 69
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 de beleving van de natuurlijke waarden. De provincies zijn nu belast met die vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet. Wij willen nog steeds graag weten waar de provincie nu precies vergunningverleningsplichtig voor is. Dat is ons nog niet helemaal duidelijk. Wij vinden het wel belangrijk, ook omdat er veel klachten zijn over de laagvliegoefeningen boven de Marnewaard. Tot slot. Tijdens de bijeenkomst in Leeuwarden viel op dat er alleen gepraat werd over het verdelen van virtueel geld. Eigenlijk vond ik het een genante vertoning, en ik ben ook heel benieuwd hoe men daar weer uitkomt. Ik heb gehoord dat er inmiddels al plannen zijn om weer een nieuwe commissie Meijer aan te stellen om alle neuzen weer dezelfde richting op te krijgen. Daar kunt u vast meer over vertellen. Wat ook opvalt, is dat veelal in termen van bedreiging en beperkingen wordt gedacht als men het over de Waddenzee heeft. Maar wat ons betreft zien wij het Waddengebied als een kans om een uniek gebied te beschermen en te herstellen. Daar moeten wij wat voor over hebben, ook met het oog op toekomstige generaties. De heer BULTJE: Voorzitter, het punt dat nu aan de orde is – en het gaat hier om de reactie van de Stuurgroep Waddenprovincies op deel 3 van de derde nota Waddenzee –, is een lichtelijk andere discussie dan wij in de commissie hebben gehad. Daar hebben wij een brief gehad over de stand van zaken, over verschillende punten van dit dossier. Dit gaat specifiek in op de reactie van de Waddenprovincies. Om op hoofdlijnen te blijven – wat ook het verzoek van de SP-fractie was: mijn fractie kan zich vinden in de lijn die door de Stuurgroep wordt gehanteerd. Ik wil ingaan op twee punten, namelijk de positie van het RCW, het Regionaal College Waddengebied, en gaswinning. Waar het gaat om het ontwikkelingsperspectief voor de Waddenzee stellen de Waddenprovincies dat het van belang is dat er in de regio draagvlak is voor dit perspectief en dat gemeenten, provincies en het Rijk via het Regionaal College Waddengebied samen de inzet van het Waddenfonds voorbereiden. Je ziet sowieso dat in die PKB de rol van het RCW toeneemt, althans een grotere rol krijgt. Als het dan gaat om draagvlak, kunnen de Staten daar ook zeker een rol in vervullen. Daarbij is het wel van belang dat de statenleden ook weten wat er op de agenda staat en wat daar zoal besproken wordt. Zodoende kunnen wij dan de gedeputeerde vooraf wat meegeven over verschillende onderwerpen, of achteraf aan zijn jas trekken. Om hier handen en voeten aan te geven, dient mijn fractie de volgende motie in. De VOORZITTER: De heer Bultje stelt de volgende motie voor: “Provinciale Staten van Groningen, in vergadering bijeen op 15 februari 2006, constaterende dat: dat de Minister van VROM de taken en rol van het Regionaal College Waddengebied (RCW) wil uitbreiden; dat de vergaderingen van het RCW tot op heden besloten en de stukken over het algemeen niet raadpleegbaar zijn; overwegende dat: het Waddenbeleid gebaat is bij transparantie en een breed draagvlak; leden van de Staten in de Waddenprovincies hierin een bijdrage kunnen leveren wanneer zij in een vroeg stadium betrokken worden; verzoeken het College van Gedeputeerde Staten: in het RCW voor te stellen dat voortaan de agenda, notulen en stukken van de RCWvergaderingen ter beschikking worden gesteld aan Statenleden van de Waddenprovincies; en gaan over tot de orde van de dag.”
70
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De motie is ondertekend door de heer Bultje, de heer De Vey Mestdagh, de heer Van Dam, de heer Luitjens, de heer Hemmes, mevrouw Bos, mevrouw Hoekzema en de heer Stevens. De motie krijgt nr. 2, wordt vermenigvuldigd en maakt deel uit van de beraadslaging. De heer BULTJE: Voorzitter, de afgelopen paar dagen heb ik ook een aantal moties voorbij zien komen over gaswinning, waarin wij op basis van de verschenen MER uitspreken dat wij tegen gaswinning zijn. Nu moet ik zeggen dat ik dat een lichtelijk overbodige motie zou vinden, omdat de lijn van het College zeer consistent is op dit vlak. Wij hebben als Staten ook een uitspraak gedaan in 2004 om die lijn ook te ondersteunen. Daar hebben wij uitgesproken dat Provinciale Staten – en ik citeer – “het door GS gevoerde beleid in dezen zoals voor het laatst verwoord in de brief aan de Staten van 19 mei 2004 ondersteunen”. In die brief van 19 mei 2004 gaf het College aan in het advies van de commissie Meijer geen reden te zien om af te wijken van het beleid om bij twijfel over de gevolgen van gaswinning voor het ecosysteem van de Waddenzee het voorzorgprincipe te hanteren. Nu kan ik mij voorstellen dat wanneer wij als Staten bij elk nieuw stuk dat verschijnt weer moeten vast gaan leggen of het betreffende stuk van doorslaggevende betekenis is voor ons standpunt ten opzichte van het voorzorgprincipe, wij nog wel een tijd bezig kunnen blijven. Het lijkt mij goed om de huidige lijn te handhaven en de discussie over dit onderwerp – tenminste over herziening van ons standpunt – pas weer van toepassing te laten zijn wanneer een van de fracties of het College van mening is dat er een andere mening verkondigd moet worden. Tot die tijd neem ik aan dat bij ieder rapport het College ook richting Den Haag het voorzorgprincipe naar voren zal brengen als leidend beginsel voor de provincie Groningen op dit vlak. De heer VAN DAM: Voorzitter, de PKB Waddenzee – dat is ook al gememoreerd – geeft als hoofddoelstelling de duurzame bescherming van het gebied en ontwikkeling aan. Die ontwikkeling moet dan een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling zijn. Wat mijn fractie heel sterk in de PKB leest, is dat er ook een ontwikkelingsperspectief geboden moet worden op een groot aantal terreinen. Ik noem natuur, landschap, economische ontwikkeling en dan ook veiligheid in een groot aantal aspecten. Menselijke activiteiten – dat lees je ook door de hele PKB – krijgen daarin een plek. Ik denk dat als je kijkt naar de historie van het gebied, dat ook altijd zo geweest is dat de mens daarin een actieve rol heeft gespeeld. Wij stemmen dan ook in met de reactie zoals die door de Stuurgroep Waddenprovincies is geformuleerd, en met name wat daar ook in naar voren komt: de verantwoordelijkheidsdeling en de takentoedeling van de vraag hoe wij dat beleid gestalte gaan geven. De PvdA vraag een stuk transparantie van de RCW. Die motie hebben wij mede ondertekend. Wij denken dat dat goed is voor het draagvlak en ook de verantwoordelijkheid die wij als statenleden ook af moeten leggen voor dat gebied. In de motie van GroenLinks wordt gevraagd prioriteit te geven aan herstel. Dat zit denk ik nu minder in de stukken, zoals mevrouw Bos terecht heeft opgemerkt. Ik denk dat je dan ook wel oog moet hebben voor een soort referentiekader: wat staat je dan voor ogen? Waar wil je herstel van hebben en op welke manier? Daar wordt gevraagd om eerst een gedegen ecologische analyse uit te voeren. Ik denk dat daar ook uit moet komen wat wel en wat niet mogelijk is. Ik denk dat een aantal dingen niet mogelijk zijn, omdat het Waddengebied ook een enorme dynamiek kent. De motie die ik in eerdere vorm kreeg, was iets anders, daar was nog een punt aan toegevoegd. Wij kunnen de motie ondersteunen met de uitleg die u eraan gegeven heeft. Ten aanzien van de gaswinning denk ik dat de heer Bultje daar volstrekt helder in is geweest. Daar hoef ik denk ik verder weinig aan toe te voegen. Op 19 mei 2004 is dat duidelijk verwoord. De procedure loopt. Het is een rijksvergunningprocedure. Ik denk dat het goed is om die duidelijk zijn beslag te laten krijgen. Mevrouw Bos refereerde ook nog aan de bijeenkomst in Leeuwarden. Daar ben ik ook geweest. Ik heb daar toch een iets andere perceptie van. Ik denk dat zowel mevrouw Dekker als minister Veerman in die zin volstrekt helder waren: wij gaan gaswinning realiseren. Daaraan is direct een Waddenfonds gekoppeld om financiële middelen te creëren, te genereren, om zowel economische ontwikkeling te realiseren als natuurontwikkeling. Er was geen woord Spaans bij: geen gaswinning, geen geld, dus ook geen natuurontwikkeling. Ik zou graag een reactie willen hebben of u die boodschap op dezelfde manier heeft verstaan als ik haar verstaan heb. 71
