Tweede Kamer.
1017
Vel 429
86ste VEKGADERING. — 13 BBPTBMBBB 1889. t*0. Gedeeltelijke herziening van do wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van liet lager onderwijs.
De Voorzitter deelt mede: A. dat zijn ingekomen : 1°. een beriehl van den heer Schreinemacher, dat hij lieden en morgen verhinderd is de vergadering bij te wonen. Dit bericlit wordt voor kennisgeving aangenomeu.
86s,,! VERGADERING.
2°. een adres van het hoofdbestuur der Maatschappij van Landbouw in Limburg, houdende adhaesie aan het voorstel van den heer Bahlmann tot voorziening in den kwijnenden toestand van sommige takken van landbouw. Dit adres zal verzonden worden naar de Commissie voor de verzoekschriften.
VERGADERING VAN VRIJDAG 13 SEPTEMBER 1889. («BOPKND TB 1 1 URBN.)
3°. van den Minister van Buitenlandsche Zaken, do Britsche Handels- en scheepvaartopgaven over de maand Augustus jl. Dit stuk zal geplaatst worden in de boekerij der Kamer.
Ingekomen: een bericht van een lid, verhinderd de vergadering bij te wonen; 2°. een adres; 3°. een B. dat omtrent de volgende Regeeringbescheideu kan beslist worden of zij een bepaald onderzoek vorderen : boekwerk; 4°. Regeeriiigsbesclieiden. — Behandeling het verslag van de bevindingen en handelingen van van het wetontwerp tot gedeeltelijke herziening van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in 1888; de wet tot regeling van het lager onderwijs; aande rekeningen over 1887 wegens het pensioenfonds voor neming van deartt. 48, 56, 574, 60, 6 1 , 6 3 , 64, burgerlijke ambtenaren, het Fonds voortspruitende uit koopprijzen vau domeinen, en het Fonds voor den aanleg 65, 654/*, 7 3 , 79, 85, 88, den aanhef van art. 1 van Staatsspoorwegen , welke ter griffie zijn nedergelegd en het artikel; beraadslaging over en aanneming ter inzage voor de leden. Deze stukken worden voor kennisgeving aauge van art. 2. — Verslagen uitgebracht door de Comnomen. missie voor de verzoekschriften. — Voorstel tot het houden van eene avondvergadering aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot
Voorzitter: de heet Beelaerts van Blokland. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 95 leden, te weten de heereu: De Vries, Brantsen, Land,Seret,Oppedijk, Üobbelmann, Geertsema, Van der Kaay, De Beaufort. Van Wassenaer van Catwijck, Van Asch van Wijck, Van Kempen, W. Cremers, Glinderman, Zaaijer, V'erniers van der LceiF, De Ruiter Zylker, Var: der Boren van Verwolde, Smeenge, Ruland, Hartogh, A. Van Dedeui, Van Alphen, Clercx, Van Nunen, Gleichman, Viruly Verbrugge, Hintzen , Mees, DoMeijier. Schacpman, Veegens, E. Cremers, Harte, Van Gijn, Kerdijk, Heldt, Dijckmeester, Mutsaers, De Savornin Lohman, Van der Schrieck, Reekers, W. Van Dedem, Heemskerk, Haffmans, Lambrechts, Travaglino, Seyffardt, Van der Feltz, Van Löben Sels, Huber, Engelberts, Van Bylandt,, Van Berckel, Borret, Van Houten, Boreel van Hogelanden, Rooseboom, Bevers, Fabius, Mackay, Gildemeester, Brantsen van de Zijp, Bool, De Ram, Schimmelpenninck van der Oye, Van Velzen, Schimmelpenninck van Nijenbuis, Lieftinck, Roijnards van den Ham, Vermeulen, Michiels van Verduynen, Röell, Tak van Poortvliet, Rutgers van Rozenburg, Goekoop, Walter, Okma, Donner, Levyssohn Norman, Kolkman, Cremer, De Geer van Jutfaas, Forncoinbe Sanders, Van Delden, G. Van Dedem, Vos de Wael, Goeman Borgesius, Bahlmann, d'Olne, Schepel, Smidt, Van Vlijmen, Greeve;
! GEDEELTELIJKE HERZIENING VAN DE WET VAN 1 7 AUGUSTUS I 1878 (Staatsblad n°. 127) TOT REGELING VAN HET LAGER | ONDERWIJS. ( 8 9 )
Beraadslaging over art. 48 van ART. 1 , luidende: >Tenzij bij eene regeling kiachtens het laatste lid van art. 16 gemaakt, anders is bepaald, bedraagt het i schoolgeld voor de kinderen uit andere gemeenten niet meer dan dat voor de kinderen uit de heffende gemeente. »Voor twee of meer kinderen uit één gezin , gelijktijdig ter school gaande . kan het bedrag va-.i het schoolgeld ; lager gesteld worden dan het, berekend voor ieder af; zonderlijk , wezen zou."
De heer D e Beaufort: Mijnheer de Voorzitter! Ik ! wensch bij dit art. 48, waarin de bepalingen voorkomen ; omtrent de heffing van schoolgeld voor kinderen uit eene : andere gemeente , terug te komen op een punt dat gisteren of eergisteren door mij in het debat werd aangehaald en ; waaromtrent ik van den Minister eene inlichting heb ontvangen die mij niet geheel bevredigd heeft. Het geldt hier juist het schoolgeld voor kinderen buiten de gemeente wonende. Ik beu dus volkomen in de orde wanneer ik dit punt bespreek. Door mij was namelijk gevraagd , wat er , voor het geval dat er evenredig schoolgeld geheven wordt, door de gemeentebesturen zal worden bepaald ten opzichte van de kinderen wier ouders niet wonen in de gemeente? De Minister beeft in zijn antwoord zich beroepen op de overeenkomsten, waarnaar ook in dit artikel verwezeu wordt, die tusschen de verschillende gemeenten gesloten worden. De Minister zeide, het is te en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken, van vinden op bladz. 1590 van de Handelingen: >Ik doe opmerken dat aan de gemeenten niet de verJustitie, van Financiën en van Marine. plichting is opgelegd om kinderen buiten de gemeenten De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering woonachtig op de school toe te laten. Wanneer het geval zich voordoet, zal de gemeente daarover gehoord worden worden gelezen en goedgekeurd. Handelingen der Staten-Generaal. — 1888—1889. — 11.
16ÏS 80ste VURÜADKRINÜ. — 18 BBPTBMBBB 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
en eene overeenkomst gesloten worden op welke wij/.e de kinderen op de school zullen worden toegelaten en op welke wijze liet schoolgeld zal geregeld worden." Maar de Minister heeft bij liet geven van dit antwoord alleen het oog gehad op het geval , dat de kinderen uit eene andere gemeente komen; ik had echter meer speciaal het oog op de kinderen, die in de gemeente gevestigd zijn, maar wier ouders liuiten do gemeente wonen, bij voorbeeld in onze Oost- of West-Indische koloniën, hoe zal men op de ouders van die kinderen de helling van evenredig schoolgeld toepassen V Wellicht ZHI men meenen dat deze beschouwingen hunne waarde verloren hebben nu het artikel is aangenomen waarbij aan de gemeenten de vrijheid is verleend om tot evenredige schoolgeldheffing over te gaan. Intusscheu kan misschien de Minister de door mij geopperde bezwaren alsnog opheffen, en zoo niet, dan kunnen zij eene waarschuwing zijn voor de gemeente besturen, om van de hen door de wet verleende vrijheid niet al te lichtvaardig gebruik te maken. Ue heer f l a c k a y , Minister van Binnenlandsche Zaken : Het blijkt, dat de v r a a g , die de geachte afgevaardigde nu gedaan heeft, anders is dan ik vroeger meende dat zij was. Ue vraag is niet, hoe zal gehandeld worden bij de heffing in geval van evenredig schoolgeld met kinderen, die de ouders buiten de gemeente |wonen, maar met de kinderen , die in de gemeente gevestigd zijn , terwijl de ouders buiten de gemeente wonen. Die kinderen zuilen bijdragen naar mate van de gegoedheid der ouders. De gemeentebesturen zullen de vrijheid hebben dit onderwerp te regelen; mochten er onbillijkheden of onregelmatigheden bij gepleegd worden, dan staat de weg nog open om de verordening op d« heffing niet goed te keuren. Ik geloof niet, dat in de practijk de moeilijkheden zich zullen voordoe::, die de geachte afgevaardigde zich voorstelt. De gemeentebesturen zullen de gegoedheid van de ouders, van de kinderen of van de voogden , wanneer zij geen ouders meer hebbeu , in overweging moeten nemen. De heer D e B e a u f o r t : Mijnheer de Voorzitter! Ik zal de Kamer met deze zaak , die dan toch eenigszins een detail betreft, niet langer bezighouden, maar ik wensch den Minister er toch indachtig op te maken d a t . naar mijne raeening, er altijd eenige moeilijkheid zal blijven bestaan. Men zal de ouders der kinderen die van het onderwijs gebruik maken op de kohieren moeten brengen en ik meen dat dit moeilijk zal zijn met het oog op de bepalingen der gemeentewet. De heer N a c k a y , Minister van Binnenlandsche Zaken : Op de kohieren zullen de personen gebracht worden die nu reeds ook zonder evenredige schoolgeldheffing aansprakelijk zijn voor het schoolgeld, maar bet is natuurlijk niet mogelijk hier alle vragen op te lossen diejsamenhangeu met de quaestie van het evenredig schoolgeld. De beraadslaging wordt gesloten. Art. 48 wordt zouder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De artl. 56 en 51b van ART. 1 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over het gewijzigde art. 60 van ART. 1 , luidende: » Het examen omvat:
vaardigheid om zich , zoowol mondeling als schriftelijk , juist en gemakkelijk uit te drukken ; de eerste oefeningen van liet handteekenen. het, rekenen, zoowel mi't geheele. getallen als met gewone en tiondeelige breuken en kennis van de leer der evenredigheden on van liet Nederlandsch stelsel van maten en gewichten; de beginselen der aardrijkskunde, inzonderheid Nederland en zijne overzeescho bezittingen;
van
de grondtrekkeu der vaderlandsche geschiedenis; de beginselen van de kennis der n a t u u r ; de theorie van het zingen; de beginselen van onderwijs en opvoeding. >Aan a l l e n , die hiertoe bij hunne aangifte het verlangen hebben kenbaar g e m a a k t , wordt, nadat tot hunne toelating is besloten, de gelegenheid gegeven, bewijzen van bekwaamheid in de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek , aan onderwijzeressen bovendien bewijzen van bedrevenheid in de nuttige handwerken voor meisjes te leveren. >Aan ieder, die voldaan heeft, wordt eene akte van bekwaamheid kosteloos uitgereikt. Op de akte van bekwaamheid van hen , die bij het examen in de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek of in de nuttige handwerken of in die beide vakken hebben voldaan , wordt daarvan aanteekening g e daan. >Van het examen in de eerste oefeningen van het handteekenen zijn vrijgesteld zij die in het bezit zijn eener akte van bekwaamheid in het vak 9 volgens art. 65bis." De heer R O e l l , lid der Commissie tan Voorbereiding, verkrijgt het woord om haar gevoelen mede te deeleu over de wijziging van het artikel en z e g t : Mijnheer de Voorzitter! Ik meen dat de meerderheid van de Commissie van Voorbereiding zich vereenigen kan met de wijziging die de Regeenng in dit artikel heeft gebracht, n. 1. om de beginselen der vormleer te vervangen door de eerste oefeningen van het handteekenen. De minderheid der Commissie heeft tegen de wijziging op zich zelve ook geen bezwaar, maar wenscht toch aan de Regeering de vraag te onderwerpen of daarmede kan worden volstaan. Waar de beginselen der vormleer uit de programma's van eischen voor de (hulp)onderwijzers zullen vervallen , en voorts voor de hoofdonderwijzers het examen in de wiskunde wordt opgeheven, zal dus daarvan het gevolg zijn dat aan de exacte wetenschappen niets méér wordt geëxamineerd dan het rekenen, zooals in het artikel is opgegeven , zoowel met geheele getallen als met gewone en tiendeelige breuken en kennis van de leer der evenredigheden en van het Nederlandsche stelsel van maten eu gewichten. Nu is de minderheid van gevoelen, er heeft geen opzettelijk overleg op dit punt met de meerderheid plaats gehad , dat betwijfeld moet worden of het voldoende is om het onderzoek naar de bekwaamheid van het geheele onderwijzend personeel, zoowel van de hoofd-als van de (hulp)onderwijzers, betreffende de exacte wetenschap] len daartoe te beperken. Zij zou daarom de Regeering in overweging willen geven of, nu de beginselen der vormleer vervallen, en vervangen worden door de eerste oefeningen van het handteekenen, daarnevens niet, hetzij in de w e t , hetzij in den algemeenen maatregel van bestuur ter uitvoering daarvan , moet gevorderd worden kennis van een daarmede verwant vak, b. v. van de beginselen der stel-enmeetkuude? Ik geloof het hierbij te kunnen laten.
De heer D e B e a u f o r t : Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij eenigermate aansluiten aan het advies, dat zoo straks namens de minderheid van de Commissie door den geachten de kennis der zinsoutleding , der spelregels en der eerste < afgevaardigde uit Utrecht in het midden is gebracht. Het gronden der Nederlandsche t a a l ; j komt ook mij voor dat door het wegvallen van de vormgoed lezen en schrijven ;
1619 8üsto VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
leer er eenig gevaar bestaat, dat de waarborgen zouden vormleer werden gevraagd. Het zou eene groote lacune zijn vervallen voor het bezit van die elementaire kennis, die indien de zaak zelve verviel, al valt dan ook de naam weg. inderdaad voor den hulponderwijzer DOO lig II De heer V e r m e u l e n , lid van de Commissie van VoorIn hoever het wensclielijk zou wezen om bij dit examen bereiding , het woord verkregen hebbende om namens te eischen, zooals de geachte afgevaardigde uit Utrecht deze haar gevoelen over de amendementen mede te deehet wenscht, de beginselen van de meet- en stelkunde , daaromtrent zou ik wellicht met hem van oordeel verschillen. len , zegt: Mijnheer de Voorzitter! Het wegvallen van Indien ik de zaak geheel kon regelen , zooals ik verlang, de vormleer onder de verplichte vakken van art. 2 brengt, dan zou ik liever die beginseleu overbrengen bij het examen volgens het oordeel der meerderheid van de Commissie, van hoofdonderwijzer. Maar dat neemt niet weg, dat van noodzakelijk met zich mede het vervallen van de vormden hulponderwijzer iets van die kennis zal moeten gevor- leer als examenvak voor de onderwijzers. Het gaat, naar derd worden , die hij thans geacht wordt te bezitten ten hare meening, niet aan , nu men het examen verzwaard heeft met de eerste beginselen van het teekenen , ook nog gevolge van zijn examen in de vormleer. als afzonderlijk vak de vormleer op het examen te behouden. Het komt mij voor — en ik geloof dat de Minister dat Over het vak zelf is reeds genoeg gezegd. met mij eens zal zijn — dat bij den hulponderwijzer te recht Ik herhaal slechts dat het is eene kwelling voor den zal mogen gevorderd wordeneenige keunis van dealgemeene eigenschappen van de wiskundige figuren en wiskundige onderwijzer bij het examen, terwijl de onmisbaarheid er van lichameD. Ik laat nu nog in het midden of dit voor de hier geen verdedigers heeft gevonden. De kennis van den algemeene ontwikkeling noodzakelijk is, maar in elk geval inhoud van figuren en lichamen , voorzoover die van den is die kennis voor den onderwijzer onontbeerlijk bij het onderwijzer mag gevorderd worden , kan zeer goed worden onderwijs geven in drie vakken : in de aardrijkskunde, het gebracht bij het examen in het rekenen, waarvoor slechts metrieke stelsel en eindelijk — niet het minst — bij het hand- eene kleine wijziging in het examenprogramma noodzakelijk zal zijn. teekenen. Ik heb de eer, mij, mede namens de meerderheid der Daar nu toch eene wijziging van het program zal noodig zijn, zoo zou men wellicht bij een van de drie door mij Commissie van Voorbereiding, aan te sluiten bij hetgeen genoemde vakken eene omschrijving kunnen voegen, waar- betreffende deze zaak is gezegd door den heer Fabius door wij de waarborgen kregen, dat van de kennis waarvan en gedeeltelijk ook bij het gesprokene door den heer De Beaufort. ik zoo even sprak , blijk gegeven wordt bij het examen. Ik zal gaarne afwachten alvorens eenig voorstel te doen De heer K e r d y k : Mijnheer de Voorzitter ! Ik zou van bet wat door den Minister hieromtrent gezegd wordt. woord, dat ik gevraagd had , kunnen afzien , indien ik De heer F a b l a s : Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil er niet prijs op stelde , een klein verschil tusschen den heer ik mij vereenigen met den wensch van den laatsten ge- I Fabius en mij te doen uitkomen; een verschil evenwel, achten spreker. Ik geloof dat, nu het vak » vormleer" I dat ons, bij de beslissing, welke de Kamer over dit artikel uit art. 2 verdwenen is, het bezwaarlijk aangaat het in | te nemen heeft, niet uit elkander behoeft te doen gaan. Mij komt het voor, dat niet uitsluitend kan en mag art. 60 wederom in de wet te brengen, zij het dan ook onder de -woorden van beginselen van stel- en meetkunde; ! worden gelet op kennis van de vlakke figuren , maar wel maar gewenscht zoude het mijns inziens wèl zijn, indien ! degelijk ook op die van meetkundige lichamen. De heer bij het afleggen van het examen bleek van de voor de Fabius stemt dit tot zekere hoogte toe, maar hij geeft lagere school noodzakelijke kennis van den candidaat ten toch van hetgeen hij wenscht eene formule , welke daarmede opzichte van de berekening der oppervlakte en van de in strijd is en tot de vermelding van vlakke figuren zich bepaalt. Indien de Regeering nu bereid is het examenvormverandering der vlakke figuren programma aan te vullen , dan zou zij, indien het gevoelen van den heer Fabius zonder eenige tegenspraak bleef, De heer De Beaufort]: En de lichamen. allicht meenen , dat zij , zich beperkend tot hetgeen die afDe heer F a b l a s : De geachte afgevaardigde uit Am- gevaardigde heeft aangegeven, aan het verlangen der gesterdam voegt mij daar toe: en van de lichamen. Ik heb heele Kamer voldeed. Om de Regeering niet in die meening die niet vergeten, maar met opzet niet genoemd, omdat te laten , heb ik het woord gevraagd ; maar overigens, ik meen dat dit overbodig is, want in art. 60 staat dui- zooals ik ree Is zeide , behoeft er tusschen den heer Fabius delijk , dat het examen omvat de kennis van het jN'eier- en mij thans geen strijd te worden gevoerd. Hij en ik landsche stelsel van maten en gewichten. En nu schijnt beiden wenschen , dat bij eene wijziging van het Koninklijk het mij onmogelijk, dat de ouderwijzer bekwaam is om besluit, regelende de examenprogramma's, door de Rehet metrieke stelsel te onderwijzen, zouder dat hij de noo- geering is de aangewezen leemte zal worden voorzien; dige bekwaamheid bezit om aan de kinderen den inhoud verschil is er alleen ten aanzien van de wijze waarop. Invan bijv. een balk of kubus te leereu ; en verder zou ik dien de Minister wil verklaren , dat bij die herziening tot in de lagere school niet willen gaan. haar recht zal komen de kennis, die de onderwijzer moet Het eeuige wat dus verloren zou gaan is de kennis van bezitten , noodzakelijk om met vrucht in andere vakken de oppervlaktebepaling en den vormverandering van vlakke onderwijs te kunnen geven , dan laat ik het gaarne aan figuren ; daarvoor acht ik wetswijziging onnoodig, maar de Regeering over om , na raadpleging van hare deskunik geef boven het opnemen van eene dergelijke definitie digen , die veranderingen in het Koninklijk besluit te in het artikel de voorkeur aan eene verklaring van den brengen , die noodig zullen zijn. Minister, dat hij in het programma het examen in het rekenen derwijze zal omschrijven, dat in die eventueele De heer Zaaljer : Mijnheer de Voorzitter! Ook ik kan leemte zal worden voorzien. mij niet vereenigen met hetgeen door den geachten afgeFarncombe Sanders: Mijnheer de Voorzitter! Twee vaardigde uit Utrecht is in het midden gebracht. Het komt woorden slechts om mijne adhaesie te betuigen aan het- mij werkelijk 7oor, dat men te ver zou gaan door van den geen door de vorige geachte spreker gezegd is, en de hoop hulponderwijzer kennis van de stelkunde te eischen, die uit te spreken , die ik met den laatsten geachteu spreker deel, mij voor het geven van onderwijs in het rekenen niet dat de Minister eene toezegging zal doen in den door hem j onmisbaar schijnt. Buitendien geloof ik, dat, als men kennis gewenschten geest. Ik heb mij volmaakt kunnen vereenigen van de stelkunst voor den hulponderwijzer verplichtend met het vervallen van de vormleer in art. 2, omdat, mijns stelde, men toch geen grondige kennis bij het examen zou inziens, vormleer is geen vak maar eene methode en kunnen eischen , en daarom misschien meer kwaad dan goed dus niet op gelijke lijn behoort te worden gesteld met een zou doen. vak. Maar het is geheel iets anders, of het niet wenschelijk, Overigens sluit ik mij geheel bij den heer Kerdijk aan. maar zelfs noodzakelijk is, dat do hulponderwijzer speciaal Het komt mij ook ondenkbaar voor, dat de Minister van die zaken kent, die hem tot nog toe bij de zoogenaamde Binnenlandsche Zaken geene verklaring in zijn geest zou
1620 ■ - -
I ■-■-!■
,■■■■—■
|
.
—
.1 . , ■ ■ - ■ _
.
-..I
-
■ .
I
I..
I
. . . . .
■
^ |
„
■
■
■
.