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Mevrouw BOS: Voorzitter, vindt u het niet vreemd op wat voor manier daar over elkaar heen gebuiteld werd over virtueel geld wat er misschien niet eens komt? Wat vindt u daar nu van? En ook wat de minister zei als een soort dreigement: “Let wel, als men tegen gaswinning is, dan komt er ook geen geld”. Ik vond dat niet erg netjes, om het heel voorzichtig te zeggen. De heer VAN DAM: Ja, maar ik vind wel dat je kunt zeggen dat de rijksoverheid haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de Waddenzee duidelijk heeft gemaakt en ook duidelijk invulling heeft gegeven. Als u kijkt naar de kokkelvisserij – en daar was uw partij in het verleden toch ook mordicus tegen –, heeft minister Veerman duidelijk gezegd: “De grootste verstoring in het Waddenzeegebied, de kokkelvisserij, haal ik eruit en ik neem daar ook de financiële verantwoordelijkheid voor”. Dat is ook gebeurd. Dus u kunt niet zeggen dat er alleen maar wat geroepen wordt en niet gehandeld wordt. Dit kabinet roept wat en handelt er ook naar. Dit kabinet wil ook natuurherstel en handelt er ook naar om mogelijkheden te scheppen om dat te realiseren. De heer LUITJENS: Voorzitter, de reactie op deel 3 van de derde nota Waddenzee van de Stuurgroep Waddenprovincies is wat hier als onderwerp opgevoerd is. De discussie voert natuurlijk wat breder. Allereerst ingaand op hoofdlijnen van deze brief staat mijn fractie achter de sfeer die deze brief tekent, wat voor mijn fractie inhoudt dat de noordelijke provincies ook blijven zoeken naar ruimte voor economisch medegebruik van het natuurgebied de Wadden. Dat betekent dat ook een PKB bij de dijk ophoudt en daarna begin je met streekplannen, POP’s en dergelijke. Havens moeten toegankelijk blijven en zich kunnen ontwikkelen, en wat ons betreft is het zout buiten en zoet binnen. Als wij nog komen op de 4400 ligplaatsen in de pleziervaart, ik denk dat dit maximum getalsmatig veel te star is, zeker als je ziet dat zoetwaterhavens als Oostmahorn en Zoutkamp daarbij betrokken zijn en als je naar vergelijkbare omstandigheden in het IJsselmeergebied kijkt, ligt de verdeling daar anders. Dat zijn enkele uitgelichte punten waar mijn fractie nog extra de aandacht op wil vestigen, maar wij staan achter de teneur van deze brief. De medeondertekening van de motie van de heer Bultje geeft aan hoe wij over de positie van het RCW denken. Dan ga ik in op de vraag of het woord ‘herstel’ opgenomen zou moeten worden in de PKB. Herstel geeft bij mij de associatie met conserveren. Op welk niveau wil je dan conserveren? Naar het niveau van 1850, 1950, 1960? Dit, terwijl het Waddengebied een dynamisch ecosysteem is. Mevrouw BOS: Heeft u het rapport van de commissie Meijer gelezen? Ik heb daarnaar verwezen. Als u het gelezen heeft, weet u ook wat ik bedoel met het herstel van achterstallig onderhoud. Dat wordt daar heel duidelijk in uitgelegd. De heer LUITJENS: Prima, maar je kunt zeggen: herstellen en terugbrengen naar een bepaalde periode. Wat mijn fractie betreft zit dat in het woord ‘ontwikkelingsgericht’. Dan ga je vanaf hier verder binnen een dynamisch systeem en dan ontwikkel je natuur. Je brengt het niet terug naar een bepaald niveau, je gaat verder met de mogelijkheden die er zijn. Dat houdt voor mij ‘ontwikkelingsgericht’ in en dat is meer dan herstellen. Dus daarmee geef ik ook meteen aan hoe wij ten opzichte van de motie over het opnemen van ‘herstel’ in de hoofddoelstelling van de PKB denken. De heer HEMMES: Voorzitter, ik heb eigenlijk niets toe te voegen aan de bijdrage van de sprekers de heer Bultje en mevrouw Bos. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter, de hoofdlijnen van de beantwoording van de Stuurgroep kunnen wij onderschrijven als D66. Wat iets actueler is, zijn de moties die wij allebei hebben onderschreven. De motie van de PvdA spreekt voor zich. De motie van GroenLinks vergt misschien enige toelichting. Misschien is het belangrijk dat ik hier toch wat over de gaswinning zeg, omdat wij als D66 Groningen een afwijkende mening hebben ten opzichte van onze Tweede Kamerfractie. Ook wij waren voor het voorzorgsbeginsel en waren het in principe niet eens met de wijze waarop nu gas gewonnen gaat 72
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 worden onder de Waddenzee. Als dan blijkt – zoals nu blijkt – dat er toch meer milieu-effecten zijn dan de commissie Meijer indertijd heeft voorzien, ondersteunen wij vanzelfsprekend het verzoek aan de gedeputeerde om dat met klem naar voren te brengen in Den Haag. Een tweede punt is dat de motie die wij daarnaast hebben ondertekend, gaat over het woord ‘herstel’, maar dat niet alleen. Er staat een heel belangrijke overweging in. Het CDA vroeg of wij dat ook zo gehoord hadden. Ik heb inderdaad ook gehoord op de bijeenkomst in Leeuwarden dat geen gaswinning geen geld betekent. Dat is heel duidelijk gezegd door beide ministers. Je zou het eventueel ook als een soort dreigement met betrekking tot vergunning verlenen kunnen opvatten. Dat is natuurlijk iets wat eigenlijk niet kan. Als je het belangrijk vindt dat er geïnvesteerd wordt in dat gebied, kun je niet zeggen dat dit afhankelijk moet zijn van de toevallige aanwezigheid van grondstoffen die gedolven worden. Ik denk altijd: Ach, die arme Hoge Veluwe, die het van de verkochte reerug en waarschijnlijk zwijnenbraad zal moeten doen. Meer geld is er dan niet. Zo gaan wij natuurlijk niet met natuurgebieden om. Daarom is deze motie denk ik toch wat meer van waarde dan de discussie over herstel of niet, in elk geval heel duidelijk vaststellend dat wat ons betreft de investeringen die nodig zijn in de Waddenzee niet afhankelijk mogen zijn van de toevallige aanwezigheid en winning van gas. Mevrouw HOEKZEMA-BUIST: Voorzitter, gezien het feit dat wij beide moties ondertekend hebben, onderschrijven wij natuurlijk het verhaal van mevrouw Bos en de heer Bultje. Ik denk dat de heer Luitjens maar eens in de Dikke Van Dale moet kijken naar conserveren en herstel. Er zit een behoorlijk verschil tussen. Dan wordt wel duidelijk wat wij bedoelen. De heer BLEKER (gedeputeerde): Voorzitter, de inbreng van de fractie van GroenLinks is duidelijk, namelijk op een aantal punten heeft de fractie van GroenLinks andere opvattingen dan het College van GS en zoals het verwoord is in de Stuurgroep. Dat betreft zaken als externe werking over de dijk heen, enzovoorts. Daar nemen wij kennis van. Ik heb geconstateerd dat men overigens in deze Staten nauwelijks – misschien een enkele fractie nog – diezelfde denklijn hanteert. Daar nemen wij kennis van en wij constateren op dat punt dat de brief van de Stuurgroep, mede namens het College van Groningen, op voldoende steun in de Staten kan rekenen. Dan een aantal bijzondere punten die GroenLinks deelt met andere fracties. Dat betreft in de eerste plaats het punt van herstel. Ik denk dat de motie dienaangaande een beetje tekort doet aan de inspanningen die ook met het in ontwikkeling zijnde programma voor het Waddenfonds worden gepleegd waar het gaat om herstel van de ecologische kwaliteiten van het Waddengebied, maar desalniettemin het meer in algemene zin nog eens benadrukken van ook hersteltaakstellingen, hersteldoelstellingen, zal ons College zich voor inzetten in de overleggen met de minister en de overleggen met de collega-provincies en gemeenten. Met die kanttekening is dat wat ons betreft een motie waar het College wel verder mee kan. Dat geldt evenzeer voor de motie waar het gaat om het Regionaal College Waddenzee, de heer Bultje heeft daar een toelichting op gegeven. Die