-
■
■
■
■
_
■
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening vau de wet vim 17 Augustus 1878 tot regeling viin het lager onderwijs.
afleggen. Indien toch in een bepaald vak onderwijs wordt waarop de volgende amendementen zijn voorgesteld : gegeven, dan moet voor het akte-examen, dat den onder een door den heer Bool, om alinea b te doen aanvangen wijzer wordt afgenomen, het programma zoo zijn ingericht all volgt: dat daarin do waarborg wordt gevonden, dat de onderwij » het bewijs van minstens tweejarige werkzaamheid als zer de grondslagen van het vak goed kennc. Ik ben het ove rigens volkomen eens, dat voorden onderwijzer eene zekere onderwijzer of, na a/lci/f/iuij van het examen, vermeld in kennis van meetkunde, niet name voor het metrieke stelsel art. .')(i u/td,',- a , als /iweeheliiij/ aan een of meer enz.'' en het handteekenen, noodig is, en dat daarop dus hij het en een door den heer Veegens, om in alinea b na de vaststellen van het programma zal moeten worden gelet. woorden >lager onderwijs" in te voegen: »of als onderwijzer aan eene of meer scholen voor doof Do heer Wackay , Minister van Binncnlandsc/ie Zaken: Ten gevolge der aanneming vau het amendement op art. 2, stommen , blinden , spraakgebrekkigeu of idioten." waardoor de vormleer, als verplicht leervak, op de lagere De heer B o o l , het woord verkregen hebbende tot toe school verviel, heeft de Regeoring gemeend in art. GO eene wijziging te moeten brengen , door niet meer de vormleer lichting van zijn amendement, zegt: Mijnheer de Voorzitter! onder de eischen vau het programma op te nemen , maar Ik wensch nog eenmaal in de bres te springen voor de daarvoor in de plaats te stellen de eerste oefeningen in het kweekelingen , die de hulponderwijzers-akte hebben ver kregen , en die, in afwachting van hunne benoeming tot handteekenen. onderwijzer, kweekeling blijven. Nu meen ik . na de verschillende sprekers gehoord te Ook omtrent de toelating tot het examen voor de hoofd hebben, dat die leden en de Regeering tamelijk wel over akte bestaat voor die jongelieden eene groote onzekerheid. eenstemmen. De Regeering erkent namelijk gaarne, dat In sommige arrondissementen wordt het beginsel gehul door het vervallen der vormleer er noodzakelijk op gelet moet worden dat de hulponderwijzer niet geheel verstoken digd , dat het vanzelf spreekt dat zij tot het examen zij vau de kennis der vlakke figuren en lichamen , omdat, voor de hoofdakte kunnen won'en toegelaten, terwijl men zooals terecht is aangetoond , de kennis van de eerste be in andere bezwaar maakt om hen tot het examen toe te laten. ginselen daarvan , voor hen noodig mag geacht worden in Dit is zoo sterk, dat bij het laatste examen voor de hoofd verband met andere in het programma opgenomen vakken. akte die jongelieden door sommige coniraissiën geweigerd zijn, terwijl zij bij andere zelfs niet alleen zijn toegelaten, Daarom , Mijnheer de Voorzitter , zal ik bij de herziening maar ook zijn geslaagd. Eene dergelijke ongelijkheid mag , van het programma gaarne gebruik maken van de thans dunkt mij, niet bestaan en moet ophouden. Daartoe strekt gemaakte opmerkingen , en dus overwegen op welke wijze mijn amendement, dat, nanr ik vertrouw, bij de Regeering in dit programma kan worden opgenomen de kennis vau geen bezwaar zal ontmoeten, omdat de Minister van Binnenvlakke figuren en lichamen. landsche Zaken , bij de beraadslaging over art. 8 , zich Ik voeg er al dadelijk bij : dat dit een zeer elementaire reeds gunstig in dien zin heeft verklaard. kennis zal zijn, en zeer zeker zal moeten gewaakt worden, dat wij niet weder vervallen in de vroegere kwaal van het stellen van te hooge eischen. Dit zal trouwens ook wel Het amendement van den heer Bool wordt ondersteund de wensch zijn van de sprekers die over dit onderwerp het door de heeren Seyffatdt, Rooseboom, Heldt, Goeman woord hebben gevoerd. Borgesius en Smeenge, en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer De Beaufort: Mijnheer de Voorzitter! Wat De heer V e e g e n s , het woord verkregen hebbende tot mij betreft, ik verklaar mij door 's Ministers woorden vol toelichting van zijn amendement, zegt: komen gerustgesteld en bevredigd. Ik geloof dat door de De toelichting van dit amendement is reeds gegeven bij ■wijze, waarop de Minister in het programma verandering de behandeling van art. 15. Niettemin zal ik mij veroorloven wenscht te brengen, de zaak op uitnemende wijze zal het toen gezegde kortelijk te herhalen. kunnen worden geregeld. Volgens art. 61 wordt van de onderwijzers , die de hoofJonderwijzers-akte willen verkrijgen, een tweejarige stage De beraadslaging wordt gesloten. aan eene openbare of bijzondere school van lager onderwijs gevorderd. Die stage kunnen zij thans niet maken aan eene school Het artikel wordt zonder hoofdelijke stemming goedge voor doofstommen , blinden , spraakgebrekkigen of idioten, keurd. omdat die scholen tot het middelbaar onderwijs behooren. Beraadslaging over art. Gl van ART. 1, luidende: Dit is nadeelig voor die scholen, omdat het ten gevolge kan hebben, dat daaraan werkzame onderwijzers, die »Ter verkrijging der akte, vermeld in art. 5G onder b, verder willen komen , in de noodzakelijkheid geraken ze wordt vereischt: te verlaten. Het is ook onbillijk tegenover hen , die aan die scholen verbonden zijn en de akte van art. 56 a be »a. het bezit der akte , vermeld in art. 56 onder u ; zitten , omdat zij aan dergelijke scholen , waar de vakken »b. het bewijs van minstens tweejarige werkzaamheid als van lager onderwijs worden onderwezen , ruim zoo goed onderwijzer aan eene of meer openbare of bijzondere scholen in de gelegenheid zijn , tot het verkrijgen van paedagogische van lager onderwijs , afgegeven door het hoof J of de hoofden kennis, als aan eene gewone lagere school. Het amendement strekt om deze hemte weg te nemen dier scholen , of het bewijs afgegeven door den bestuurder eener door Ons aangewezen kweekschool voor onderwijzers , en tweejarige werkzaamheid aan eene school als hier be vau gedurende twee jaren aan die school de leaeen ter doeld wordt, met die aan eene lagere school gelijk te stellen. voorbereiding van dit examen , na aflegging van het examen , Ik vlei mij, dat ooi: dit amendement evenmin bij den vermeld in art. 56 onder a, te hebben gevolgd ; Minister als bij de Commissie van Voorbereiding bezwaar zal ontmoeten. »c. het afleggen van een examen, looper.de , behalve over de vakken , in art. 2 vermeld onder a-h, over die , aldaar De heer D e Savornln Lohnian , Voorzitter der Comgenoemd onder o en q, en over methode van onderwijs en opvoeding voor eene der commissiön , in art G2 bedoeld. missie van Voorbereiding, bet woord ontvangen hebbende, om haar gevoelen over de voorgestelde amendementen •Van dit examen zijn, voor zooveel het vak q betreft, mede te deelen , zegt: vrijgesteld zij, die in het bezit zijn eener akte van be Namens de Commissie van Voorbereiding heb ik de eer kwaamheid in dit vak volgens art. G5bis.", te adviseeren tot aanneming van de beule amendementen.
Vel 430.
1621
Tweede Kamer.
86ste VERGADERING. — 13 BRPTHMBBB 1889. 80.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
De heer Jlackay, Minister van Binnenlandtche Zaken: Reeds bij eene vorige discussie is gebleken dat er bij mij geen bezwaar bestaat tegen de amendementen door de geachte afgevaardigden uit Leiden en Groningen voorgesteld , en op de gronden door de voorstellers ontwikkeld , heb ik de eer te verklaren dat die amendementen door de Regeering worden overgenomen.
school zal men er niet toe komen — om een voorbeeld te noemen — om de kinderen bezig te houden met het trekken van den vierkantsworte!, maar op eene school van een zekeren rang in steden zal men dit wel doen. Daar zal men ook do leer der evenredigheden met jongens die later zullen gaan naar eene hoogere burgerschool op eene andere manier behandelen dan men het op eene dorpsschool doet. Ik acht het onmogelijk dit goed te doen .wanneer althans de hoofdonderwijzer niet kan werken met a en b. Hetzelfde geldt als de kenmerken van deelbaarheid der getallen worden behandeld. Ik wil niet zeggen dat de onderwijzer met de letters moet rekenen voor de leerlingen, maar hij behoort er mede te kunnen omgaan. Ik hoop dus dat de Minister ook ten deze eene toezegging geve in den geest als zoo even reeds geschiedde. Ik wensch niet dat een examen in de stelkunde worde geaccrocheerd aan het rekenen , maar dat het rekenen althans aan den aanstaanden hoofdonderwijzer geleerd worde op een breederen , al»emeenen grondslag, in den trant bijv. vau het voortreffelijke Duitsche leerboek van Egen, Handbuch der allgemeinen Arithmetik.
De Voorzitter: Dnar de beide amendementen door de Regeering zijn overgenomen , maken zij geen afzonderlijk onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer De Beaufort: Mijnheer de President! Ik zal niet over de amendementen spreken ; daarmede zou ik trouwens buiten de orde zijn , want zij zijn overgenomen. Ik wensch alleen naar aanleiding van het artikel een enkel woord in het midden te brengen, dat zich aansluit bij hetgeen zoo straks door den Minister van Binnenlandtche Zaken bij het vorig artikel besproken werd , toen hij zeide, dat hij ganrne alle wenken voor do programma's zou ter harte nemen, die bij deze gelegenheid in de Kamer ontwikkeld werden. Nu komt bet mij voor, dat er toch ten opzichte van de wijziging, die dit examen door de afschaffintr van de wiskunde ondergaan heeft — eene afschaffing die allerminst door mij betreurd wordt — eene kleine lacune is overgebleven , die ik geloof dat — al had ik er den lust toe — moeilijk bij amendement zou kunnen worden aangevuld. Het komt mij voor, dat de kennis van het rekenen , zooals die gevorderd wordt van een hoofdonderwijzer, niet goed, niet serieus, niet solide kan zijn, althans niet van dien aard, als wij die verwachten mogen van een hoofdonderwijzer, wanneer hij niet eenigszins bekend is met de eerste beginselen van de stelkunde, wanneer hij niet heeft kunnen leeren werken met onbenoemde getallen. Ik herinner mij uit mijne ervaring als schoolopziener, dat het wel eens voorkwam — en in andere provinciën zal het ook wel zijn voorgekomen onder de werking van de wet van 1857 — dat er zich onderwijzers aanmeldden voor het examen voor de hoofdakte, die van stelkunde hoegenaamd niets wisten. Het komt mij inderdaad voor, dat, ook met het oog op de practijk , van een hoofdonderwijzer kennis mag worden gevorderd van de elementaire beginselen van de stelkunde , althans dat hij eenig begrip heeft van het werken met onbenoemde getallen. Ik wil er bij voorbeeld op wijzen , hoe wij allen in der tijd geleerd hebben en dit gebeurt nog op de school — te rekenen uit het hoofd , en nu berusten , zooals bekend is, de meeste kunstgrepen van dat rekenen uit het hoofd op de eigenschappen van het binomium tan Newton. Moet nu toch inderdaad van den hoofdonderwijzer niet gevorderd worden, dat hij althans dat binomium kent. Ik erken, dat het zeer moeilijk zou zijn, om dit bij vorm van amendement in het artikel te brengen, omdat hetgeen ik verlang allerminst zou medebrengen eene bevoegdheid aan den onderwijzer te geven, om onderwijs in de stelkunde te geven, maar alleen zou strekken tot uitbreiding van de kennis van het rekenen , hetgeen ook weder zou kunnen verkregen worden door eene kleine uitbreiding van het programma. Ik veroorloof mij de vrijheid, dit als een eenvoudigen wenk aan den Minister in overweging te geven. De heer Farncombe Sanders: Mijnheer de Voorzitter ! Een enkel woord om te ondersteunen hetgeen door den heer De Beaufort is gezegd. Wij moeten wel bedenken , dat wij hier eene wet maken , niet alleen voor het onderwijs op de dorpschool, maar ook op de stadsscholen, scholen, die wel niet zijn middelbare scholen, maar waarvan verscheidene toch eene voorbereiding zijn voor de middelbare scholen voor jongens die verder moeten. Daar zal onderwijs in de rekenkunde reeds eenigermate moeten gegeven worden, met het oog op de toekomstige bestemming van de jongelieden. Op eene dorps-
De heer Wackay, Minister van Binnenlandsche Zaken: Nu eenmaal de wiskunde vervallen is uit het examen voor hoofdonderwijzer, moet men niet vergeten, dat dat vak als zoodanig niet meer door eiken hoofdonderwijzer onderwezen mag worden , maar alleen door hen , die daarin zijn geëxamineerd. Eene toezegging kan ik niet geven, dat in het vervolg in het programma voor de hoofdakte de beginselen der stel- en meetkunde zullen worden opgenomen. De laatste geachte spreker wenscht niet dat de beginselen der stelkunde worden opgenomen in het programma , maar meent toch dat een hoofdonderwijzer daarvan eenige kennis moet bezitten , wil hij het rekenen , bij voorbeeld de leer der evenredigheden , goed onderwijzen. Ik ben dit met hem eens. Doch waar reeds in het bestaande programma wordt gevorderd grondige kennis van de leer der evenredigheden , volgt daaruit, dat hij ook eenigszins bekend moet zijn met de stelkunde , voor zooverre die voor gemelde grondige kennis noodig is. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam wees er op, hoe onder andere de stelkunde dienstbaar kan zijn voor kunstgrepen bij het rekenen uit het hoofd, die meestal steunen op het binomium van Newton. Ik moet er echter op wijzen, dat het bezigen van de stelkunde tot genoemd doel allicht het degelijk onderwijs in het rekenen zou kunnen schaden, hetwelk juist gegeven moet worden zonder gebruik te maken van de algebra. De heer D e Beaufort: Ik meen dat de Minister de quaestie eenigszins heeft gebracht op een ander terrein dan waarop ik haar stelde. De Minister roerde de vraag aan in hoeverre voor de ontwikkeling van het denkvermogen de. algebraïsche oplossing van vraagstukken meer of minder bevorderlijk^is dan de rekenkundige , en hij meende in aansluiting aan vele paedagogen en mathematici dat de laatste de voorkeur verdient. Ik moet er evenwel tegen opkomen dat de Minister deze bewering toepast op hetgeen ik heb gezegd ten aanzien van het rekenen uit het hoofd. Ik acht het niet ge wenscht dat een onderwijzer bij het onderwijzen van dat rekenen kunstgrepen leert die hij zelf slechts mechanisch kent en waarvan hij niet weet hoe men er aan gekomen is. Hoe komt het dat wij thans nog die kunstgrepen kennen ? Alleen omdat wij bekend waren met het binomium van Newton en die dus altijd kunnen terugvinden. Ik voor mij blijf het dus wenschelijk achten dat van den onderwijzer althans wordt gevorderd de kennis van de allereerste beginselen der stelkunde. Ik verklaar mij intusschen eensdeels bevredigd door hetgeen de Minister aan het slot zijner rede heeft gezegd, en eindig met hem de zaak nogmaals aan te bevelen.
Handelingen der Staten-Generaal. —11888—1889. - I I.
De beraadslaging wordt gesloten. Art. 61 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd
1622 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van do wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
Art. 63, laatste lid, van ART. 1 wordt zonder beraadslaging van bekwaamheid of aanteekening voor het vak vermeld en zondor hoofdelijke stemming goedgekeurd. onder o van art. 1 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n". 103)." Beraadslaging over art. 64 hoofd , van ART. 1, luidende: » Ter verkrijging eener akte, die de bevoegdheid verleent tot De heer W. Van Deriem: Art. 66 houdt in: geven van huisonderwijs in enkele vakken vermeld in art. 2 »De akten van bekwaamheid, volgens de voorschriften onder a—y, wordt vereischt": dezer wet verkregen , gelden , wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele Rijk en zijne koloniën De heer D e ttavornln l.oliman, voorzitter der en bezittingen in andere werelddeelen". Zou er nu bezwaar Commissie van Voorbereiding, het woord verkregen hebbende bestaan om de akten, die verkregen zijn in de koloniën om haar gevoelen over de wijziging mede te deelon , zegt: en bezittingen, ook wederkeerig te doen gelden voor het Mijnheer de Voorzitter! De wijziging door de Regeering geheele Rijk? Het spreekt vanzelf, dat dan aan dezelfde aangebracht, vloeit noodzakelijk voort uit de wijzigingen eischen moet voldaan zijn die de wet hier stelt. Nu is, wat het onderwijzersexamen betreft, het examenprogramma die het wetsontwerp tot dusverre heeft ondergaan. in Nederlandsen Üost-Indië geheel hetzelfde als dat in art. 60 dezer wet vervat; wat dat der hoofdonderwijzers betreft De beraadslaging wordt gesloten. kan men zeggen , dat voor ondergeschikte punten verschil Art. 64 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. bestaat. Ik geef toe, dat de examenprogramma's in Iudië buiten de Wetgevende Macht om worden samengesteld en kunnen veranderd worden , maar dit behoeft niet in den De artt. 65, 65 bis en 73 van ART. 1 worden'achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem- weg te staan het denkbeeld , dat ik den Minister in overweging wensch te geven , om de akten, in onze koloniën ming goedgekeurd. en bezittingen verkregen , ook voor het geheele Rijk geldig Beraadslaging over een amendement van den heer Röell te verklaren, indien tevens bepaald wordt dat de eischen, ooi het tweede lid van art. 79 te lezen : »op zoodanige waaraan voldaan is, dezelfde zijn die de wet hier stelt. gecommitteerden is de eerste zinsnede van art. 73 toepasselijk ". De heer Macka.y, Minister van Binnenlandsche Zaken: Het is volkomen juist wat de heer Van Dedem zeide dat De heer R ë e l l , het woord verkregen hebbende tot toe- de akten hier te lande verkregen de bevoegdheid geven lichting van zijn amendement, zegt: Mijnheer de Voor- om in Indië onderwijs te geven, maar dat het omgekeerde zitter ! Na de belangrijke beslissingen dezer dagen gevallen , niet het geval is. Maar dereden ligt voor de hand omdat aarzel ik bijna deze uiterst geringe wijziging aan het oor- de eischen in Indië veel lichter zijn dan hier te lande. deel der Vergadering te onderwerpen. Toch is dit noodig. De eischen in Indië gesteld kan men eenigszins vergelijUit het tweede lid van art. 79 blijkt, dat op de daarin ken met die door de wet van 1857 gesteld.. Hoewel nog bedoelde gecommitteerden niet het geheele artikel 73 maar kort geleden deze zaak een onderwerp van onderzoek heeft alléén het eerste lid daarvan toepasselijk is ; dat wil zegden uitgemaakt naar aanleiding van een ingekomen verzoek, alleen dit, dat aan die gecommitteerden de toegang tot de heb ik toch gemeend dat het niet wenschelijk was om die gelijkstelling in de wet op te nemen. Daarbij komt dat scholen moet worden verleend. Door de wijziging van art. 73 is echter de verdeeling bij deze wet, in dezen geheel conform aan de wet van 1878 , van dat artikel in verschillende leden vervallen. Ik acht geen onderscheid gemaakt wordt tusscheu de eischen liet dus noodzakelijk , in overeenstemming met den nieuwen voor onderwijzers- en onderwijzeressenakten, terwijl in vorm van art. 73, dat in plaats van het eerste lid van Indië het verschil daartusschen tamelijk groot is. Het zal dus moeilijk zijn om aan den wensch van den geachten art. 73 worde gelezen: de eerste zinsnede van art. 73. afgevaardigde te voldoen. Het zou bovendien gevaarlijk De Voorzitter: Ik ben zoo vrij den heer Röell op te zijn aan personen, die voor korten tijd naar Indië gaan, merken , dat de aanhef van het tweede lid, te lezen in daar een veel lichter examen voor hoofdonderwijzer doen de context van dit wetsontwerp , zal moeten luiden: art. 79, en dan terugkomen , bevoegdheid te verleenen hier onderwijs te geven. Het zou onbillijk zijn en niet goed met tweede lid. het oog op het onderwijs. Het amendement van den heer Röell wordt ondersteund door de heeren Rooseboom, Bool, Geertsema, Seyffardt De heer W. Van D e d e m : Ik heb zelf op den en Goekoop en maakt mitsdien een onderwerp van beraad- voorgrond gesteld dat de eischen waaraan voldaan zou moeten worden , dezelfde zouden moeten zijn die deze wet slaging uit. vordert. Ik heb de eischen voor het onderwijzersexamen De heer Hackay, Minister van Binnenlandsche Zaken: in Oost-Indië nauwkeurig vergeleken , en het bleek mij Mijnheer de Voorzitter! Ik zeg den heer Röell dank dat dat die volkomen overeenstemmen met die van art. 60 hij de aandacht der Regeering gevestigd heeft op een dezer wet. Ik zal intusschen geen amendement voorstellen ; verzuim om dit artikel te wijzigen, en ik neem de wijzi- de Minister zegt: het zou moeilijk zijn ; — maar dat sluit de mogelijkheid niet uit. Ik ben dus zoo vrij de quaestie ging over. den Minister ter overweging aan te bieden. Ik denk niet dat de behandeling vau deze wet heden -zal afloopen. De beraadslaging wordt gesloten. Mocht de Minister tot gunstiger conclusie komen , dan zal Art. 79 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. er dus nog wel gelegenheid zijn, die reeds bij deze gelegenheid in een ander artikel te belichamen. Beraadslaging over art. 85, laatste lid, van art 1, luidende: De beraadslaging wordt gesloten. »De vóór dit tijdstip op de akten van bekwaamheid tot Art. 85 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. het geven van schoolonderwijs gestelde aanteekeningen wegens het met gunstig gevolg afgelegd examen in een Art. 88 van ART. 1 wordt zonder beraadslaging en zonder of meer der vakken , vermeld onder k-p van art. 1 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), geven hoofdelijke stemming goedgekeurd. gelijke bevoegdheid met opzicht tot die vakken ais de Beraadslaging over den aanhef vau ABT. 1. bijzondere akten, vermeld in art. 56 onder c. »De vrijstelling, bedoeld in de laatste zinsnede van art. Do heer Glelchman : Mijnheer de Voorzitter ! De stem 6 1 , geldt ook voor hen, die in het bezit zijn eener akte
1623 I ..
!■■, , ' f ■ ■
'■■■^ii ■
il.
■!
—
■
■ .■ ■
■ .i
1
I
!■ ■ !■
»■■-■■
—
'
—
— -
..
- i — — . — . — ■■
, ■
-
.
-
■ ■ ■ — i ■»
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
die ik — en naar ik meen verscheidene van mijne politieke vrienden met mij — ga uitbrengen vöór art. 1 , heeft deze beteekenis, dat wij tegen dit artikel geeno genoegzame bezwaren hebben om het niet voorloopig aan te nomen, ons voorbehoudend om later, in verband met nog te nemen beslissingen op andere punten , te overwegen of wij met art. 1, zooals het nu daar ligt, de geheele wet kunnen aannemen. De Voorzitter: Ik neem de vrijheid der Regeering te doen opmerken, dat ten gevolge van de amendementen, die op art. 1 aangenomen zijn, de nomenclatuur der artikelen eenige aanvulling zal moeten ondergaan , in dier voege dat: na art. 12 zal worden ingelascht art. 14; > » 24 » » > > 26 derde lid; » » 29 b » » » » 32 tweede lid; » » 42 bis » » » » 44 A; » » 63 laatste lid » » » > 64 hoofd; en » » 7 3 » » » » » > 7 9 tweede lid. De heer H a c k a y , Minister va/i Binneulandsclie Zaken: Conform uwe opgaven, Mijnheer de President, worden die veranderingen door de Regeering aangebracht. De beraadslaging wordt gesloten. De aanhef van ART. 1 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. ART. 1 wordt, op verzoek van den heer Lieftinck , in stemming gebracht en met 71 tegen 19 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren Van Nunen, Gleicbman, Hintzeu, Mees , Schaepmnn, E. Cremers, Harte, Van Gijn , Dijckmeester, Mutsaers, De Savoruin Lohman, Van der Schrieck, Reekers, W. Van Dedem, Heemskerk, Lambrechts, Travaglino, Seyffardt, Van Löben Sels, Huber, Engelberts, Van Bylandt, Van Berckel, Borret, Boreel van Hogelanden, Rooseboom, Bevers, Fabius, Mackay, Gildemeester, Brantsen van de Zijp, De Ram, Schimmelpenninck van der Oye, Schiinmelpenninck van Nijenhuis, Roijaards van den Ham, Vermeulen, Michiels van Verduynen, Röell, Walter, Okma, Donner, Levyssohn JS'ormao, Kolkman, Cremer, De Geer van Jutfaas, Farncombe Sanders, Van Delden, G. Van Dedem, Vos de Wael, De Vries, Brantsen, Land, Seret, Oppedijk, Dobbelmann, Geertsema, De Beaufort,Van Wassenaer van Catwjjck, Van Asch van Wijck, Van Kempen , W. Cremers, Ghnderman, Verniers van der Loeff, Van der Borch van Verwolde, Ruland, A. Van Dedem, Van Alphen, Clercx, Bahlmann, d'Olne en de Voorzitter. Tegen, hebbeu gestemd de heeren Viruly Verbrugge, De Meijier, Veegens, Kerdijk, Heldt, Van der Feltz, Van Houten, Bool, Lieftinck, Tak van Poortvliet, Rutgers van Rozenburg, Goekoop, Van der Kaay, Znaijer, Do Ruiter Zylker, Smeeuge, Hartogh, Goeman Borgesius en Schepel. Beraadslaging over ART. 2 , luidende: Tusschen de artt. 54 en 55 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) wordt ingelascht art. 54 bis, luidende : »Artikel 54 bis. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen eene bijdrage verleend volgens denzelf.len maatstaf als bij art. 45 sub 1°. aan de gemeente ten behoeve der openbare lagere school wordt toegekend , mits: 1°. de school staat onder het bestuur van ecne instelling of vereeniging die rechtspersoonlijkheid bezit; 2°. het onderwijs de vakken omvat in art. 2 vermeld onder a—j, alsmede k , tenzij, wat het laatste vak betreft, blijke dat voor de schoolgaande kindereu genoegzame
gelegenheid bestaat om voldoend onderwijs daarin elders in de gemeente te ontvangen; 3'. dat onderwijs gegeven wordt gedurende ten minsto achttien uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak vermeld onder k van art. 2, volgens een aan den arrondissements-schoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren , waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld; 4°. het aantal onderwijzers voldoet aan de voor de openbare scholen gestelde eisenen in do artt. 23 en 24, hot 3e lid uitgezonderd. Voor die bijdrage komen niet in aanmerking de bijzondere scholen: a. waarvan het aantal leerlingen dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf in art. 24 vernield, minder dan 25 bedraagt; b. waarvan de opbrengst der schoolgelden eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar; c. wanneer bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde een langere tijd verloopt dan : wat het hoofd der school betreft, van zes maanden ; wat de overige onderwijzers betreft, van vier maanden; d. waarvan blijkt dat zij gehouden worden als winstgevend bedrijf. » Voor de berekening van het sub b vermelde wordt het voorschrift gevolgd dienaangaande bij art. 45 gegeven. »De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, alle inlichtingen te geven verlangd met betrekking tot litt. a-d, in dit artikel vermeld , en zulks op straffe van verval van aanspraak op de bijdrage. »De voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden door Ons gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur." waarop zijn voorgesteld vijf amendementen door de heeren Van der Kaay , Goeman Borgesius, Gleichman , Van der Feltz en Dijckmeester, strekkende om in art. 54 bis: I. aan het slot van den aanhef het woord > mits", te vervangen door : » mits blijke , dat ". II. 2°. te lexen als volgt: «voldoend onderwijs wordt gegeven in de vakken vermeld in art. 2 onder a—j, alsmede k, tenzij, wat het laatste vak betreft, blijke dat de schoolgaande kinderen daarin elders iu de gemeente voldoend onderwijs ontvangen;" III. 3°. aldus te lezen: >dat onderwijs aan alle schoolgaande kinderen gegeven wordt gedurende ten minste achttien uren per week volgens een aan den arrondissementsschoolopziener medegedeelden " enz. als in het ontwerp. IV. op 4°. te doen volgen: » 5°. de school ten minste een jaar heeft bestaan;" V. in letter a achter het woord » leerlingen" intevoegeu: » boven zes jaren ". twee amendementen door de heeren Fabius en De Savorniu Lohman , strekkende om :
1624 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening vnn de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
I. Uit art. 54bis, 2". te doen vervallen de woorden »in de gemeente ". II. Uit art. 54bis, te doen vervallen: >d. waarvan blijkt dat zij gehouden worden als winst gevend bedrijf". Bij aanneming van het laatste amendement moet in de laatste alinea van het artikel gelezen worden: a-e. een amendement van de heeren Van Delden , Gleichman , Van Kerkwijk, Verniers van der Loeff, Rüell en Farncombe Sanders, strekkende om de slotzinsnede van art. 54bis te vervangen door het navolgende: •Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat op eene Rijksbijdrage krachtens dit artikel over het voor gaande jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan de Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de school is gevestigd. >Deze beslissen vóór 1 Mei daaraanvolgende omtrent die aanvrage en deelen hun besluit onverwijld mede aan Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, in wiens ambts gebied de school is gevestigd, en aan het bestuur, dat de aanvrage deed. ♦ Binnen dertig vrije dagen na de dagteekeuing van aat besluit kan daarvan bij Ons in beroep worden gekomen door Onzen Commissaris in de provincie en door a"en in specteur en het bestuur in het vorige lid bedoeld. »Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak mocht kunnen maken , wordt alsdan bij Onze eindbeslissing vastgesteld. »De voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden door Ons gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur." De Voorzitter: Ik geef het woord aan den heer Van der Kaay tot toelichting van de door hem en vier andere leden voorgestelde amendementen, die hij wellicht alle in eene enkele rede zal willen toelichten. De heer Van der Kaay , het woord verkregen hebbende tot toelichting der amendenten , zegt: Het komt mij voor, dat de toelichting van deze amendementen , die met elkan der in zoodanig verband staan , dat ik mij tot ééne toe lichting kan bepalen, geen zware taak is. De voorstellers toch staan op denzelfden grond als de Regeering en ik meen er veilig bij te kunnen voegen , als de meerderheid van de Kamer. Hierover zijn wij het namelijk allen eens, dat aan het toekennen van eene Rijksbijdrage aan eene bijzondere school voorwaarden moeten worden verbonden , dat de toe kenning van die voorwaarden afhankelijk moet worden gemaakt en dat die voorwaarden in onderling verband, zoo mogelijk moeten vormen een waarborg, dat de school goed is, dat daar goed, degelijk , deugdelijk en voldoend onderwijs wordt gegeven. Men heeft de keus tusschen al die woorden , die op verschillende plaatsen in de gewisselde stukken voorkomen en , naar het mij voorkomt, alle op hetzelfde neerkomen. Daarbij moet echter gezorgd worden dat de vrijheid, die de bijzondere school uit haren aard behoeft, niet worde verkocht. Behoeft die stelling nog bewijs ? Voor hen die nog twijfelen zal het althans vol doende zijn hier enkele weinige, maar mijns inziens alles afdoende woorden in herinnering te brengen uit de Memorie van Toelichting en uit het Verslag, waar , of de Regeering, óf blijkbaar de meerderheid van de Kamer aan het woord is. In de Memorie van Toelichting lees ik al dadelijk: • Gevergd mag worden, dat er een waarborg zij, dat 's lands geld tot het doel, waartoe het gegeven wordt, bevordering van degelijk onderwijs, worde besteed." Als weerklank op deze woorden lez<>n wij in het Verslag: »Vele
leden verklaarden tot het toestaan van subsidiön aan het bijzonder onderwijs slechts dan te willen medewerken, indien voor de deugdelijkheid van dat onderwijs behoorlijke waarborgjn werden gegeven." En de Minister antwoord: » Met waardeering vernam de Regeering dat vele leden tot het toestaan van subsidiën aan het bijzonder onderwijs willen medewerken , zoo voor de deugdelijkheid van dat onderwijs behoorlijke waarborgen worden gegeven. Ook zij wenscht dat de Rijksbijdrage zal strekken tot bevorde ring van degelijk onderwijs." Mij dunkt, dat is voldoende. Het eenige verschil tusschen de Regeering en de voorstellers bestaat hierin, dat de voorstellers van het amendement de door de Regeering geformuleerde voorwaarden op enkele punten wenschen te verduidelijken en met eene enkele te vermeerderen, dat de door ons allen gewenschte en geëischte waarborgen versterkt worden. Ik meen, dat ook de voorstellers hebben gezorgd, dat de vrijheid van het bijzonder onderwijs, voor zoover haar aard die vordert, niet wordt verkocht. En nu wenschen wij in de eerste plaats eene wijziging te brengen in den aanhef van het artikel, waar wordt gelezen: » Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen eene bijdrage verleend volgens denzelfden maatstaf als bij art. 45, sub 1"., aan de gemeente ten behoeve der openbare lagere school wordt toegekend, mits:" Wij wenschen aan het slot, in plaats van » mits", te lezen : » mits blijke dat'. De voorstellers willen het namelijk boven allen twijfel stellen , dat omtrent elke school die de bijdrage vraagt een opzettelijk, afzonderlijk, nauwkeurig onderzoek worde in gesteld of zij aan de bij de wet gestelde voorwaarden vol doet; dat niet zal worden volstaan met een algemeen rapport van een schoolopziener of ander lid van het schooltoezicht, dat bijv. door de bijzondere scholen in zijn district aan de bij de wet gestelde eischen behoorlijk wordt voldaan. Nu zal de Minister mij misschien antwoorden: ik wensch niets anders; mij dunkt, ik mag dit antwoord verwach ten , maar dan zal hij toch ook wel willen erkennen, dat die bedoeling althans in onze lezing duidelijker wordt uitgedrukt. Het 2de amendement staat met het 3de in verband. In 2° en 3° van het artikel leest men : 2". het onderwijs de vakken omvat in art. 2 vermeld onder a—j, alsmede k , tenzij, wat het laatste vak betreft, blijke dat voor de schoolgaande kinderen genoegzame ge legenheid bestaat om voldoend onderwijs daarin el Iers in de gemeente te ontvangen; » 3°. dat onderwijs gegeven wordt gedurende ten minste achttien uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak vermeld onder k van art. 2, volgens een aan den arroudissements-schoolopziener medegedeelden en in een der school vertrekken op eene zichtbare plaats opge hangen rooster van lesuren , waarop tevens de leestdagen en vacantie-tijden zijn vermeld." Dit schijnt ons toe geen voldoeuden waarborg op te leveren, dat aan elk vak van onderwijs, dat aan de school moet gegeven worden , ook behoorlijke tijd en zorg worden besteed. Eenvoudig te bepalen, dat het onderwijs alle vakken moet omvatten en aan alle vakken te zamen 18 uren per week moeteu worden besteed, schijnt ons onvoldoende. Men zou aan het eene of andere vak dat bijzonder veel tijd vordert, bij voorbeeld het rekenen, wel eens niet meer dan een uur of een half uur in de week of in de veertien dagen kunnen geven — het is wel niet waarschijnlijk, maar ik neem dit voorbeeld omdat het nog al in het oog springt. Dergelijke praktijken zouden de door de Regeering gestelde voorwaarden toelaten en wij meenen dat moet worden gezorgd dat in elk vak vol doende onderwijs wordt gegeven. Vandaar ons amendement. Het woord > voldoend" hebben wij ontleend aan het wetsontwerp zelf. De Regeering wil namelijk vrij laten het onderwijs in de handwerken voor meisjes niet te geven
Vel 431.
1625
Tweede Kamer.
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 80.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijl».
aan de school zelve, indien blijkt, » dat voor de schoolgaande kinderen genoegzame gelegenheid bestaat om voldoend onderwijs daarin elders in de gemeente te ontvangen." Nu kwam het ons voor dat wij het best deden, het woord «voldoend", door de Regeering zelf gebruikt, eenvoudig over te nemen. Waaruit zal nu blijken dat in elk vak voldoend onderwijs wordt gegeven ? Onder gewone omstandigheden al dadelijk uit den rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantie-tijden zijn vermeld. Geeft een bevoegd onderwijzer gedurende een voldoend aantal uren in eenig vak onderwijs, dan zal in den regel kunnen worden aangenomen dat in dat vak voldoend onderwijs wordt gegeven. Het schooltoezicht moet nagaan of de rooster trouw wordt gevolgd. Dat is een eisch dien wij stellen, geheel overeenkomstig den wensch van de Regeering zelve, die op bladz. 67 van het Verslag zegt: »0f de verplichte leervakken worden onderwezen , daarop zal door het schooltoezicht moeten worden toegezien". In den regel dus zal dit voldoende zijn. Er kunnen natuurlijk buitengewone omstandigheden aanwezig zijn, zoo kan bij voorbeeld een bevoegd onderwijzer ongeschikt zijn door uoogen leeftijd, door ziekte , door lichamelijke zwakte of door het afnemen zijner geestvermogens. Die buitengewone gevallen zullen door het schooltoezicht moeten worden gecontroleerd. Men zal misschien de vraag stellen, of er ook een onderzoek moet ingesteld worden naar de vruchten van het onderwijs, of de leerlingen geëxamineerd moeten worden. Deze geheele zaak zal geregeld moeten worden bij een algemeenen maatregel van bestuur. Nu wil ik niet beweren, dat dit onderzoek altijd en in elk geval als een onvoorwaardelijke eisch zal moeten gesteld worden, maar het zal zeer zeker ook niet verboden moeten worden. Het zal aan het schooltoezicht moeten vrij staan om daartoe over te gaan en in sommige omstandigheden zal dit zelfs onvermijdelijk wezen. Het kan noodig zijn — aan de vruchten herkent men den boom — om in verband met andere zaken , zich een oordeel te vormen over het al of niet voldoende Tan het onderwijs. Het spreekt overigens vanzelf, dat al wordt het onderwijs voldoende gegeven, de vruchten daarvan toch onvoldoende kunnen zijn; het schoolverzuim kan bij voorbeeld van dien aard wezen, dat slechts een klein getal van de kinderen voldoende vruchten van het onderwijs plukt. Omtrent het onderwijs in de handwerken bevat het Regeeringsvoorstel ee'je afzonderlijke bepaling; het zal namelijk niet noodig zijn dat dit in de school wordt gegeven , wanneer er voor de kinderen gelegenheid bestaat om elders in de gemeente daarin voldoende onderwijs te ontvaDgen. Deze voorwaarde komt ons onvoldoende voor. Het onderwijs in de handwerken is een verplicht vak; zoowel op elke openbare als bijzondere school, die aanspraak wil maken op subsidie, moet het gegeven worden. De Regeering deukt er niet anders over; zij wil aan de ouders geen vrijstelling geven om voor hunne kinderen van dit vak geen gebruik te maken. Wie daarvan niet overtuigd is, leze slechts op bladz. 88 van bet Verslag het volgende: »Nu het onderwijs in de handwerken voor de vrouwelijke leerlingen sedert 1878 onder de verplichte vakken van onderwijs is gebracht, is er geen reden het uit de wette doen vervallen , te minder omdat erkend moet worden, dat die bepaling nuttig heeft gewerkt. »Dat onderwijs voor de bijzondere school uit de rij der verplichte vakken te doen verdwijnen , acht de Regeering niet wenschelijk, omdat het volstrekt ni°t zeker is , dat anders voldoende gelegenheid voor de vrouwelijke leerlingen aanwezig is dat onderwijs te genieten." En evenmin als het uit de verplichte vakken mag worden geschrapt, wil de Regeering toestaan , dat het den ouders zou kunnen worden overgelaten van dit vak voor hunne kinderen geeu gebruik te maken. Wij lezen aan den voet van bladz. 13 van bet Verslag,
dat de Minister bezwaar had om aan de ouders de bevoegdheid te verleenen hunne kinderen niet te doen deelnemen aan het onderwijs in de handwerken. Wanneer nu eenvoudig geëischt wordt, dat er voor de kinderen voldoen* Ie gelegenheid bestaat om onderwijs in handwerken te ontvangen . dan staat het den ouders vrij om van die gelegenheid al dan niet gebruik te maken. Daarom hebben wij gemeend omtrent deze zaak tu moeten bepalen dat blijke, dat de schoolgaande kindereu daarin elders in de gemeente voldoend onderwijs ontvangen. Ik meen dat deze wijziging is geheel in den geest van de Regeering. Onder de voorwaarden door de Regeering gesteld, wordt verder geöischt dat in de verschillende vakken ten minste 18 uren in de week onderwijs wor.lt gegeven. Nu zijn do voorstellers van het amendement het daarover eens, dat dit getal van 18 uren wel wat heel gering is; zij hebben echter gemeend geene wijziging van die bepaling te moeten voorstellen, omdat het aantal uren misschien voldoende is als minimum voor de laagste klasse Het kwam den voorstellers evenwel voor, dat voor de middelste en de hoogste klassen 18 uren per week zeer zeker niet voldoende zullen zijn , en dat wanneer men aan den eenen kant als voorwaarde stelt dat in elk vak voldoend onderwijs wordt gegeven. het een contradictio in terminis zoude zijn wanneer men meende met die 18 uren altijd te kunnen volstaan. Nemen wij eens aan, dat van die 18 uren nog afgaan voor onderwijs in handwerken, teekenen en oefeningen in de gymnastiek 4 uren, dan blijven voor de overige vakkeu 14 uren over, dus nog geen 3 uren in de 5 dagen! Alleen omdat de voorwaarde algemeen gesteld is, kunnen de voorstellers van het amendement berusten in den eisch dat ten minste gedurende 18 uren per week onderwijs zal gegeven worden. Maar dan mo3t althans uitdrukkelijk gezegd worden : » Voor alle schoolgaande kinderen", om de mogelijkheid uit te sluiten dat de kinderen bij beurten , nu eens deze dan gene klasse, 18 uren per week onderwijs ontvangen. Dit zal ook zeker niet de bedoeling van de Regeering zijn , en daarom mag ik verwachten dat deze wijziging bij haar geen tegenstand zal ontmoeten. Wat nu betreft de afzonderlijke bepaling in het ontwerp omtrent de handwerken , dat daaraan ten hoogste 2 uren per week mogen worden gewijd — in het stelsel van de voorstellers van het amendement is deze bepaling geheel overboiig. Wanneer maar gezorgd wordt, dat in elk vak behoorlijk ondeiwijs wordt gegeven, ook gedurende een voldoenden tijd, dan is het den voorstellers volkomen onverschillig hoeveel uren aan de nuttige handwerken worden besteed. Indien voorts omtrent het onderwijs in de handwerken afzonderlijke bepalingen noodig mochten zijn, dan zouden ook dergelijke bepalingen haar nut kunnen hebben, en zelfs hoogst wenschelijk kunnen zijn omtrent het teekenen en de gymnastische oefeningen. Want het zou voor de onderwijzers wel wat al te gemakkelijk zijn, wanneer zij de kinderen uren achtereen met teekenen op de lei of met gymnastische oefeningen konden bezighouden. Het aantal voorwaarden door de Regeering gesteld is door ons met eene vijfde vermeerderd, namelijk deze, dat de school ten minste een jaar moet hebben bestaan. Het komt ons namelijk niet wenschelijk voordat iemand, die misschien 14 dagen geleden eene school heeft opgericht, om subsidie zou kunnen aankloppen. Wij meenen dat althans het éénjarig bestaan van eene school met recht mag worden gevorderd. Dan kan nog wel niet blijken dat de school levensvatbaar is, maar wel dat er althans zooveel behoefte aan eene bijzondere school bestaat, dat men zijne krachten heeft ingespannen om er een op te richten en te onderhouden. Eindelijk stellen wij voor in dit artikel in a achter het woord «leerlingen" in te voegen: «boven zes jaren". De Kamer herinnert zich , dat volgens het RegeeriDgsvoorstel alleen voor bijdragen in aanmerkingkomen bijzondere scholen, waarvan het aantal leerlingen ten minste 25 bedraagt. Nu is
Handelingen der Staten-Generaal. — 1888—1889. — II.
1620 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. >. Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
dat getal zeker niet te hoog genomen, en er zijn er dan ook velen die meenen dat hier ten minste een getal van 40 had mogen geöischt worden. Nu zijn de voorstellers, dunkt mij, zeer bescheiden geweest, door in dat getal te berusten , maar zij kunnen daardoor ook met te meer recht verlangen dnt van de schoolgaande kinderen althans 25 boven de C jaren moeten zijn. De kinderen beneden 6 jaren zullen daardoor volstrekt niet zijn uitgesloten , maar onze bepaling heeft alleeu ten doel het gevaar te voorkomen , dat de school eene bewaarschool is. Ik geloof met deze toelichting van onze amendementen te kunnen volstaan. Zij hebben geen ander doel dan wat, naar ik meen, de Regeering en de meerderheid der Kamer beoogen. Wij onderwerpen ze daarom uan de welwillende overweging van onze medeleden en in de eerste plaats van de Regeering zelve. De Voorzitter: De amendementen, door de heeren Van der Kaay , Goeman Borgesius, Gleichman , Van der Feltz en Dijckmeester ingediend, maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. De heer F a b l n s , het woord verkregen hebbende tot toelichting van de amendementen , zegt: Mijnheer de Voorzitter ! Het eerste van de beide door den geachten afgevaardigde uit Goes ra mij voorgestelde amendementen is van zeer eenvoudigen aard, vooral met het oog op de discussie die over dergelijke woorden in een ander artikel hier onlangs is gevoerd. De Regeering stelt eenvoudig voor het handwerk-onderwijs aan gesubsidieerde bijzondere scholen niet verplichtend te stellen wanneer elders in de gemeente voldoend onderwijs in dat vak wordt gegeven. Nu komt het ons voor dat dit » in de gemeente", 't welk de Regeering heeft bijgevoegd , eigenlijk overbodig is. Wanneer er staat: elders , voldoende, enz., dan wil dat reeds zeggen dat het onderwijs voor de kinderen bereikbaar moet zijn, want anders voldoet de gelegenheid niet. Maar in de tweede plaats, het woord is schadelijk, omdat het eene belemmering kan zijn. Het kan gebeuren dat kinderen die wonen in eene gemeente, schoolgaan in eene andere; of al gaan ze school in de gemeente het handwerkonderwijs in eene andere ontvangen. Het kan zeer lastig zijn dit te verbieden, wanneer wij te doen hebben met kinderen die wonen aan de grens van gemeenten , vooral van groote gemeenten. Om een voorbeeld te noemen aan de stad mijner inwoning ontleend: er is geen enkele reden om te vorderen, dat kiuderen , die in Hof van Delft wonen of ter school gaan , ook handwerkonderwijs in Hof van Delft zullen genieten; het is volkomen voldoende wanneer zij dat ontvangen in Delft. Wanneer dit niet kan door grooten afstand, dau ware er geen voldoende gelegenheid meer, dan komen ons de woorden > in de gemeente" eene noodelooze belemmering voor. Het twee Ie amendement is niet van zoo eenvoudigen aard; zooals uit onze toelichting blijkt, is het ingediend naar aanleiding van en in verband mat het adres, dat gedrukt in handen onzer medeleden is, namelijk van de heeren Gangel, Legrand en Kloppers. Deze heeren wijzen op een zeer bepaald bezwaar dat ontstaan is door de redactie laatstelijk door de Regeering voorgesteld , een bezwaar dat hier zwaar weegt, omdat zij het onderwijs uitoefenen als bedrijf. Met het oorspronkelijk wetsontwerp van de Regeering, waar slechts gesproken werd van subsidie aan scholen met een schoolgeld tot een maximum van f 25, zou het bezwaar niet hebben bestaan, maar na de wijziging die het Regeeringsoutwerp heelt ondergaan en waardoor dat maximum zoo aanzienlijk is gestegen , namelijk tot f 80, zal ieder moeten toestemmen , die dit adres onbevooroordeeld leest, dat scholen voor eigen rekening in eene zeer ongunstige conditie komen. Adressanten wijzen er in de tweede plaats op, dat nog in een ander opzicht hunne positie moeilijk wordt, omdat de Regeering eischt het staan onder een bestuur dat rechtspersoonlijkheid heeft.