motie is ook breed ondersteund. De heer Van Dam en enkele anderen hebben eraan gerefereerd. Wij zullen dat bepleiten in het RCW om dat op deze manier te doen, in feite een manier zoals die ook bij de IPO-structuur gebruikelijk is. Misschien moeten wij dan ook zo ver gaan dat wij ook op de agenda van de ene statencommissie dit punt in beginsel agenderen. Als er geen stukken zijn, hebben wij het er niet over. Als er wel stukken zijn die beschikbaar zijn voor u, dan kunnen wij daar over spreken. Wij hechten wel aan een heel nauwe betrokkenheid, ook de komende jaren, van de Staten bij het Waddenzee-dossier. Voorzitter, dan is er een motie van GroenLinks die het College verzoekt het standpunt dat daar is verwoord, namelijk... Mevrouw BOS: Voorzitter, die heb ik helemaal nog niet ingediend. Ik was zo vriendelijk om u de motie even toe te schuiven, omdat u zo-even nogal in de war was waar het allemaal om ging. De heer BLEKER (gedeputeerde): Maar de verwarring is er eerder groter door geworden. Deze motie die in de boezem van GroenLinks vorm heeft gekregen, leg ik even terzijde. Voorzitter, er is wel over een uitspraak gesproken die de Staten zouden kunnen doen, analoog aan de uitspraak in Friesland. 73
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Het College is het op dat punt helemaal eens met de inbreng van de heer Bultje. Ik denk dat wij vanaf het begin duidelijkheid hebben gehad in de Staten en daarmee ook van de zijde van het College wat ons standpunt is over uitbreiding van de gaswinning. Als wij het voor het zeggen zouden hebben gehad, was het niet gekomen tot voorbereidingen van de uitbreiding van gaswinning, gelet op de onzekerheden en zorgen die wij daaromtrent waar het gaat om de ecologische effecten nog steeds hebben. In alle correspondentie – en de heer Bultje refereerde eraan – richting de betrokken bewindslieden melden wij dat standpunt en wij geven aan dat in onze contacten, maar ook in onze beoordeling van rapporten en effectrapportages, wij dat doen vanuit die zorg en die oorspronkelijke houding. Dat is denk ik een heel consistente lijn en daarbij is het overbodig en in zekere zin ook een wat vreemde figuur om daar nu dan weer een motie die dat nog eens uitdrukt, aan toe te voegen. Ik denk dat zoiets geen recht doet aan de zaak. Wij, collega Bijman, de heer Alders – voorzitter RCW – en ondergetekende, hebben vanmiddag overleg gehad met minister Brinkhorst tussen half twee en kwart over twee. De heer Brinkhorst is en route om vooral draagvlak voor de afronding van de besluitvorming, de vergunningverlening te creëren en kijkt ons min of meer vragend in de ogen: “U gooit toch geen zand in de machine?” Daar hebben wij ook weer diezelfde houding verwoord die ook in die brief staat. “Beste minister, onze afweging leidt ertoe, gelet op de onzekerheden en zorgen, dat het niet verstandig is om tot uitbreiding van de gaswinning over te gaan. Al hetgeen u aan ons voorlegt ter voorbereiding van de besluitvorming dienaangaande, zullen wij vanuit die kritische houding toetsen. Als het zo is dat u uw werk niet goed doet, dan wel dat er uit die rapportages nieuwe, ernstige bevestigingen komen van de zorgen en de onzekerheden, dan zullen wij dat met u bespreken en als wij daar niet goed met elkaar uitkomen, sluiten wij ook niet uit om de ons ten dienste staande legale middelen te gebruiken om de besluitvorming te doen staken. Een garantie van ons dat wij altijd meewerken, krijgt u van ons niet. U krijgt de garantie dat wij ons als medeoverheid opstellen. Als u uw werk goed doet en er komen geen nieuwe, belangwekkende zaken aan de orde, met name waar het gaat om de ecologische risico’s, zullen wij niet vanwege de vertraging of vanwege andere redenen juridische procedures gebruiken. Is het echter wel het geval dat er belangwekkende nieuwe onzekerheden, et cetera, naar voren komen, dan houden wij ons recht voor om ook die juridische procedures te voeren”. Dus geen garantie, maar wel een opstelling als medeoverheid en niet als ‘tegenoverheid’, maar geen medeoverheid die bij voorbaat altijd jaknikt. Dat is de houding die wij innemen. Dat hebben wij in dat gesprek duidelijk gemaakt. Dat heeft er ook toe geleid dat de minister voor 10 april – dat is het moment waarop de formele procedures van rijkszijde moeten worden afgewikkeld – nog een overleg wenst met onder andere het Groningse provinciebestuur om met name ook over de veiligheidsvoorzieningen rond het hand-aan-de-kraan-principe met ons te overleggen om te bezien of dat ook naar ons gevoel genoegzaam plaatsvindt, of daar alles uit de kast is gehaald om die veiligheidsvoorzieningen ten aanzien van het handaan-de-kraan-principe zo goed mogelijk in te vullen. Wij hebben ook afgesproken dat als de Staten dat wensen er voor 10 april nog twee statencommissies – een uit Friesland en een uit Groningen – kunnen worden georganiseerd, waar niet alleen de twee Colleges, maar ook de minister van Economische Zaken zelf beschikbaar zijn voor overleg en discussie op dit punt, juist op het punt of wij alles zo safe en veilig mogelijk doen. Ik dacht, voorzitter, dat wij daarmee geheel in de letter, maar ook naar de geest van datgene handelen wat wij steeds in onze brieven opschrijven en waar de heer Bultje aan refereert. Dank u wel. De VOORZITTER: Is er behoefte aan een tweede termijn? Mevrouw Bos. Mevrouw BOS: Voorzitter. Ik heb inderdaad geen motie ingediend en in Friesland is wel een motie ingediend. Dat werd gedaan naar aanleiding van nieuwe feiten die onverwacht zijn, waar niet op gerekend is. Dus is het terecht dat wij het voorzorgprincipe hanteren. Ik wil eigenlijk toch van de gedeputeerde weten hoe hij dat ziet. Dit zijn wel nieuwe ontwikkelingen. U zegt dat wanneer er nieuwe ontwikkelingen zijn, wij juridische stappen nemen, enzovoorts. Hoe ziet u dit dan? Daarnaast heb ik nog geen antwoord op de vraag – hoewel misschien wel impliciet – of u ook bereid bent om in het kader van de habitatrichtlijnen naar de Europese commissie, het Europese Hof, enzovoorts... (te gaan). Het is nog een hele procedure. 74
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer BULTJE: Ik dank het College voor de antwoorden. De heer VAN DAM: Ik dank het College ook voor de antwoorden. Die waren denk ik volstrekt helder. Ten aanzien van het voorstel van de gedeputeerde voor die commissievergadering om alles nog een keer heel duidelijk aan de orde te hebben: wij hebben een technische uitleg gekregen van de NAM. Het zou een goede zaak zijn om dat nog een keer in politieke zin vertaald te krijgen. De heer BLEKER (gedeputeerde): Voorzitter, de vraag van mevrouw Bos. Op dit moment zien wij de informatie waaraan ook gerefereerd wordt in de Friese motie en waaraan u refereert nog niet van dien aard dat dat aanleiding is om de houding aan te nemen die ik zo-even verwoordde, namelijk het begin van een ‘tegenhouding’ in plaats van een ‘medeopstelling’. Nogmaals, mocht het zo zijn dat die situatie optreedt, dan zullen wij daar overigens ook met u over in conclaaf gaan. Als wij twijfelen of wij al dan niet van de medeoverheid- in de ‘tegenoverheid’- rol moeten gaan, dan zullen wij daarover met u in conclaaf gaan. Welke weg dan gevolgd wordt, zien wij op dat moment. Mevrouw BOS: Nog een opmerking. Het hangt er natuurlijk vanaf wat ernstig genoeg is. Daar kun je natuurlijk over redetwisten. Maar, voorzitter, ik wil nog een ding zeggen. Ik wil de gedeputeerde hartelijk dank zeggen voor de uitgebreide en goede beantwoording. De VOORZITTER: Daarvoor bied ik u graag de gelegenheid, dat begrijpt u. Als u dat kwijt moet, dan moet u daar ook alle kans voor krijgen. Ik stel voor de beraadslagingen te sluiten. De beraadslaging wordt gesloten. In stemming wordt gebracht motie nr. 1. Motie nr. 1 wordt bij handopsteken aangenomen. Tegen heeft gestemd de fractie van de VVD. In stemming wordt gebracht motie nr. 2. Motie nr. 2 wordt bij handopsteken met algemene stemmen aangenomen. A.6.
NS Dienstregeling (vreemd aan de orde van de dag, op verzoek CDA-fractie)
De beraadslaging wordt geopend. De heer VAN DER SPAN: Voorzitter, wij hebben in de commissievergadering van Economie en Mobiliteit recent gesproken over het voornemen van de NS om te komen tot een nieuwe dienstregeling op het hoofdspoorlijnennet. Nu is het natuurlijk wel zo dat de geluiden die daarmee gepaard gaan, misschien niet helemaal exact zijn, maar die waren toch van dusdanig ernstige aard, dat mijn fractie heeft gemeend daar een aantal vragen aan de gedeputeerde over te moeten stellen. Dat is ook gebeurd. Naar aanleiding van uw uitleg hebben wij toch gemeend dat een motie wel op zijn plaats was. Ik zal u uitleggen waarom. Er is in het kader van die nieuwe dienstregeling een aantal maatregelen naar buiten gekomen waaruit je de conclusie kunt trekken dat het er voor het Noorden niet beter en gemakkelijker op wordt met betrekking tot de dienstregeling voor het hoofddienstnet. Daar waar wij pleiten voor een snellere verbinding van en naar de Randstad krijgen wij een dienstregeling die een langere reistijd met zich meebrengt, onder andere vanwege het feit dat er meerdere stops gepleegd gaan worden, niet alleen tussen Groningen en Zwolle, maar ook tussen Zwolle en verder naar de Randstad. Dat mag natuurlijk allemaal, maar het is wel vervelend. Met betrekking tot overstapsituaties gaat het er ook beslist niet op vooruit. Dan zit daarnaast nog een consequentie, en dat is dat ons onderliggende regionale dienstregelingennet, zowel qua spoor als qua busverbinding daar op afgestemd moet zijn. Die dienstregeling is nu net een jaar in de praktijk. Zij werkt, de mensen raken er nu aan gewend. 75
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Het gevaar bestaat dat je daar toch mee in de problemen komt als er een andere dienstregeling als hoofdnet op je pad komt, want dat is prioritair. Vandaar dat wij van mening zijn dat daar nog wel eens opnieuw naar gekeken moet worden. Nogmaals, de motie is ook bedoeld als steun aan de gedeputeerde. Wij willen dan de Tweede Kamer graag vragen om met de minister daarover in contact te treden om een en ander beter te laten functioneren voor het Noorden. Ik overhandig u graag onze motie, dan hoort u de tekst. De VOORZITTER: De heer Van der Span stelt de volgende motie voor: “Provinciale Staten van Groningen, in vergadering bijeen op 15 februari 2006; kennis genomen hebbende van: de voorgenomen nieuwe dienstregeling van de Nederlandse Spoorwegen voor het jaar 2007; de ingrijpende gevolgen van deze nieuwe dienstregeling op de aankomst- en vertrektijden van het onderliggende regionale openbaarvervoersnet; de teleurgestelde en boze reacties vanuit het gehele Noorden op deze nieuwe dienstregeling; de langere reistijd en minder comfort die deze dienstregeling voor veel reizigers van het noorden naar de randstad en omgekeerd, met zich mee brengt; overwegende dat: er door de NS keuzes gemaakt moeten worden; de landelijke en regionale dienstregelingen op elkaar afgestemd horen te zijn; een dergelijke afstemming veel tijd en geld kost; het niet de eerste keer is dat het Noorden, waaronder de provincie Groningen, bij deze keuzes als sluitpost fungeert (bijv. extra overstappen, langere reistijden); zijn van mening dat: het overleg over deze nieuwe dienstregeling moet leiden tot een gunstiger regeling voor de noordelijke provincies en de provincie Groningen in het bijzonder; hernieuwd onderzoek nodig is naar de gevolgen van deze nieuwe dienstregeling van de NS voor de onderliggende regionale dienstregelingen en de totale reistijd voor reizigers van en naar het noorden; de negatieve gevolgen voor de aansluitingen op de onderliggende regionale dienstregelingen voorkomen of gecompenseerd moeten worden, bijvoorbeeld door verhoging van de frequenties op de lijnen van Zwolle naar Groningen en Leeuwarden; de langere reistijden naar Groningen onaanvaardbaar zijn; verzoeken de Tweede Kamer: de minister met klem te verzoeken de invoering van de nieuwe dienstregeling van de NS zodanig te wijzigen, zonodig uit te stellen, totdat vast staat dat de aansluiting op de onderliggende regionale dienstregelingen geborgd is en de kwaliteit van het treinvervoer voor de reizigers in het noorden wordt verbeterd; en gaan over tot de orde van de dag.” De motie is ondertekend door de heer Van der Span, de heer Out, de heer Rijploeg en de heer Van Zuijlen. De motie krijgt nr. 1, wordt vermenigvuldigd en maakt deel uit van de beraadslagingen. De heer VAN DER SPAN: Voorzitter, het is misschien toch wel aardig om – ook in het licht van de komende discussie – mee te delen dat de redactie van deze motie in collegiaal overleg met de heer Rijploeg van de PvdA tot stand is gekomen. 76
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Wat ik zonet nog vergeten ben te zeggen en bij deze nog wil doen: wij hebben als Noorden ook gevraagd om een reisfrequentie van vier keer per uur. Dat kan volgens de NS niet. De reden die men daarvoor opgeeft, is congestie op het spoor. Er gaat al zo veel vrachtverkeer over het spoor dat er geen ruimte meer is voor een extra trein. Dat betekent dus dat passeer- en inhaalbanen op stations lange tijd een vergeten gebied zijn geweest. De heer RIJPLOEG: Ik zal het kort houden. De spoorsector is al geruime tijd in verwarring. Ik vrees dat ook onze eigen partijgenoten daar wel aan bij hebben gedragen, aan een liberale dogmatiek die te ver doorgevoerd is. Ongeveer in 1970, 1971 hadden wij Spoorslag ’70. Van Rail 2001 is nooit meer vernomen, want dat blijkt niet meer te kunnen worden doorgevoerd. Andere landen kijken naar Nederland hoe dat gegaan is in het verleden – Spoorslag ’70. Dat perspectief is blijkbaar helemaal verloren gegaan, want nu is het zo dat wij een meetsysteem hebben ingesteld waarbij stilstaande treinen niet meetellen en de niet op tijd rijdende treinen wel als negatief aspect meetellen. Dus de NS kunnen de treinen beter laten staan, want dan voldoen ze aan de criteria waaraan ze moeten voldoen. Van dergelijke absurditeit worden wij in het Noorden de klos, waardoor de reistijden langer worden, want als je langzamer rijdt, rijdt je dus ook beter op tijd. Het gaat bij de NS blijkbaar niet om het brengen van passagiers van A naar B, maar om het laten rijden van treinen van A naar B. Het gaat ons om het vervoer van mensen. Om die reden zou ik deze motie in aanbeveling willen geven. Dank u wel. De heer OUT: Ja de laatste bijdrage van de heer Rijploeg kennen wij uit de commissie. De heer Van der Span duidelijk aangegeven wat de argumenten onder deze motie zijn. Om diezelfde redenen hebben wij de motie onderschreven. De heer MOLL: Voorzitter, ook GroenLinks heeft meegedaan aan de discussie in de commissie. Wij kwamen tot dezelfde conclusies als ook in de motie geformuleerd zijn. Vandaar ook onze steun. De heer STAGHOUWER: Voorzitter, dezelfde reactie vanuit de ChristenUnie. Mevrouw BULK: Voorzitter, u heeft het wel niet genoemd, maar ook wij hebben de motie medeondertekend. De heer ZANEN: Voorzitter, de motie is virtueel ook door ons meeondertekend. De heer MUSSCHENGA (gedeputeerde): Voorzitter, naar aanleiding van de discussie in de commissie is deze motie niet een motie waar ik bij wijze van spreken van schrik. Het is in feite het verlengde van de discussie die wij in de commissie hebben gevoerd. Zoals de heer Van der Span al zei, is het een motie ter ondersteuning van de gesprekken die gevoerd worden – zelfs op dit moment – en die de komende tijd nog steeds gevoerd zullen worden om te kijken of er nog beweging is te krijgen in de plannen die op dit moment bij ons bekend zijn. De discussie in de Tweede Kamer moet duidelijk maken in hoeverre de minister bereid is om hier gevolg aan te geven. Wat dat betreft ben ik ook blij dat deze motie gericht is aan de Kamer en dat die daar dus ook op de agenda komt te staan. Zoals het normaliter gaat, zullen wij daar over geïnformeerd worden en zullen wij gesprekken voeren met de Kamerleden om hen te informeren over onze zienswijze. Wij doen dat niet alleen door middel van deze motie, maar uiteraard via de gesprekken in de onderhandelingen, maar ook in SNN-verband hebben wij een brief opgesteld die inhoudelijk ingaat op een aantal aspecten die de heer Van der Span hier ook al heeft neergelegd. Daarnaast is er een persbericht verschenen van de consumentenplatforms OV Groningen, Friesland en Drenthe waarin in feite dezelfde argumentatie naar voren wordt gebracht met de toevoeging dat zij graag mee willen doen in de discussie ten aanzien van de nieuwe dienstregeling, omdat zij nu zien aankomen dat met name de regionale aansluitingen de consumentenplatforms weer voor een hoop werk stellen, omdat er weer vele vragen op ze afkomen en zij daar eigenlijk weinig aan kunnen doen. De consumentenplatforms willen graag van onderop inbreng plegen. 77
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Dat zal ook een van de punten zijn die wij mee moeten nemen in de discussie. Wij zijn al drie jaar bezig met de NS om onze argumenten naar voren te brengen, waarbij ik moet zeggen dat het knooppunt Zwolle behoorlijk is verbeterd ten opzichte van het allereerste plan, maar dat wij nu toch drie tot tien minuten vertraging hebben naar het noorden toe. Je moet er altijd wat voorzichtig mee zijn, want een van de vertragingsaspecten is natuurlijk het nieuwe station Euroborg. Dan krijg ik altijd de vraag: wilt u die dan niet? Wilt u daar doorrijden? Dat is natuurlijk niet aan de orde. Voor dat gat zijn wij ook niet te vangen, want dat moet natuurlijk wel gebeuren. Als de NS bijvoorbeeld tussen Zwolle en Groningen passeerstroken zou willen aanleggen, zou het heel goed oplosbaar zijn en zou ook de vierde trein naar Groningen kunnen komen. Op dit moment zijn wij druk bezig om de dienstregeling van de NS als leidraad te nemen en onze dienstregeling daar op af te stemmen, want inderdaad is de nationale dienstregeling leidend. Wij zijn er al hard mee bezig, anders komen wij niet op tijd klaar. Wat dat betreft hebben wij daar aan de andere kant ook weer kansen om de zaak goed op elkaar af te stemmen. Wij nemen het mee, voorzitter. Dank voor de ondersteuning. De VOORZITTER: Naar u geluisterd hebbend neem ik aan dat u geen behoefte heeft aan een tweede termijn? Dat is correct. De beraadslaging wordt gesloten. In stemming wordt gebracht motie nr. 1. Motie nr. 1 wordt bij handopsteken met algemene stemmen aangenomen. A.7.