Daaraan hebben echter de voorstellers gemeend niet te moeten tornen. Waar de Regeering in het algemeen in het staan onder eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid een zekeren waarborg ziet, meenen de voorstellers, dat, wanneer hoofdonderwijzers met eene eigene school aanspraak willen maken op het subsidie, zij ook kunnen voldoen aan die waarborgen, die de Regeering eischt, en wel verre dat het juist zou zijn , gelijk adressanten zeggen, dat aansluiting aan een dergelijk bestuur niet zedelijk goed zou zijn, meenen wij juist, dat — ook van ons standpunt, namelijk dat het onderwijs voornamelijk van de ouders moet uitgaan — het in het belang van het onderwijs en van de school niet anders dan eroed kan zijn , wanneer de hoofdonderwijzer zich vrijwillig stelt onder eene commissie van toezicht, hetzij door de ouders benoemd, hetzij op andere wijze samengesteld, waarbij hij toch administratief zijne onafhankelijkheid bewaren kan. Het zou zijn in het belang van het onderwijs, ook van het open baar on lerwijs, wanneer elke school eene eigen commissie had, die belast was met het toezicht op die school. Wat nu de inkomsten betreft, ieder die met scholen, ook bloeiende scholen , bekend is, zal toestemmen dat de voordeelen die de hoofden van scholen genieten, meestal staan beneden de traktementen die de hoofden van daarmede parallel loopende openbare of bijzondere scholen genieten, wanneer zij als zoodanig een bepaald traktement ontvangen. Het woord winstgevend is dus minder eigenaardig bij dergelijken toestand; vandaar ons voorstel om het te schrappen. Eindelijk ben ik opmerkzaam gemaakt op een bezwaar. Er is gevraagd: hoe zal het gaan met kostleerlingen. Ik meen dat de houders van die particuliere scholen dat bezwaar kunnen ondervangen. Wanneer zij hebben eene kostschool en tevens dagscholieren, dan hebben zij in het prospectus dor school slechts te splitsen de kosten van huisvesting en de kosten van onderwijs en aan de kostleerlingen in rekening te brengen het schoolgeld dat ook de dagscholieren verschuldigd zijn. Daarmede vervalt ook alle : bezwaar omtrent het winstgevende van het bedrijf als school. Ten slotte: er is eene kleine onjuistheid ingeslopen, niet in het amendement, maar in hetgeen daarop volgt. Daar staat dat bij aanneming van ons tweede amendement in de laatste alinea van het artikel moet frelezen worden a-c. Dit moet zijn : > in de voorlaatste alinea ". De Toorzltter: De heer Fabius heeft in het tweede amendement, door hem met den heer Lohmau voorgesteld, het woord laatste veranderd in voorlaatste. De amendementen van de heeren Febius en De Savornin Lohman worden ondersteund door de heeren Brantsen, Oppedijk , Heemskerk , Huber en Van Löben Sels en komen derhalve in beraadslaging. De heer Ternlers van der Loeft, het woord verkregen hebbende tot toelichting van het door hem en vijf andere leden voorgesteld amendement, zegt: Mijnheer de Voorzitter ! De inhoud van dit amendement is van dien aard dat vooralsnog eene uitvoerige toelichting onnoodig is. Ik zou dan vervallen in eene paraphrase, die, dunkt mij, gerustelijk kan worden vermeden. Het amendement is reeds geruimen tijd in handen der leden, en ik heb niet bemerkt dat er duisterheden in zonden scbuileu , die eene nadere toelichting zouden behoeven. Alleen iets over de aanleiding voor de indiening van het amendement. Indien men eenmaal — op welke motieven dan ook, die laat ik op het oogenblik rusten — er toe overgaat om subsidies toe te kennen , en art. 54 , zooals het daar ligt, te verheffen tot wet, dan , dunkt mij , is het voor niemand betwistbaar, dat met dat artikel gecreëerd wordt een recht op uitkeering. op bijdrage voor de onderscheidene scholen, die in dit artikel zijn aangewezen , mits zij natuurlijk voldoen aan de eischen en voorwaarden , die bij dit artikel worden gesteld. Nu meenen wij dat, waar zoodanig recht geschapen wordt, het wenschelijk is voor de behoorlijke verwezenlijking van
1627 *
dat recht iets meer ia de wet te brengen dan dit ontwerp thans bevat. Volgens de redactie der Regeering is de beslissing over de aanvragen , gegrond op bet recht in art. 54 geformuleerd, gelegd alleen in de hand van den Minister van Binnenlandsche zaken, in het eerste en laatste ressort, binnenskamers. Dit achten wij niet juist, niet goed, om twee redenen , die ik openhartig zal aangeven. Er kan namelijk aan weerskanten van de quaestie, natuurlijk te goeder trouw, door den Minister gezondigd worden. De Minister zou kunnen toekennen wat eigenlijk krachtens dit artikel niet behoort te worden toegekend, omdat niet is voldaan aan de gestelde eischen en voorwaarden. Het kan echter ook zijn dat een Minister van Binnenlandsche Zaken, mede te goeder trouw, eene bijdrage weigerde die wèl moett worden toegekend, daar aan dn eisenen en voorwaarden is voldaan, zoodat het aanvragend lichaam in waarheid recht had op de bijdrage. Dit zou zich dan kunnen wenden tot de Tweede, ja tot de Eerste Kamer der Staten-Generaal, maar voor het afgewezen verzoek ware geen regelmatig redres. Ons amendement nu opent een rechtsweg, die behoorlijken waarborg geeft aan alle belanghebbenden, dat de zaken deugdelijk onderzocht, dat partijen gehoord zullen worden , zoo noodig ter mondelinge toelichting hunner bedreigde of aanvankelijk miskende rechten, zóó dat eene eindbeslissing volge, waarop met vertrouwen kan worden uitgezien. Met deze korte toelichting bevelen wij ons voorstel aan bij de Vergadering, en bij de Regeering mede. De Vooraltter: Het amendement door zes leden ingediend , maakt van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. De heer D e Snvornln L o h m a n : De Commissie van Voorbereiding is nog niet bijeengekomen om hare meening over de verschillende amendementen uit te spreken. Ik wil echter al dadelijk mijn persoonlijk gevoelen doen kennen. In de eerste plaats het eerste amendement aangaande de verandering van >mits" in » mits blijke". Ik geef den geachten voorstellers toe dat de Regeering het recht heeft te zorgen , dat het geld aan de bijzondere school uitgekeerd worde besteed ten behoeve van het onderwijs; maar als men geld wil geven aan die school , volgt daaruit nog niet dat de Regeering zich allerlei bijzondere waarborgen moet verschaffen , wanneer zij weet, dat andere nog betere waarborgen reeds vanzelf bestaan. Daarop is reeds herhaalde malen gewezen , en ik wensch thans alléén te herhalen dat, zelfs wanneer door de Regeering geen enkele waarborg gesteld werd , het bijzonder onderwijs toch meer waarborgen oplevert voor goed onderwijs dan het openbaar. Ik zou zelfs nog verder durven gaan , en beweren dat het verkeerd gezien is, het openbaar onderwijs vooral door toedicht te verbeteren. Ik geloof dat het toezicht in het algemeen weinig te beteekenen beeft, behalve in zoover dat het goeden raad kan geven ; dat de waarborg voor goed onderwijs gevonden moet worden in goede onderwijzers, in mannen die voor hun vak opkomen en dat liethebben. Wanneer die er niet zijn, geeft "het toezicht eigenlijk niets. Ik denk daarover niet alleen aldus ten opzichte van het lager, maar ook van het gymnasiaal en ander onderwijs. Eenieder, die een weinig gezien heeft in de maatschappij , zal wel overtuigd zijn, dat vakmannen de beste personen zijn om hun vak vooruit te brengen. De schoolonderwijzers zelven zijn het, die ten slotte het liefste goede scholen willen hebben , en willen zij niet, dan is er niet veel aan te doen. In eene onlangs in deze Kamer gehouden rede, waarin de geachte spreker niet geheel en al binnen de orde was, is ook het een en ander gezegd over schooltoezicht op de openbare school. Er zijn toen gevallen vermeld, waaruit duidelijk blijkt dat, zelfs wanneer een openbaar onderwijzer in geenen deele voldoet aan de hem gestelde eischen, het dikwijls juist het schooltoezicht zelf is, dat aan de verwijdering
van dien onderwijzer in den weg staat; terwijl daa'entegen bij de bijzondere school het juist het eigenbelang van het bestuur is , 't welk tot onmiddellijke verwijdering van den onderwijzer dringt. Men vergete niet, dat bet subsidie hetwelk de bijzondere school krijgt, in vergelijking met de geheele kosten zoo gering is , dat de ouders met schoolgeld moeten bijspringen , en dat deze dit niet zullen betalen , wanneer zij niet de zekerheid van goed onderwijs hebben. Het eigenbelang der bijzondere school is de beste prikkel voor het geven van goed onderwijs. Daarom zou de Regeering er tot zekere hoogte van kunnen afzien om waarborgen te vragen. Doet zij het echter, dan moet zij geene waarborgen eischen, waardoor zij de inwendige vrijheid der school belemmert; want ook die vrijheid hangt nauw samen met het geheele stelsel van vrij onderwijs. Hoe meer men het onderwijs vrij laat, hoe beter het wordt. Juist de directe bemoeiing van de openbare macht strekt niet altijd tot behoorlijke ontwikkeling van het onderwijs. Inwendige vrijheid willen wij behouden, niet om slecht onderwijs , maar om steeds beter onderwijs te kunnen geven. Daarom kunnen wij tot geene belemmering onze toestemming geven. Men stelt het hier voortduren 1 voor , alsof de bijzondere school, wanneer zij subsidie krijgt, eene soort vanzeer winstgevende zaak is; ieder onderwijzer waarvoor een subsidie wordt gegeven van 300 gulden kan immers een school oprichten, maar ik vraag: waar komt het geld vandaan, dat voor het voortdurend onderhoud van die school moet dienen? Ds Commissie van Voorbereiding heeft vol-trekt geen bezwaar gemaakt om te gemoet te komen aan alle redelijke opmerkingen , die ten aanzien der waarborgen gemaakt werden. Volstrekt niet omdat men meende dat die bezwaren in 't algemeen zeer gegrond waren, maar omdat men erkende dat er soms misbruik kan gemaakt worden. Zoo onder anderen de bepaling dat de onderwijzers gedurende zekeren tijd aan de school moeten hebben les gegeven. Daaromtrent werd opgemerkt, dat het gebeuren kon dat er maanden lang geeu behoorlijk aantal onderwijzers aan de school was. Welnu, onmiddellijk hebben wij toegegeven dat er eene duidelijker omschrijving noodig was. Kn daarom wil ik ook nu terstond opmerken dat het amendement sub 5 aan deze zijde geen bezwaar ontmoet; het is bet amendement dat de 25 kinderen , welke moeten aanwezig zijn, zal eene school, subsidie ontvangen, in elk geval zes jaren oud moeten zijn; men zou anders een bewaarschool kunnen opgeven en aldus misbruik van het artikel maken. Maar nu gaat de heer Van der Kaay veel verder. Zijne toelichting snijdt niet den minsten twijfel af, dat hij een geheel ander stelsel wil invoeren en het subsidie geheel afhankelijk maken van een nader onderzoek voor elke school. Hij gaat zelfs zoo ver dat hij het geoorloofd zou achten dat in een maatregel van algemeen bes'uur nog andere voorwaarden werden gesteld; dat bij voorbeeld alle kinderen i zouden worden geëxamineerd. Hij zegt niet dat het moet gebeuren, maar hij zou het niet verbielen. Derhalve zou in het vervolg kunnen gezegd worden bij eenen maatregel van algemeen bestuur: het moet blijken dat de kinderen inderdaad voldoend onderwijs hebben ontvangen en dit kan alleen blijken , wanneer alle kinderen worden geëxamineerd; doch met dat stelsel zouden alle moeilijk' heden worden ingevoerd die juist in Engeland tegen dir | stelsel in de praktijk zijn gebleken. Het bij dit wetsontwerp ! voorgestane stelsel is veel beter dan het Engelsche; de uitwendige waarborgen blijven, en de inwendige waarborgen zijn verzekerd door het belang der ouders. Door intusschen het woord » mits" te veranderen in »mits blijke" maken de voorstellers de zaak zeer moeilijk voor hen die meenen recht te hebbe i op eene bijdrage, want ! dan wordt de bewijslast opgelegd aan de bijzondere school. i En nu vraag ik hoe wij bij voorbeeld (ooit zullen kunuen bewijzen, dat er voldoend onderwijs wordt gegeven in al i de vakken genoemd in art. 2. De Regeering zou volgens het amendement kunnen vragen : bewijs dat gij voldoend onderwijs hebt gegeven. Dit is een probatio diabolica in de
1628 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 80.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
hoogste mate ! Hoe kan men vragen: bewijs dat in al die Indien de voorstellers alleen art. 5ibis wilden wijzigen in vakken onderwijs is gegeven, dat alle schoolgaande kinderen dien zin , dat alleen het laatste deel van het amendement het ontvangen hebben. Dan zou elke school voorzien moeten in Aanmerking kwam, dan zou het bezwaar minder groot zijn. De voorstellers willen lezen: »mits blijke dat de schoolzijn van 's morgens tot 's avonds van eenige inspecteurs , die constateeren dat aan al die voorwaarden is voldaan. Dat gaande kinderen dat onderwijs ontvangen". Wij hebben zal wel niet de bedoeling zijn van het amendement en kan hier te doen met uitkeering na afloop van het jaar; zou dus niet gelezen moeten worden : heboen ontvangen ? Hoe niet zijn een redelijke eisch. Wanneer men daarentegen op de bij het wetsontwerp dit zij: men wil zekerheid, dat de kinderen het onderwijs aangewezen wijze den bewijslast oplegt aan den aanvrager, ontvangen zullen ; welnu daar hebben wij niets tegen ; de dan zal deze kunnen volstaan met te zeggen: wij hebben een ouders der kindereu hebben daarbij zelven het grootste bestuur en voldaan aan al de uitwendige eischen die de wet belang. Tegen dit deel van het amendement is dus bij ons stelt; de vakkeu zijn op den rooster aangegeven die in de geen bezwaar, maar het andere gedeelte is voor ons onschool hangt, wij hebben te voren daarvan aan het school- aannemelijk. toezicht kennis gegeven. Hetzelfde geldt van punt 3°.: »dat het onderwijs aan De Regeering zal dan op hare beurt kunnen zeggen : alle schoolgaande kinderen gegeven wordt gedurende ten gij hebt alles wel gedaan, maar door onze ambtenaren is minste achtien uren per week volgens een aan den arrongeconstateerd dat het onderwijs in werkelijkheid niet ge- disseinents-schoolopziener medegedeelden" enz., omdat dit geven wordt; zoo iets is natuurlijk voor het toezicht ge- ook eene onbewijsbare zaak is. Zooals het in het wetsontmakkelijk genoeg te bewijzen. Het schooltoezicht is immers werp staat, wordt deze zaak volkomen voldoende geregeld. verplicht om ook de bijzondere scholen te bezoeken. Wanneer Na lange debatten in de sectiën heeft de Commissie van eenige school — het kan natuurlijk gebeuren —een slechten Voorbereiding gemeend deze redactie omtrent de waarborgen naam heeft, dan kan op elk oogenblik van den dag de school- te moeten aanbevelen, en mij dunkt dat men zich daarmede opziener zich met eigen oogen komen overtuigen of het | nu tevreden moest stellen. onderwijs al dan niet gegeven wordt overeenkomstig den Het voorstel om op punt 4°. te doen volgen: » 5*. » de rooster; wanneer het niet gegeven wordt, dan geeft hij school ten mins'e een jaar heeft bestaan " is niet duidelijk. daarvan kennis aan de Regeering. Als ik de toelichting goed heb begrepen, zouden de Wanneer men met den heer Van der Ka'iy zegt, dat ! voorstellers willen dat alvorens de aanvrage geschiedt, de men telkens voor iedere school afzonderlijk een onderzoek i school een jaar moet gewerkt hebben. Voor de school die moet instellen, en een algemeen rapport niet voldoende is, | bijv. over het geheele jaar 1889 gewerkt heeft mag en dan geef ik dat tot zekere hoogte toe. Maar het onderzoek l kan eerst bijdrage verzocht worden na den afloop van moet niet ingesteld worden nadat de aanvrage geschied is, j 1890. De heer De Beaufort geeft mij door een wenk te maar gedurende den loop van het jaar; dat is de plicht van | kennen , dat ik het goed begrijp. Maar dit is naar mijne elk schoolbestuur; zelfs zonder dat er eene aanvrage ge- opvatting wederom een volkomen onbillijken eisch. schiedt, moet het schoolbestuur onderzoek doen. Wanneer men aanneemt, dat de aanvrage moet geNu staat in het amendement sub 2 \ , dat er voldoende schieden (althans als het laatste amendement wordt aanonderwijs worde gegeven in de vakken. Wanneer er aan genomen) in Januari, en dat alsdan de school één jaar deze zijde leden mochten zijn , die meenen dat dit eeue moet hebben bestaan, dan zou daar iets voor aan te voeren hoogst onschuldige verandering is , dan wensch ik te doen zijn, want het is misschien niet goed subsidie te geven aan opmerken dat bij aanneming van net stelsel van den voor- eene school die slechts een maand of veertien dagen heeft steller het geheele leerprogramma gesteld wordt in bestaan. Maar als men zegt dat gebleken moet zijn dat banden van het schooltoezicht; want er wordt wel de school levensvatbaar is, dan vraag ik: wat heeft de geene goedkeuring van het leerprogram gevraagd van het Staat daarmede te maken? Als de kinderen een jaar onschooltoezicht, maar het onderwijs moet voldoende zijn. derwijs hebben ontvangen, dan hebben zij dat toch gehad. Als bijvoorbeeld de onderwijzer zegt: ik wil aan het lezen Maar als de school daarna verdwijnt, wie zal dan door zooveel, en aan het rekenen zooveel uren besteden, heeft die opheffing schade lijden ? Alweder dat arme schoolbehet schooltoezicht de bevoegdheid het onderwijs onvoldoende stuur. Intusschen hebben de kinderen onderwijs ontvangen te verklaren. Ook zou bet schooltoezicht kunnen zeggen: van goede onderwijzers, wel toegerust volgens de eisenen indien gij u niet onderwerpt aan mijne eisenen, dan zal der wet. ik uwe scholieren onderzoeken , om te zien of zij voldoende Nog eene opmerking. lezen en schrijven kunDen , en men kan nagaan wat er dan Men spreekt er gedurig van alsof dat wetsontwerp minoverblijft van deze geheele wet. Wat anders dan een onme- der waarborgen zou geven dan de Engelsche wet. Daartelijk aantal chicanes? tegen moet ik ten slerkste opkomen. Reeds vroeger heb Het spreekt vanzelf — en daarin heeft de heer Van der ik aangetoond, zonder dat het wederlegd is geworden , Kaay gelijk — dat men een of ander vak bijvoorbeeld om dat de waarborgen in het Engelsche stelsel geheel anders de 14 dagen een half uur zou kunnen onderwijzen; maar moeten zijn dan in het onze, omdat het bijzonder onderdat moet men overlaten aan het eigenbelang van de daarbij wijs in Engeland een geheel andere rol heeft te vervullen betrokkenen. Er is iutusscuen één vak , waaraan te veel tijd dan bij ons. Als men mij vraagt of de voluntary school zou kunnen gewijd worden , namelijk dat van de hand- niet meer waarborgen geeft dan de onze, zeg ik daarop werken. De mogelijkheid zou kunnen bestaan dat er scholen volmondig: neen , vooreerst met het oog op het aantal werden opgericht, wa;ir de handwerken hoofdzaak zijn, onderwijzers en ten tweede op grond van het kweekellnten koste van het overig onderwijs. Met het. oog op deze genstelsel. Wij zijn gedwongen geworden daarmede, tegen juiste opmerking heeft de Regeering voorgesteld, wederom onzen zin, te breken, waardoor de kosten veel aanzienlijker met volkomen instemming van de Commissie van Voorbe- worden. Daardoor zijn de eischen bij ons zwaarder en reiding , om van de 18 uren — het minimum voor het degelijker dan in het Engelsche stelsel, met zijn schoolonderwijs - - niet in den godsdienst, maar in de vakken, toezicht. vermeld in art. 2 — niet meer dan twee voor dat bijzondere Wat aangaat het amendement van de heeren Van Delden, vak af te zonderen , zoodat minstens 16 uren aan de vakken Gleichman c. s. daarvan wil ik alleen zeggen, dat, bevermeld in art. 3 op de school moeten gewijd worden. houdens hetgeen nader in het debat mocht worden aanMen zegt dat men de volkomen zekerheid niet heeft dat gevoerd , het mij voorkomt, dat dit amendement aanbeveling de kinderen dat onderwijs werkelijk zullen ontvangen. verdient. Aan onze zijde bestaat daartegen wel eenig beMaar heeft men ooit die zekerheid op de openbare school ? zwaar. En waarom ? Omdat daar onder anderen gesproken Geeft- het Rijk niet subsidiën aan gemeentescholen , zonder wordt van beslissing door en aanvrage aan Gedeputeerde de minste zekerheid dat er kinderen op die school gaan ? Staten. Ik erken, dat, toen ik het amendement voor Treedt de Staat in zulke gevallen terug, en zegt hij: de de eerste keer las, ik meende, dat het een moordend kinderen ontvangen geen onderwijs, dus geef ik geen geld ? amendement was, maar bij nader inzien komt het mij voor,
Vel 432
1629
Tweede Kamer.
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. Verslagen uitgebracht door de Commissie voor de Verzoekschriften.
dat de aard van do bijzondere school medebrengt, det zij zich moet aanmelden bij het Gouvernement. In zekeren zin geschiedt dit ook door de openbare school, want de uitkeeringen moeten ook daar, ua bij de begrooting te zijn vastgesteld, naar ik meen aangevraagd worden aan het Gouvernement. De bijzondere school moet dit doen , omdat het Gouvernement officieel niet weten kan of eene bijzondere school al dan niet bestaat. Het is derhalve in dat stelsel volkomen juist, dat de aanvraag geschiedt door de bijzondere scuool. fk geloof daarom , dat wij geen bezwaar behoeven te hebben tegen die aanvrage. Nu is alleen de vraag : tot wien moet men zich richten ? Tot de een trale Regeeriug of tot Gedeputeerde Staten ? Ik zou zeggen , misschien vergis ik mij, dat het hier niets anders betreft dan een admiuistratieven maatregel, de Regeering en de Gedeputeerde Staten hebben hier volkomen dezelfde functie. Wij hebben immers altijd appèl van Gedeputeerde Staten op de Regeeriug. Het komt mij daarom voor, dat het het beste is om zich eerst tot bet provinciaal bestuur te wenden , omdat dit beter bekend is met den toestand. Gaat men eerst naar de Regeering, dan zal de beslissing op de aanvrage langer duren, umdat de Regeeriug zich altijd om informatién zal wenden tot Gedeputeerde fcitaten of tot eenige andere provinciale autoriteit. Ik ben dus voorloopig, behoudens betere toelichting van anderen, voornemens voor het amendement te stemmen. Alleen nu nog ten slotte een zeer kort woord over ons eigen amendement, waaraan ik niets te voegen heb na de toelichting van den heer Fabius , behalve een punt, dat misschien minder gemakkelijk voor hem was om uiteen te zetten. In het request van de onderwijzers te Amsterdam wonit voorgesteld om uit het art. de rechtspersoonlijkheid te laten vervallen, want, zeggen zij, als de rechtspersoonlijkheid blijft, moeten wij een bestuur heoben , en daardoor verliezen wij de bevoegdheid om voor eigen rekening school te houden Dit is , dunkt mij , niet nlzoo ; ik geloof dat rechtskundig er geen bezwaar tegen bestaat, wanneer men bijv. eene vereeniging opricht met welke de Regeeriug handelt, en deze vereeniging dan contracteert met een onderwijzer voor eigen rekening. Wanneer zulk eene vereeniging een contract maakt met een onderwijzer , dan kan zij b.v. ze gen: gij kunt schoolgeld heffen zooveel gij wilt, en dat geld geheel of gedeeltelijk in uw zak houden ; gij kunt uw schoolplan inrichten zooals gij wilt; gij kunt uw eigen lokaal hebben of niet; in één woord gij kunt de zaak regelen zooals gij wilt. Dit alles is eene zaak van onderling overleg tusschen bestuur en onderwijzer. Wanneer een onderwijzer de zaak voor eigen rekening drijft, dan kan hij zich toch in contact stellen met eon ^eker bestuur. Doch nu kan zulk eea bestuur geeu subsidie ontvangen. En dat is onbillijk, want — en hiermede eindig ik — wanneer er in ons land bijzondere scholen bestaan , dan hebben wij dit vooral te danken aan de onderwijzers voor *^igen rekening; dezen hebben het dus waarlijk in ons land niet verdiend dat, nu eindelijk de bijzondere scholen hier meer worden erkend en gewaardeerd, zij zei ven de slachtoffers zouden worden. Dat ware ondankbaar. Indien het waar is — en het kan moeilijk worden betwist — dat elke vereeniging een school kan oprichten naast eene bijzondere school voor eigen rekening en dan jaarlijks f 1000 a f 1200 ontvangt, dan zal de concurrentie voor het hoofd van deze laatste zeer moeilijk zijn. Daarom wensch ik er op aan te dringen dat de Kamer ons amendement aanneme, dat, naar ik geloof, niet van ingrijpenden aard is en in de toestanden geen groote verandering brengt. De vergadering wordt voor een half uur geschorst, en hervat. De Commissie voor de Verzoekschriften brengt de volgende verslagen uit: De heer B e v e r s , lid der Commissie : I. In handen uwer Commissie werd gesteld een verzoekHandelingen der Staten-Generaal. — 1888—1889. — II.
schrift van den raad der gemeente Opsterland, zich beklagende dat bij missive vau den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 20 September 1888, afwijzend is beschikt op zijn verzoek om ten laste van het Rijk te brengen eene declaratie ad f 2 Hl,38, voor kosten van inkwartiering van militairen, door de gemeente betaald bij gelegenheid vau do in liet voorjaar van 1888 in de veenderijen plaats gehad hebbende werkstaking. Requestrant beweert dat de gemeente Opsterland niet verplicht is die kosten voor hare rekening te nemen , omdat de inkwartiering is geschied op last van den Commissaris des Konings en niet op aanvraag van het destijds fuugeerend hoofd der gemeente, en uithojfde er werkstakingen op veel uitgebreider schaal plaats hadden in naburige gemeenten, terwijl men de gemeente Opsterland als de meest geschikte kon beschouwen tot inkwartiering der militaire macht. Hij verzoekt daarom door tusschenkomst uwer Vergadering alsnog uit 's Rijks kas bedoelde kosten terug te erlangen. Aangezien uwe Commissie niet kan beoordeelen in hoeverre de bezwaren van requestrant juistheid bevatten, heeft zij de eer uwe Vergadering in overweging te geven het adres te zenden aan Zijne Excellentie den heer Minister van Binnenlandsche Zaken met verzoek om inlichtingen. De heer I m e e n g e , Voorzitter der Commissie: In handen uwer Commissie zijn gesteld: II. Een adres van den raad der gemeente Voerendaal luidende: dat hij met belangstelling heeft kennis genomen van het voorstel van den heer Bahhnann , waarbij aangedrongen wordt op de heffing van invoerrechten op buitenlandsche granen ; dat door dit voorstel de landbouwende bevolking zeer zal worden gebaat, die thans wegens de lage graanprijzen uit rst gedrukt is ; dat tevens door de heffing van bovenvermelde invoerrechten de schatkist eene meerdere inkomst zal genieten en de accijns op zout en zeep hierdoor zal kunnen vervallen, met verzoek dit voorstel te steunen, opdat het tot wet moge worden verheven. Uwe Commissie heelt de eer voor te stellen dit adres , waarvan de inhoud kan worden benut bij de behandeling van bedoeld wetsontwerp, ter griffie neder te leggen ter inzage voor de leden. III. Een adres van den gemeenteraad van Kerkrade, houdende: dat adressant met groote belangstelling heeft kennis genomen van het bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel van den heer Balilmann , tot het heffen van rechten bij den invoer van grauen, enz. als eerste steun voorden kwijnenden landbouw; dat de gemeenteraad eerbiediglijk de vrijheid neemt zijne volle adhaesie kenbaar te maken met dat ingediend wetsvoorstel, hopende dat bedoeld voorstel de goedkeuring van de Wetgevende Macht zal wegdragen. Aangezien ook dit adres betrekking heeft op den inhoud van bovenbedoeld wetsontwerp, heeft uwe Commissie de eer voor te stellen ook dit adres ter griffie neder te leggen ter inzage voor de leden. IV. Een adres van H. Ramakers en eenige andere grondeigenaars en landbouwers, wonende in de gemeente Geleen (Limburg). Adressanten geven te kennen: dat zij met ingenomenheid hebben kennis genomen van het aan de Tweede Kamer gedaan wetsvoorstel door het lid dier Kamer, den heer meester Bahlmann tot het heffen van rechten bij den invoer van granen enz.; dat, alhoewel hoogere dan de voorgestelde rechten, met het oog op den zoo treurigen en gedrukten toestand waarin de landbouw verkeert, zeer zeker meer in overeenstemming zoude zijn met daaraan algemeen gevoelde behoeften , zij zich echter gelukkig zullen rekenen als de voorgestelde invoerrechten zullen worden geheven, voor-
1030 ■
■
■
■
—
'
■
■
'
'
i
i
.