Voorstel vreemd aan de orde van de heren Hemmes en Moll
De heer HEMMES: Voorzitter. Ondanks alle eensgezindheid hier vandaag in deze zaal is het toch nog weer aardig aan de tijd geworden. ‘Hemmes wil het College vandaag opblazen’, was een beetje het gerucht in deze zaal. Dat is niet mijn insteek, meneer de voorzitter, maar ik wil wel een aantal zaken naar voren brengen omdat volgens de recente berichtgeving in de pers nogal fors is uitgehaald. Beschuldigingen over en weer, met name door gedeputeerde Calon, alsook door zijn fractievoorzitter, de heer Moorlag, richting Bleker, Musschenga en coalitiegenoot CDA. Dus er zijn enkele vragen opgeborreld. Daar zie ik graag iets meer duidelijkheid over. Het is verkiezingstijd, dus op zich is het niet zo vreemd dat er van alles wordt geroepen, ook al gaat het hier om gemeenteraadsverkiezingen. De heer Bos doet het landelijk en schijnbaar gebeurt het nu ook provinciaal. PvdA-feestjes lenen zich waarschijnlijk ook zeer goed om even flink van leer te trekken. Het mag allemaal wat mij betreft, maar ik wil toch wat meer duidelijkheid hoe het is gesteld met dit huwelijk. Is het nog wel goed? Ik wil niet stoken, maar ik wil toch zien en horen van de betrokkenen of er nog enige genegenheid is. Voorzitter, als je je partner beticht van ‘list en bedrog’, dan is volgens mij de liefde over, maar ik hoor het graag. Aan de gedeputeerde Calon wil ik vragen of hij de uitspraken zoals vermeld in de pers, heeft gedaan, en zo ja, wat hij ermee beoogt. Acht de gedeputeerde het mogelijk dat dit College het komende jaar nog vruchtbaar kan blijven samenwerken? Is de heer Calon serieus van mening dat collegeleden van het CDA hun werk niet goed doen? Want de heer Calon blijkt te beweren dat de heer Bleker nalatig heeft gehandeld met betrekking tot het dossier Veenkoloniën. Ik vind dat nogal een zware aantijging. Ik wil daar dus graag duidelijkheid over van de heer Calon. Het is toch zwaar om een collega zo te betichten. Aan de heer Moorlag wil ik vragen, meneer de voorzitter, of hij echt van mening is dat hij zich moet mengen in de verkiezingscampagne van het CDA en zelfs van het CDA eist dat de verkiezingscampagne wordt aangepast, anders zou de samenwerking in het College onder druk komen te staan. Ik vind het nogal sterk als je je wilt bemoeien met de verkiezingscampagne van een andere partij. Ik zou het in elk geval niet pikken van de heer Moorlag. Dus daarom wil ik hier ook een reactie van de heer Hollenga op uitspraken van de heer Moorlag en natuurlijk verwacht ik een reactie van gedeputeerde Bleker op uitspraken van de heer Calon.
78
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Voorzitter, waarom doe ik dit? Ik vind dat wij als Staten het recht hebben op duidelijkheid hoe het is gesteld binnen het College, voor nu en voor het komende jaar. Daar hebben wij alle recht op en wij wensen geen Pechtold-taferelen in dit huis. De heer MOLL: Meneer de voorzitter, met alle waardering voor de inbreng van collega Hemmes zal ik een andere lijn volgen naar de spoorlijn Groningen-Stadskanaal. Overigens waren wij inderdaad vorige week – en dat was ook het moment dat mijn fractie besloot dat wij dit punt bij de rondvraag aan de orde wilden stellen om daarmee helderheid te krijgen – wel wat verrast door twee discussie-elementen. Aan de ene kant het verhaal van de heer Bleker over de positie van Stadskanaal, wat ik inhoudelijk goed kan volgen, want met het verdubbelen van de N33 wordt als het ware het midden van de Veenkoloniën toch een beetje in de marge geplaatst. Dus een versterking daarvan is zeker nodig. Dat kon ik goed volgen. De dag erna, toen ik het verhaal van de heer Musschenga in de krant las, begreep ik hoe de heer Bleker samen met zijn collega aan die missie ging werken, maar uiteraard de verantwoordelijkheid van zijn collega respecterend, om het vervoer daarvoor te regelen, dus die spoorlijn naar Stadskanaal. Samen zeer interessante ontwikkelingen wat de GroenLinks-fractie betreft, want zoals sommigen weten die onze verkiezingsprogramma’s lezen is de wens van zo’n spoorlijn Groningen-Veendam-Stadskanaal – en zelfs ook Emmen, maar dat is buiten onze provincie – regelmatig vermeld, bijvoorbeeld ook in 1999 en 2003. Dit kunt u in onze programma’s terugvinden. Wellicht in 1995 ook, alleen dat heb ik niet meer in mijn achterhoofd, want toen was ik nog geen Statenlid. Dat gegeven bij elkaar bracht de wens bij de GroenLinks-fractie boven om wat helderheid te krijgen over hoe het daar nu mee verder gaat. Er komt nog bij dat ik zaterdag elders was, op het GroenLinks-congres. Daar ontmoette ik onze afdeling Stadskanaal, die voor het eerst aan de verkiezingen meedoet en ook dit punt prominent in haar programma heeft staan en zich dus zeer gesticht voelde door de steun van het CDA aan hun verkiezingscampagne. Dus wat dat betreft alle reden om duidelijkheid te krijgen. Nu blijkt er die zaterdag ook nog wat anders gebeurd te zijn. Ik zie vandaag heel veel voorlichters, die waren er toen misschien niet. Het was misschien beter geweest als ze er wel geweest waren, want misschien hadden wij dan een heel andere discussie gehad. Laat ik er het volgende over zeggen: dit onderstreept alleen maar de behoefte van mijn fractie om duidelijkheid te krijgen over de positie van het College. Wellicht dat de antwoorden op de vragen de heer Hemmes dat verder ondersteunen. Wat ons betreft is die spoorlijn naar Stadskanaal een heel serieuze zaak. Wat dat betreft zou ik dat punt niet in het politieke geharrewar vandaag willen laten wegglippen. Mijn concrete vraag aan het College is: bent u bereid om over dit onderwerp een startnotitie te maken en die dus zo voor de zomer aan de Staten voor te leggen? Ter discussie en ter stimulering van de gedachtevorming biedt ik de gedeputeerde Musschenga graag de notitie Van Lauwersoog naar Ter Apel aan, uitgebracht door de GroenLinks-fractie in 1997, als ik mij dat goed herinner, waarin onze visie en ook de plaats van deze lijn duidelijk zijn beschreven. Er staan overigens meer interessante ideeën in. Ik heb ook gezien dat nog niet alle ideeën uitgevoerd zijn, dus wat dat betreft ook een bron voor andere inspiraties. Hierbij wil ik het laten. De heer ZANEN: Voorzitter, ik heb ook de beide punten gelezen, niet alleen een spoorlijn, maar ook de brug over de Eems – heb ik gehoord – is in het geding gebracht. U weet dat de PvhN bij een van de vorige begrotingsvergaderingen een amendement naar voren heeft gebracht. Dat sloeg op het voorstel om een beperkt bedrag vrij te maken voor een haalbaarheidsstudie van de effecten van zo’n brug. Dat amendement heeft het toen niet gehaald, maar er komt dus nu onverwachte steun uit de hoek van het CDA en de gedeputeerde, dus ik ben benieuwd hoe de zaak nu ligt. De heer CALON (gedeputeerde): Voorzitter, hoe is het gesteld in het huwelijk tussen Bleker en Calon? Is dat nog een vruchtbare samenwerking, vraagt de heer Hemmes. Ik kan u geruststellen: er zullen geen kinderen uit komen. Dus wat dat betreft rustig. Heeft gedeputeerde Calon de uitspraken gedaan zoals die in de krant zijn vermeld? Sommige wel, sommige niet. Ik zal u eerst zeggen wat ik daar gedaan heb. Wij hebben een partijbijeenkomst gehad, dat mag bekend zijn. 79
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Daar heb ik een verhaal gehouden over hoe wij als College werken, hoe ik werk en daar hebben wij het ook gehad over collegialiteit in het College. Daar ben ik aardig positief over geweest, op zijn Gronings gezegd. Ook tussen de Staten en het College en ook tussen mijn fractie en de GS-leden. Het tweede deel van die rede ging over een aantal zeer kritische opmerkingen naar mijn eigen partij. Het derde deel van die rede ging over de campagne die nu losbarst, zowel onze positie daarin als de positie van andere partijen en ook het CDA, en ik heb kritiek op de schoonfamilie geuit – het CDA dus. Ik heb letterlijk gezegd: als het gaat over ID/WiW-banen en ik zie wat daar gebeurt, dan vind ik dat bar slecht. Als een minister die verantwoordelijk is voor de nota Mobiliteit in Stadskanaal komt, daar een cheque overhandigt van € 90 miljoen en als er dan de suggestie gewekt wordt via de krant dat er ook nog wel een tram van Veendam over Stadskanaal naar Emmen kan komen, dan vind ik dat goedkoop en dan lijkt dat bijna op de firma – zoals de quote is. Dus de quote klopt, maar was iets vollediger gezegd. Ik had het ook wel fijn gevonden als die zo was uitgesproken. Aan het einde van het verhaal – niet in de openbaarheid dus – heb ik het met een paar partijgenoten gehad over het artikel dat in de krant stond van mijn college Bleker over Stadskanaal. Ik heb niet de woorden uitgesproken die daar gequoted zijn. Ik heb wel gezegd dat als collega Bleker de positie van Stadskanaal een probleem vond, ik verwacht zou hebben dat het ingebracht zou worden in de agenda voor de Veenkoloniën. Blijkbaar is dat niet gebeurd, want daar staat het niet in. Wij zijn het over die agenda voor de Veenkoloniën en wat daaruit komt, volstrekt eens. Acht hij het mogelijk dat dit College het komend jaar nog vruchtbaar kan blijven samenwerken? Voorzitter, ik ben ervan overtuigd dat dit het komende jaar goed zal gaan. Je weet natuurlijk nooit wat er gebeurt. Wij hebben allen het eeuwige leven niet, er kunnen ongelukken gebeuren die wij niet voorzien, maar normaal gesproken denk ik dat dit College gewoon heel degelijk de eindstreep gaat halen, en niet alleen met een beetje ‘de kantjes er af lopen’, maar het komende jaar ook heel degelijk door zal werken. Is de heer Calon serieus van mening dat de collegeleden van het CDA hun werk niet goed doen? Uit mijn eerste inbreng mag blijken dat ik dat niet beweerd heb en dat ik dat ook niet van mening ben. Ik heb daar zelfs betoogd dat de samenwerking heel goed is en ik wil ook hier wel zeggen dat ik van mening ben dat alle collega’s – dus ook mijn collega’s van CDA-huize – hun werk goed doen. Wil de heer Calon beweren dat de gedeputeerde Bleker nalatig heeft gehandeld met betrekking tot het dossier Veenkoloniën? Nee, dat wil de heer Calon niet, voorzitter. Dat waren de vragen die aan mij gesteld waren. De heer BLEKER (gedeputeerde): Als ik naar de schriftelijke inbreng van de SP kijk, dan is er niet een uitgebreide reactie van mijn kant gevraagd. Die zal ik ook niet geven. Ik neem kennis van de uitleg en toelichting die collega Calon heeft gegeven. Ik deel ten volle zijn waarneming dat alle leden van het College van GS en de Commissaris hun werk naar vermogen en op hun eigen manier goed doen en daar inzet voor plegen, dat de samenwerking goed is, ook met de fracties die het College ondersteunen. Al die opvattingen en waarnemingen deel ik. Ik zie voor de verdere toekomst van dit College geen rimpels die recent zijn ontstaan. Wij kunnen eendrachtig en voortvarend voort. Ik wil wel een enkele opmerking maken naar aanleiding van de meest recente uitleg die ik van collega Calon zojuist verneem. Dan gaat het niet meer over het punt wat niet gezegd zou zijn – en daar ga ik vanuit – “Hij maakte niets klaar”. Dus dat is gepasseerd. Maar het andere punt betreft het feit dat collega Calon tijdens de gewestelijke vergadering van de PvdA een politieke partij – en dat is in dit geval het CDA geweest – en de mensen die daar actief in zijn – dat kunnen bewindlieden, Kamerleden, gedeputeerden, statenleden zijn – in verband brengt met de aanduiding ‘firma List en Bedrog’. Dat vind ik zelf ongepast. Ik hoop dat ik ervoor bewaard blijf dat ik richting welke partij dan ook dergelijke aanduidingen gebruik. Ik vind het ook een ongewenste verruwing van het politieke taalgebruik, wat ook voor het imago van de politiek niet dienstig is. Ik kan u ook wel zeggen dat ik mij daar – dat heb ik de heer Calon dinsdag ook gezegd – zeer aan gestoord heb. De heer MUSSCHENGA (gedeputeerde): Voorzitter. Er is mij een vraag gesteld door de heer Moll, daar zal ik zo op ingaan. Datgene wat de heer Bleker in het laatste van zijn beantwoording heeft neergelegd, deel ik. Wat dat betreft zou ik iedereen willen oproepen – wie dan ook – om ervoor te waken dat die verruwing nog verder de kop opsteekt, want dat is helemaal niet nodig als je dit soort samenwerkingen hebt. 80
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Voorzitter, de heer Moll heeft een vraag gesteld ten aanzien van uitlatingen die ik heb gedaan in een bijeenkomst in Bareveld, waar de minister de brief – die ze overigens ook per post had kunnen sturen – zelf wilde overhandigen en die het bedrag van € 90 miljoen inhield. Het overkomt je als gedeputeerde niet elke dag dat je die gelegenheid krijgt om die in ontvangst te nemen. Ik heb dat gedaan als voorzitter van het platform N33. Ik was daar dus gewoon voor u aan het werk om datgene te innen wat wij hadden bevochten. Daarbij heb ik uiteraard de minister daarvoor bedankt en vervolgens ben ik ingegaan op de toekomstontwikkelingen van de Veenkoloniën zoals ik gewaar werd uit de krant in het artikel van de heer Bleker. Als u dat artikel goed hebt gelezen, dan ziet u dat dit geplaatst wordt in de toekomende tijd, na 2010, waarbij dan gezegd wordt dat er in feite dus een hiaat ontstaat – zoals de heer Moll zonet al zei – en als je dan de infrastructuur op orde hebt – de N33 verbreed, de N366 ongelijkvloers, hoogovenslakken opgelost, de A7 ligt er goed bij, verbindingen met Duitsland zijn in orde – moet je, zeker als gedeputeerde Verkeer en Vervoer toch eens nadenken over de verdere gang van zaken. U weet net zo goed als ik dat als je ooit met infrastructuur aan de gang wilt, bekend is dat als je daar morgen mee begint, je vijftien tot twintig jaar verder bent voordat je überhaupt een schop in de grond krijgt. De N33 heeft twintig jaar geduurd. Gelukkig hebben wij doorgezet. Als je dan ziet en leest wat daar in feite voor gedachten leven, is er in die context door mij gesproken over een mogelijke doortrekking van de lijn Veendam-Stadskanaal op het moment dat er qua wonen, werken veel meer potentie is dan nu. Begrijp goed: Veendam-Stadskanaal. Tot Veendam hebben wij nu studies en dat lijkt goed te kunnen. Maar op dat moment, met die achtergrond, met die potentie die er dan is – niet nu, maar dan – zou je moeten spreken over mogelijk een verbinding Veendam-Stadskanaal. Toen ik dat daar neerlegde in die context, kreeg ik vanuit de zaal direct de opmerking: “Nee, dat moet naar Emmen”, waarop ik direct reageerde en zei: “Niet naar Emmen, u moet niet uw hand overspelen. Er zijn rapporten gemaakt. Ik neem aan dat u die ook kent: ‘Herstel Treinverbinding Groningen-Stadskanaal-Emmen’, waarin staat wat voor investeringsplaatjes daaraan ten grondslag liggen en welke exploitatiezaken daaraan ten grondslag liggen”. Ik heb ‘Emmen’ niet in de mond genomen. Ik heb daar klip en klaar neergelegd