, ,
. »
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. Verslagen uitgebracht door Te Commissie voor de Verzoekscbriften.
namelijk uit aanmerking dat de schatkist in de te heffen rechten eene aanzienlijke bale zal vinden , waardoor de zoo drukkende accijnzen op zout en zeep zullen kunnen worden gemist. Redenen waarom zij de vrijheid nemen hunne adliaesie kenbaar te maken met het inge liende wetsvoorstel-meester Bahlmann , eerbiedig doch dringend verzoekeude dat wetsvoorstel zoo mogelijk aan te vullen met alle andere voortbrengselen van onzen landbouw en bij invoer van dergelijke producten, daarvan een zoodanig recht te heffen als overeen zal komen met de lasten waarop onze landbouw te rekenen heeft. Aangezien ook dit adres betrekking heeft op bedoeld wetsontwerp, heeft uwe Commissie de eer voor te stellen het ter griffie neder te leggen ter inzage voor de leden. V. Een adres van J. C. V. Mourik, landeigenaar, wonende te Maurik, houdende, dat hij met ingenomenheid heeft kennis genomen van bet wetsvoorstel van den heer Bahlmann tot het heffen van rechten <>p graneu enz., terwijl hij aan uwe Vergadering beleefd onderwerpt de vraag, om, tot toelichting van het voorstel van den heer Bahlmann, ook in behandeling te nemen de in der tijd door verschillende grondeigenaren aan Z. M. den Koning en aan de Tweede Kamer ingediende adressen. Adressant geeft hierbij aan uwe Vergadering in overweging : 1*. om de drukkende lasten voor landbouw en nijverheid , zooveel mogelijk , te verlichten ; 2*. dat het de Regeering moge behngen, aan elke gemeente de opbrengst der Rijks- persoueele belasting uitte keeren, onder verplichting, om daarvan op te richten een gemeentefonds tot ondersteuning van werklieden, die door ouderdom of lichaamsgebreken ongeschikt zijn tot arbeid, in twee klassen te verdeelen, zoodat hij, die getuigenis kan overleggen in de kracht zijns levens een oppassend werkman te zijn geweest, in de eerste klasse zal gesteund worden. Dit zal invloed uitoefenen op het goed en zedelijk gedrag van den arbeidenden stand, daar toch ieder er naar zal haken, om later naar de eerste klasse te worden ondersteund. Adreesant zegt, dat het altijd eene behoefte is geweest voor den arbeidenden stand, om een uitzicht te tiebben bij het naderen van den ouden dag of bij bekomen lichaamsgebreken, om niet tot armoede te vervallen, en dat die behoefte in de laatste jaren is toegenomen; 3°. dat aan boveugenoemden afstand der personeele belasting, waardoor zeker de inkomsten van 's Rijks schatkist schade zullen lijden, kan worden te gemoet gekomen door eene belasting op coupons en hypotheken in het leven te roepen, hetgeen adressant eene billijke belasting zou achten. Adressant eindigt met het vertrouwen uit te spreken, dat zijn stap niet euvel zal worden genomen, maar mag leiden tot eene geweuschte verbetering in den tegenwoordigen drukkenden toestand. Uwe Commissie heeft de eer voor te stellen ook dit adres ter griffie neder te leggen', ter inzage voor de leden. VI. Een adres van het hoofdbestuur der Maatschappij van Landbouw in Limburg, luidende: dat het met belangstelling kennis heeft genomen van het wetsvoorstel, door het lid uwer Vergadering mr. Bahlmann ontworpen en strekkende tot het heffen van eene matige belasting op den invoer van vreemde graien en meel; dat het hoofdbestuur, onder dankbetuiging aan den ontwerper voor het door hem genomen initiatief, daaraan zijne volle adhaesie verklaart te schenken en te vertrouwen dat in uw midden eene sterke meerderheid gevonden zal worden om het zeer gemodereerde ontwerp te ondersteunen; dat onzes inziens daarvan nochtans geen invloed op de graanprijzen hier te lande kan worden verwacht en het voorstel-Bahlmann, mocht het tot wet verheven worden, alzoo niet kan worden beschouwd als eene bescherming van onze landbouwnijverheid, maar eenvoudig als een hoogst aanbevelenswaardigen maatregel, geschikt en bestemd om
de Staatskas te stijven, uitsluitend ten laste der buitenland.sclie graanproducenten. De ervaring heeft zulks immers in de laatste jaren, onder andere in Duitschland en in Frankrijk, bij de toepassing van zoo lage graanrechten duidelijk geleerd, en dit wordt trouwens erkend door staathuishoudkundigen van naam, die een geheel ander gevoelen zijn toegedaan dan adressant; door mr. Patijn, bijvoorbeeld, die zegt tot de overtuiging te zijn gekomen dat zelfs een recht van 25 pet. den landbouw in genoemde lauden niet rechtstreeks heeft, gebaat; terwijl de door mr. Bahlmann voorgestelde belasting op verre na niet één vierde der waarde bedraagt; dat derhalve een zoo matig recht ook hier door geen prijsverhoogiug van het binnenlandsche product zal wor len gevolgd , den consument volstrekt niet kan deren en wel degelijk voor rekening van den buitenlandschen exporteur zal komen; dat de eventueele opbrengst der voorgestelde belasting door mr. Bahlmann zelf bij benadering geschat wordt op ( 5 500 000; dat voorstellers bedoeling toch bepaald is dezen maatregel, zoo al niet rechtstreeks, dan toch indirect te doen strekken tot de opbeuring en de ondersteuning der Nederlandsche liindbouwnijverheid; dat derhalve, mocht dit voorstel door beide Kamers worden aangenomen en door Z. M. den Koning tot wet worden verheven , stellig mag worden verwacht, dat een geëvenredigd gedeelte der zuivere opbrengst ook dadelijk tot dat doeleinde zoude worden besteed en onder de verschillende provinciën verdeeld, nagenoeg op zulke wijze als dit in Duitschland , volgens de Huene'sche wet geschiedt, voor wat de baten betreft daar te lande voortvloeiende uit de granen- en veerrechten ; terwijl, na aftrek daarvan, het resteerende beschouwd zoude worden als aequivalent voor het zoo spoedig mogelijk afschaffen of verlagen van andere belastingen of accijnzen , welke op alle ingezetenen drukken en wel het meest op den landbouwenden en den minderen stand , onder andere die op zout en zeep; dat naar de overtuiging van het hoof jbestuur deze maatregel spoedig in zijne gevolgen door allen erkend zoude worden als te zijn hetgeen hij naar's adressants gevestigde meening ook werkelijk is, als eene weldaad en een zegen voor het gansche land en als een eerste stap in de richting welke alleen tot een einde der landbouwcrisis kan leiden , namelijk het herstel van eenig evenwicht tusschen de productiekosten van het graan in ons land en in de overzeescne gewesten. dat het hoofdbestuur van deze gelegenheid gebruik maakt om gerust te verzekeren dat het in deze niet alleen staat maar integendeel bijna geheel Limburg met zich heeft, wanneer het aandringt op de aanneming van het wetsvoorstel van mr. Bahlmann tot het heffen van een invoerrecht op vreemde granen en meel; dat het hoofdbestuur echter niet twijfelt aan de solidariteit van de belangen der groote takken van den nationalen arbeid, van akkerbouw, èu veereelt, èn fabrieks-èn handwerksnijverbeid , en daarom de hoop koestert dat zoo spoedig mogelijk van andere zijde voorstellen in denzelfden geest gedaan mogen worden , opdat de nationale arbeid in zijn geheelen omvang, van Regeeringswege rechtstreeks de noodige bescherming moge genieten ; in elk geval waar hij door overmatige vreemde concurrentie in zijne uitbreiding en normale ontwikkeling belemmerd of bedreigd mocht worden; dat adressant ten slotte het wetsnntwerp-Bahlmann zeer drii'gend aan uwe Vergadering aanbeveelt en het bij onze Wetgevende Macht zoodanig onthaal toewenscht als ongetwijfeld door allen die onze volkswelvaart een oprecht en warm hart toedragen, ten zeerste zoude worden gewaardeerd. Aangezien ook dit adres betrekking heeft op het bedoplde wetsontwerp, heeft uwe Commissie de eer voor te stellen dit adres neler te leggen ter griffie, ter inzage voor de leden. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën.
[631 86ste VE80ADEBIN0. -
13 SEPTEMBER 1889.
Voorstel tot het houden van eene avondvergadering.
De V o o n l t t e r : Ik breng den Voorzitter van de Commissie voor
Ik wil echter opmerken, dat, juist om zoo weinig mogelijk in dat opzicht conflicten te doen ontstaan, men voor het vervullen van die taak vaste regelen heeft gesteld, waarvan zoo weinig mogelijk wordt afgeweken. Daardoor juist kan men zijne zaken zóó regelen , dat het een niet behoeft te lijden onder het andere. (iaat men daarvan afwijken , dan wordt de vervulling moeilijk. Dit moet men dus niet doen dan in hoogst zeldzame, en alleen in onvermijdelijke gevallen. Indien men er prijs op stelt in deze Kamer te houden personen uit alle oorden van ons land, personen van verschillende maatschappelijke positie en stand, ten einde daardoor zich voordeel te kunnen doen met de meerdere locale kennis, die afgevaardigden dan kunnen hebben van bepaalde deelen van het land , en de vruchten te plukken der persoonlijke aanraking met alle standen der maatschappij , dan moet men niet doen wat de heer Bahlmann nu voorstelt, namelijk onvoorbereid tul van personen stellen voor moeilijke vragen , hen die andere betrekkingen hebben te vervullen , verhinderen die waar te nemen. En dit toch zal van de aanneming van zijn voorstel , het houden van eene avondzitting, het gevolg zijn. Men ! maakt hun op die wijze het goed vervullen der betrekking onmogelijk. Hoe zullen zij , die morgen elders op hun post moeten wezen , nu nog die maatregelen nemen , die noodig zijn, zal hier of dai'.r niet dit of dat in de war loopeu of vertraging ondervinden. Ware het nog , Mijnheer de Voorzitter, dat de geheele wet dezen avond kon worden afgedaan, ik zou er eerder vrede mee hebben , doch waar dit bepaald , volgens mijne meening althans, eene onmogelijkheid is, zie ik de noodzakelijkheid van den voorgestelden maatregel niet in. Ik herhaal, in 't belang van de mogelijkheid eeuer goede samenstelling van deze Kamer , eener gemengde vertegenwoordiging , die ik meen dat in 's lands belang is, ontraad ik de aanneming van het gedane voorstel.
De heer H e e s : Mijnheer de Voorzitter! Ik zou de Kamer ernstig in overweging willen geven zich niet te vereenigen met het voorstel van den heer Bahlmann. De discussie is thans aangevangen over een hoogst gewichtig onderwerp; ik geloof dat alle partijen in de Kamer er groot belang bij hebben dat dit artikel goed bezien worde en dat dit in de eerste plaats gewenseht moet worden door hen , die het meeste belang stellen in het tot stand komen van deze wet. Verder volgt nog het voorstel over den leerplicht, en het zal mij niet verwonderen indien van beide zijden verschillende leden er prijs op stellen hunne stem over dit voorstel te motiveeren. Dan volgen in de laatste plaats de overgangsbepalingen, met het daarop voorgestelde amendement. Ik behoef niet te zeggen dat, na de beslissing, genomen over art. 45 , en nadat gebleken is , dat aan beide zijden van De heer F a r n c o m b e S a n d e r s : Mijnheer de Voorde Kamer tegen dat artikel, al is het ten slotte aangenomen , groote bezwaren bestaan , er dubbele prijs op ge- | zilter ! Een kort woord slechts bij hetgeen door den vosteld zal worden de financieele overgangsbepaling dubbel ! ngen geachten spreker is gezegd. nauwkeurig te onderzoeken, In dien stand van zaken geIk geloof dat de geheele Kamer overtuigd zal wezen loof ik voor mij, dat het inderdaad hoogst onraadzaam is van de oprechtheid mijner woorden , wanneer ik zeg, dat te besluiten tot het houden van eene avondzitting. Ik zou ik voor mij zoo veel mogelijk er toe wensch bij te dragen , dan ook dat besluit niet gaarne voor mijne verantwoording dat de beraadslagingen over dit wetsontwerp leiden tot een nemen. gewenseht einde. Maar juist omdat ik dit wensch , zou ik bet zeer betreuren, indien er thans door de Kamer een De heer Smeenge : Mijnheer de Voorzitter! Ik ben niet besluit werd genomen , waardoor de behandeling van dit gewoon bij de behandeling van voorstellen als deze het wetsontwerp werd geprecipiteerd. Wij zijn klippen te boven woord te voeren, omdat ik meen, dat de oudere leden gekomen , maar er zijn nog wel meer klippen, en ik meen van de Kamer beter dan wij juniores de al of niet nood- dat geduld en beleid noodig zullen zijn om die klippen om te zeilen. zakelijkheid en billijkheid daarvan kunnen beoordeelen. De geachte voorsteller is uitgegaan van de onderstelling : In dit geval echter meen ik , om tal van redenen niet te mogen zwijgen , omdat van de beslissing voor mij veel | indien wij met het geheele wetsontwerp dezen middag niet j gereed komen. Ik kan mij haast niet voorstellen, dat het afhangt. Mij geheel vereenigende met hetgeen door den geachten ! heel serieus is gemeend , dat wij heden \óór5 uren met het afgevaardigde uit Rotterdam , den heer Mees, is gezegd , j wetsontwerp gereed zullen komen. Maar heeft de heer wensch ik nog eenige redenen op te geven , die mij er toe [ Bahlmann wel genoeg gedacht over de mogelijkheid, dat nopen het voorstel van den heer Bahlmann te moeten I wij oan nog heden-avond tot een einde zouden komen ? I1 Ik verklaar dit voor vulstrekt onmogelijk, enopdenvoorontraden. Het zijn oude zaken die ik zal mededeelen, maar ik steller zelf na — ik weet niet of er wellicht nog een onmeen ze toch te moeten zpggen omdat hel waarheden zijn. i geduldige geestverwant van hem in de Vergadering is — Deze Kamer bestaat, uit den aard der zaak , uit personen geloof ik wel dat de geheele Kamer het met mij eens zal van verschillende positie, met verschillende maatschappelijke zijn , dat wij het door hem voorgestelde doel r;iet zullen bereiken. Is het dan ï iet oneindig beter, dat wij nu , bij betrekkingen. Deze is alleen volksvertegenwoordiger, gene verplicht i dit cardinale artikel, ons niet overhaasten en in geen geval nevens dat hooge ambt, nog op een andere wijze der maat- een besluit nemen, waardoor e beraa lslaging over dit schappij diensten te bewijzen, de een alleen in 't algemeen artikel, die z.o kalm mogelijk moet blijven , zelf eeniger' mate geagiteerd zou kunnen worden V belang, de an Ier om persoonlijke redenen. Waar dit nu het geval is, heeft men voor die andere De heer De S a v o r n l n L o h m a n : Mijnheer de Voorbetrekkingen ook zijn tijd noodig. Nu weet ik, dat mij onmiddellijk zal worden toegevoegd : zitter ! Ik geloof dat iedereen zal erkennen dat de behanj a , maar het vervullen der taak als afgevaardigde is deling van dit wetsontwerp niet is geprecipiteerd. Er is hoofdzaak , daarvoor moet het andere wijken , en dan erken waarlijk ruimt-; genoeg geweest tot spreken en onzerzijds I is niet de minste poging gedaan om te precipiteeren. ik dat dadelijk, Mijnheer de Voorzitter.
1632 8Gste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. Voorstel tot liet houden van eene avondvergadering.
Dfc zal wel moeten worden erken 1: nooit is sluiting van het deuat gevraagd. Dit klemt t^s meer, wanneef men nagaat hoe lang over dit kleine ontwerp is gepraat. Er is dus wel eenige reden oin wat meer haast te maken. Intusschen zou ik niet wenscheu
staathuishoudkunde. Daar ik zeker weet Zaterdags te huis te ziju , zijn op den rooster die lessen ook op Zaterdag gesteld. Morgen vroeg elf uur nu moet ik daar op mijn post wezen; ben ik er niet, dan zullen de leerlingen misschien moeten gaan wandelen. Dit zou verkeerd ziju. Had ik echter gisteren geweten, dat ik niet te huis kon komen , dan had ik mijne maatregelen kunnen nemen. Waar dit met mij het geval is, zal het met tal van anderen wel evenzoo zijn. Had men iets dergelijks als de heer Bahlmann nu voorstelt gewild, dan was bot daarvoor gisteren — althans nu niet meer — de tijd geweest. En wat nu betreft het voorstel zooals het op raad van den heer Lohman is gewijzigd, dat is nog onaannemelijker dan het ander. In dat geval toch weten we niet eerder of we moeten blijven of niet dan om 4 uur of half vijf. Wordt het op dit oogenlilik bepaald, dan kan men nog dié maatregelen nemen, die mogelijk zijn; verneemt men het pas van avond, dan is het voor velen te laat. Na vijf uur bijv. kunnen wij niet meer vertrekken. Hoe gaarne ik ook zou meewerken tot oplossing van dit vraagstuk , het is mij onmogelijk. Dit wil ik er nog bijvoegen naar aanleiding van het gezegde van den heer Lohman: » in dit artikel zit het essentieele, en dat moet zoo mogelijk worden afgedaan", het eerste ben ik met hem eens, wat het laatste betieft daarover verschil ik met hem van gevoelen. Juist omdat het een zeer belangrijk punt geldt, zou ik niet willen , dat men zich haast; bij menigeen zal de stem over 't ontwerp afhangen van de bepaling die in dit artikel wordt neergeschreven. Of onnoodige spoed hier nu zoo wenschelijk is, — de wet komt in deze zitting toch niet af— ik zou het betwijfelen. Eu wat aangaat de bewering: » het zou verkeerd zijn midden in de discussiéu over dit artikel de beraadslagingen te schorsen", Mijnheer de Voorzitter! ik weet dit nog met zeker. In elk geval er is nu nog niet zooveel, zeker nog niet alles over gezegd, schorsing zou dus niet schaden ; men kan de zaak dau nog eens rijpelijk overwegenen zich met het gesprokene misscbien voordeel doen. Misschien stelt men op onze stemmen geen prijs, anders meen ik , dat het beter is de behandeling te verdagen tot de nieuwe vergadering en dit voorstel niet aan te nemen. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer Bahlmann wordt in stemming gebracht, en met 49 tegen 44 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heereu Walter, Okma,Donner, De Geer van Jutfaas, Vos de Wael, Bahlmaun, d'Olne, Van Vlijmen, De Vries, Brantsen, Seret, Oppedijk, Dobbelmann , Van Wassenaer van Catwijck, Van Asch van Wijck, Van Kempen, W. Cremers, Gliudernian, A. Van Dedem , Van Alphen, Clercx, Van Nuuen, Scbaepman, Veegens, Harte, Mutsaers, De Savomin Lohman, Van der Schneck, Reekers, Heemskerk, Lambrechts, ïravaglino, Van Löben Sels, Huber, Engelberts, Van Bylandt, Van Berckel, Borret, Bevers, Fabius, Mackay, Brantsen van de Zijp, Schimmelpenniuck van der Oye, Van Velzen, Schimmelpenninck van Nijenhuis, Vermeulen, Micbiels van Verduynen, Tak van Poortvliet en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren Levyssohn Norman, Cremer, Farncombe Sanders, Van Delden, G. Van Dedem, Goeman Borgesius, Schepel, Smidt, Greeve, Land,Geertsema, Van der Kaay, De Beaufort, Zaaijer, Verniers van der Loeff, L)e Ruiter Zylker, Van der Borch van Verwolde, Smeenge, Ruland, Hartogh, Gleichman, Viruly Verbrugge, Hintzen, Mees, De Meijier, E. Cremers , Van Gijn, Kerdijk, Heldt, Dijckmeester, W. Van Dedem, Seyffardt, Van der Feltz, Van Houten, Boreel van Hogelanden, Rooseboom, Gildemeester, Bool, De Ram, Liefttnck, Roijaards van den Ham, Róell, Rutgers van Rozenburg en Goekoop. De beraadslaging over ART. 2 wordt voortgezet.
Vel 433.
1633
Tweede Kamer.
86ate VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van bet lager onderwijs.
De heer Vermeulen: Ik wensch een zeer kort woord betreffende bet amendement van den heer Van Delden c. s. in het midden te brengen. Indien bij aanneming van dat amendement de bedoeling der voorstellers mede ia het wetsontwerp wierd opgenomen, zou ik er geen overwegend bezwaar tegen hebben; wij weten echter dat dit niet het geval is; de bedoeling heeft alleen beteekenis voor ons, op dit oogenblik: het wetsontwerp echter, gelijk het ten slotte wordt geformuleerd, blijft. Veronderstelt dat het amendement wordt aangenomen; welke is dan de macht, die aan Gedeputeerde Staten wordt toegekend ? De macht om willekeurig te beslissen in welke speciale gevallen art. bibis zal worden toegepast, de macht om op andere gronden dan het niet voldoen aan de eischen en de voorwaarden in art.
Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat voor eene Rijksbijdrage krachtens dit artikel over het voorgaande jaar in aanmerking komt, in de plaats van » dat op eene Rijksbijdrage krachtens dit artikel over het voorgaande jaar aanspraak maakt", zijne daartoe strekkende aanvrage enz. De formul'ering van dit artikel stemt alsdan overeen met art. 88 van het wetsontwerp. Ten slotte heb ik de eer mede te deelen namens de meerderheid der Commissie van Voorbereiding . dat zij zich , wat het amendement van den heer Van der Kaay betreft, aansluit bij hetgeen dienaangaande door den heer Lohman is medegedeeld. De V o o r z i t t e r : Door den heer Vermeulen zijn de volgende sub-amendementen voorgesteld: »de tweede zinsnede van het amendement van de heeren Van Dolden c. s. wordt gelezen als volgt: »Deze beslissen vóór 1 Mei daaraanvolgende, of de school voldoet aan de eischen en voorwaarden, in dit artikel tot het verleenen eener Rijksbijdrage gesteld, bepalen het bedrag dier Rijksbijdrage overeenkomstig de eerste zinsnede van dit artikel, en deelen hun besluit onverwijld mede aan" enz. Het tweede sub-amendement strekt om in de eerste zinsnede te lezen: «Jaarlijks in de maand Januari zend het bestuur , dat vooreene Rijksbijdrage krachtens dit artikel over het voorgaande jaar in aanmerking komt, zijne daartoe strekkende aanvrage" enz.
De sub-amendementen van den heer Vermeulen worden ondersteund door de heeren Glercx , Dobbelmann , Borret, Van der Schrieck en Schaepman en komen mitsdien in beraadslaging. De heer Van Mouten: Ik wensch tegen het artikel nog eenige andere bedenkingen voor te dragen dan die welke aanleiding hebben gegeven tot het voorstellen van amendementen. Indien de amendementen, welke van liberale zijde op dit artikel zijn voorgedragen', worden aangenomen , dan ben ik dankbaar , maar niet voldaan. Ook dan blijft naar mijn oordeel bet artikel, ook in het eigen stelsel van de Regeering en vooral in het stelsel van hen die enkel om redenen van billijkheid tegemoetkoming aan het bijzonder onderwijs willen verleenen, nog onaannemelijk. Het ware wenschelijk dat aan enkele van die bedenkingen door de Regeering eenige tijd kon worden gewijd , maar de heer Lohman heeft de ervaring dat het van zijn standpunt niet altijd goede vruchten draagt, wanneer de gelegenheid wordt gegeven om een nacht over een artikel na te denken. Datgene wat hij nog in de zitting van eergisteren een hoeksteen van het ontwerp noemde is in de 24 uren die daarop volgden al tot zeer kleine proportiën teruggebracht. Nu heeft de heer Lohman met zijne vrienden aan de Regeenng de gelegenheid afgesneden om ook thans in het nachtelijk overwegen raad te zoeken over de bezwaren welke tegen het artikel worden ingebracht. Nu zullen wij er ons op moeten verlaten dat het ook wellicht kon zijn: Ie diner porte conseil, ofschoon die stelling zeker aan gegronden twijfel onderhevig is. Het eerste wat ik omtrent dit artikel heb op te merken betreft den imperatieven vorm van het artikel. Het schept een recht daar waar slechts eene billijkheids-aanspraak op subsidie kan worden erkend, namelijk in het stelsel van hen , die meenen dat men eene billijke aanspraak op subsidie ontleent aan de besparing, welke uit de aanwezigheid van bijzondere scholen voor het Rijk voortvloeit. Ik zou meenen, dat in de toepassing van het subsidiestelsel onderscheid moest worden gemaakt tusschen bijzondere scholen welke zijn opgericht ter aanvulling van het openbaar onderwijs en de zoodanige welke zijn of onder de werking dezer wet worden opgericht ter bestrijding van het openbaar onderwijs. Het eenige billijkheidsargument dat men tot dusver voor subsidie in het vuur heeft weten te brengen is dit, dat in menige gemeente, voor een goed deel hier en daar, in de eischen van het onderwijs wordt voorzien door bijzondere vereenigingen , ook vooral door bijzondere vereenigingen , die inzonderheid de minvermogende bevolking op het oog hebben, en dat het nu niet billijk is dat het Rijk, hetwelk de gemeentebesturen subsidieert, er van profiteert dat die vereenigingen bestaan. Zulke vereenigingen, bona fide zich met het onderwijs als onderwijs bezighoudende, van oudsher meestal bestaande, zou ik, indien ze zich wilden onderwerpen aan zekere eischen, ter voorkoming dat het leerstellig en dogmatisch karakter op den voorgrond zou treden, in billijkheid voor subsidie in aanmerking kunnen brengen. Maar dit argument van billijkheid geldt volstrekt niet voor een aantal der bijzondere scholen die wij alom zien verrijzen. Nemen wij bijv. den toestand, die in zeer vele dorpen voorkomt, dat ter uitvoering van de wet van 1857 met medewerking van alle ingezetenen eene school is ingericht voor alle ingezetenen, en dat langzamerhand militante richtingen in de kerkgenootschappen, dien toestand verkeerd vindende, aan de eene zijde eene school voor Christelijk onderwijs en aan de andere zijde eene Katholieke school daarnevens doen verrijzen. Daar verkrijgt men, behalve de school die de gemeente onder de werking van de wet vau 1857 heeft moeten inrichten voor de geheele bevolking, nog twee scholen, eveneens zoo goed als geheel in de behoefte voorziende. Ligt daarin eenige besparing voor het Rijk ? Eenige, ja. Wanneer men bijv. eene school neemt — ik zal geene exceptioneele cijfers nemen — waar tot dusverre 90 kinderen waren, en een schoolhoofd met een onderwijzer dienst deden , dan zal daar , aannemende het systeem
Handelingen der Staten-Generaal. — 1888—1889. — II.
1634 * - ■ ■ - ■
| |
■
.■■■ -
■»
•*
_■
i
■
T
'
1
1
■■■!
86ste VERGADERING. •O.
..
'
'
I
'J
1
— i -
—
. , .
■■
m
U ^ ^ M ^ — —
13 SEPTEMBER 1889.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
van art. 45 der wet, door het Rijk moeten betaald worden f 250 voor bet schoolhoofd en f 150 voor den onderwijzer. Nu komt er oen militant pastoor, die ze
misbruik te keeren. Reeds het bestaan van die gelegenheid zal wellicht a tout jamais dat streven onderdrukken. Als men echter alle scholen zonder onderscheid ondersteunt , en tot zoo hoog bedrag als deze wet, dan vrees ik dat die wet gevolgen zal hebben in die provinciën, welke zelfs door de geachte afgevaardigden dier provinciën misschien niet gewenscht worden. Ik kom thans tot de onderdeelen van het artikel die eigenlijk in het oog der Reyeering geen raison d'être hebben ; ik bedoel die onderdeelen welke er aan toegevoegd zijn tijdens het overleg met de Commissie. Ik zeg: geen raison d'ètre, omdat de behoefte daaraan niet erkend werd door de Regeering toen het wetsontwerp in hare bureaux werd ontworpen. Toen werd het voldoende geacht om de ondersteuning te geven, gespecificeerd in art. 45 sub a en b. Later bij de voorbereiding is c er bijgekomen. Er is verandering gebracht in de ondersteuning der openbare school, met het gevolg, dat de bijzondere school ook ondersteuning zal krijgen wanneer er meer dan f 25 schoolgeld wordt geheven tot f 80 toe, en voor het meerdere personeel, in art. 45, 1*. e omschreven. Indien ik in mijne gedachten de discussie van het Verslag wel voor den geest heb, is op de inlassching van desubsidien, omschreven in art. 45 c, voornamelijk aangedrongen van het standpunt dat er gemeenten zijn die reeds een overcompleet van personeel hebben aangesteld, overcompleet namelijk bij aanneming van het nieuwe art. 24, door de Regeering voorgesteld, en men heeft den regel van dat nieuwe artikel eeuigermate willen verzachten ten aanzien van die gemeenten, door een subsidie toe te keDnen ook voor eenig meerder personeel dan art. 24 verplichtend stelt. Destijds was de Regeering nog gebonden aan de rechtsgelijkheid die hier gedurende de discussie is verd wenen, maar de voorstanders van de bijzondere school hebben destijds wat voornamelijk in het belang van de gemeenten in de wet werd gebracht, profijtelijk opgestreken. Bestaat er nu eenige reden om ook voor het overcomplete personeel van de bijzondere scholen bijdragen te verleenen? Indien men het doet uit een oogpunt van rechtsgelijkheid, dan begrijp ik het, maar dit argument heeft men laten varen. Maar welke andere verdediging is er voor aan te voeren, om voor het personeel, dat volgens de wet zelve niet noodig wordt geacht, subsidie te verleenen ? Ik kan de reden niet vinden. Maar bovendien ontbreekt ook de waarborg, dat bet personeel, indien men het in rekening brengt, ook werkelijk aanwezig zal zijn, aanwezig misschien wel, maar werkelijk dienst doen. Ik stel mij voor dat in de kloosters, die zich met het bijzonder onderwijs bezighouden, er in den regel wel eenig overcompleet personeel zal te vinden zijn, dat in staat is om het examen als onderwijzer te doen en dat men daarvan gebruik zal maken alleen om het financieel voordeel, niet om meer personeel werkelijk te verbinden aan de school, dan volgens art. 24 noodig is. Waarom zou men het niet doen, wanneer men er ondor de zusters en broeders heeft die examen kunnen doen ? Er wordt mij gezegd, dat men op het oogenblik er te weinig heeft, maar die f 200 hebben ook eene kweekende kracht. Wanneer de eene of andere jonge dame of de een of ander, die vocatie voelt voor het leven als kloosterling, alleen door het examen te doen als onderwijzer, een paar honderd gulden krijgen kan, die zie ik niet in , waarom zij dat niet zouden doen. De kracht van het geld kent men in die kringen ook wel. Dit leidt mij tot eene andere grief. Men heeft niet alleen geen waarborgen onder deze wet, dat men niet betaalt voor personen die allen nominatief zich met het onderwijs bezighouden , maar ook geen waarborgen, dat datgene wat aan de bijzondere vereenigingen gegeven wordt in eenige billijke verhouding staat tot datgene wat werkelijk aan het onderwijs wordt besteed. In art. 45 hebben wij voor groote scholen vrij hooge bijdragen voor de schoolhoofden gevoteerd op de overweging, door de Regeering medegedeeld , dat men voor de schoolhoofden voor groote scholen ook grooter traktementen moet betalen. Dit geldt bij art. 45 voor traktementen waarop men controle beeft door de inzage
1635 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 99.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
die men kan nemen in de gemeenterekeningen. Wanneer men nu let op dezelfde afdeeling van onderwijskrachten, waarmede ik mij bezighield , namelijk de Katholieke instellingen , waarbij het onderwijs niet wordt gegeven als eene broodwinning, maar uit vocatie door celibatairen , daar zal men niet meer noodig hebben , wellicht, dan hetgeen door de Regeering in art. 45 als subsidie voor de gemeenten is bepaald. Er is volstrekt geen waarborg dat bij voorbeeld datgene wat verleend wordt niet veel en veel meer is dan 30,40, 50 pet. van hetgeen werkelijk wordt besteed. Ook ontbreekt eene belangrijke bepaling ten aanzien van de onderwijzers die niet behooren tot deze groep; er ontbreekt namelijk eene bepaling die met zich brengt dut degenen, voor wie eene vereeniging die de onderwijzers in dienst heeft, subsidie van den Staat ontvangt, zich ook uitsluitend wijden aan het onderwijs. Op de bijzondere onderwijzers, waarvoor Rijkssubsidie wor t genoten, zijn niet toepasselijk verklaard de artt. 35 en 36 der wet. De artt. 35 en 36 van de wet waarborgen dat degenen die aan openbare inrichtingen onderwijs geven, ook werkelijk hunne professie maken van het beroep van onderwijzer. Het is daarbij den onderwijzers op straffe van ontslag verboden handel te drijven of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen en evenzeer om ambten of bedieningen te bekleeden of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep uitgeoefend worde door de leden van hun gezin. Met het oog op die bepalingen moesten de traktementen worden berekend van degenen die bij het openbaar onderwijs werkzaam zijn, maar hetzij opzettelijk of onopzettelijk zijn die artikelen niet van toepassing verklaard op de onderwijskrachten aan de bijzondere scholen. Dientengevolge kunnen onder de werking van dit artikel, zooals het er nu ligt — en volgens het besluit van zoo even mag zelfs niet een nacht in overweging genomen worden of de wet op dit punt niet gewijzigd kan worden — de bijzondere onderwijzers behalve het geven van onderwijs nog allerlei neringen en beroepen uitoefenen, waarvan het gevolg wederom kan zijn, ook bij de weinige lesuren welke in het wetsontwerp voor de gesubsidieerde scholen verplichtend worden gesteld, dat zij met nog minder wellicht kunnen worden betaald dan datgene wat het Rijk als subsidie geeft. Tegen zulke misbruiken moest, dunkt mij, het artikel waarborgen inhouden. Indien ik nu het amendement van de heeren Lohman en Fabius wel begrijp, dan wenschen zij nog verder te gaan. Dan kan het hun niet alleen niet schelen dat de Staat, subsidie gevende, onder den vorm van subsidie het geheele loon betaalt dat de bijzondere onderwijzers ontvangen, maar zij willen zelfs dat met die scholen winst zal kunnen worden behaald. Het eenige artikel dat de Staatskasten minste nog eenigszins waarborgde tegen uitkeering van volmaakt onnoodige subsidiSn , wenschen de heeren uit de wet verwijderd te zien; ook wanneer de inrichting winst geeft, willen zij toch dat baar subsidie zal worden verleend. Het is misschien omdat men zelfs alle inzage of verantwoording aan het openbaar gezag wil onthouden , dat men dit artikel wil wegschrappen. Bij de minachting welke de heer Heemskerk te kennen gaf voor de financieele gevolgen van dit wetsontwerp, liggen misschien de overwegende motieven van het amendement niet in de financieele gevolgen , maar ik meen, van mijn eenvoudig leekenstaudpunt, dat men daar, waar de Staat geld geeft, toch ook eenigermate waar voor zijn geld moet krijgen. Ik kan mij dus niet vereenigen met een wetsontwerp dat het mogelijk maakt dat inrichtingen die een overschot geven, nog een subsidie van den Staat zullen ontvangen. Ik had veel liever dan het tegenwoordige, het ongewijzigde regeeringsartikel behouden; dan kon aan geen bijzondere school subsidie worden verleend, waar meer dan f 25 werd geheven. Dat cijfer van f 25 was ontleend aan het feit dat men met dat bedrag per hoofd ongeveer de noodige kosten van
eene school kon dekken. De heer De Savornin Lohman heeft in eene vorige rede gezegd, dat de kosten voor een kind op de bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs bedragen van f 15 tot f 30, dus gemiddeld met f 25 ruim gedekt kunnen worden. Ik had veel liever het oorspronkelijk artikel behouden, veel liever gezien dat de eischen, die destijds door de Regeering werden gesteld ten behoeve van het bijzonder onderwijs, werden ingewilligd en niets meer; maar nu wordt ook nog ingewilligd — en ook alweder vooral en alleen om motieven ontleend aan de gewraakte rechtsgelijkheid — de eisch om subsidie te ontvangen voor scholen, waar tot f 80 schoolgeld toe geheven wordt en welke daardoor per te kunnen geacht worden hare kosten te dekken. Nu werd mij zoo even de opmerking gemaakt — eene opmerking , die ik voorzien had — dat het hier inrichtingen geldt, waar meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven en die dus meer kosten. Maar dan merk ik op dat voor die inrichtingen, wanneer het bijzondere scholen zijn , geen aanleiding tot het geven van subsidie be3taat. Want waarom rekent men dergelijke gemeentelijke inrichtingen onder de scholen, die subsidie kunnen ontvangen ? Voornamelijk daarom, omdat het hier de gemeenten betreft, die, behalve eene eukele school waarop zij zeer weinig verliezen of wellicht 69n klein overschot hebben , tal van andere scholen moeten onderhouden met een meer of minder groot deficit; en dat de gemeenten zelfs dan, in doorslag, daar zij voor het geheele onderwijs hebben te zorgen, niet te veel krijgen, wanneer zij ook voor hare scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs een subsidie ontvangen. Maar wanneer men zich met niets anders bezig te houden heeft dan met hetgeen men vrijwillig op zich genomen beeft, slechts een school voor meer uitgebreid lager onderwijs opricht met f 80 schoolgeld, dan heeft men eerder kans op winst dan verlies. De school van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bijvoorbeeld— eene school die mij bekend is, omdat mijne kinderen daarop schoolgaan — heft een schoolgeld van f60 per kind. En indien die school met die som niet hare kosten kan dekken , dan zouden de ouders van de kinderen, die daar schoolgaan , volkomen bij machte zijn, om f 70 of f 80 schoolgeld te betalen. Waarom zal men nu die school een Rijkssubsidie geven ? Ik vind, mij in den gedachtengang plaatsende van hen, die in billijkheid eenig subsidie willen, in dit artikel geen waarborg, dat er niet subsidie zal verleend worden voor volstrekt onnoodige scholen, dat er geen subsidie zal verleend worden voor scholen die het volstrekt niet noodig hebben , eindelijk niet dat het subsidie niet zal worden gebruikt om ten nadeele ook van de schatkist het openbaar onderwijs te bestrijden. Daarom vind ik dat dit artikel, ook wanneer de amendementen , die ik gaarne ondersteun , worden aangenomen , toch niet aannemelijk is voor hen , die ook redelijke zorg willen dragen voor's Rijks schatkist. De heer Farncombe Sanders: Mijnheer de Voorzitter ! De stemming van de Vergadering veroorlooft haar niet om zeer lang te luisteren ; ik zal daarom kort zijn , veel overslaan, wat, naar het mij voorkomt, toch eigenlijk had moeten gezegd worden. Ik zal mij tot een enkel punt bepalen; en wel tot hetgeen is aangevoerd tegen het tweede amendement van de heeren Van der Kaay c. s., om namelijk te lezen: > mits voldoend onderwijs wordt gegeven". Tegen het woord »voldoend " schijnt nu bij de heeren groot bezwaar te bestaan. Ik verklaar niet in te zien waarom. En hoe meer en hoe nauwkeuriger ik het artikel, door de Regeering voorgesteld , nalees, hoe minder ik hun bezwaar begrijp. Daarin lees ik sub 2°.: » Het onderwijs der vakken, omvat in art. 2, vermeld onder a—ƒ, alsmede k, tenzij wat het laatste vak betreft, blijke dat voor de schoolgaande kinderen genoegznme gelegenheid bestaat om voldoend onderwijs daarin elders in de gemeente te ontvangen." De Regeering ziet dus zelve te recht in dat, waar zij een
1G36 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. H9.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijl.
leervak verplichtend stelt, waar zij ontheffing van het bijwonen van het onderwijs in dat vak bindt aan eene conditie, dat daar ook moet geëischt worden, dat het elders ontvangen onderwijs voldoende zij. Indien de Regeering dit — en zeer te recht — noodig acht; indien zij het uiet voldoende vindt dat de kinderen zeggen: ik ga op die school, maar dan ook vraagt: worlt het onderwijs daar goed gegeven , anders moet gij hier komen — dan zie ik ook niet in dat zij bedoelen kan om aan het bijzonder onderwijs handen vol geld te geven zouder te vragen of dat onderwijs voldoende is. In den geJachteugang van hem die het artikel neder» schreef, lag toch zeker opgesloten dat het onderwijs werkelijk zoo moest worden gegeven, dat het den naam van onderwijs verdiende. Indien de Regeeriug dat nu ook zoo meent, welk bezwaar heeft zij dan om het te zeggen? En indien de Regeering of de heeren van de rechterzijde het niet meenen, waarom zeggen zij het dan ook niet ronduit? De heeren schijnen zich een schrikbeeld te maken van en allerlei booze bedoelingen te zoeken achter het amendement. Mijnheer de Voorzitter! Het is geheel toevallig dat ik het amendement niet heb mede onderteekend; ik had het met de heeren voorstellers besproken, en het is slechts aan eene toevallige omstandigheid te wijten dat mijne handteekening er niet onder staat. En die zou ik zeker er niet onder gezet hebben wanneer daarin voetangels en klemmen verscholen waren. De heeren vreezen chicanes; dat er bij voorbeeld de een of andere schoolopziener of inspecteur zal komen die spijkers op laag water zoekt en de Regeering adviseert om aan die of die school geen subsidie te geven, onder voorwendsel het onderwijs er zoo slecht is. Mijnheer de Voorzitter, in deze wereld zijn vele dingen mogelijk, maar ik moet den heeren er toch opmerkzaam op maken, dat wij hier leven in een coustitutioueeleu Staat, dat wij hebben eene Volksvertegenwoordiging en misschien tweemaal zooveel couranten als er eigenlijk noodig zijn. Wanneer er stelselmatig en te kwader trouw pretexten worden gezocht om aan de scholen de gelden te onthouden waarop zij bonafide aanspraak kunnen maken, dan zou, in ons land, dit stelsel geen zes maanden duren. » J a ! " — heb ik door iemand, ik meen , dat het de heer Lohman was, hooren zeggen — »ik begrijp zeer goed , dat waarborgen bij het openbaar onderwijs noodig zijn, maar bij het bijzonder onderwijs is dat veel minder het geval, omdat men daar meer moet steunen op eigen krachten." Mijnheer de Voorzitter! Dit is volkomen waar, voor onderwijzers, die een school willen drijven voor eigen rekening , die van hun school moeten bestaan. Die menscben moeten wel zorgen, dat ze zelf knap zijn , en, indien ze geen kans zien om dat te worden , knappe secondanten zien te krijgen. Maar bij onderwijzers, die een vasten post hebben, omdat zij aangesteld zijn door corporatiSn , diaconieën , en dergelijke vaste lichamen , bestaat die prikkel lang niet in diezelfde mate. En nu zal men juist met die gevallen te maken hebben, omdat de wet enkel subsidie wil geven ten behoeve van scholen van corporatiSn. Daar worden de waarborgen veel minder. Immers, wij weten het allen: èn in openbareèn in bijzondere besturen komt men er niet licht toe iemand aan den dijk te zetten. Hij mag wezen de grootst mogelijke prul: iedereen kan er van overtuigd zijn; de heeren houden dan wel vergaderingen , vertellen daarop elkander dan wel dat het toch erg miserabel is en dat zij den man , o zoo gaarne, kwijt wilden wezen, maar tot ontslaan komt het doodeenvoudig niet. En nu heeft men in zoodanig geval bij het openbaar onderwijs nog een waarborg, die bij het bijzonder onderwijs niet wordt gevonden. Wanneer namelijk een gemeentebestuur een onderwijzer in een vlaag van misplaatste lankmoedigheid wil aanhouden , kan deze — zooals nog slechts
eenige weken op een der Zuidhollandsche eilanden is geschied — door Gedeputeerden worden ontslagen, op voordracht van den schoolopziener. i. En wat is nu het eenige dat hier kan subintreerec ? Enkel dit, dat aan een zoodanig bestuur wordt te kennen gegeven dat het toch eigenlijk zoo niet langer gaat. Dan zal natuurlijk dat bestuur, van medelijden doordrongen, voor den onderwijzer optreden en volhouden dat de school eigenlijk zoo slecht nog niet is. Daartoe zullen zij door een ander motief bovendien gedreven worden. Al is toch een openbaar onderwijzer nog zulk een prul, en al is hij niet in staat een enkel kind lezen of schrijven te leeren, hij zal toch op eene of andere manier gepensionneerd moeten worden. Bij het bijzonder onderwijs is dit niet het geval, zoodat de heeren dan zelf in de beurs zouden moeten tasten. Zij zullen dus niet dan in den uitersten nood een ongeschikt persoon ontslaan. Iets anders is dit bij geestelijke corporatiën, wanneer deze iemand hebben, die niet voor zijne betrekking deugt, weten zij wel elders iets anders voor hem te vinden. Bij leekeninrichtingen gaat dit natuurlijk zoo gemakkelijk niet. Wat is nu, naar ik mij voorstel, het doel van dit amendement? Dat, wanneer het inderdaad niet langer kan, dat men dan zal kunnen zeggen: >Hoor eens, daar moet eene verandering komen, anders krijgt gij geen subsidie meer." En tegen deze bevoegdheid om te zeggen: > Het onderwijs is zoo onvoldoende dat wij daar 's lands geld niet langer voor kunnen geven", kan, dunkt mij, toch geen ernstig bezwaar bestaan. Dit is geheel iets anders dan dat inquisitoriale proces, dat jaarlijksch examen, dat zou worden afgenomen, gelijk dat zich voordeed aan de fantasie van den geachten afgevaardigde uit Goes. Heb ik hem wel begrepen, dan zou ieder jaar, nadat de aanvraag om betaling door het bestuur was gedaan, een schoolopziener expres naar die school worden gestuurd om nog eens naar aanleiding van dat verzoek een soort van proces-verbaal van zijne bevinding op te maken. De heer De Savornln L o h m a n : Dat heeft de heer Van der Kaay beweerd! De heer Farncombe Sanders: Neen, dat heeft de heer Van der Kaay, zoo ik hem wèl begrepen heb, niet beweerd. Ik geloof dat de gedachtengang van bet amendement alleen is, dat het schooltoezicht natuurlijk meer op de bijzondere school zal komen dan vroeger, want op het oogenblik wordt het met dat bezoeken zoo nauw niet genomen , omdat men er toch niets te zeggen had; maar nu zal er advies moeten worden uitgebracht aan de Regeering , en bij dat gewone schoolbezoek zal het schooltoezicht overvloedig gelegenheid hebbeu om te zien of het goed is of slecht. Dat het onderwijs slecht wezen kan, weet ik ook uit eigen ondervinding. Ik heb in een vroeger geschrift een zoodanig voorbeeld medegedeeld en wil dat nog eens doen. Ik heb dan te doen gehad met eene school, die werd bekostigd door een zoodje ouders, in een afgelegen deel van de provincie Utrecht. En wat heb ik daar gevonden ? Niets dan schoolboeken, gedrukt met]letters uit de 17de eeuw , de alleronmogelijkste prullen van leesboeken in alle soorten, en toen ik (en dit in antwoord aan den heer Lohman op zijne bewering dat het belang van den onderwijzer en het goed inzicht der ouders wel zouden maken dat de school goed was) aanmerking maakte, toen barstte de onderwijzer, een gemoedelijk oud man, in snikken uit en zeide: >ik wou zoo graag beter, maar ik zit er zoo onder". Zie, aan zulk eene school moet toch niet 's lands geld kunnen worden weggegooid. Mijnheer de Voorzitter, ik zal het hierbij laten. Hoezéér ik het ook betreure dat de vele belangrijke quaestiën, die in dit artikel opgesloten liggen, niet tot hun volle recht komen bij deze discussie, ik wil mij niet schrap zetten tegen den kennelijken wil van de heeren die hier
1(537
Vel 434.
Tweede Kamer.
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 80.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
de meerderheid zijn en de macht hebben, om deze beraadslaging niet verder te rekken; maar ik wil den Minister toch met de meeste klem op het hart drukken: overweeg toch goed, eer gij u hier tegen dit woordje »voldoende" verzet. Ik geloof, dat gij er geen goed mede zult doen aan de zaak van het onderwijs, en goen goed aan de ontwikkeling van het volk. De heer Tan Asch van w y c k : Mijnheer de Voorzitter 1 Met eenige verwondering heb ik kennis genomen van het amendement, dat op dit artikel is voorgesteld door de heeren Van Delden en vijf andere leden. Het is bekend, dat ik er mijnerzijds tegen gekant ben, dat alle mogelijke zaken in de Rijkswetgeving worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten, omdat het mij voorkomt dat zij daardoor buiten hun werkkring worden getrokken. Ik weet, dat ik op dit punt verschil met de geachte afgevaardigden uit Utrecht en Haarlem , en het is op dit oogenblik volstrkt mijn voornemen niet om de quaestie breedvoerig te behandelen. Ik betreur het bij het amendement ingenomen standpunt op zich zelf, maar bovendien begrijp ik niet waarvoor het noodig is. Ik begrijp niet, waarom er verschil moet worden gemaakt tusschen de wijze, waarop vastgesteld wordt hetgeen aan de openbare school en hetgeen aan de bijzondere school zal worden toegekend. Indien men deze zaak in deze wet wil regelen, zoodanig dat Gedeputeerde Staten hebben te beslissen, waarom haar dan niet geïntroduceerd in art. 45? Op dit oogenblik is de Minister van Binnenlandscbe Zaken de persoon, die beslist, overeenkomstig de bepalingen van de wet ten behoeve der openbare school, welke bijdrage aan de gemeente zal worden toegekend. Nu begrijp ik niet, waarom niet aan denzelfden Minister kan worden overgelaten om te beslissen of de bijzondere school aan de gestelde eischen voldoet. En in welk een vreemden toestand zullen wij nu komen? Waar beslist moot worden wat aan de openbare school zal worden gegeven, geschiedt dit door den Minister van Binnenlandsche Zaken , en waar bepaald moet worden , wat aan de bijzondere school zal worden toegekend, zullen dit de Gedeputeerde Staten doen. Indien men het soms doet ter vereenvoudiging, dan zal iedereen toestemmen, dat langs dezen weg geen vereenvoudiging zal worden verkregen. De Minister van Binnen landsche Zaken heeft inspecteurs en schoolopzieners die hem volkomen inlichten omtrent den toestand der school, en waar in dit artikel wordt opgenomen dat voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden gegeven, bij algemeenen maatregel van bestuur, daar behoeft niet te worden opgenomen in de wel dat men zich met eene aanvrage moet wenden tot eeuig gezag. Wil men die bepaling, dan bestaat daartegen bij mij geen bezwaar, doch ik zou alsdan wenscheu te lezen dat zij die recht meenen te hebben op de bijdrage, zich hebben te wenden tot den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan hem de beslissing opdragen. Ik wensch te ondersteunen de opmerking van den geachten afgevaardigde uit Eindhoven, betreffende de woorden : «aanspraak maken op" in de eerste alinea. Indien het bestuur der bijzondere school meent in aanmerking te kunnen komen voor de uitkeering, dan behoort deze te worden uitgekeerd wanneer men recht heeft. Nu zou ik meenen dat de woorden: »aanspraak maken op" iets anders zeggen, en wensch daarom te lezen: »recht hebben op" of: »in aanmerking komen voor". Ik zou dus de voorstellers in overweging willen geven om in dien zin hun voorstel te wijzigen. Wordt het sub-amendement van den heer Vermeulen door de voorstellers overgenomen, dan zal ik op ineer besliste omschrijving niet verder terugkomen. De heer RUell: Ik heb bezwaar tegen de amendementen der geachte afgevaardigden uit Delft en Goes, de heeren Fabius en De Savoruin Lohman. Het eerste acht ik op zich zelf niet raadzaam. Als men de mogelijkheid toelaat
dat in de behoefte op andere wijze wordt voorzien dan de wet als regel stelt, moeten de woorien »in de gemeente" behouden blijven. Men kan toch het geheele Kijk niet als zoodanig toelaten. Evenwel, dit is van minder belang; maar de bedenking bij mij bestaande tegen het tweede amendement is vrij wat ernstiger. Dit is vooreerst in strijd met de geschiedenis van de wording dezer wet. Gaat men na wat op de bladz. 56 en 63 van het Verslag wordt vermeld, dan ziet men dat van het oogenblik af dat werd voorgesteld de uitsluiting van scholen van boven f 25 te veranderen in scholen boven f 80, bij de Commissie vaststond dat daarmede moest gepaard gaan de bepaling, dat de school als winstgevend bedrijf wordt uitgesloten, en zulks op dezelfde gronden waarop ook in Engeland de »schoolsfor private pront" niet vallen in de termen om bijdragen van den Staat te ontvangen. En waarom? Omdat in dat geval de Rijksbijdrage in strijd zou zijn met het beginsel der wet. Die bijdrage toch wordt geenszins verleend om maatschappelijke of andere bedrijven waardoor in het levensonderhoud wordt voorzien te vermeerderen of gemakkelijker te maken, maar om, gelijk op bladz. 16 der Memorie vau Toelichting wordt gezegd, aan mogelijke begeerten van ouders om hunne kinderen eene opvoeding te geven zooals zij verlangen, te voldoen. Aan die begeerte wordt geheel voldaan als men blijft uitsluiten de als bedrijf gehouden scholen, waarvan die begeerte niet het gronddenkbeeld uitmaakt. Op bladz. 67 van het Verslag wordt nogmaals door de Regeering de uitsluiting der school die als bedrijf wordt gehouden op den voorgrond gesteld; en het amendement is dus geheel in strijd met het door de Regeering aangenomen beginsel. Het is ook in strijd met eene andere opvatting der Regeering. Wij weten hoe zij zich heeft uitgelaten omtrent de gemeentebesturen , die — naar zij, ten onrechte echter, meende — meer uitgebreid onderwijs geven als winstgevend bedrijf; als voorbeelden daarvan werden genoemd Haarlem , Amsterdam , Utrecht en andere plaatsen. Welnu, in overeenstemming met dat oordeel is dan ook de bepaling hier opgenomen , dat het winstgevend bedrijf ook bij deze scholen moet zijn uitgesloten; zij quadreert met de bepaling voor de gemeenten reeds voortvloeiende uit art. 154 der gemeentewet. De bepaling is ook practisch onmisbaar. Men eischt dat de scholen van boven f 80 zullen zijn uitgesloten; maar waar aan groote inrichtingen van onderwijs, als bijv. die te Noordwijk, te Voorschoten en elders voor een leerling f 1000 a f 12<>0 per jaar wordt betaald, daar zoude het hoofd van zoodanige inrichting de RijksbijIrage kunnen vragen, met de bewering dat voor kostgeld f 1130 en voor onderwijs f 70 wordt betaald. Het spreekt overigens wel vanzelf — dit wensch ik uitdrukkelijk op den voorgrond te stellen — dat ik de geachte hoofden dier inrichtingen persoonlijk daartoe allerminst in staat oordeel. Eindelijk ben ik tegen het amendement, omdat het niet voldoet aan den wensch van adressanten, en dus het doel dat de heeren voorstellers met hun amendement beoogen toch niet wordt bereikt. Adressanten toch stellen op den voorgrond, dat zij ontheven willen worden van de bepaling onder art. 54 bis, 1°.; in hun stelsel misschien juist, want hunne inrichtingen staan onder eigen zelfstandig beheer. Maar die bepaling stelt men niet voor te doen vervallen , zoodat toch niet wordt voldaan aan de wenschen van adressanten. Wanneer wij deze bepaling toch handhaven , gelijk door den geachten spreker uit Goes wordt gewenscht, laten belanghebbenden zich dan stellen onder het bestuur van eene of andere instelling of vereeniging die rechtspersoonlijkheid heeft. In de statuten daarvan kan d t t bepaald worden eene jaarwedde , die geheel overeenkomt met de diensten die zij aan het algemeen bewijzen , e:i waarvoor niemand meer dan ik hun gaarne het waardiglijk verdiende loon toewenscht. Op die wijze zullen allen zijn voldaan. Ik resumeer dus: Dit amendement is in strijd met de geschiedenis van het gewijzigd wetsontwerp; met de be-
Handelingen der Staten-Generaal. — 1888—1889. — II.