dat dat wat mij betreft echt een station te ver is. Ook als Stadskanaal alleen een soort metropool zou worden, want dan moet er nog meer gebeuren tussen Stadskanaal en Emmen dan nu bij wijze van spreken gedacht kan worden. Iets anders is het als je het wel haalbaar hebt gemaakt tot Veendam en je op dat moment naar Stadskanaal kijkt. Dan is er een heel andere discussie. Natuurlijk is dat niet besloten in het College. Zo gaat het wel meer met dit soort plannen. Al nadenkende, filosoferende over de ontwikkelingen van een gebied heb ik naar de regionale bestuurders toe gezegd: “Denk daar eens over na. Als er ruimtelijke reservering moet komen, dan moet je zorgen dat je in POP 3 die discussie aanzwengelt. Dan heb je de discussie en dan kun je later ook over geld praten. Natuurlijk zei de minister daar na net € 90 miljoen te hebben overhandigd, dat het nu even genoeg is. Ik had haar ook niets gevraagd. Ik weet wel wat het antwoord is. Dat is ook niet reëel. Dat was ook niet de opzet, dat was ook niet de inhoud van mijn opmerking, die moet in de context worden geplaatst. Wat dat betreft ben ik daar duidelijk geweest. Ik denk dat het goed is dat ik hier nog even duidelijk maak hoe dat tot stand is gekomen en wat ik daar heb gezegd, want als u het krantenartikel er op naleest, klopt het niet. Dat is jammer. Waarom het niet klopt, begrijp ik soms niet. Als je heel duidelijk bent geweest, kan het toch ook goed worden opgeschreven? Als u aangeeft dat het in uw verkiezingsprogramma staat en u daarover meerdere discussies wilt voeren, dan kan dat in de naaste toekomst. Een startnotitie die u vraagt voor vóór de zomer is op dit moment wat het College betreft niet aan de orde, want het zou een heel korte startnotitie zijn waarin wordt geconstateerd dat de exploitatie en investeringen voorlopig niet haalbaar zijn. Die discussie moet je voeren op het moment dat die ook echt te voeren is. Ik heb haar daar in de omgeving op de agenda proberen te krijgen. Daar is niets mis mee, integendeel: daarvoor ben ik ingehuurd, dat is ook mijn werk. De startnotitie krijgt u niet voor de zomer van dit College, want dat zou ook naar de omgeving toe suggereren dat er op korte termijn iets zou gebeuren. Dat kunnen wij absoluut niet waarmaken, het is wat ons betreft niet aan de orde. Als u denkt dat u dat wel kunt waarmaken, dan daag ik u uit om zelf met een startnotitie te komen. U lacht erom, maar in het duaal bestel is het heel normaal dat u uw werk doet en ons de opdracht geeft om het uit te voeren. Ik daag u dus uit, en dan wil ik er serieus naar kijken. Ik vind het fantastisch dat u die lijnen in al uw verkiezingsprogramma’s zet. Ik heb u gezegd op welk moment je de discussie het beste kunt voeren. 81
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Ik denk niet dat ik haar dan nog voer, maar na mij komen er meer. Die zullen de discussie ongetwijfeld graag met u willen voeren. Dank u, voorzitter. De heer MOORLAG: Voorzitter, de vraag van de heer Hemmes is de vraag of ik de intentie heb gehad om mij in de verkiezingscampagne van het CDA te moeten mengen. Voorzitter, die intentie heb ik niet gehad, althans niet gehad vanuit een idee dat ik de bevoegdheid zou hebben om iets te kunnen beslissen over de CDA-verkiezingscampagne. Dus ik heb niet de intentie gehad om mij zodanig in de verkiezingscampagne te mengen, maar ik heb mij wel vrij gevoeld om een oordeel te geven over die verkiezingscampagne van het CDA. Ik heb om twee redenen ook gemeend om dat oordeel te moeten geven op de wijze zoals ik dat afgelopen maandagochtend op Radio Noord heb gedaan. In de eerste plaats omdat er vanuit het CDA enerzijds door de gedeputeerde, anderzijds door een Kamerlid, plannen zijn gepresenteerd die hier, in deze Statenzaal, door het CDA zijn afgekeurd of als niet haalbaar zijn betiteld. Ik doel daarbij op de brug over de Eems. De PvhN is met dat voorstel gekomen. Dat voorstel is hier enigszins weggehoond. Ik kan mij nog herinneren dat ik heb gezegd dat ik mij zou kunnen voorstellen – en misschien ook wel op een termijn van vijftien of twintig jaar – dat er misschien een metro in Winsum moet worden aangelegd... De heer MUSSCHENGA (gedeputeerde): Dat heeft u mij in elk geval niet horen beamen. De heer MOORLAG: Maar toen ben ik niet krachtig tegengesproken door het CDA. Dus die brug over de Eems is hier door het overgrote deel van de Staten als niet haalbaar beschouwd. Het tweede punt, voorzitter, is die spoorlijn Veendam-Stadskanaal. Daarvan meen ik toch te weten dat een standpunt van dit College is geweest dat het niet haalbaar en rendabel en exploitabel is om die spoorlijn op korte termijn aan te leggen, zeker niet in een variant dat hij wordt doorgetrokken naar Emmen. Als je daar ook nog bij neemt dat er een nota Mobiliteit is gepresenteerd waarin van het totale budget voor het hele land 3% is gereserveerd voor Noord-Nederland, terwijl Noord-Nederland 25% van het gebiedsoppervlak omvat en 10,5% van de bevolking telt, als je ook weet dat de minister van CDA-huize de opvatting huldigt dat alleen maar de dikke vervoersstromen bediend moeten worden en dat er in de plattelandsgebieden absoluut geen ruimte is voor uitbreiding van het spoorwegennet, heb ik gemeend om een oordeel te moeten geven over die campagne. Dat temeer, omdat het een campagne is van een politieke partij die bestuurlijk is ingesteld en die ook een coalitiepartner is van de PvdA. Als zo’n partij iets stelt of roept of presenteert in de campagne, dan straalt dat ook af op andere politieke partijen, ook op de PvdA. Mijn standpunt is dat je in een verkiezingscampagne toch wel enigszins in de buurt van de realiteit moet blijven. Er zijn partijgenoten van de heer Musschenga en de heer Bleker die uiterst realistisch campagne voeren, zoals de heer De Geus die stelt dat de voedselbanken de eerste tien jaren wellicht niet overbodig worden en de heer Van Geel die zegt dat misschien wel een kerncentrale moet worden gebouwd. Dat is realistisch campagnevoeren, lijkt mij, voorzitter. In die zin dat je dan echt ideeën geeft als politieke partij van wat je realistisch acht. Voorzitter, ik heb er begrip voor dat in campagnetijd zaken wel eens iets mooier worden gepresenteerd en dat iedere partij zich van de mooiste kant laat zien, want iedere partij heeft in de campagne toch iets van ‘het leven is prachtig, als u tenminste mijn partij kiest’. Wij zien in deze tijd ook wel wethouders voorbijkomen met lange regenjassen aan, laarzen aan, kindje in de ene hand, schepje in de andere hand. Het hoort er allemaal bij, voorzitter. Maar dit vond ik toch wel wat te ver gaan, in die zin dat ik die luchtballon voorbij zag komen en dacht: “Laat ik de voorraad spelden maar eens aanspreken om die door te gaan prikken”. Zo hoort het ook bij een verkiezingscampagne die je toch wel een beetje kunt betitelen als een campagne cum grano salis, huiselijk gezegd: met een korreltje zout. Voorzitter, de heer Hemmes stelt de impliciete vraag of er nu een splitsing of scheuring dreigt. Ik zou tegen de heer Hemmes willen zeggen: hoe komt u erbij? Wij hebben vanmiddag een rapport besproken onder de titel ‘Zonder wrijving geen glans’, en u zou het misschien wel kunnen opvatten als de kracht van de coalitie dat als het goed gaat, dit tegen elkaar gezegd kan worden, maar als het niet goed gaat en je die opinie hebt, dit ook gezegd kan worden. Dank u wel, voorzitter.