1638 86ste VERGADERING. — 13 SEPEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
ginselen die de Regeering daaraan ten grondslag heeft gelegd; met de gelijkheid met art. 254 van de Gemeentewet ; is in de praktijk niet vereenigbaar met de uitsluiting yan scholen boven de f 80 j en voldoet evenmin aan de wenschen der adressanten. Daarom verklaar ik mij tegen dit amendement en vertrouw dat de Regeering eveneens hare bezwaren daartegen ernstig zal doen hooren. De heer H a c k s y , Minister van Binnenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Het meest principieele bezwaar is «maakt door den geachten afgevaardigde uit Groningen, at hier namelijk imperatief eene bijdrage wordt verleend aan de bijzondere school, indien zij aan de in dit artikel vermelde voorwaarden voldoet, terwijl zijns inziens die bijdrage geheel facultatief en afhankelijk moet worden gesteld van de vraag, of die school daar ter plaatse noodig is; met andere woorden: een subsidie aan eene bijzondere school is volgens dien afgevaardigde gerechtvaardigd, wanneer die school dient tot aanvulling van het openbaar onderwijs , doch niet wanneer zij opgericht is om de openbare school te bestrijden. De Regeering heeft hier zeer te recht dit criterium niet aangenomen, want het zou zeer moeilijk zijn bij elk voorkomend geval te beslissen, met welk doel eene school wordt opgericht. In het algemeen kan men zeggen, dat dit geschieden zal, omdat de ouders ander onderwijs voor hunne kinderen verlangen dan op de openbare school gegeven wordt. Vooral op grond dat er [niet steeds zal zijn eene besparing van Rijkskosten meent de geachte spreker dat er ook in deze geene sprake kan zijn van sutsidie aan de openbare school. Wanneer, volgens hem, door den invloed van een of anderen predikant, een aantal kinderen verdwijnen van de openbare school, en wanneer daarna een Roomsch geestelijke opnieuw een aantal andere kinderen naar eene bijzondere school verlokt, dan blijft de openbare school met een luttel aantal kinderen zitten, en is er dus geene besparing. Zoude echter de geachte spreker meenen, dat er wèl grond voor subsidie was, wanneer er daarna een rabbijn kwam, die ook wederom de rest van de kinderen mede lokte, zoodat er geen enkel kind bleef zitten, en de openbare school dus opgeheven kon worden ? Besparing en eene zeer aanzienlijke zou dan toch verkregen zijn. Maar daaruit blijkt dan ook dat dit voor dien afgevaardigde geen grond kan opleveren om het subsidiestelsel op te bouwen. De Regeering heeft gemeend dat ook de bijzondere scholen die voldeden aan die verplichtingen en voorwaarden welke de wet voorschrijft, aanspraak hebben op Rijksbijdragen. Tegen de daarvoor gestelde voorwaarden komt die geachte spreker op. Hij meent dat ze lang niet streng genoeg zijn en dat in menig geval de bijdrage zou gegeven worden aan scholen die het niet noodig nebben of ten behoeve van onderwijzend personeel dat niet als zoodanig werkzaam is. Vooral heeft hij bezwaar dat waar nu niet meer de oorspronkelijke bepaling van art. 45 op dit artikel wordt toegepast , maar dat, nadat daarin wijziging is gebracht, ook een Rijkstoelage wordt verleend voor overcompleet personeel dat ook voor bijzondere scholen wordt toegestaan. Hij meent dat de eenige grond waarop die wijziging van art. 45 heeft plaats gehad was om ook eene bijdrage te geven voor die onderwijzers die nu reeds aan de openbare school verbonden zijn en men niet wenscht te veroorzaken dat hun ontslag zou worden gegeven nu het minimum in art. 24 gewijzigd is. Ik meen dat bij de behandeling van het artikel erkend is dat voor die verhoogde bijdrage nog een andere grond bestaat en wel dat op eenige scholen behoefte kan Bestaan hetzij door het groote getal kinderen als anderszins om een of twee onderwijzers meer dan het minimum aan te stellen, en dat die omstandigheid zich ook op bijzondere scholen zou kunnen voordoen. Diezelfde geachte afgevaardigde vreest dat van die bepaling misbruik zal worden gemaakt, hij stelt het voor alsof het mogelijk ware dat in Katholieke plaatsen personen aan eene school verbonden konden worden, ofschoon zij
f
niet voor het onderwijs noodig waren , en dat ook niet gaven , alleen maar om eene verhoogde Rijksbijdrage te krijgen. Is dit wel denkbaar? Ik geloof het niet, want dan zouden die personen toch eerst opgeleid moeten worden voor de onderwijzersakte en daarna aan eene school verbonden moeten worden. Voor de Rijksbijdrage komt dan maar een beperkt getal, een of twee onderwijzers, in aanmerking. En nu stelt de geachte afgevaardigde dat men dergelijke personen eerst eene opleiding zal doen geven om onderwijzer te worden en daarop aan de school plaatsen en ze dan niets laten verrichten alleen maar om de bijdrage te verkrijgen. Dat is ondenkbaar. Men zal wel zoo wija zijn om van die werkkrachten gebruik te maken voor het geven van onderwijs, als men ze eenmaal heeft. De heer Van Houten wijst er ook op dat de bepaling van de artt. 35 en 36 voor de bijzondere onderwijzers ontbreekt. Maar hier staan de gevallen niet gelijk. De openbare onderwijzer aangesteld door het openbaar gezag kan beschouwd worden als gemeente-ambtenaar, ontvangt als zoodanig een traktement uit de gemeentekas, terwijl de wet het minimum heeft bepaald. De wet kan dus ook voorschrijven wat zij als zoodanig van hem vordert en wat zij hem verbiedt te verrichten. De bijzondere onderwijzer staat in eene geheel andere verhouding tegenover den Staat. De Staat geeft ook geen bijdrage in de traktementen, noch bij het openbaar, noch bij het bijzonder onderwijs, maar eene bijdrage voor de scholen, gebazeerd op het aantal onderwijzers in verband met het getal der kinderen, die de school bezoeken. De redeneering gaat dus niet op, dat de bijdrage kleiner kan zijn, wanneer de t aktementen van de onderwijzers elders worden aangevuld. De Staat heeft zich niet in te laten hoe het bedrag van dat traktement gevonden wordt en of een gedeelte daarvan gevonden wordt in de opbrengst van neven verdiensten. Door verschillende leden zijn amendementen ingediend. In de eerste plaats het amendement van den heer Van der Kaay c. s. Deze wenschen dat de aanhef gelezen worde: >mits blijke dat". Hadden wij hier alleen te doen met eene taalkundige verbetering, dan zou er geen bezwaar zijn om deze wijziging aan te brengen. Waar gezegd wordt dat de bijdrage verleend wordt mits voldaan is aan enkele voorwaarden, daar staat het vast dat bij de afrekening moet blijken dat aan de voorwaarden voldaan is. En hoe zal dat blijken ? Dat zal nader omschreven worden door een algemeenen maatregel van bestuur, volgens de laatste alinea van het artikel. Meenen nu de voorstellers — hetgeen ik uit de toelichting van het amendement meen te moeten opmaken — dat uit de toevoeging die zij verlaDgen zou volgen een min of meer bindende bepaling voor de Regeering in den algemeenen maatregel van bestuur te stellen , dan moet ik mij tegen de aanneming van het amendement verzetten. De beteekenis van het amendement rust dan ook alleen op de toelichting. Het tweede amendement bevat vooral een gewichtig punt. In de eerste plaats toch wordt verlangd , dat niet alleen onderwijs, maar voldoend onderwijs zal gegeven worden in de verschillende vakken. Iedereen zal mij wel gelooven, wanneer ik zeg dat het ook mij te doen is om op de bijzondere school minstens even goed onderwijs te doen geven als op de openbare. Wanneer ik mij dus tegen dat amendement verklaar, zal het wel allerminst zijn om daarmede te kennen te geven dat het bijzonder onderwijs onvoldoende zou mogen zijn. Ik heb echter gemeend dat de verschillende voorwaarden die hier gesteld moeten worden, zoodanig moeten zijn, dat men die gemakkelijk en dadelijk kan nagaan, en dat het geene voorwaarden moeten zijn, afhankelijk van het subjectief oordeel van één persoon. En dat zou hier het geval zijn. Uit de toelichting van den heer Van der Kaay is gebleken , dat de voorstellers eene zeer uitgebreide strekking willen geven aan het woord voldoend.
1G39 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
Zij verlangen dat het schooltoezicht niet alleen zal hebben te oordeelen, of het onderwijs conform het leerplan gegeven wordt, en verder aan de gestelde voorwaarden voldoet, maar ook dat dit zal hebben te beoordeelen en te beslissen of de kinderen er van profiteeren, en daarom bevoegdheid moet bestaan om ook examens af te nemen, om zich van de vorderingen der kinderen te overtuigen; tevens zal ook gunstig moeten worden gerapporteerd over de bekwaamheid en de geschiktheid der onderwijzers. Wanneer een onderwijzer volgens het schooltoezicht minder geschikt eacht werd, zou het gevolg zijn dat wanneer het bestuur et niet eens is met het schooltoezicht en niet genegen was om den onderwijzer door een anderen te doen vervangen , de geheele bijdrage aan de school zou vervallen. Ik geloof dat men, dien weg opgaande, een pad vol hindernissen en struikelblokken zou betreden. Ik wil toegeven dat men ook aan de bijzondere scholen wel onderwijzers zal vinden, niet zoo geschikt als men wel zou wenschen. Hetzelfde geval doet zich echter ook voor op de openbare school, en daar gaat het verwijderen van een onderwijzer ook niet zoo gemakkelijk en blijft men veel langer in zulk een geval voortsukkelen dan op eene bijzondere school, omdat hier dikwijl minder leerkrachten zijn en des te meer gezorgd moet worden dat onderwijzers en onderwijs zoo goed mogelijk zijn. Nu zegt men niet te begrijpen dat ik bezwaar zou hebben tegen het woord voldoende, dat toch op eene andere plaats door mij zelf wordt gebezigd. Volkomen waar. Doch daar geldt het een onderwijs, dat in de nuttige handwerken, dat gegeven kan worden op plaatsen en door personen, die geheel vallen buiten het schooltoezicht, en waarop deze wet niet-toepasselijk is verklaard. Daar mag derhalve de eisch gesteld worden dat zulk onderwijs voldoende zij, doch dat staat niet gelijk met onderwijs gegeven aan scholen die geheel zijn onderworpen aan de bepalingen en de voorschriften van dezo wet. Tegen de tweede wijziging in dat amendement voorgesteld bestaat minder bezwaar; het versterkt eenigszins de bedoeling der Regeering en wil doen uitkomen dat het onderwijs in die vakken werkelijk is ontvangen. Ik heb dan ook geen bezwaar dat deze wijziging in het artikel wordt aangebracht, doch de woorden » in de gemeente " kunnen alsdan daaruit wegvallen, want als het blijkt dat de kinderen het onderwijs ontvangen hebben is het eene onverschillige zaak of zij het ontvingen in de gemeente zelve of in een naburige gemeente. Wat de derde wijziging betreft, schijnt de voorsteller te meenen dat zich het geval wel eens zou kunnen voordoen, dat niet aan alle schoolgaande kinderen 18 uren per week onderwijs zal gegeven worden en dat die uren voor de helft aan deze en voor de andere helft aan andere kinderen zullen besteed worden. Het spreekt echter vanzelf dat waar gezegd wordt, dat er een zeker aantal kinderen op de school evonden moet worden om aanspraak te hebben op de ijdrage, en dat aan de school minstens 18 uren per week onderwijs moet gegeven worden, hieruit volgt dat niet anders bedoeld kan zijn dan een en hetzelfde kind dat onderwijs ontvangt. De reden waarom de Regeering hier voorstelt dat van die 18 uren slechts 2 uren mogen besteed worden voor de handwerken, is hierin te zoeken dat in de Commissie van Voorbereiding de aanmerking werd gemaakt, dat bij eene algemeene bepaling van 18 uren, zich het wel eens zou kunnen voordoen, waarvoor echter in ons land naar de meening der Regeering weinig vrees behoeft te bestaan, doch in het buitenland wel voorbeelden bestaan , dat namelijk de helft van dien tijd zou besteed worden aan het verstrekken van onderwijs in handwerken. Te recht meende de Commissie dat er weinig waarborg bestaan zou dat de overige vakken voldoende onderwezen zullen worden. Vandaar deze bepaling dat aan de meisjes ten minste 16 uren onderwijs zal moeten gegeven worden in de gewone vakken en 2 uren mogen gebruikt worden voor de nuttige handwerken. Het spreekt vanzelf dat er meerdere uren mogen besteed worden aan de nuttige hand-
f
werken , maar van die 18 uren mogen niet meer dan 2 uren daarvoor worden afgenomen. De geachte afgevaardigde zeide, dat hij met die 18 uren, die in zijn amendement genoemd worden, bedoelt het minimum uren waarin onderwijs moet gegeven worden in de laagste klasse. Zoo iets staat echter niet in het amendement: en dat minimum geldt zoowel voor de laagste als de hoogste klassen. Achttien uren kunnen als minimum voldoende geacht worden, omdat rekening gehouden moet worden dat allicht een half uur per dag besteed moet worden voor onderwijs dat niet voorkomt onder art. 2. Verder wordt voorgesteld om onder 5'. te lezen, dat de scholen een jaar moeten bestaan hebben. De geachte afgevaardigde uit Goes heeft reeds opgemerkt, dat daarmede eigenlijk bedoeld wordt, dat de school twee jaar zal moeten bestaan hebben. Mij dunkt, dat een termijn van vier maanden lang genoeg is , en ik begrijp niet waarom eene school, die na de groote vacantie in September geopend wordt, niet in Januari mag komen om voor 4 maanden eene bijdrage te ontvangen. Maar dit zou alsdan geplaatst moeten worden in het tweede deel van het artikel en gesproken worden van eene school die eenigen tijd bestaan heeft in den loop van het dienstjaar. Wat betreft het laatste amendement, daar is geen bezwaar tegen , want te recht is door den geachten afgevaardigde opgemerkt geworden , dat de bepaling, zooals zij in de wet staat, aanleiding zou kunnen geven tot ontduiking en minder goede practijken. Het is werkelijk wenschelijk, dat het getal kinderen, dat voor dit geval in rekening komt, werkelijk het getal is dat boven de zes jaar op do school aanwezig is. Dit laatste amendement ben ik bereid over te nemen. Wat betreft het eerste amendement, voorgesteld door de heeren Fabius en Lohman, daaromtrent heb ik mijne meening reeds medegedeeld, namelijk dat ik van oordeel ben dat, zooals het artikel nu luidt, de woorden : » in de gemeenten" er niet wel uit kunnen vervallen; wanneer de redactie, voorgesteld door den heer Van der Kaay, werd aangenomen, dan zouden die woorden wel kunnen vervallen. M et het tweede amendement kan ik mij niet wel vereenigen. Met hetgeen is aangevoerd door den heer Röell ben ik het eens. Het is niet wenschelijk om dit amendement aan te nemen, nadat er eene wijziging is gebracht in het wetsontwerp , en wel eene zeer voorname, namelijk, dat ook de scholen waar een schoolgeld van f 80 wordt geheven binnen deze wet vallen. In de Commissie van Voorbereiding heeft dit ook een punt van overweging uitgemaakt, en ik meen , dat zij eenparig van oordeel was, dat eene dergelijke bepaling wenschelijk en noodig was. Zooals de heer Röell reeds gezegd heeft, willen de adressanten iets anders; zij hebben groot bezwaar tegen de eerste bepaling van dit artikel, namelijk dat er een bestuur moet worden g e vormd, doch die bepaling kan niet prijs gegeven worden. Ik meen, dat de geopperde bezwaren overdreven zijn, en van den anderen kant geloof ik, dat de bepaling noodig kan zijn om misbruiken en verkeerde praktijken tegen te gaan. Het is juist dat het niet zou aangaan dat de Staat subsidie zou geven, die eigenlijk meer zou uitmaken een deel van de winst die gemaakt zou worden uit het bedrijf. Het amendement van de heeren Van Delden c. s. zal welicht het artikel verbeteren. Ik erken ten volle de groote moeilijkheid, zooals ik ook reeds vroeger deed, om eene goede regeling te maken omtrent de beslissing ten aanzien van het geven van Rijkstoelagen aan de bijzondere scholen. De Minister kan aanvankelijk niet gewapend zijn met al die kennis van omstandigheden , die hem zal verstrekt worden wanneer de eerste beslissing wordt opgedragen aan Gedeputeerde Staten en hij in geval van verschil geroepen wordt om onpartijdig uitspraak te geven. Tegen het sub-amendement van den heer Vermeulen op de tweede zinsnede bestaat bij mij evenmin bezwaar , alleen vat ik niet goed de wijziging die gebracht wordt in de
1640 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 8©. Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
eerste zinsnede. Ik begrijp niet welk bezwaar er bestaat tegen de woorden: aanspraak maken op. Men zal toch niet onderstellen dat de Staat zal komen tot elke bijzondere school en zeggen: gij weet dat er voor de bijzondere scholen onder zekere voorwaarden gelegenheid bestaat om Rijks-toelagen te verkrijgen; mag ik van u vernemen of gij ook gediend zijt van die toelagen? Neen, men zal aan de bijzondere scholen geheel vrij laten of zij gehruik willen maken van hun recht op subsidie onder de gestelde voorwaarden , dan wel of zij geheel vrij willen blijven. Daarom zal de regelmatige weg zijn, dat die vereenigingen die in aanmerking willen komen, daartoe de aanvraag doen. Dan zal onderzocht worden of zij aan de gestelde voorwaarden voldoen en de beslissing genomen worden. Ik geloof dat op dien gang van zaken de algemeene maatregel van bestuur tot uitvoering van het wetsvoorschrift zal moeten berusten.
De opmerking is volkomen waar, maar ik moet daartegenover stellen , dat de zaken geheel en al verschillend zijn. Bij de bijzondere scholen zal er onderzocht moeten worden of aan de eischen en voorwaarden in dit artikel gesteld al dan niet voldaan is, ti'rwijl van ietsdiergelijks bij de uitkeering aan de gemeenten geen sprake is. Daar maakt men eene eenvoudige berekeningssom uit de cijfers die op de begrooting en later op de jaarrekening van het gemeentebestuur voorkomen. Eu dat is alles. Intusschen wil ik wel zeggen, dat het bezwaar door den heer Van Asch van Wijck gemoveerd, ons bij het concipieeren van ons amendement niet ontgaan is. Wij hebben intusschen gemeend voorziening daaromtrent achterwege | te mogen laten om de redenen, die ik aangegeven heb. Maar wil de geachte afgevaardigde uit Kampen een voorstel hieromtrent doen , ziet hij daartoe kans, dan wil ik wel verklaren, dat ik er gaarne voor zal stemmen, hoewel ik er relatief bijna geen nut in zie; want in al de De V o o r z i t t e r : Daar het 5de amendement van de jaren , dat het artikel werkt, hebben zich schier geen heeren Van der Kaay c. s. door de Regeering is overge- quaesties van dien aard voorgedaan, en begrijpelijkerwijs nomen , maakt het geen afzonderlijk onderwerp van be- omdat het eenvoudig eene quaestie van cijfers is. raadslaging meer uit. Wat betreft het gesprokene door den geachten afgevaardigde uit Helmond, te dien opzichte kan ik volstaan met De heer F a b l u s : Mijn geachte medevoorsteller en ik [ het volgende: Hij heeft verlangd eene wijziging in de eerste en eene willen geenszins geacht worden ons te vereenigen met al de bezwaren die tegen het tweede van de door ons voorgestelde [ in de tweede alinea. Wat nu betreft de wijziging op de amendementen zijn ingebracht, allerminst met die welke \ tweede alinea, om de woorden : » deze beslissen" te doen zijn aangevoerd door den geachten afgevaardigde uit vervangen door de breedere phrase door den geachten afGroningen. Immers het staat vrij wel vast dat de scholen gevaardigde op het bureau gedeponeerd , die misschien wel voor meer uitgebreid lager onderwijs waar f 80 schoolgeld . wat te breede phrase drukt evenwel volkomen uit wat de wordt geheven , geen winst zullen kunnen maken. Die I voorstellers van het amendement bedoeld hebben van den bezwaren vormen dus eene quaestie over woorden; de zoo- 1 aanvang af en nog bedoelen. Wij hebben nooit eenige andere genaamde winst zou slechts het traktement van den onder- intentie gehad dan de goede intentie, die de geachte afwijzer zijn. Intusschen, naar aanleiding van hetgeen door Zijne gevaardigde uit Helmond meent dat beter uitgedrukt wordt Excellentie den Minister van Binnenlandscbe Zaken is ge- met de door hem gekozen woorden. En de voorstellers van zegd , meenen wij hierover geen strijd meer te moeten | het amendement verklaren zich dan ook ten bewijze daarvan voeren , te meer omdat, zooals de geachte afgevaardigde bereid, het sub-amendement op de tweede alinea gracieuseuit Utrecht te recht heeft betoogd , toch slechts voor de helft lijk over te nemen. aan het bezwaar van adressanten zou zijn te gemoet ge- I Anders is het gesteld met wat betreft den wensch van komen. Moeten zij dus toch een bestuur aanvaarden om den geachten afgevaardigde — waarvan ik tot mijn genoegen subsidie te ontvangen, dan dienen zij daaraan ook de ge- hoorde dat hij ook den Minister niet zeer duidelijk was — heele administratie maar over te geven. En ik hoop in het \ tot het brengen van eene verandering in de eerste alinea, belang van hunne inrichtingen, dat zij daartoe zullen ' wat betreft de woorden: «aanspraak maakt". Wij vinden kunnen besluiten. Mede namens mijn geachten medevoorstel- ; dit de juiste duidelijke uitdrukking, waarin hoegenaamd Ier verklaar ik derhalve ons tweede amendement in te trek- . geen kwaad steekt. Die woorden schijnen den geachten ken. Het eerste daarentegen wenschen wij te handhaven, '' afgevaardigde evenwel aanstoot te geven, want hij wenscht echter eenigszins gewijzigd in aansluiting met hetgeen de ; daarvoor te lezen: «aanspraak kan maken". Minister heeft gezegd over het amendement van den heer | Wellicht zouden wij toch nog geneigd bevonden zijn Van der Kaay c. s. Ik zal die wijziging op uw bureau om ook aan dit verlangen van den geachten afgevaardigde deponeeren, Mijnheer de Voorzitter. toe te geven; alleen souden wij hebben doen opmerken, dat hij niet moet spreken van: «aanspraak kan maken", maar «aanspraak wenscht te maken". Doch nu de heer Van Asch De Voorzitter: Daar het tweede amendement, door van Wijck zijnerzijds eene derde redactie te berde heeft de heeren Fabius en De Savornin Lohman voorgesteld, is I gebracht, en wij de beide partijen toch niet kunnen beingetrokken , maakt het geen onderwerp van beraadslaging ; vredigen , nu handhaven wij liever op dit punt onze eigene meer uit. lezing en nemen wij derhalve dit sub-amendement niet over» In het eerste amendement, door die heeren voorgesteld, is eene wijziging gebracht, zoodat het thans strekt om in De Voorzitter: Het tweede sub-amendoment van den art. 54 bis, 2°., achter het woord » betreft" te lezen : heer Vermeulen is door de heeren Van Delden c. s. overge> blijke dat de schoolgaande kinderen daarin elders vol- nomen. • doend onderwijs ontvangen ". De 'heer De Savornin Lohman: Mijnheer de VoorDe heer Verniers van der Loc ff: Mijnheer de Voor- zitter ! Naar aanleiding van hetgeen zooeven door den heer zitter! Ik zeg in de eerste plaats den heer Minister van Verniers van der Loeff is gezegd, zou ik den heer Vermeulen Binnenlandscbe Zaken dank voor de wijze waarop Zijne in overweging willen geven om zijn sub-amendement op Excellentie ons amendement besproken en de aanneming de 1ste alinea van het amendement van de heeren Van daarvan geenszins aan de Kamer ontraden heeft. De gunstige Delden c. s. in te trekken, omdat ik inderdaad geloof dat ontvangst, die dit amendement in de Vergadering schijnt het artikel daardoor minder juist wordt. Vooreerst kan men gevonden te hebben, maakt dat ik daaromtrent zeer kort niet aan alle scholen die in aanmerking zouden kunnen komen voor eene bijdrage de verplichting opleggen om eene kan zijn. De heer Van Asch van Wijck heeft de opmerking gemaakt, aanvrage te doen. Er zijn toch verschillende scholen die dat er op deze wijze een eigen procedure geschapen zou in aanmerking komen en toch die bijdrage niet begeeren. worden ter zake van het subsidie aan de bijzondere scholen, De woorden «aanspraak maken" is een volkomen juiste eene procedure, die niet bestaat voor de bijdragen, die de term. Men kan niet zeggen: «aanspraak hebben", want wij hebben hier met het geval te doen dat men beweert gemeenten ontvangen.