82
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer MUSSCHENGA (gedeputeerde): Voorzitter, mag ik de heer Moorlag vragen naar aanleiding van datgene wat ik daar heb neergelegd en in de context waarin ik dat nu een aantal keren geplaatst heb, of hij daarop kan reageren? De heer MOORLAG: Ja, dat wil ik wel doen, voorzitter. Zoals gezegd, het staat iedere politicus en elke politieke partij vrij om campagne te voeren op de wijze zoals hij of zij... De heer MUSSCHENGA (gedeputeerde): Het heeft niets met campagne te maken, meneer Moorlag. Het is gewoon werk geweest. De heer MOORLAG: Goed. Op zich, een mix van werk en campagne, het doet er verder ook niet toe. Maar wat ik wel vind, dat als je in een bestuurlijke functie actief bent, je er natuurlijk wel op moet letten wat je zegt en welke verwachtingen je daarmee wekt. Er is wel iets gezegd over hoe het in de krant komt, maar iemand die professioneel als bestuurder opereert, weet ook dat zaken in verkorte vorm in de krant komen. Dat betekent dus ook dat je in mijn ogen wat gereserveerd zou moeten zijn als je vanuit een bestuurlijke functie vergezichten gaat schetsen waarvan je misschien wel de indruk zou kunnen hebben dat er verwachtingen worden gewekt – en dat gebeurt onder meer bij de heer Moll, heb ik gemerkt – die naderhand toch niet ingelost kunnen worden. Bij de heer Moll ontstaat de vraag of er niet een startnotitie kan komen. De PvdA-fractie vindt daar het volgende van, voorzitter. Wij hebben geen behoefte aan een startnotitie die mogelijk vijftien of twintig jaar op de plank moet blijven liggen. De heer MOLL: Ik had die vraag ook helemaal niet aan u gesteld. De heer HOLLENGA: Voorzitter, maandagochtend, Dagblad van het Noorden. Die lees ik meestal om half acht ’s morgens, vlak voordat ik naar het werk ga. ‘PvdA Groningen hekelt coalitiegenoot CDA’. Aha! Waarschijnlijk een gewestelijke vergadering geweest, want dat is in het verleden wel vaker voorgekomen. Soms zijn het Nieuwjaarsspeeches, nu was het een gewestelijke vergadering. Dus dan maak je je daar niet zo veel zorgen om, omdat ik ook wel weet dat op de gewestelijke vergadering iets wordt verwacht van de fractievoorzitter en van de politiek verantwoordelijke, de politiek leider. Dan moet je toch wat stevige uitspraken doen. Als er dan politieke partijen zijn die ertoe doen, dan zijn dat de belangrijkste waar je in ieder geval iets over moet zeggen. Dat is in dit geval dus ook het geval geweest. Met andere woorden: met dank aan de PvdA en nu aan de SP dat in ieder geval ten aanzien van een bepaalde partijbijeenkomst er nu inmiddels drie keer aandacht is besteed aan het onderwerp dat daar aan de orde was en misschien na vandaag wel de vierde keer, omdat het nu nogmaals aan de orde is. Kennelijk zijn onze partijbijeenkomsten interessant. Het CDA doet op die partijbijeenkomsten ook actieve dingen, het CDA doet aan een stukje politieke agendazetting, een stukje beleidsontwikkeling. Dat betekent dat je niet altijd met dingen komt waarvan je moet zeggen dat ze volgend jaar gerealiseerd zijn, want zo gaat het niet in de politiek. Als mijn collega Moorlag dat volksverlakkerij noemt, dan weet ik het ook niet, want dan hebben wij het hier in deze zaal heel vaak over volksverlakkerij, heb ik het idee. Dus hij zal het op die manier ook niet bedoeld hebben. Maar het is gewoon zo, dat wij op onze partijbijeenkomsten altijd ook wel eens een stukje visieontwikkeling doen. Op de bijeenkomst in Bareveld waar het hier om ging, was het gekoppeld aan een overhandiging van die bekende brief. Het was overigens een openbare bijeenkomst en u bent daar allemaal van harte welkom. Vanavond is in Uithuizen minister Veerman, dus dat zal ook wel weer interessant voor u zijn. Op die partijbijeenkomst is toen in het kader van de N33 het onderwerp verder uitgediept. Vandaar dat het onderwerp mobiliteit aan de orde is geweest. Maar wij hadden daar ook een ondernemer waar uitvoerig mee gediscussieerd is, en met de zaal, over de vraag wat je nog meer kunt doen aan economische ontwikkeling in dit gebied. Zo gaan wij op al onze partijbijeenkomsten om. Ik heb inmiddels begrepen dat dit gewaardeerd wordt, zowel door de krant als door politieke partijen, en zeker onze coalitiegenoot. Voorzitter, ik wil het daarbij laten. Ik heb gemerkt dat de zware woorden die in de krant staan, niet zo gelezen mogen worden en ook niet zo uitgesproken zijn. Dus daar wil ik op dit moment verder geen aandacht aan schenken. 83
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 De heer HEMMES: Voorzitter, over het laatste wat de heer Hollenga zei, dat datgene wat hij in de krant heeft gelezen, niet zo moet worden gelezen. Ik lees het wel zo. De heer Calon heeft ook min of meer toegegeven dat hij dat ‘list en bedrog’ duidelijk heeft gezegd. Misschien heeft de heer Hollenga een andere editie, dat kan natuurlijk. Het Dagblad van het Noorden heeft heel veel edities. De heer HOLLENGA: Nee hoor, ik heb hem hier voor mij liggen, het staat erin. Alleen de heer Calon heeft zonet gezegd dat hij gezegd zou hebben: “Als dat soort uitspraken worden gedaan, dan lijkt het op de firma List en Bedrog”. Maar goed, de heer Bleker is er heel duidelijk in geweest hoe hij daar tegenaan kijkt en de heer Calon heeft die woorden niet opnieuw in de mond genomen zoals ze in de krant staan. De heer ZANEN: Voorzitter, ik verwacht eigenlijk van de heer Hollenga nog een opmerking over de brug over de Eems. De heer HOLLENGA: Daar heeft u een punt, want ik kan mij nog herinneren toen de heer Rikus Jager – dat is heel wat jaren geleden – dat idee een keer lanceerde, ik op een partijbijeenkomst was. Dat was wel in het kader van de verkiezingen. Als statenfractie zijn wij op dit moment niet bezig met een verkiezingscampagne. Vanuit mijn functie als fractievoorzitter heb ik toen gezegd dat ik dat idee echt interessant vind. Ik heb mij daar toen ook in verdiept. Ik heb mij daar dusdanig in verdiept dat ik nog steeds van mening ben dat het een interessant idee is. Toen u een paar jaar geleden kwam met dat onderzoek, had het doen van onderzoek op dat moment voor ons geen zin, want er was ook al wat onderzoek gedaan en het ging om een heel klein onderzoek. Het had geen zin, omdat er op dat moment onvoldoende draagvlak was om met dat dossier verder te gaan. Dan moet je niet zeggen: “Nu gaan wij maar weer een onderzoekje doen” als de volgende stap nog lang niet kan worden gemaakt. De heer ZANEN: Nee, maar u, het CDA, heeft dit punt opnieuw naar voren gebracht. De heer HOLLENGA: Rikus Jager heeft dat opnieuw naar voren gebracht. Wij zullen wel zien wat er van komt. De VOORZITTER: Kunnen wij vaststellen dat wij dit voldoende met elkaar besproken hebben? De heer HEMMES: Voorzitter, nog een korte reactie. Ik vind het toch wel vrij ernstig. Politici doen dit altijd: de pers krijgt altijd de schuld. Ik vind het erg gemakzuchtig dat de pers nu weer de schuld krijgt van uitspraken die dan in een andere context worden geplaatst. Ik ben er niet bij geweest, dus ik kan het ook niet bewijzen, maar ik vind het wel een argument dat wij als politici wat minder vaak zouden moeten gebruiken. De heer MOLL: Voorzitter, ik had het punt als rondvraag aangemerkt, dus ik krijg graag ... De VOORZITTER: U kunt alles aanmerken, maar voor de helderheid: dit is geen rondvraag. Die kennen wij in deze vergadering niet. Wij blijven nu wel binnen de kaders die wij daarover hebben afgesproken. U heeft het woord. De heer MOLL: Desalniettemin wil ik wel reageren op het antwoord van de heer Musschenga. De formaliteit is wat anders geworden dan ik oorspronkelijk bedoeld had. Maar de heer Musschenga, als ik u een vraag stel, ben ik geïnteresseerd in het antwoord, omdat ik de achtergrond wilde weten van de context van de mededeling. Wat dat betreft ben ik u erkentelijk dat u die context hier duidelijk uiteengezet heeft. Wat ik daaruit leer, is inderdaad dat u op dat moment in een wat bevlogen stemming was, vooruitdenkend – heel belangrijk – en aan vooruitdenken zouden wij ons als politici veel vaker moeten wagen. Dus wat dat betreft waardeer ik dat. Ik begrijp dat u in deze periode die startnotitie niet kan maken. Of wij die bal opnemen? Wij zijn er al mee bezig. Wij zullen zien hoe ver wij komen. 84
VERGADERING VAN 15 FEBRUARI 2006 Maar ook bij de discussie rond het POP 3 staat dit nadrukkelijk op de agenda. Ik verwacht op dat moment van het College – of u dat bent of mensen die na u in het College zitten – daar ideeën over en een verdere discussie. De VOORZITTER: Kunnen wij de beraadslagingen op dit punt sluiten? De beraadslaging wordt gesloten. De vergadering wordt gesloten om 19.00 uur.
85