Vel 435.
1641
Tweede Kamer.
86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 8*.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van liet lager onderwijs.
aanspraak te hebben , en eerst na de beslissing van den afgevaardigde uit Goes wordt de nieening uitgesproken dat Minister zal het blijken of men werkelijk aanspraak heeft. het beter is de beslissing aan Gedeputeerde Staten op te Men zou kunnen lezen: >beweert aanspraak te hebben", dragen, ook omdat er alsdan spoediger eene beslissing zal maar, mijns inziens, is .aanspraak maakt" even duidelijk. zijn , daar de Minister anders toch Gedeputeerde Staten zal Ten slotte zou ik den heeren Van Delden c. 8. in over moeten hooren. weging willen geven om aan hun amendement toe te voegen Ik wijs er op dat volgens de bepaling van het amende eene wijziging van de voorlaatste alinea, door ook daar van ment , Gedeputeerde Staten eerst vódr 1 Mei de lieslissing Gedeputeerde Staten te gewagen. Tegen het stelsel van de behoeven te nemen en dus het bestuur der school niet alleen voorstellers bestaat mijns inziens geen gegrond bezwaar. een jaar, maar nog 4 maanden daarboven in voorschot Trouwens het door hen voorgestelde zou ook in den alge- zullen moeten zijn ; maar bovendien ik ben het volstrekt meenen maatregel van bestuur, waarvan thans het laatste met den geachten afgevaardigde niet eens , dat de Minister lid vau het voorgestelde wetsartikel spreekt, kunnen wor in allen gevalle Gedeputeerde Staten zal moeten hoor,MI , den opgenomen , en dan heb ik zulk eene bepaling liever wanneer aan den Minister de beslissing staat en dat dus in de wet zelve dan in den algemeenen maatregel van be het verzoek een dubbelen weg zou moeten bewandelen. stuur. Ik meen dat men dus gerust kan stemmen voor het Wanneer de Minister de persoon is , die de beslissing heeft amendement; wij komen daardoor niet onder de willekeur te nemen , dan zie iic daarvoor geen enkele reden. Boven van Gedeputeerde Staten ; het is hier alleen dn quaestie wie dien acht ik het volstrekt niet weuschelijk, dat telkens in eerste instantie zal uitmaken of aan de wettelijke be Gedeputeerde Staten over allerlei zaken hebben te beslissen, palingen is voldaan. Maar moeten de Gedeputeerden dat en ik geloof dat, waar alle zaken het openbaar onderwijs doen , dan zal dit ten gevolge moeten hebben dut de inlich betreffende bij den Minister van Binnenlandsche Zaken tingen moeten verstrekt worden niet aan den Minister, worden aangebracht, het oneindig veel beter is dat deze ook maar aan Gedeputeerde Staten. een overzicht heeft over alles wat bij het bijzonder onder Men roept mij toe: weest toch voorzichtig! Ik zie het wijs plaats heeft. De beslissing omtrent bijdragen voor het gevaar niet in. Sommige leden stellen mijns inziens de zaak openbaar onderwijs te brengen bij den Minister van Binnen waarover de quaestie loopt niet juist voor. Wij hebben , landsche Zaken , doch bij Gedeputeerde Staten de beslissing althans zoo de amendementen-Van der Kaay verworpen omtrent de bijdrage voor het bijzonder, acht ik verkeerd. worden , hier alleen te doen met liet constateeren van zekere Ik zal om die redenen stemmen tegen het amendement. in de wet bepaalde, uiterlijk waarneembare feiten , en nu moeten die feiten , wil men daarop de subsidie-aanvrage baseeren, toch aan iemand worden meiegedeeld. Of dit nu De heer Van der Kaay: Mijnheer de Voorzitter! De aan den Minister of aan Gedeputeerde Staten geschiedt, is | tijd is te ver verstreken om de argumenten die tegen deze volmaakt hetzelfde. Wanneer aan den Minister de aanvrage amendementen zijn aangevoerd , te beautwoorden op eene geschiedt, dan moet deze de aanvrage toch weer naar Ge i wijze als het onderwerp zou eischen. deputeerde Staten of aan eene andere autoriteit toezenden , Ik moet mij beperken. Ik wensch dit te zeggen: op ■ om te weten of aan de wet is voldaan , en verlangen nu ! enkele punten, maar die waren van ondergeschikt belang, deze autoriteiten te worden ingelicht, dan zouten deze weer j heeft de Regeering geen bezwaar, maar wat de hoofdzaak aan den Minister moeteü schrijven , met verzoek om de voor ! betreft is geen overeenstemming verkregen. Wanneer de baar noodige inlichtingen aan de aanvragers te vragen en | Minister vraagt: is het u met uw voorstel om in den die dan weer naar haar toe te zenden. J aanhef te lezen: » mits blijke dat", alleen te doen om eene Dan is het toch oneindig eenvoudiger om te beginnen | taalkundige quaestie, dan moet ik beslist ontkennend bij het begin , dus bij Gedeputeerde Staten. Mochten Ge antwoorden. deputeerde Staten dan vragen doen , die de aanvragers niet Dat is de bedoeling niet. Het betreft eene zaak van meer behoeven te beantwoorden , dan verklaren zij eenvoudig belang. Ik heb het uitdrukkelijk gezegd : door die woorden dat Gedeputeerden daarmede niet te maken hebbeu. te bezigen wenschen wij dat omtrent elke school, die aan Men merkt mij op dat er staat »op straffe van verval van vrage doet om subsidie, na behoorlijk onderzoek, ten genoegen aanspraak op de bijdrage", doch dit dreigement geldt even ! van hen die te beslissen hebben , moet blijken dat aan de zeer als men staat tegenover den Minister als wanneer men ■ ! voorwaarden is voldaan. Ditisgeheel iets anders dan eene taalstaat tegenover de Gedeputeerden. Zoowel de Minister als 1 kundige quaestie. Het is de hoofdzaak van ons amendement. Gedeputeerden zouden andere vragen kunnen doen dan in Er moet niet alleen naar uiterlijke teekenen geoordeeld dit artikel bedoeld worden ; doch door die bevoegdheid ook 1 worden, zooals de heer Lohman meent. aan Gedeputeerden te verleenen , maakt de wetgever de Er moet niet kunnen gezegd worden: de belangstelling aanvragers niet van slechtere conditie, omdat men toch j vau de ouders is voldoende, het aantal onderwijzers is altijd weer bij den Minister terechtkomt. Stelt deze Gede ' voldoende, er hangt een rooster van werkzaamheden aai. puteerden in het gelijk, dan blijkt daaruit dat hij ook zelf ! den muur enz. Neen , er zal meer dan een oppervlakkig die vragen zou hebben gedaan ; meent hij daarentegen dat ■ onderzoek moeten worJen ingesteld , zooals ik hij de toeze niet te pas komen, dan zal hij gunstig op de subsidie | lichting der amendement en heb uiteengezet, en zooals ook aanvrage beschikken, ook al hebben de aanvragers ge de heer Sanders zich de moeite heeft gegeven duidelijk in weigerd de vragen die buiten de bedoeling van het artikel het licht te stellen. vallen te beantwoorden. Wat moet nu blijken? Dat in elke school voldoend onderwijs Ten slotte zijn wij, welke ook de '.oopder zaak zij. a':tijd wordt gegeven; niet alleen dat daar hangt een rooster vau aan de opvatting van den Minister gebonden. werkzaamheden waarop misschien een vak voorkomt waarin Men vergete bovendien niet, dat wanneer de aanvrage bij voorbeeld eens in de 14dagen een balf uur les wordt gegeven, eerst naar den Minister gaat, dan door dezen aan Gede ieder vak moet behoorlijk gerepresenteerd zijn en de rooster puteerden wordt gezonden , en vervolgens wederom naar moet worden gevolgd. Daarop zal moeten worden gelet, den Minister gaat, dit voor het binnenkomen van het subsidie daarvan zal men zich zooveel mogelijk moeten verzekeren; wel een verschil van eenige maanden kan geven. de zekerheid moet bestaan , om met de woorden vau de Ten slotte vraag ik verschoouing , dat ik het amendement Regeering zeke in het Verslag te spreken, dat het onder zoo wijdlojpig besproken heb, maar de reden daarvan was wijs inderdaad voldoende is, en waar daarvan niet blijkt, dat blijkbaar aan deze zijde nog al eenig bezwaar tegen in eerste instantie door Gedeputeerde Staten en, blijft er het amendement schijnt te bestaan. Ik herhaal thans uiijue twijfel over, in hooger beroep door den Minister moet vraag aan de voorstellers van het amendement, om daaraan worden bepaald of er subsidie zal worden gegeven of niet. toe te voegen de door mij bedoelde wijziging van de voor Het zou de moeite niet loonen , en ik geloof, dat daarvoor de tijd te ver is verstreken , alle punten nog eens in het bij laatste alinea. zonder te bespreken. De hoofdpunten, waarop het aankomt, De heer Van Asch van Wijck : Door den geachten heb ik voldoende in het licht
1C42 8(isie VERGADERING. 8D.
13 SEPTEMBER 1889.
Gedeeltelijke herziening vau de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling vau liet lager onderwijs.
Misschien mug ik een enkel punt niet mot stilzwijgen voorbijgaan. De heer Loliman heeft opgemerkt ,
De heer D e Beaufort: Slechts twee woorden om mijne stem over de amendementen en het Regeeiings-artikeï te motiveeren. Ik meen duor mijne stem in de laatste dagen getoond te hebben dat, waar ik heb gesproken van compromis en conciliatie, her mij daarbij niet alleen te doen was om woorden , maar ook om daden , dat het mij ernst was met mijne verklaring, dat ik bij deze wet op den weg van conciliatie wilde medegaan. Ik kom niet terug op hetgeeD ik bij de algemeene beraadslaging ontwikkelde aangaande de redenen , die mij zouden bewegen te stemmen voor het verleenen van subsidie aan de bijzondere school. Ik zeide toen reeds dat voor mij daarbij de hoofdzaak was, dat de Staat op dat onderwijs toezicht kon uitoefenen ; ik acht het eene wenschelijke zaak — gelijk door den Minister ter verdediging van zijn stelsel erkend is — dat de Staatszorg zich zal kunnen uitbreiden over het onderwijs van 27 pet. der schoolgaande kinderen , die de bijzondere school bezoeken. Maar juist daarom is het mij in de eerste plaats te doen om waarborgen, dat het landsgeld niet worde uitgegeven voor onderwijs dat niet goed is. Ten deze sluit ik mij geheel aaa bij het betoog van den geachten afgevaardigde uit Haarlem, oud-iuspectear van het lager onderwijs, meer in ruimer kring dan ik bekend met het bijzonder onderwijs, toen hij zoo straks met klom aandrong op de aanneming vau het amendement van den De heer V e r m e u l e n : Ik zeg den heer van der Loeff beer Van der Kaay c. s. dank voor de bereidwilligheid waarmede hij het tweede De Minister heeft verklaard geen bezwaar te hebben gedeelte van mijn sub-amendement heeft overgenomen. tegen de voorwaarde op zich zelve, maar daartegen omdat Nu op een zaaklijk en wezenlijk punt aan mijne begeerte is voldaan, wensch ik de Vergadering niet op te houden zij afhankelijk is van het oordeel van personen. Dit laatste voor eeue quaestie van redactie. Hoewel ik aan de door is juist, maar de geachte afgevaardigde uit Haarlem mij gekozen formule de voorkeur blijf geven , heb ik thans heeft mijns inziens volkomen te recht aangetoond dat in Nederland, met de algemeene publiciteit die er heerscht de eer mijn eerste sub-amendement in te trekken. en bij den uitstekenden geest onder de ambtenaren, er niet het minste gevaar behoeft te zijn dat eene voldoende De Voorzitter: Daar liet eenig overgebleven sub- school tot eene onvoldoende zou worden verklaard met het amendement van den heer Vermeulen is ingetrokken, doel om haar het Rijkssubsidie te outhouden. maakt dit geen onderwerp van beraadslaging meer uit. Indien dus het amendement-Van der Kaay verworpen mocht worden , is het mij onmogelijk vóór het artikel te De heer R ö c l l : De geachte afgevaardigde uit Goes stemmen. heeft naar het mij voorkomt met juistheid aangetoond dat De Minister heeft onlangs gezegd: Ik zal alle voorin dit artikel nog eene wijziging moet worden gebracht en waarden aannemen. mits zij maar niet strijden met de dat de in de voorlaatste alinea bedoelde inlichtingen moeten verstrekt worden niet alleen aan den Minister van Binnen- vrijheid van het bijzonder onderwijs; welnu , ik wil den landsche Zaken maar ook aan Gedeputeerde Staten. Voor Minister verzekeren, dat er slechts één vrijheid is , waarop het geval dus het amendement van de heeren Van Delden ik wel inbreuk wil hebben gemaakt, en dat is de vrijheid c. s. mocht worden aangenomen, neem ik de vrijheid een voor het bijzonier onderwijs om slecht en gebrekkig te nieuw amendement daartoe strekkende voor te stellen , dat zijn. Die vrijheid kan ik niet eerbie ligen. ik op het bureau van den Voorzitter zal depoueeren.
De heer Slackay, Minister van Binnenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! De laatste woorden van den heer De Beaufort nopen mij daartegen op te komen in zoo verre daar uit afgeleid zou kunnen worden dat het de bestrijders vau het amendement te dosn was om voor de bijzondere school vrijheid te verkrijgen slecht onderwijs te geven. Daargelaten of de opneming van het woord » voldoend" in dit artikel den waarborg geeft dat het Dit amendement wordt ondersteund door de heeren Seyffardt, onderwijs goed zal zijn , is het groote bezwaar tegen die Royaurds van den Ham , Boreel van Hogelauden , Cremer , opneming dat op die wijze, in deze gewichtige zaak, Greeve en Bool, en komt dus in beraadslaging. regeling vau de Rijkstoelage voor het bijzonder onderwijs, alles afhankelijk zal worden gesteld van het wellicht parDe heer Slackay, Minister van Binnenlandsche Zaken: tijdig oordeel van dezen of genen. Na de wijziging van het amendement der heeren Fabius Men vergete niet dat in de schoolwereld en onder de en De Savornin Lohman, verklaar ik dat amendement schoolambtenaren , eveneens als elders , en ook bij de leden dezer Kamer, voorkeur voor bijzonder of openbaar onderover te nemen. Verder deel ik mede dat ik ook geen bezwaar heb tegen wijs bestaat. Het is niet onmogelijk dat men dat verschil het amendement van den heer Röell, voor het geval van meening zou terugvinden in de rapporten. Doch laat dat van de heeren Van Delden c. s wordt aangenomen. mij het woord » partijdig " terugnemen, voor zoover daarHet eene toch is een noodzakelijk gevolg van het andere. bij zou kunnen gedacht worden aan kwade trouw , en daarvoor »subjectief" in de plaats stellen. Ik heb reeds gezegd dat er bepaalde en juist omschreven De Voorzitter : Daar het eerste amendement der heeren Fabius en de Savornin Lohman door de Regeering is over- voorwaarden moeten zijn waarvan de al of niet toekenning genomen , maakt het geen afzonderlijk onderwerp van van de bijdrage afhankelijk is , en dit te meer wanneer het amendement van den heer Van Delden c. s. mocht beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Het amendement van den heer Röell strekt om den aanhef van het voorlaatste lid te lezen : » De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, en aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven , enz.''
1643 86ste VERGADERING. — 13 SEPTEMBER 1889. 89.
Gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs.
•worde» aangenomen, waardoor de beslissing ten deze komt bij Gedepudeerde Staten. Ook zonder het woord > voldoend " op te nemen, worden er voor goed onderwijs waarborgen in dit artikel genoemd. Vergeet men daarbij geheel en al, dat de onderwijzers die dat onderwijs geven moeten, door den Staat zijn geëxamineerd en bevoegd verklaard? Is het verbod om de kweekelingen als leerkracht op de school te gebruiken niet eveneens toepaselijk op de bijzondere school ? Het woord » voldoend" in dit artikel zou aanleiding geven tot groote onbillijkheden, moeilijkheden en plagerijen en toch niet die waarborgen opleveren die men wenscht. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: In stemming zullen worden gebracht eerst de vier overgebleven amendementen-Van der Kaay c. s., daarna dat van den heer Van Delden c. 8., vervolgens het amendement van den heer Röell en eindelijk het artikel. Het eerste amendement van den heer Van der Kaay c. s. wordt met 52 tegen 35 stemmen verworpen. Ji*^! "—■■•Mi
Tegen hebben gestemd de heeren Van Wassenaer van Catwijck, Van Asch van Wijck, Van Kempen, W. Cremers, Glinderman, Van der Borch van Verwolde, Ruland, A. Van Dedem, Van Alphen, Clercx, Van Nunen, Schaepman, Harte, Mutsaers, De Savornin Lohman, Van der Schrieck, Heemskerk, Haffmans, Lambrechts, Travaglino, Van Löben Sels, Huber, Engelberts, Van Bylandt, Van Berckel, Borret, Bevers, Fabius, Mackay, Brantsen van de Zijp, De Ram, Schimmelpenninck van der Oye, Van Velzen, Schimmelpenninck van Nijenhuis, Vermeulen, Michiels van Verduynen, Walter, Okma, Donner, Kolkman, De Geer van Jutfaas, G. Van Dedem, Vos de Wael, Bahlmann, d'Olne, Van Vlijmen, De Vries, Brantsen, Seret, Oppedijk, Dobbelmann en de Voorzitter. Voor hebben gestemd de heeren De Beaufort, Zaaijer, Verniers van der Loeff, Hartogh, Gleichman, Viruly Verbrugge , Hintzen, Mees, De Meijier, Veegens, E. Cremers, Van Gijn, Kerdijk, Heldt, Dijckmeester, W. Van Dedem, Seyffardt, Van Houten, Boreel van Hogelanden, Rooseboom, Gildemeester, Bool, Roijaards van den Ham, Röell, Tak van Poortvliet, Rutgers van Rozenburg, Goekoop, Levyssohn Norman, Cremer, Farncombe Sanders, Van Delden, Goeman Borgesius, Schepel, Land en Van der Kaay. Het tweede amendement van den heer Van^der Kaay c. s. wordt met 52 tegen 35 stemmen verworpen. Dezelfde heeren hebben zich voor of tegen verklaard als bij de voorgaande stemming. Het derde amendement van den heer Van der Kaay wordt verworpen met 51 tegen 35 stemmen. Dezelfde heeren hebben zich voor of tegen' verklaard als bij de vorige stemming, behalve de heer^De Geer van Jutfaas, die afwezig was. Het vierde amendement van den heer Van der Kaay wordt verworpen met 50 tegen 35 stemmen. Dezelfde heeren hebben zich voor of tegen verklaard als bij de vorige stemming, behalve de heer Van der Borch van Verwolde, die afwezig was.
Het amendement van den heer Van Delden c. s., wordt met 61 tegen 22 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren Van Nunen, Gleichman, Viruly Verbrugge, Hintzen, Mees, De Meijier, Schaepman, Veegens, E. Cremers, Harte, Van Gijn, Kerdijk, Heldt, Dijckmeester, Mutsaers, De Savornin Lohman, Van der Schrieck, W. Van Dedem, Haffmans, Travaglino, Seyffardt, Van Löben Sels, Huber, Engelberts, Van Bylandt, Borret, Van Houten, Boreel van Hogelanden, Rooseboom, Fabius, Gildemeester, Brantsen van de Zijp, Bool, De Ram, Schimmelpenninck van der Oye, Schimmelpenninck van Nijenhuis, Roijaards van den Ham, Vermeulen, Michiels van Verduynen, Röell, Tak van Poortvliet, Rutgers van Rozenburg, Goekoop, Levyssohn Norman, Cremer, Farncombe Sanders, Van Delden, Vos de Wael, Goeman Borgesius, Bahlmann, Schepel, Van Vlijmen, Land, Dobbelmann, Van der Kaay, De Beaufort, Zaaijer, Verniers van der Loeff, Ruland, Hartogh en Van Alphen. Tegen hebben gestemd de heeren Clercx, Heemskerk, Lambrechts, Van Berckel, Bevers, Mackay, Van Velzen, Walter, Okma, Donner, Kolkman, G. Van Dedem, d'Olne, De Vries, Brantsen, Seret, Oppedijk, Van Wassenaer van Catwijck, Van Asch van Wijck, Van Kempen, Glinderman en de Voorzitter. Het amendement, voorgesteld door den heer Röell, wordt met algemeene stemmen aangenomen. ART. 2 wordt met 65 tegen 18 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren Travaglino, Seyffardt, Van Löben Sels, Huber, Engelberts, Van Bylandt, Van Berckel, Borret, Boreel van Hogelanden, Rooseboom, Bevers, Fabius, Mackay, Gildemeester, Brantsen van de Zijp, De Ram, Schimmelpenninck van der Oye, Van Velzen, Schimmelpenninck van Nijenhuis, Roijaards van den Ham, Vermeulen, Michiels van Verduynen, Röell, Walter, Okma, Donner, Kolkman, Cremer, Farncombe Sanders, G. Van Dedem, Vos de Wael, Bahlmann, d'Olne, Van Vlijmen, De Vries, Brantsen, Seret, Oppedijk, Dobbelmann, Van Wassenaer van Catwijck, Van Asch van Wijck, Van Kempen, Glinderman , Zaaijer, Verniers van der Loeff, Ruland, Hartogh, Van Alphen, Clercx, Van Nunen , Gleichman, Hintzen, Mees, Schaepman, Harte, Van Gijn , Dijckmeester, Mutsaers, De Savornin Lohman, Van der Schrieck, W. Van Dedem, Heemskerk, Haffmans, Lambrechts en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren Van Houten, Bool, Tak van Poortvliet, Rutgers van Rozenburg, Goekoop, Levyssohn Norman, Van Delden, Goeman Borgesius, Schepel, Land, Van der Kaay, De Beaufort, Viruly Verbrugge, De Meijier, Veegens, E. Cremers, Kerdijk en Heldt. De Voorzitter: Mijne Heeren! Ik heb de eer u voor te stellen, om, wegens de ophanden zijnde sluiting der zitting, de behandeling van dit wetsontwerp te verdagen. Dienovereenkomstig wordt besloten. De notulen van het heden verhandelde worden gelezen en goedgekeurd. De vergadering wordt gescheiden.